133
16 juni 1987, 55e jaargang, nr 6 Auteursrecht voorbehouden
Bijblad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr J. J. Brinkhof, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr C. J. J. C. van Nispen, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen.
Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 40 30 40. Postgirorekeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 40 30 40.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Personeel. - Paraquay is toegetreden tot de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. -Telefax Octrooiraad. - Nederlands examen voor octrooigemachtigde. - Register van Octrooigemachtigden. - Leidraad Behandeling octrooiaanvragen. - Rectificatie.
gedaagde handelt niet onrechtmatig jegens eiseres door zonder objectief aanwijsbare reden haar luier eveneens te voorzien van een blauwe lekband; de mededelingen van gedaagde dat haar anti-lekkageband vernieuwd en verbeterd zou zijn, zijn misleidend; de President acht zich bevoegd omdat het inbreukmakend produkt in zijn Arrondissement op de markt wordt gebracht) (met noot Br.).
Ir F. Gerzon, Opbouw van de organisatie van de Nederlandse Octrooiraad (1911-1912), blz. 135-140).
Nr34. President Rechtbank Haarlem, 1 december 1986, Procter & Gamble Comp./Mölnlycke (Nederland) (alsnog een terughalingsgebod aan gedaagde opgelegd, omdat de tekst op de "nieuwe" verpakking valt onder het bij het eerste vonnis gegeven verbod).
Jurisprudentie.
3. Auteursrecht.
a. Rechterlijke uitspraken:
Nr 35. President Rechtbank Amsterdam, 30 januari 1986, Belga-Stone/Blokker (schending van het auteursrecht van eiseres is toe te rekenen aan gedaagde; vordering tot betaling van een voorschot op de door de eiseres geleden schade is toewijsbaar; het verbod strekt zich ook uit tot België).
Artikel.
1. Octrooirecht. Nr32. Rechtbank 's-Gravenhage, 18 april 1986, Electrolux e.a/G. Post, h.o.d.n. Post Techniek (geen octrooiinbreuk; eiseres sub 2 is niet ontvankelijk in haar vordering omdat de door haar verkregen licentie niet is ingeschreven in de registers van de Octrooiraad en dus geen werking tegen derden heeft). 2. Merkenrecht. Nr 33. President Rechtbank Haarlem, 28 oktober 1986, Procter & Gamble Comp./Mölnlycke (Nederland) (de afgebeelde luier mist onderscheidend vermogen als merk: het uiterlijk van de luier wordt voornamelijk bepaald door functionaliteitsaspecten en de lichtblauw gekleurde band op de witgekleurde luier is te zwak onderscheidend; Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
55e jaargang
4. Onrechtmatige daad. Nr 36. President Rechtbank Utrecht, 13 maart 1986, Laméris/Squibb, e.a. (de enkele wijze van presentatie van het blad Colofoon kan niet worden gebracht onder het begrip mededeling van art. 1416a B.W., daartoe zou de presentatie concrete gegevens moeten bevatten, die voor de consument relevant zijn i.v.m. aankoop van een goed of gebruik van een dienst; het verwerven van marktinformatie over produkten van concurrenten en het profiteren daarvan is i.c. niet onrechtmatig). Nr6
Blz. 133-152
Rijkswijk, 16 juni 1987
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
134 b. Beschikkingen van de Octrooiraad.
daarmee op een veel ruimere bescherming aanspraak te maken dan experimenteel is onderbouwd).
Nr 37. Afdeling van Beroep, 23 oktober 1985 (aan twee nummeriek zeer dicht bij elkaar liggende voorbeelden kunnen geen algemene voorschriften worden ontleend om
Litteratuur.
Officiële mededelingen Personeel. Beëindiging van dienstverband. Mevrouw J. A. Ankersmit, leeszaal-assistente in vaste dienst bij het Bureau Industriële Eigendom is op haar verzoek met ingang van 18 mei 1987 overgeplaatst naar de Economische Voorlichtingsdienst van het Ministerie van Economische Zaken. Aan mevrouw P. A. van Maanen-van Heiningen, data-typiste in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 juni 1987 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 15 mei 1987, nr Personeel 87026). Paraquay istoegetredentot de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. Op 20 maart 1987 is Paraquay toegetreden tot het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom, gesloten te Stockholm op 14 juli 1987 (Trb. 1984, 75; vgl. B.I.E. 1984, blz. 3). Het verdrag zal op 20 juni 1987 voor Paraquay in werking treden. (Mededeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.) Telefax Octrooiraad. Bij de Octrooiraad is telefax apparatuur geïnstalleerd, die is aangesloten onder nummer 070 900109. Deze aansluiting betekent een uitbreiding van de dienstverlening van de Octrooiraad, met name voor bestelling en levering van o.a. octrooipublikaties. Bestellingen en leveringen die via deze apparatuur verlopen zullen met voorrang worden uitgevoerd. De tarieven, die de Octrooiraad voor verzending per telefax in rekening brengt, bedragen: - voor verzending binnen Nederland: f3,00 per pagina A-4 - voor verzending binnen Europa: f4,50 per pagina A-4 - voor verzending buiten Europa: f9,00 per pagina A-4. Nederlands examen voor octrooigemachtigde. Krachtens de beschikking van de Minister van Economische Zaken van 15 december 1986, no 86/15462, # gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 'van 16 januari 1987, blz. 2/3, wordt in oktober 1987 een examen voor octrooigemachtigde gehouden. Blijkens de toelichting bij genoemde beschikking zal bij dat examen slechts in twee van de drie examenonderdelen worden geëxamineerd, te weten de beide mondelinge gedeelten: Burgerlijk- en Handelsrecht benevens het Recht van de Industriële Eigendom. Het examen zal plaatshebben op 13 oktober 1987 (en zonodig ook op 14 oktober 1987).
Kandidaten dienen zich vóór 1 september 1987 schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie, Patentlaan 2, Rijswijk, onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privé-adres met telefoonnummer (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn), en met vermelding of zij zowel in het Burgerlijk- en Handelsrecht als in het Recht van de Industriële Eigendom geëxamineerd willen worden of slechts in een van deze twee onderdelen. Bij aanmelding dienen kandidaten tevens over te leggen één der bescheiden, genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigdenreglement, alsmede een bewijs dat het voor deelneming aan het examen verschuldigde examengeld ten bedrage van f 100,- is betaald. N.B. Met nadruk wordt er op gewezen, dat in afwijking van de eerdere mededeling in Bijblad I.E. 1987, blz. 3, het oktober-examen zal worden afgenomen op 13 (14) oktober a.s. Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend dat de inschrijving van de heer Drs. P.C. Tielrooij op zijn verzoek op 21 mei 1987 in bovengenoemd register is doorgehaald en voorts dat de inschrijving van de heer Ir L.A.W. van der Lek wegens overlijden op 25 mei 1987 is doorgehaald. Leidraad Behandeling Octrooiaanvragen. De Leidraad voor de behandeling van octrooiaanvragen is uitgevaardigd door de Voorzitter van de Octrooiraad en opgesteld door de daarvoor ingestelde Leidraadcommissie. Met deze Leidraad wordt beoogd richtlijnen te verschaffen voor de behandeling van octrooiaanvragen bij de toepassing van de Rijksoctrooiwet, zowel met betrekking tot het onderzoek als de verleningsprocedure. De Leidraad wordt periodiek bijgehouden en is thans, met inbegrip van de jurisprudentie volgens het Bijblad bij De Industriële Eigendom, bijgewerkt tot januari 1986. Voor gemachtigden zijn exemplaren van deze Leidraad te verkrijgen via het Secretariaat van de Orde van Octrooigemachtigden. Voor informatie betreffende de Leidraad kan contact worden opgenomen met de Secretaris van de Leidraadcommissie van de Octrooiraad, Mr M. C. Geuze. Rectificatie. In het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 18 mei 1987 is op blz. 106, onder Officiële Mededelingen ten onrechte vermeld dat de verklaring van (niet-)gebondenheid van de Verenigde Staten van Amerika Hoofdstuk III van het Verdrag tot Samenwerking inzake octrooien betreft, terwijl de verklaring in werkelijkheid Hoofdstuk II van het Verdrag betreft.
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
135
Artikel Opbouw van de organisatie van de Nederlandse Octrooiraad (1911—1912). Ir F. Gerzon. Op 1 juni 1987 was het 75 jaar geleden dat de Nederlandse Octrooiraad zijn eigenlijke werkzaamheden begon. Reden om na te gaan hoe de opbouw van deze raad in de jaren 1911 en 1912 tot stand kwam. Inleiding Voordat de op 7 november 1910 aangenomen Octrooiwet in werking kon treden, moest er heel wat werk • worden verzet. Maatregelen van Bestuur werden genomen voor de uitvoering van deze Wet. De organisatie van de Octrooiraad diende te worden opgebouwd. Het nodige, ter zake deskundige personeel, moest worden aangetrokken en zij dienden te worden opgeleid. Ten slotte waren er voorbereidingen nodig om, wanneer de Octrooiraad haar poorten zou openen, de verwachte stroom octrooi-aanvragen daadwerkelijk te kunnen verwerken. I. De te nemen Maatregelen van Bestuur Deze Maatregelen behelsden onder meer: A. Het vaststellen van een "Reglement voor. het Bureau voor den Industrieëlen Eigendom " (RIE). Het Koninklijke Besluit (K.B.) daartoe (Stb. no 102) werd op 9 maart 1912 genomen. Dit reglement regelde de indeling van het "Bureau voor den Industrieëlen Eigendom" (BIE) en de samenstelling van het personeel en hun werkzaamheden. De wijziging van dit reeds bestaande bureau was noodzakelijk omdat de Octrooiraad deel ervan zou gaan uitmaken. Art. 1. van het RIE bepaalde derhalve dat het BIE zou gaan bestaan uit" "A.l. Den Octrooiraad en de aan dezen toegevoegde technische en rechtsgeleerde ambtenaren. A.2. Een bureau voor de fabrieks- en handelsmerken. A.3. Een administratieve dienst, zowel voor den Octrooiraad als voor het bureau voor de fabrieks- en handelsmerken dienende." Met de algemene leiding van het BIE zou een Directeur worden belast. B. Het vaststellen van een "Reglement betreffende het optreden als gemachtigde voor den Octrooiraad" (OGR). Het K.B. daartoe (Stb. no 106) werd op 18 maart 1912 genomen. Hierin werd geregeld wie gemachtigd zou zijn om, ten behoeve van derden, voor de Octrooiraad te mogen optreden. Zoals bekend waren dat twee kategorieën van personen, te weten: "B.l. Zij die als octrooibezorger zijn ingeschreven bij een door den Octrooiraad bij te houden register van octrooibezorgers. B.2. Zij die als advocaat zijn ingeschreven bij één der rechterlijke collegiën in Nederland." De onder B.l. genoemde octrooibezorger moest in de allereerste plaats een examen afleggen en om aan dat examen te kunnen deelnemen moest de kandidaat de examencommissie doen toekomen: a. een bewijs dat hij de graad van doctor in de wisen natuurkunde had verkregen, of b. het diploma van ingenieur, of c. de studie van officier bij één der onderdelen van het Nederlandse of Nederlands-Indische leger, danwei van de Nederlandse Marine had volbracht. Verder moest hij, nadat het examen met goed gevolg was afgelegd, bij zijn verzoek om inschrijving in het genoemde register doen blijken dat hij: 1. Ten minste één jaar in de nijverheid werkzaam was geweest,
2. Ten minste gedurende één jaar op het kantoor van een octrooibezorger had gewerkt. Om het examen te kunnen afleggen moest de toekomstige octrooibezorger de nodige kennis bezitten van de Nederlandse en de voornaamste vreemde wetgevingen en regelingen van internationale overeenkomsten betreffende de Industriële Eigendom, plus de beginselen van het Nederlandse burgerlijke- en handelsrecht. Eén en ander zou heel wat stof doen opwaaien onder de technici. De onder B.2. genoemde advocaat was daarentegen zonder meer bevoegd om voor de Octrooiraad te mogen optreden. Aan de technische personen, die zich als octrooibezorger wilden laten inschrijven, werden wel eisen gesteld. In een artikel in "De Ingenieur"1) getiteld "Het octrooigemachtigden-reglement 1912", spreekt de hoofdredacteur van dit weekblad, Ir R. A. Sandick, zijn verontwaardiging uit over dit verschil in behandeling. De ingenieur, de wis- en natuurkundige of de officier moeten, zo stelde Sandick, behalve bewijzen dat zij de betreffende studie met succes hebben gevolgd, hun vaardigheid als octrooibezorger in een examen aantonen en daarnaast dat zij zowel in de nijverheid als in het octrooivak werkzaam was geweest. De advocaat daarentegen was zonder dit alles tot dezelfde handelingen bevoegd als de octrooibezorger. Schrijver is in het bijzonder van mening, dat vooral de van een octrooigemachtigde geëiste technische vaardigheden noodzakelijk zijn voor het opstellen en verdedigen van een octrooi-aanvrage. De opleiding van een jurist biedt echter geen enkele waarborg dat ook hij daartoe in staat is. Hij kan daarom niet begrijpen dat deze eis voor een advocaat niet geldt. Ook op het verschil tussen het toezicht op het functioneren van een octrooibezorger en op dat van een advocaat had Sandick kritiek. Zijns inziens geven de maatregelen, vastgelegd in Art. 9. van het OGR de "Raad van Toezicht voor de gemachtigden in octrooiaangelegenheden" terecht de gelegenheid een gemachtigde, afhankelijk van de ernst van het gepleegde onwaardige gedrag, een adequate straf op te leggen. Hij is het echter oneens met het feit dat over het onwaardige gedrag van een advocaat het onderzoek daaromtrent aan "de Raad van Toezicht en Discipline op advocaten" wordt toevertrouwd. Naar zijn mening is deze laatstgenoemde Raad voor zo'n onderzoek in octrooi-aangelegenheden niet voldoende toegerust. Ook daarin werd de advocaat dus onbillijk bevoordeeld t.o.v. de octrooibezorger. Natuurlijk was er tegenstoom. In één der juninummers van De Ingenieur2) kwam de advocaat Mr F. L. Dee tot de conclusie dat weliswaar bij eerste lezing het OGR de indruk kon wekken dat de advocaten onbillijk en onredelijk waren bevoordeeld boven de ingenieurs, doch dat bij nadere overweging die indruk geweken was en het gevolgde systeem was goed te keuren. Immers, een advocaat zou er niet licht toe komen een octrooi-aanvrage zelf te behandelen omdat hem daartoe de nodige technische kennis ontbrak. Indien hij op onwaardige wijze zou gaan samenwerken met een technicus die onbevoegd was om als octrooibezorger op te treden, stond zo'n advocaat net zo goed bloot aan disciplinaire straffen, 1 2
) De Ingenieur, nr20van 18-05-1912, blz. 409-413. ) De Ingenieur, nr 23 van 08-06-1912, blz. 501-503.
136
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
zij het dan opgelegd door een andere Raad, als de octrooibezorger die zich op ongeoorloofde manier gedroeg. Ook Mr A. Nicol-Speyer, zelf lid van de balie van advocaten, kwam tegen Sandick's artikel in het geweer.3) Hij was van mening dat er een goede reden moest zijn geweest waarom de samenstellers van het OGR de ingeschreven octrooibezorger en de advocaat op één lijn hadden gesteld. In de praktijk zou die reden zich wel zo uitwerken dat de octrooibezorger de technische kant van een zaak kreeg en de advocaat de juridische. Dat zouden zaken zijn, zoals octrooi-overdrachten, licentie-verdragen, nietigheidsacties (die zo-wie-zo voor een rechtbank spelen) e.d. Er was dus alle hoop dat hier geen concurrentie maar samenwerking tussen beide categorieën zou gaan plaats vinden. De toekomst diende uit te wijzen hoe dit zou worden. In dit opzicht wees Mr Speyer op de rol die, naar het voorbeeld van het Engelse "Institute of Patent Agents", de zojuist opgerichte "Vereeniging van Nederlandsche octrooigemachtigden", waarvan zowel ingenieurs als advocaten lid waren, zou kunnen gaan spelen door tegenover schadelijke beunhazen de stand in eigen gelederen hoog te houden. Dat de argumenten van deze beide meesters in de rechten niet iedereen hadden kunnen overtuigen, bleek uit een motie die Dr H. W. Salomonson in de vergadering op 16 juli 1912 van de "Nederlandsche Chemische Vereeniging" verdedigde.4) Na de ook door Sandick gebruikte argumenten te hebben gelanceerd, bracht hij de wenselijkheid naar voren het OGR zodanig te veranderen dat ook advocaten die voor de Octrooiraad wilden gaan optreden, verplicht zouden worden een examen af te leggen. In de op zijn betoog volgende discussie werd opgemerkt dat men niet zelfstandig een protest moest uitbrengen, maar eerst contact opnemen met andere lichamen, zoals bijv. het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI), alvorens een zo scherp geformuleerde eis als van Salomonson ter kennis van de regering te brengen. Tenslotte werd een ietwat afgezwakte motie met algemene stemmen aangenomen. Deze luidde: "De Vergadering, erkennende de moeilijkheden welke aan een goede regeling voor het optreden als octrooigemachtigde zijn verbonden, betreurt het ten zeerste dat de oplossing dezer moeilijkheden gevonden is op een wijze waarbij doktoren in een der vakken van de faculteit der wis- en natuurkunde, ingenieurs en officieren der genie en artillerie enerzijds zijn achtergesteld bij hen, die als advocaten zijn ingeschreven bij een der rechterlijke colleges anderzijds; verzoekt het Bestuur der Nederlandsche Chemische Vereeniging deze zaak, hetzij afzonderlijk of in vereeniging met anderen, in studie te nemen en, zoo gewenscht, zich in dezen tot de regering te wenden." C. Het vaststellen van een "Octrooi-Reglement" (OR). Het K.B. daartoe (Stb. no 111) werd op 27 maart 1912 genomen en het regelde de inrichting en de werkwijze van de Octrooiraad. Daarop zal hierna onder II nader worden ingegaan. D. Het vaststellen van een "Reglement voor de Hulpbureau 's". Het K.B. daartoe werd in augustus 1912 genomen. Dit reglement regelde de wijze van indiening van octrooi-aanvragen bij de hulpbureau's in Nederlands-Indië, in Curacao en in Suriname, die dan voor doorzending ervan naar Nederland zorg moesten dragen. Het voordeel voor de inwoners van de toenmalige koloniën was, dat de bij een hulpbureau ingediende aanvrage de datum verkreeg van deponering bij zo'n bureau. Daarmee werd de, toenmaals nog zeer lange, verzendtijd naar Nederland gewonnen. Er is echter, vooral de eerste jaren, weinig gebruik van gemaakt. 3 ) De Ingenieur, nr 23 van 08-06-1912, blz. 503-504. 4 ) De Ingenieur, nr 29 van 20-07-1912, blz. 639.
16 juni 1987
Uit Suriname en Curacao waren in het geheel geen octrooi-aanvragen afkomstig. Voor 1912 werden van de voor inwoners uit Nederlands-Indië afkomstige 19 aanvragen slechts 2 ingediend bij het hulp bureau te Batavia (het huidige Djakarta) en 17 rechtstreeks via een Nederlandse gemachtigde. Voor 1913 waren deze getallen respectievelijk 7 door tussenkomst van het hulpbureau en 12 rechtstreeks in Nederland. Voor 1914 is het getal van de via het Indonesische hulpbureau ingediende aanvragen niet bekend, maar het totaal uit dat land afkomstige aanvragen bedroeg 22. Voor 1916 was het eerste getal opgelopen tot 20 op een totaal van 30 uit Nederlands-Indië afkomstige aanvragen. De hulpbureaus hadden dus in deze begintijd weinig werk met het doorzenden van aanvragen naar Nederland. II. Inrichting en werkwijze van de Octrooiraad Zoals hierboven bij punt C. is vermeld werd in het OR alles netjes op papier gezet. Maar, voordat de op papier geformuleerde organisatie kon functioneren, dienden er personen te worden gevonden die belast konden worden met de studie over en de uitvoering van de op te bouwen organisatie. Allereerst werden daartoe, begin 1911, twee personen aangezocht. De eerste was Mr Dr F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke, die later zowel de functie van Directeur van het BIE als van Voorzitter van de Octrooiraad zou gaan vervullen. De tweede was Dipl. Ing. G. H. E. Bergsma, het latere technische lid in vaste dienst bij de Octrooiraad. Het was Bergsma die de opdracht kreeg om uit te zoeken hoe de Octrooiraad het beste kon worden opgezet. Hij ondernam daartoe begin 1911 studiereizen naar Londen en Bern waar hij respectievelijk het Britse Patent Office en de Zwitserse Octrooiraad bezocht. Na zijn terugkeer in Nederland bracht Bergsma advies uit dat gebaseerd was op zijn ervaringen in Londen, omdat Bern, met zijn vrijwel uitsluitend formele onderzoek van de binnenkomende aanvragen, voor ons systeem van nieuwheidsonderzoek niets concreets had opgeleverd. Volgens Bergsma was de organisatie van het Engelse corps van vooronderzoekers, met zijn chief-examiner, examiners en assistent-examiners, goed voor Nederland te gebruiken. Indien aangepast aan de Nederlandse praktijk zouden de voordelen van het Engelse systeem goed te verenigen zijn met onze nogal afwijkende rechtspraak. Hij kwam daarom met het volgende voorstel: Er moesten aanvraagafdelingen komen voor het behandelen van de in te dienen octrooi-aanvragen. Elke afdeling zou bestaan uit 3 leden, te weten: a. een technisch lid in vaste dienst bij de Octrooiraad, b. een juridisch lid eveneens in vaste dienst, c. een buitengewoon lid. Zowel het technische als het juridische lid dienden vervangen te kunnen worden door respectievelijk een plaatsvervangend technisch lid en een plaatsvervangend juridisch lid. Dit zou, vooral later toen meerdere technische gebieden door meerdere aanvraagafdelingen moesten worden behandeld, noodzakelijk zijn omdat één technisch lid niet al deze technische gebieden zou kunnen overzien. Het buitengewone lid moest competent zijn op het technische vlak van de op dat moment door de betreffende afdeling te behandelen octrooi-aanvrage. Het vooronderzoek zou, onder leiding van het technische lid, door een technisch ambtenaar, later te noemen een ingenieur of adjunct-ingenieur bij de Octrooiraad, worden uitgevoerd. Het corps vooronderzoekers stond, naar het Engelse voorbeeld, onder leiding van het technische lid. Voor het behandelen van de beroeps- en de verzoekszaken diende er een Algemene Vergadering te komen. Deze zou bestaan uit 5 leden, te weten:
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
— drie leden in vaste dienst bij de Octrooiraad; — twee buitengewone leden die weer competent moesten zijn op het technische gebied van de te behandelen zaken. Het voorstel, zoals gelanceerd door Bergsma, werd aangenomen. Om het uit te kunnen voeren diende men echter deskundige personen aan te trekken. Daartoe werden er verschillende bekendmakingen in de Staatscourant geplaatst".5) De eerste, gedateerd 15 september 1911, was een kennisgeving aan belanghebbenden voor de vervulling van een functie als technisch ambtenaar bij de Octrooiraad. In aanmerking kwamen werktuigbouwkundige en elektrotechnische ingenieurs. Combinatie van deze twee vakgebieden en ervaring in het octrooiwezen strekten tot aanbeveling. Bij aanname werd men in tijdelijke dienst genomen in de rang van "adjunctingenieur bij den Octrooiraad" tegen een salaris van f 1.800,— per jaar. Na gebleken geschiktheid werd deze rang "ingenieur bij den Octrooiraad" en werd het salaris verhoogd tot minimaal f 2.000,— met een maximum van f 4.000,- per jaar. Men moest zich, vóór 1 oktober 1911, schriftelijk wenden tot het Ministerie van Landbouw, Handel en Nijverheid (Min. v. L.H. en N.) en daarbij opgeven: leeftijd, tegenwoordige werkkring, diploma's en referenties. Als gevolg van deze en andere wervingsactiviteiten, werden in de loop van november en december 1911 en januari 1912 in totaal 7 technische ambtenaren in dienst genomen (zie de nummers 4 tot en met 10 in tabel 1.) waarvan 6 in de rang van "ingenieur" en 1 in de rang van "adjunct-ingenieur". Doorman zou als eerste van hen bij K.B. van 31 mei 1912 per 1 juni 1912 tot plaatsvervangend technisch lid worden benoemd. Opnieuw verscheen op 29 september 1911 in de Staatscourant een bekendmaking met een oproep voor een juridisch lid die in vaste dienst bij de Octrooiraad zou worden aangenomen. Deze diende minimaal 30 jaar en meester in de rechtswetenschappen te zijn en hij s
) Gegevens uit doos 205 bij het Algemeen Rijksarchief (ARA), Tweede afdeling, Ministerie van Economische zaken, afdeling Handel, 1848- 1921, nr 2.06.01.
137
moest een administratieve of een rechterlijke betrekking hebben gehad. Kennelijk heeft het moeite gekost om de goede rechtskundig geschoolde persoon te vinden, want het duurde tot januari 1912 voordat het juridische lid (zie nr 3. in tabel 1) in vaste dienst van de Octrooiraad kon worden aangenomen. In maart van dat zelfde jaar kwam ook Mr F. R. J. Dubois (zie nr 11. van tabel 1) in dienst. Zijn hoofdfunctie was bij het merkenbureau, maar tevens was hij juridisch ambtenaar bij de Octrooiraad en werd hij per 1 januari 1914 benoemd tot plaatsvervangend juridisch lid.6) Er was nog een tweede bekendmaking op 13 april 1912 in de Staatscourant nodig om belanghebbenden op te roepen te solliciteren naar de functie van technisch ambtenaar bij de Octrooiraad, met als resultaat de indiensttreding van twee verdere ingenieurs (zie nrs 12. en 13. in tabel 1). Daarnaast waren nog 10 technische assistenten benevens personeel voor het beheer van de bibliotheek en het voeren van de administratie aangesteld. Resteerde nog de benoeming van de buitengewone leden die per te behandelen aanvrage, c.q. per beroeps- of verzoekszaak, hun diensten zouden verlenen. Dat gebeurde bij K.B. van 31 mei 1912 en hun benoeming ging op 1 juni in. Hun namen zijn in tabel 2. gegeven.7) Van deze buitengewone leden werden Ir W. Moorrees — tot dan toe werkzaam bij het Octrooibureau Vriesendorp en Gaade — en Ir G. J. van der Well belast om steeds zitting te hebben in die aanvraagafdelingen die octrooi-aanvragen behandelden waarvoor geen specifieke technische kennis was vereist. Beide heren hadden derhalve hun gewone bezigheden bij de Octrooiraad. Waarom voor hen de bijzondere positie van buitengewoon lid was gecreëerd en niet die van gewoon of plaatsvervangend üd van de Octrooiraad is wonderlijk. Zij zijn trouwens allebei minstens enkele jaren buitengewoon lid gebleven want op een lijst yan afdelingsvergaderingen uit 1915 staan hun namen nog steeds in de kolom van buitengewone leden. 6 7
) Gegevens uit doos 194 bij het (ARA), idem. ) Gegevens uit doos 205 bij het (ARA), idem.
Tabel 1. Personeelslijst van leden in vaste dienst, technische en juridische ambtenaren, administratieve en andere functies vervullende personen, bij de Octrooiraad, c.q. het BIE, op 1 juni 1912. Na*im
1. Mr Dr F. W. J. G. Snijder van Wissenkerke 2. Dipl. Ing. G. H. E. Bergsma 3. Mr J. Woltman 4. Dipl. Ing. G. Doorman 5. Dipl. Ing. H. C. v. Oordt (Cl) 6. Ir E. Hijmans (WI) 7. Dr A. J. C. de Waal (chemie.) 8. Ir H.W. Snijders (WI en EI) 9. Ir W. P. Smit (T) 10. Ir S. P. J. A. v. Hoogstraten (WI) 11. Mr F. R. J. Dubois 12. Ir E. de Vries (Cl) 13. Ir J. W. J. Baron van Haersholte (WI en EI) 14. A. F. A. Abramsen 15. L. C. van Loon 16. Mr G. W. Schimmel
Datum van indiensttreding
Begin. salaris per jaar
Functie
1- 9-1911 15- 9-1911 15- 1-1912 20-11-1911 20-11-1911 20-11-1911 24-11-1911 1-12-1911 1-12-1911 1- 1-1912 1- 3-1912 15- 5-1912
f f f f f f f f f f f f
5.5004.500,4.500,3.600,2.000,1.800,2.400,2.900,2.000,2.000,1.800,2.200,-
Voorzitter Technisch Lid Juridisch Lid Pl.verv.techn.lid Ing. bij Octr.raad Adj.-Ing. idem Ing. idem Ing. idem Ing. idem Ing. idem Juridisch ambt. Ing. idem
15- 5-1912 1- 3-1912 1- 4-1912
f f f
2.2002.400,2.600,-
15- 4-1912
f
1.800,-
Ing. idem Hfd. Commies bij het BIE Chef van het Bureau van de Fabr.- en Handelsmerken Chef Bibliotheek
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
138
16 juni 1987
Tabel 2. Lijst van met ingang van 1 juni 1912 als buitengewoon lid bij de Octrooiraad aangestelde deskundigen. Vakgebied Instelling waar betreffende Naam deskundige zijn gewone werkzaamheden had*) «»"•
"
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
• • — • ' • •
•
—
—
-•
—
—
—
Prof. Mr D. v. Blom Prof. Dr Ing. C. Feldmann Prof. Ir J. D. de Vooys Prof. Ir J. C. Dijxhoorn Prof. Ir S. G. Everts Prof. Dr S. Hoogewerff Prof. Dr G. v. Iterson Jr. Prof. L. A. v. Royen Prof. Mr D. Josephus Jitta Prof. W. L. P. A. Molengraaf Ir W. Moorrees Ir G. J. v.d. Well
»i
Jurist Elektrotechniek Mechanica Werktuigbouw Geodeet Chemicus Wisk. + Mechanica Chemicus Jurist Jurist Civiel ir Werkt.bouwk. ir.
THD-GHL THD-GHL THD-GHL THD-GHL THD-GHL THD-GHL THD-GHL THD-GHL RU-Amsterdam Octrooiraad Octrooiraad
*) THD = Technische Hoogeschool Delft ; GHL = Gewoon Ho agleraar; RU = Rijksuniversiteit. Daarmee waren de personen die zorg moesten dragen voor het behandelen van octrooi-aanvragen en octrooien, plus alle bijkomende werkzaamheden zoals het behandelen van verzoekschriften, taxbetalingen etc, aangenomen. De organisatie, zoals voorgesteld door Bergsma, begon gestalte te krijgen en werd uiteindelijk als volgt: De "Centrale afdeling", gevormd door de Voorzitter, Mr Snijder, het technische lid, Dipl. Ing. Bergsma en het juridische lid, Mr Woltman, was verantwoordelijk voor diverse bestuurüjke zaken zoals: — het aanleggen en bijhouden van de verschillende inschrijvingsregisters; — het aanwijzen, speciaal door de Voorzitter, van de leden van elke aanvraag-afdeling, waarbij eerKlid in meerdere afdelingen zitting kon hebben; — het opstellen van de jaarlijkse verslagen van de werkzaamheden van de Raad, en — het samenstellen van de verschillende formulieren voor de aanvragen, de volmachten, de bezwaar- en verzoekschriften. De drie Aanvraagafdelingen hadden ieder hun werkkring op een bepaald gebied der techniek, te weten: 1. Een werktuigbouwkundige afdeling. 2. Een elektrotechnische afdeling en 3. Een chemische afdeling. Deze drie afdelingen moesten derhalve alle binnenkomende aanvragen, die het toenmaals geëxploiteerde technische gebied bestreken, behandelen. Dit zal voor de twee technische leden, Bergsma (gewoon lid) en Doorman (pi. verv. lid) een drukke aanvangstijd hebben betekend en helemaal voor het juridische lid Woltman, die er alleen voorstond. In deze situatie zou pas in 1913 verandering komen. Bij K.B. van 15 september van dat jaar werd Ir Smit tot pi. verv. technisch lid benoemd. Het jaar 1914 bracht eindelijk de benoeming van twee pi. verv. juridische en zes pi. verv. technische leden, te weten: — Met ingang van 1 januari 1914: 1. Mr F. R. J. Dubois (juridisch, reeds benoemd) 2. Mej. Mr J. F. Lycklama a Nyeholt (juridisch, na 1 juni 1912 aangesteld) — Met ingang van 28 april 1914: 3. Dipl. Ing. H. C. van Oordt (technisch) 4. Dr A. J. C. de Waal (technisch) 5. Ir S. P. J. A. van Hoogstraten (technisch) 6. Ir J. W. J. Baron van Haersholte (technisch) — Metingang van lOaugustus 1914: 7. Ir E. de Vries (technisch) 8. Ir A. B. Japikse (WI, technisch, na 1 juni 1912 aangesteld)
Misschien dat bij deze benoemingen de grote achterstand die de Octrooiraad gedurende de jaren 1912 en 1913 had opgelopen een rol heeft gespeeld. Tenslotte was er de "Algemene Vergadering" die de door Bergsma reeds in 1911 voorgestelde samenstelling kreeg. Als leden in vaste dienst fungeerden de nummers 1 t/m 3 uit tabel 1. Huisvesting werd gevonden in het hoofdgebouw in de Juliana van Stolberglaan 76 en in de drie aangrenzende gebouwen in de Amalia van Solmsstraat, beide te Den Haag. De gezamenlijke huur van deze gebouwen bedroeg: f 4.100,— per jaar. In verband met mogelijke uitbreidingen in de toekomst werd optie verkregen op nog twee verdere gebouwen aan de Amalia van Solmsstraat. In het bovenstaande is de interne organisatie van de Octrooiraad beschreven. Er diende echter ook een externe organisatie te zijn, namelijk die van de octrooigemachtigden. Daartoe stond in de Staatscouranten 8 van 16, 21 en 29 september 1911 een aankondiging ) waarin belanghebbenden werden opgeroepen zich als octrooibezorger te laten inschrijven in het register dat daartoe bij de Octrooiraad zou worden bijgehouden. Men liep hiermee vooruit op het nog vast te stellen OGR dat, zoals reeds werd opgemerkt, pas bij K.B. van 18 maart 1912 werd afgekondigd. Kennelijk betrof de bovenvermelde aankondiging een effectuering van de krachtens Art. 12, lid 1 van het OGR geldende voorrangsregeling voor diegenen die zich, tenminste gedurende de laatste 12 maanden voor de datum (dus voor 1 juni 1912) van het in werking treden van de Octrooiwet (1910), beroepsmatig bezig hadden gehouden met het voor derden aanvragen van octrooien in het buitenland of met andere octrooi-aangelegenheden. Aan hen werd ook reeds een schrijven, gedateerd 15 september 1911, gericht met een oproep om voor 1 oktober 1911 schriftelijk aan het Min. v. L. H. en N. op te geven dat zij reeds als octrooibezorger voor derden ten behoeve van buitenlandse aanvragen om octrooi werkzaam waren, zodat zij in aanmerking kwamen om, op grond van Art. 29, sub. g van de Octrooiwet, als gemachtigde van de aanvrager of de opposant voor de Octrooiraad te mogen optreden. In de opgave dienden: naam, volledig adres en tijdstip waarop zij met hun bovengenoemde werkzaamheden waren begonnen, te worden vermeld. Waarom deze brief is verstuurd, blijft gissen (waarschijnlijk om de reeds als octrooibezorger werkzame personen extra op de mogelijkheid tot 8
) Gegevens uit doos 205 bij het (ARA), idem.
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
inschrijving attent te maken), want in bovengenoemde aankondiging in de Staatscourant was uitdrukkelijk vermeld dat ook zij die reeds hadden medegedeeld dat zij reeds als octrooibezorger werkzaam waren, zich nogmaals schriftelijk tot het Min. v. L. H. en N. moesten wenden met het verzoek om zich als octrooibezorger te laten inschrijven. Indien de betreffende verzoeker geen academische graad, titel van ingenieur of officiersrang bezat, ontsloeg de overgangsregeling de krachtens lid 1., Art. 12. ORG reeds ingeschreven octrooibezorger niet van de verplichting aan het eerste te houden octrooigemachtigden examen deel te nemen. Een groot aantal personen heeft van deze overgangsregeling gebruik gemaakt. In de eerste uitgave van het blad "De Industrieële Eigendom'" op 16 september 1912 verscheen de in tabel 3 gegeven lijst van 20 personen die ingevolge besluiten van de Octrooiraad waren ingeschreven. Deze, in totaal 20 octrooibezorgers, moeten het redelijk druk hebben gehad. Van de gedurende de 7 maanden van het jaar 1912 dat de Octrooiraad voor het eerst werkzaam was, ingediende 1849 octrooiaanvragen, werden er 1792 ingezonden door een toegelaten octrooibezorger of advocaat, 54 door belanghebbenden zelf en 3 door een gemachtigde die niet als zodanig bleek te zijn toegelaten. Dat er ook nadien flink wat belangstelling voor het octrooivak was, bleek uit de aankondiging van het eerste "Examen voor octrooibezorger" 9 ) waarvoor zich 17 kandidaten hadden aangemeld (waarschijnlijk waren daar een aantal bij die reeds waren ingeschreven, maar die niet aan de in I.B. onder a, b of c vermelde vereisten voldeden). Het schriftelijke gedeelte van dit examen begon op 2 mei, het mondelinge gedeelte was van 6 tot 10 mei 1913. Voorzitter van de examencommissie was Mr Snijder van Wissenkerke, terwijl ook een lid van de Hooge Raad, Mr C. O. Seegers, daarin zitting had 9
) De Ingenieur, nr 19 van 10-05-1913, blz. 383.
139
Daarmee waren de bouwstenen gelegd voor het functioneren van de Octrooiraad. Nu was het zaak de mensen voor te bereiden op hun latere werk, het behandelen van octrooi-aanvragen plus alle daarbij komende werkzaamheden. III. Voorbereidingen voor het functioneren van de Octrooiraad Teneinde de nodige ervaring op te doen, werden een aantal studiereizen gemaakt. Zo bezochten 7 ingenieurs 10 ) van de Octrooiraad, onder leiding van de heer Bergsma, Berlijn en Londen. Eind 1911 ging men naar Berlijn om daar bij het Patent Amt de praktijk van het vooronderzoek te leren. Tevens kreeg men van de Duitsers toestemming om hun klasse-indeling, die bestond uit 89 technische hoofdklassen voor het rubriceren van de binnenkomende octrooi-aanvragen, over te nemen. Dr de Waal en Dipl. Ing. Doorman, die reeds enigszins met het octrooiwezen vertrouwd waren, namen op zich deze klasse-indeling in het Nederlands te vertalen. In januari 1912 ging het gezelschap naar Londen. Ook hier deed men, onder het toeziend oog van de Britse examiners, praktijkervaring op inzake het vooronderzoek. Terug in Den Haag begon een staf van 6 ingenieurs met de opbouw van de octrooibibliotheek. Men had namelijk de beschikking gekregen over de vanaf 1886 verschenen Duitse octrooischriften, over de Engelse vanaf 1890 en over de Franse vanaf 1902. Tevens was met de Duitse, de Engelse en de Franse octrooiadministraties overeengekomen dat van de aldaar verschijnende octrooischriften geregeld twee exemplaren van elk naar de Nederlandse Octrooiraad zouden worden verzonden, voor een gestadige verdere uitbouw van diens bibliotheek. I0
) Octrooiraad, 1912-1937, Gedenkboek, 's-Gravenhage, 1937, blz. 50. Wie, behalve Dr de Waal en Dipl. Ing. Doorman, de andere 5 ingenieurs zijn geweest kon niet worden achterhaald.
Tabel 3. Lijst van eerst ingeschreven octrooigemachtigden. Eerste uitgave van het blad: "De Industrieële Eigendom" van 16 september 1912 In het Register, bedoeld in Art. 2 van het octrooigemachtigdenreglement, Stb. 1912, no 106, zijn als octrooigemachtigden ingeschreven, zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 12 van dat Reglement: Ingevolge besluit van den Octrooiraad dd. 1 juni 1912: 1. Bendien, Johan, Damrak 60, Amsterdam 2. Blaupot ten Cate, Mr Herman, Denneweg 1 la, 's-Gravenhage 3. Dolk, Jacques Martinus Herman, Juliana van Stolberglaan 53, 's-Gravenhage 4. Doyer, Antonie Elberts, Heerengracht 194, Amsterdam 5. Dros, Cornelis Pieter, Heerengracht 125, Amsterdam 6. Flesseman Jr, Eliazar, Keizersgracht 174/176 Amsterdam 7. Hulshoff, Jan Hendrik, Valeriusstraat 82, Amsterdam 8. Juriaanse, Adriaan Ernst, Frederikstraat 2, 's-Gravenhage 9. Knoop Pathuis, Jan, Denneweg 11a, 's-Gravenhage 10. Kooy, Hendrik Johannes, Frederikstraat 2, 's-Gravenhage 11. Mesdag, Mr Klaas, Denneweg 11a, 's-Gravenhage 12. Noordendorp, Hendrik, Heerengracht 125, Amsterdam 13. Stigter, Dirk Henri, Keizersgracht 174/176, Amsterdam 14. Willekens, Antony Johannes Lambertus, Amalia v. Solmsstraat 69, 's-Gravenhage 15. Pataky, Wilhelm, Amalia van Solmsstraat 69, 's-Gravenhage 16. Van der Valk, Christiaan Cornelis, Wilhelminagalerij 16,'s-Gravenhage 17. De Beer, Taco Hajo, Jan Luykenstraat 100, Amsterdam; Ingevolge besluit van den Octrooiraad dd. 18 juni 1912: 18. Huizer, Hendrik Douwe Pieter, Valkenboschlaan 152, 's-Gravenhage; Ingevolge besluit van den Octrooiraad dd. 27 juni 1912: 19. Daendels, Herman Willem, Keizersgracht 194, Amsterdam; Ingevolge besluit van den Octrooiraad dd. 12 september 1912: 20. Gebhard, Antoni Coenraad, Noordeinde 75, 's-Gravenhage
140
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
Het indelen van al deze octrooischriften was een zeer omvangrijk werk. Alleen de Duitse octrooischriften konden, daar de Duitse klasse-indeling was overgenomen, zonder meer in de betreffende mappen worden gestopt. De octrooischriften uit de andere landen moesten echter eerst van een nummer van de technische klasse, waartoe zij behoorden, worden voorzien alvorens ze konden worden opgeborgen. Dat betekende dat elk Engels en Frans op te bergen octrooischrift afzonderlijk moest worden bestudeerd. Voor wat betreft de textielnijverheid, stuitte men op de moeilijkheid dat eigenlijk geen der in dienst zijnde ingenieurs thuis was in dit vakgebied. Daarom reisde in maart 1912 het lid Bergsma naar Twente om daar een werktuigbouwkundig ingenieur te zoeken die bekend was met textielmachines en bereid bij de Octrooiraad in dienst te treden.11) Hij kon echter niemand vinden en stelde daarom voor een reeds in dienst zijnde ingenieur te belasten met de behandeling van octrooi-aanvragen afkomstig uit de textielindustrie. De keus viel op Ir Smit (zie nr 9 in tabel 1). Daarna wendde Mr Snijder zich in een schrijven dd. 16 maart 1912 tot Minister Talma, teneinde verlof te krijgen de heer Smit naar Twente te laten gaan, zodat hij zich aldaar in het textielvak kon bekwamen. Per schrijvenvan 21 maart 1912 antwoordde de Minister dat hij ermee akkoord ging om de heer Smit "') Gegevens uit doos 205 bij het (ARA), Tweede afdeling, . . . , nr 2.06.01.
16 juni 1987
gedurende ten hoogste 4 weken genoemde studiereis te laten maken, zodat hij, onder leiding van leraren van de Textiel School te Enschede, de machinerieën der textielindustrie theoretisch en praktisch leerde kennen. Bovendien zou hij, vergezeld van genoemde leraren^ enkele textielbedrijven bezoeken. Uiteindelijk bleef Smit 6 weken in Twente. Ook anderen ondernamen studiereizen. Zo ging de heer Abramsen (zie nr 14 in tabel 1), tijdelijk belast met werkzaamheden in verband met de invoering van de Octrooiwet, begin april 1912 naar het Patent Amt in Berlijn voor de bestudering van de administratieve behandeling van octrooi-aanvragen. In april/mei daaropvolgend ondernam de heer van Loon (zie nr 15 in tabel 1) met hetzelfde doel een soortgelijke reis. Ook het juridische lid Mr Woltman en het buitengewone lid Ir v.d. WeË (zie nr 12 in tabel 2) bezochten in de loop van 1912 Berlijn en Londen om aspecten van het aldaar uitgevoerde vooronderzoek te leren kennen. De voorbereidingen waren getroffen, men was gereed de komende toevloed van octrooi-aanvragen op te vangen. Literatuur: Gerzon, F., "Nederland een Volk van Struikrovers? De herinvoering van de Nederlandse Octrooiwet (1869-1912)". Uitgegeven door de Orde van Octrooigemachtigden, Den Haag 1986; ISBN 90-9001348-2.
Jurisprudentie Nr 32. Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zesde kamer, 18 april 1986. (Vacuümrioleringssysteem) President: Mr J. J. Brinkhof; Rechters: Mrs H. J. van den Hul en J. J. R. Bakker.
v/fJ/M&f&/&i#&
(vacuüm rioleringssysteem vlgs. octrooi 152043 van eiseres)
'm^m^^mmmm}:
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
(S-pocket in het vacuümrioleringssysteem van gedaagde) Art. 30, lid 2 Rijksoctrooiwet. Partijen zijn het erover eens dat gedaagde door zgn. "S-pockets" toe te passen in het door hem aangeboden vacuümrioleringssysteem slechts dan inbreuk maakt op de beide octrooien, indien die "S-pockets"plaatselijk afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen en aldus kunnen fungeren als watersloten. Uit de conclusie van het eerste octrooi leidt de Rechtbank af dat het volume van het vloeistofslot een relatief klein gedeelte moet vormen van het volume van de aangrenzende leidingsecties, hetwelk naar de door gedaagde overgelegde en door eiseres niet deugdelijk bestreden berekeningen bij zijn vacuümrioleringssysteem niet het geval is. Naar aanleiding van het uitgebrachte deskundigenbericht stelt de Rechtbank vast dat de knikzone van gedaagdes inrichting geen plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kan brengen. Daarom geen inbreuk aangenomen. Art. 43, Hd4Row. Eiseres sub 1 was ingeschreven licentiehouder onder de beide octrooien. Bovendien werden de octrooien later, doch voordat deze procedure werd aangespannen, aan eiseres sub 1 overgedragen, hetwelk werd ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. Eiseres sub 1 is dus ontvankelijk in haar vorderingen. Eiseres sub 2 is dat niet. De door haar van eiseres onder 1 verkregen licentie is niet overeenkomstig art. 33 lid 2 ROW ingeschreven in de openbare registers van de Octrooiraad, zodat die licentie, indien zij al is verleend, geen werking tegen derden heeft. 1) De vennootschap naar Zweeds recht Aktie Bolaget Electrolux te Stockholm, Zweden, 2) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Electrolux-Quatfass B.V. te Diemen, eiseressen procureur Mr S. V. Langeveld, advocaat Mr Drs S. U. Ottevangers te Den Haag, tegen Gerrit Post h.o.d.n. Post Techniek te Alphen aan den Rijn, gedaagde, procureur Mr F. H. J. Somers, advocaat Mr B. E. van der Molen te Woerden. a) Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 25 november 1983 (Mrs J. J. Brinkhof, J. J. R. Bakker en M.C. L. Vries Lentsch-Kostense). 2. De vaststaande feiten. 2.1. Onder dagtekening 17 augustus 1965 is aan Sven Algot Joel Liljendahl verleend het Nederlandse octrooi nummer 111.889 voor een inrichting voor het verwijderen van water en faecaliën uit een closetpot. De conclusie van dit octrooi luidt als is weergegeven in het eerste aangezien van de dagvaarding. 2.2. Onder dagtekening 18 mei 1977 is aan genoemde
141
Liljendahl verleend het Nederlandse octrooi nummer 152.043 voor een verbetering van een inrichting voor het verwijderen van water en faecaliën uit een closetpot. De conclusie van dit octrooi luidt als is weergegeven in het derde aangezien van de dagvaarding. 2.3. Lüjendahl heeft aan eiseres sub 1 een licentie onder het octrooi nummer 111.889 verleend, welke licentie op 16 maart 1973 werd ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. Deze licentie strekte zich mede uit tot de door het octrooi nummer 152.043 beschermde uitvinding. 2.4. Liljendahl heeft het octrooi nummer 111.889 en het octrooi nummer 152.043 op 22 oktober 1982 overgedragen aan eiseres sub 1. De desbetreffende akten zijn op 28 oktober 1982 ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. 2.5. Voorzover eiseres sub 1 aan eiseres sub 2 licenties onder deze beide octrooien heeft verleend, zijn die licenties nimmer ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. 2.6. Aangezien gedaagde een vacuümrioleringssysteem in de handel bracht, dat naar de mening van eiseressen inbreuk maakte op de door het octrooi nummer 111.889 beschermde uitvindingsgedachte, hebben eiseressen gedaagde bij brief van 8 september 1981 gewezen op die inbreuk. Bij telex van 21 september 1981 heeft gedaagde eiseressen doen weten, zakelijk weergegeven, dat het hem niet onmogelijk leek dat de toepassing van de zogenaamde "S-pocket" in het door hem in de handel gebrachte vacuümrioleringssysteem metterdaad inbreuk maakte op voormeld octrooi en dat gedaagde daarom de handelingen, bedoeld in artikel 30 van de Rijksoctrooiwet, ten aanzien van de toepassing van die "S-pocket" zou staken tot na het verloop van bedoeld octrooi. 2.7. Nadien is door gedaagde aangeboden een vacuümrioleringssysteem, voorzien van "S-pockets", als omschreven in de brochure "mechanische riolering" van gedaagde, die als produktie C bij conclusie van eis in het geding is gebracht. 2.8. Bif deurwaardersexploit van 24 september 1982 heeft eiseres sub 1 gedaagde gewezen op de strijd tussen deze handelingen van gedaagde en beide voormelde octrooien. 2.9. De beide octrooien zijn op 17 augustus 1983 verlopen door het verstrijken van de maximale geldigheidsduur. 3. de vordering, de gronden daarvan en het verweer. 3.1. Na wijziging van eis vorderen eiseressen, zakelijk weergegeven: — een verklaring voor recht dat gedaagde door het in het verkeer brengen, althans het aanbieden, van voormeld vacuümrioleringssysteem inbreuk heeft gemaakt op de beide octrooien; — een bevel aan gedaagde om opgave te doen van de afnemers van die systemen c.q. inrichtingen, met een dwangsom; — veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met wettelijke rente; subsidiair tot winstafdracht; — veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding. 3.2. Eiseressen doen die vordering in de eerste plaats steunen op de stelling dat het door gedaagde in de handel gebrachte, althans aangeboden, vacuümrioleringssysteem, voorzien van "S-pockets", inbreuk maakt op voormelde octrooien. Zij hebben daartoe betoogd dat het wezen van de door de beide octrooien beschermde uitvindingsgedachte bestaat in het in een vacuümleiding voor het transport van vloeistofmassa's aanbrengen van ten opzichte van aangrenzende leidingssecties laag gelegen knikzones, ook wel watersloten genoemd, waarin vloeistofmassa's onder plaatselijke afsluiting van de leiding kunnen accumuleren. Zij hebben gesteld dat de in het systeem van gedaagde
142
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
toegepaste "S-pockets" niets anders zijn dan als watersloten fungerende knikzones, waarin vloeistofmassa's onder plaatselijke afsluiting van de leiding kunnen accumuleren. Aldus komen eiseressen tot de conclusie dat gedaagde door het in de handel brengen, althans aanbieden, van een vacuumrioleringssysteem, waarvan een of meer S-pockets deel uitmaken, het wezen aantast van de door de beide octrooien beschermde uitvindingsgedachte en derhalve inbreuk maakt op die octrooien. 3.3. Eiseressen hebben ter ondersteuning van hun vordering tot schadevergoeding voorts nog aangevoerd dat gedaagde zich niet heeft gehouden aan de toezegging, hierboven omschreven in 2.6., om zich ten aanzien van de "S-pockets" te onthouden van handelingen als bedoeld in artikel 30 van de Rijksoctrooiwet tot na het verloop van de beide octrooien. 3.4. Gedaagde heeft bij wijze van verweer in de eerste plaats aangevoerd dat eiseressen niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar vorderingen, en wel eiseres sub 1 aangezien zij, voorzover hem bekend, slechts licentiehouder is, en eiseres sub 2, aangezien zij geen ingeschreven licentiehouder is. 3.5. Gedaagde heeft in de tweede plaats de door eiseressen gestelde inbreuk weersproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in zijn systeem toegepaste S-pockets geen plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen en dus niet kunnen fungeren als watersloten. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid. 4.1. Ten aanzien van eiseres sub 1 staat als niet weersproken vast dat zij licentiehouder onder de beide octrooien was en dat de licentie onder het octrooi 111.889 op 16 maart 1973 is ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. Voorts is op grond van de inmiddels overgelegde stukken vast komen te staan, gelijk reeds werdWerwogen onder 2.4., dat de beide octrooien op 22 oktober 1982 zijn overgedragen aan eiseres sub 1 en dat de desbetreffende akte op 28 oktober 1982 is ingeschreven in de registers van de Octrooiraad. Uit een en ander volgt dat eiseres sub 1 ontvankelijk is in haar vorderingen. 4.2. Eiseres sub 2 kan echter niet in haar vordering tegen gedaagde worden ontvangen, aangezien, gelijk hierboven onder 2.5. reeds werd overwogen, ten processe vaststaat dat de door haar beweerde licentie niet overeenkomstig artikel 33, lid 2, van de Rijksoctrooiwet is ingeschreven in de openbare registers van de Octrooiraad, zodat die licentie, indien zij al is verleend, geen werking tegen derden heeft. 5. Voorlopige beoordeling van de vordering van eiseres sub 1. 5.1. Tussen partijen is in confesso dat uit de octrooischriften en hun conclusies moet worden afgeleid dat het wezen van de door de beide octrooien beschermde uitvindingsgedachte bestaat in het in een vacuümleiding voor het transport van vloeistofmassa's aanbrengen van ten opzichte van aangrenzende leidingssecties laag gelegen knikzones, ook wel watersloten genoemd, waarin vloeistofmassa's onder plaatselijke afsluiting van de leiding kunnen accumuleren. 5.2. Partijen zijn het er ook over eens dat gedaagde door "S-pockets" toe te passen in het door hem aangeboden vacuümrioleringssysteem slechts dan inbreuk maakt op de beide octrooien van eiseres sub 1, indien die "S-pockets" plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen en aldus kunnen fungeren als watersloten. 5.3. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de "S-pocket" van gedaagde plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen en aldus als een waterslot kunnen fungeren. Eiseres sub 1 beantwoordt die vraag bevestigend.
16 juni 1987
Zij beroept zich daarbij op de bevindingen, neergelegd in het door haar bij pleidooi overgelegde rapport van Ir J. H. A. Doeve, octrooigemachtigde te 's-Gravenhage, die tot die conclusie zouden dwingen. Zij heeft voorts aangevoerd dat vloeistoftransport hellingopwaarts niet kan plaats vinden zonder propvorming met behulp van als vloeistofslot werkende knikzones. Gedaagde beantwoordt voormelde vraag ontkennend onder verwijzing naar door hem overgelegde berekeningen. Hij heeft voorts gesteld dat in een vacuümrioleringssysteem, waarin voornamelijk water wordt getransporteerd, zoals door hem in de handel wordt gebracht, geen propvorming met plaatselijke afsluiting van de leiding nodig of zelfs maar gewenst is. Het doel van de S-pocket is volgens gedaagde dan ook niet propvorming met plaatselijke afsluiting van de leiding, maar handhaving van het zaagtandpröfiel van de leiding. Dat profiel maakt telkens een gering afschot mogelijk. Door dat afschot ontstaat een soort speervormige schacht boven het stilstaande water. De aanstormende lucht komt in de verwarming terecht en neemt het water mee, ook hellingopwaarts, aldus gedaagde. 5.4. De Rechtbank acht termen aanwezig om de vraag die partijen verdeeld houdt aan een deskundige voor te leggen. Zij gaat ervan uit dat partijen de voorkeur geven aan de benoeming van slechts één deskundige en bereid zijn om hangende de procedure en zonder vooruit te lopen op de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten ieder de helft van de aan het onderzoek verbonden kosten voor te schieten. 6. Beslissingen. 6.1. De Rechtbank verklaart eiseres sub 2 niet ontvankelijk in haar vordering. 6.2. Alvorens verder te beslissen omtrent de vordering van eiseres sub 1 beveelt de Rechtbank een deskundigenonderzoek naar de vraag of de door gedaagde in zijn vacuümrioleringssysteem toegepaste "S-pocket" kan fungeren als een waterslot in die zin dat hij een plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kan brengen. Bepaalt dat partijen de naam van de deskundige zullen noemen binnen acht dagen na dit vonnis en benoemt bij gebreke van dien tot deskundige: Ir Johan Christiaan Meischke, Vasco di Gamalaan 29, 3526 ER Utrecht. Enz. b) De Rechtbank, etc. Overweegt ten aanzien van het recht 1. De rechtbank neemt hier over hetgeen in voormeld vonnis ten aanzien van het recht werd overwogen. 2. In haar tussenvonnis van 25 november 1983 heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde door "S-pockets" toe te passen in het door hem aangeboden vacuümrioleringssysteem slechts dan inbreuk maakt op de beide octrooien van eiseres indien die S-pockets plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen en aldus kunnen fungeren als watersloten. Daarop heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen naar de vraag "of de door gedaagde in zijn vacuümrioleringssysteem toegepaste S-pocket kan fungeren als een waterslot in die zin dat hij een plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kan brengen". 3. Hoewel de deskundige ook in zijn na het tussenvonnis van 1 maart 1985 uitgebrachte aanvullende rapport deze vraag niet met zoveel woorden beantwoordt, meent de rechtbank uit de beide rapporten, in samenhang met de overige stukken, te kunnen afleiden dat de sub 2 gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. 4. Nederlands octrooi 111.889 geeft bescherming voor een inrichting met het kenmerk "dat de transportleiding is voorzien van ten minste één vloeistofslot,
16 juni 1987
143
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
waarvan het volume een relatief klein gedeelte vormt van het volume der aangrenzende leidingsecties", terwijl N.O. 152.043 een verbetering hiervan beschrijft die onder meer inhoudt "dat bij de zich tussen twee ledigingen in het transportkanaal ingestelde rusttoestand, het volume van de in een watervang aanwezige vloeistof 0,5 tot 10% bedraagt van het volume van het leidinggedeelte tussen de twee op elkaar volgende watervangen". Hieruit leidt de rechtbank thans af dat ook voor de beantwoording van de sub 2 gestelde vraag uit moet worden gegaan van de rusttoestand. 5. In het eerste tussenvonnis werden watersloten gedefinieerd als "ten opzichte van aangrenzende leidingsecties laaggelegen knikzones waarin vloeistofmassa's onder plaatselijke afsluiting van de leiding kunnen accumuleren". Strikt genomen moet in de litigieuze inrichting van gedaagde, waarvan, naar tussen partijen vaststaat, deel uitmaken onder een afschot van 3 % , liggende afvoerleidingen verbonden door met een hoek van 15° omhoog voerende S-pockets, niet van de S-pocket zelf, maar van de door de afvoerleiding en S-pocket gevormde knikzone worden beoordeeld of deze als een waterslot kan fungeren. Voor de inbreukvraag maakt dit overigens geen verschil. 6. De deskundige zegt hierover in zijn rapport op bladzijde 4 onderaan en 5 bovenaan "Er werd dus gezocht naar een oplossing die het mogelijk zou maken over grotere lengten te werken. Daarvoor was het nodig de onderdruk zoveel mogelijk te handhaven en er voor te zorgen dat ook aan het eind van de leiding het vacuüm nog nauwelijks verminderd aanwezig is. Dit kan worden bereikt door watersloten te maken die de buisdoorsnede niet geheel afsluiten" en op bladzijde 6, sprekende over een model van de inrichting van gedaagde: "het water in het gedeeltelijk gevulde waterslot bleek volledig afgevoerd te worden" en: "het water dat nog nastroomt of weer terugstroomt vormt een nieuw waterslot dat niet geheel gevuld is". Ten slotte wordt in de conclusies van het eerste rapport en bladzijde 1 van het aanvullend rapport van de deskundige vastgesteld dat het bij de inrichting van gedaagde gaat om een inrichting met "open watersloten" respectievelijk "gedeeltelijk gevulde watersloten", hetgeen uitgaande van de door de rechtbank gebezigde definitie van een waterslot moet worden gelezen als een inrichting met "knikzones waarin de vloeistof geen plaatselijke afsluiting van de leiding teweeg kan brengen". Ook Ir J. J. van den Berg in zijn door eiseres bij conclusie na (het eerste) deskundigenbericht overgelegde rapport gaat hiervan uit (bladzijde 5 bovenaan): "Wanneer zich in de diepe punten water heeft verzameld, maar een vrije waterspiegel behouden blijft zoals in het systeem van gedaagde ". 7. De rechtbank is voorts van oordeel dat zelfs indien zou worden aangenomen dat de knikzones in de inrichting van gedaagde in de rusttoestand een volledige afsluiting van de leiding teweeg kunnen brengen, hierdoor geen inrichting ontstaat die inbreuk op de octrooien van eiseres maakt. Gedaagde heeft in zijn bij conclusie van antwoord overgelegde rapport berekend dat bij volledige afsluiting van de knikzone in de door hem gebezigde inrichting (naar gezien de sterk asyrhetrische vorm van de knikzone volgens de rechtbank ook is te verwachten) het watervolume in die knikzone niet een relatief klein gedeelte vormt van het volume van de aangrenzende leidingsecties. In het door gedaagde gebezigde voorbeeld (buisdiameter 125 mm) bedraagt dit volume omstreeks 226 liter, hetgeen bij een lengte van de aangrenzende leidingsectie van 50 meter (deskundigenrapport I bladzijde 3) neerkomt op omstreeks 35% van het volume van die sectie, dus ook buiten de beschermingsomvang van 0,5-10% van N.O. 152.043.
Eiseres heeft genoemde berekeningen, waaruit volgens gedaagde tevens blijkt dat in de door hem gebezigde inrichting de knikzones niet geheel gevuld kunnen zijn, nooit weersproken maar slechts gewezen op eerdergenoemd rapport van Van den Berg waar gedaagde slechts wordt verweten dat hij heeft berekend de waterhoeveelheid onder een pseudo-dynamische of statische toestand (lees: rusttoestand) (bladzijde 5 midden), welk verwijt naar hierboven sub 4 is overwogen geen doel treft. 8. Op grond van hetgeen hierboven werd overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat het door gedaagde in de handel gebrachte, althans aangeboden, vacuümrioleringssysteem voorzien van "S-pockets" geen inbreuk maakt op de octrooien N.O. 111.889 en N.O. 152.043 van eiseres, zodat de (gewijzigde) vorderingen van eiseres dienen te worden afgewezen met veroordeling van eiseres als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit proces, die van de deskundige daaronder begrepen. Rechtdoende: Wijst de vorderingen af. Begroot de declaratie van de deskundige op f7.108,55. Veroordeelt eiseres in de kosten van dit proces, aan de zijde van gedaagde tot op deze uitspraak begroot op f 6.494,27 waarbij rekening is gehouden met het door gedaagde reeds betaalde voorschot ten behoeve van de deskundige. Enz.
Nr 33. President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 28 oktober 1986. (Pampers/Libero I) \
Mr. H. F. van den Haak.
Art. 1 Benelux-Merkenwet. De gefotografeerde afbeelding van de binnenzijde van een voornamelijk wit-gekleurde luier, die aan de boven- en onderzijde is voorzien van een lichtblauw-gekleurde band mist onderscheidend vermogen als merk. Het uiterlijk van die afbeelding wordt grotendeels bepaald door de duidelijk als zodanig herkenbare luiervorm, die op zichzelf voor de waarnemer geen onderscheidend vermogen heeft, omdat het uiterlijk van een luier voornamelijk bepaald wordt door functionaliteitsaspecten, zoals de pasvorm. Dat verhindert op zichzelf niet dat de kleur of kleurencombinatie waarin deze vorm is uitgevoerd als merk in de zin van artikel 1 BMW kan fungeren, doch een lichtblauw-gekleurde band als aangebracht op de witte ondergrond van de luiervorm is te zwak onderscheidend om voldoende identiteit van het luierproduct als afkomstig van eiseres te demonstreren, nu in de "range" van producten waartoe luiers behoren, zoals damesverband, opvallend vaak de kleur wit enkel met als accentkleur lichtblauw wordt gehanteerd. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde handelt jegens eiseres niet onrechtmatig door zonder objectief aanwijsbare reden en zonder daadwerkelijk nieuwe verbetering haar nieuwe uitvoering van haar luier evenals de nieuwe luier van eiseres te voorzien van een blauwe lekband. Gegeven de gebruikelijkheid van de kleur lichtblauw voor de uitmonstering van producten als luiers, is verwarringsgevaar niet te duchten, waartoe mede redengevend is, dat in eerste instantie niet zozeer de luiers alswel hun verpakking aan de consument onder ogen komt. Aan het ontbreken van onrechtmatigheid doet niet af dat gedaagde profijt trekt van de inspanning en de kosten die eiseres zich ter verwezenlijking van haar bedrijfsresultaat getroost door exact op hetzelfde moment als eiseres met een luier met blauwe band op de markt te komen.
144
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
16 juni 1987
Art. 1416 a e.v. Burgerlijk Wetboek. Misleidend t.a.v. de eigenschappen van de anti-lekkageband van de luier van gedaagde zijn de mededelingen dat die anti-lekkageband "vernieuwd" en "verbeterd" zou zijn, nu vaststaat dat die band technisch bezien nog steeds dezelfde is als waarmede het product van gedaagde in 1981 werd geïntroduceerd. Artt. 37 onder A en B en 38 Benelux Merkenwetf art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De President verklaart zich bevoegd met, verwijzing naar het bepaalde in art. 38 over de toepasselijkheid van Nederlands recht in geval daaruit de mogelijkheid tot een verbod voortvloeit om hier te lande een merk te gebruiken. Gebleken is immers dat het inbreukmakend luierprodukt in dit arrondissement op de markt wordt gebracht, alsmede dat de g. Op 3 oktober 1986 heeft Procter & Gamble onder daarop betrekking hebbende reclame-uitingen in (doorgaans) nummer 687.305 een tweede depot verricht, dat zich van landelijke periodieken 1verschijnen die ook in dit arrondissehet eerste onderscheidt door de (thans) ongekleurde ment verkrijgbaar zijn. ) plakstripjes. h. De introductie in Nederland van deze "Pampers" met "blauwe anti-lekband", welke uitvoering in 1984 al in The Procter & Gamble Company te Cincinnati, Ohio, de Verenigde Staten en in 1985 in verschillende andere Ver. St. v. Am., gedaagde [in kort geding], procureur Mr. Europese landen was geïntroduceerd, heeft Procter & F. M. Oberman, advocaat Mr. T. Schaper te 's-Gravenhage. Gamble doen begeleiden door het starten van een tegen uitgebreide reclamecampagne, zowel in de media als door de besloten vennootschap Mölnlycke (Nederland) B.V. het verschaffen van posters, displays en ander promotiete Hoogezand, eiseres [in kort geding], procureur Mr. H. materiaal aan de tussenhandel. K. Garvelink, advocaat Mr. P. A. M. Hendrick te Amsterdam. i. Vanaf 1981 brengt Mölnlycke in Nederland haar "Libero"-luier op de markt. Vanaf 1970 heeft Mölnlycke in Nederland en België octrooi op dit model "Libero" 2. Het geschil van partijen wegwerpluier. Tevens heeft Mölnlycke ter zake van haar 2.1. De vaststaande feiten "Libero" luiers in de Benelux enige modeldepöts verricht. 2.1.1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan Aan de buitenzijde van de luier bevindt zich voorts een wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op basis zogenaamde comforttape met blauwe belettering op witte van in zoverre niet betwiste produkties, staat in dit geding achtergrond, die door haar als merk is gedeponeerd. het navolgende vast: j . Na een testperiode in maart/april 1986 en een a. Zowel Procter & Gamble als Mölnlycke, beide introduktieperiode voor de tussenhandel in mei/juni 1986 internationale ondernemingen die in een groot aantal heeft Mölnlycke medio september 1986 haar "Libero" landen aktiviteiten ontplooien, zijn fabrikantenVan (onder luier uitgebracht in een nieuwe uitvoering, voorzien van andere) wegwerpluiers. Procter & Gamble brengt haar dubbel elastiek en dubbele bodemlaag. Tevens heeft wegwerpluiers in de Benelux onder het merk "Pampers" Mölnlycke deze luier, die overigens gelijk is aan het op de markt, Mölnlycke onder andere onder het merk geoctrooieerde "Libero"-concept dat in Nederland in "Libero". 1981 op de markt werd gebracht, aan de beide uiteinden b. In Nederland bestrijkt Procter & Gamble met van de binnenzijde voorzien van een lichtblauwe kleur en "Pampers" ongeveer 37%, Mölnlycke met "Libero" wel op de hoogte waar zich anti-lekkage banden bevinden ongeveer 20% van de totale afzetmarkt van wegwerpluiers. van het Mölnlycke procédé. c. Nadat als proef in december 1985 een eerste k. In België wordt deze "Libero"-luier in geheel witte T.V.-commercial was uitgezonden en in januari en juni uitvoering in het verkeer gebracht. 1986 ter introduktie enige honderden "probeer"-pakken 1. Ook Mölnlycke heeft de introduktie van haar nieuwe en draagkartons waren uitgezet, heeft Procter & Gamble "Libero"-luier doen begeleiden door een uitgebreide op reclamecampagne, zoals in de vorm van foldermateriaal 1 oktober 1986 officieel een nieuwe uitvoering van haar en advertenties in periodieken, die op kinderen betrekking "Pampers" wegwerpluier op de markt gebracht, die is hebben. voorzien van een plastic anti-lekband. 2.2. De grondslag van de vordering van eiseres d. Deze plastic anti-lekband betreft een nieuw - in 1985 2.2.1. Stellende daarbij een spoedeisend belang te voor Europa geoctrooieerd - procédé, waarbij zich aan de hebben legt Procter & Gamble tegen de achtergrond van beide uiteinden van de luier, tussen de papieren droogvoormelde feiten aan haar vordering - naar de kern houdlagen en daarmee tevens samengesmolten, een plastic weergegeven - allereerst ten grondslag dat het op de markt band bevindt, die als eigenschap heeft dat de vloeistofmibrengen door Mölnlycke van haar "Libero"-luier voorzien gratie in de luier wordt tegengehouden. van blauwe anti-lekkage banden merkinbreuk oplevert op e. Ter hoogte van de anti-lekband is de luier aan de haar gedeponeeerde Benelux Warenmerken, dan wel uit binnenzijde van beide uiteinden voorzien van een lichteen oogpunt van oneerlijke concurrentie onrechtmatig is blauwe kleur. jegens haar. Tevens stelt zij dat Mölnlycke zich aan een f. Op 5 september 1986 heeft Procter & Gamble een indirekte vorm van merkinbreuk c.q. een oneerlijke kleurenfoto van haar nieuwe luier met (licht)blauwe concurrentie schuldig maakt, door uit te lokken dat haar anti-lekbanden en plakstripjes onder nummer 686.574 afnemers zich aan hetzelfde schuldig maken. gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau. Het merkdepot 2.2.2. Bovendien stelt zij dat Mölnlycke zich jegens heeft het navolgende uiterlijk in zwart-wit afbeelding, haar aan oneerlijke concurrentie en misleiding schuldig waarbij het middengedeelte wit en de donkergekleurde maakt, door prompt op het moment waarop zij, vergezeld gedeelten lichtblauw zijn: van een grote reclamecampagne, haar luiers met blauwe De navolgende Franse tekst is bij het depot vermeld: anti-lekband op de markt introduceert, zelf ook luiers met "La marque est constitueé en partie par la couleur bleu, een blauwe anti-lekkage band in het verkeer te brengen. en particulier des deux barrières anti-fuites". Daarbij vestigt zij in reclame-uitingen speciale aandacht op haar "blauwe anti-lekkage band", die zij op misleidende wijze (in de zin van artikel 1416a e.v.) als nieuw en ') Zie de noot onder het vonnis. Red.
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
verbeterd afficheert. Immers zij pretendeert ten onrechte eenzelfde (echte) verbetering als bij de "Pampers" luiers, terwijl haar eigen luiers in feite niet zijn gewijzigd. Een objektieve rechtvaardiging ontbreekt derhalve voor het handelen van Mölnlycke. 2.2.3. Procter & Gamble leidt grote schade door dit voor de consument verwarringwekkend handelen van Mölnlycke, nu haar reclamecampagne - met name de T.V.-commercials - hierdoor wordt gefrustreerd, terwijl Mölnlycke van de reclamecampagne zelf meeprofiteert. 2.3. Het verweer van gedaagde 2.3.1. Voor alles vecht Mölnlycke de (relatieve) bevoegdheid van de President aan. 2.3.2. Voorts voert Mölnlycke tegen de vordering, zakelijk samengevat, aan dat Procter & Gamble de kleur lichtblauw, zoals op de anti-lekband van haar luier aangebracht, niet als onderscheidingsmiddel kan monopoliseren. De toepassing van lichtblauw op haar anti-lekkageband betreft slechts de navolging van een uit de Verenigde Staten overgewaaide trend. Deze kleur is overigens als enige accentkleur voor bepaalde funktionaliteitsaspekten, zoals absorbtievermogen en vochtkering, van de luier naast wit geschikt en wordt ook door vele fabrikanten van dit produkt, doch ook van soortgelijke produkten als damesverband, gehanteerd. Mölnlycke wijst hierbij op vele andere, deels in de Verenigde Staten voorkomende, merken luiers en damesverband. 2.3.3. Ten aanzien van het merkgebruik door Procter & Gamble van haar blauwe anti-lekband bestrijdt Mölnlycke in dit verband dat sprake is van een teken, dat onderscheidend vermogen heeft, alsmede dat tussen de blauwe band van "Libero" en die van "Pampers" associatiegevaar bestaat. Met name is dit niet het geval, nu luiers niet los, doch slechts in (groot)verpakking worden verkocht. 2.3.4. Mölnlycke stelt voorts dat de merkdepöts van Procter & Gamble als te kwader trouw in de zin van artikel 4 lid 6 B.M.W. moeten worden aangemerkt. Zowel wat betreft de vormgeving als het aanbrengen van de trendvolgende kleur blauw op de anti-lekbanden was Mölnlycke eerder dan Procter & Gamble. De merkdepötakte van Procter & Gamble kan door haar voorlopig karakter een verbodsvordering overigens niet dragen. 2.3.5. Mölnlycke handelt ook niet onrechtmatig jegens Procter & Gamble, nu zij slechts de markttrend volgt en van bijkomende omstandigheden als verwarringsgevaar geen sprake is. Ten aanzien van de misleidende reclame stelt Mölnlycke dat de aanduiding "nieuw" slechts betrekking heeft op de combinatie van, deels nieuwe deels bestaande, aspekten van haar "Libero" luier, terwijl overigens in beide advertentiecampagnes meer de nadruk wordt gelegd op de pasvorm en het voorkomen van lekkages dan op de kleur blauw. 2.3.6. Tenslotte wijst Mölnlycke op de grote schade die zij dreigt te lopen bij toewijziging van de vordering, nu reeds aanzienlijke hoeveelheden produkten zijn uitgeleverd, terwijl kontrakten met toeleveranciers voor het nieuwe produkt en andere al zijn gesloten. Het petitum acht zij te ruim omschreven. Een terughaalgebod zou feitelijk niet uitvoerbaar zijn. 3. Beoordeling van het geschil 3.1. De bevoegdheid 3.1.1. De President verklaart zich ingevolge artikel 37 onder B B.M.W. in verband met het onder A van dat artikel gestelde en mede gelet op artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitdrukkelijk bevoegd over het onderhavige geschil te oordelen. Bij vermelding van laatstgenoemd artikel wijst de President met name nog op het bepaalde in artikel 38 B.M.W. over de toepasselijkheid van Nederlands recht, ingeval daaruit de mogelijkheid tot een verbod voortvloeit om hier te lande een merk te gebruiken. Bij het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat het beweerdelijk inbreukmakend luierprodukt onweersproken ook in dit
145
arrondissement op de markt wordt gebracht, alsmede dat daarop betrekking hebbende reclame-uitingen in (doorgaans) landelijke periodieken verschijnen die, naar genoegzaam is aangetoond, ook in dit arrondissement verkrijgbaar zijn. 3.2. Het merkenrechtelijk aspekt 3.2.1. De twee door Procter & Gamble ter bescherming ingeroepen merkdepöts tonen beide als (glefotografeerde) afbeelding de binnenzijde van een voornamelijk wit gekleurde luier, die aan de boven- en onderzijde is voorzien van een lichtblauw gekleurde band. De tweede inschrijving onderscheidt zich slechts van de eerste door de afwezigheid van de helblauwe kleur op de twee bevestigings-/plakstripjes ter hoogte van de bovenste blauwe band. 3.2.2. Bij de beoordeling van de deugdelijkheid als merk van de voorliggende depots van Procter & Gamble stelt de President voorop dat het uiterlijk daarvan grotendeels wordt bepaald door de duidelijk als zodanig herkenbare luiervorm daarvan, welke vorm op zichzelf - als tussen parijen in confesso - geen onderscheidend vermogen heeft als teken in de zin van artikel 1 B.M.W.. Het uiterlijk van de luier wordt immers voornamelijk bepaald door funktionaliteitsaspekten, zoals de pasvorm. Dit verhindert echter op zichzelf nog niet dat de kleur of kleurencombinatie waarin deze vorm is uitgevoerd een teken kan zijn dat als merk in de zin van artikel 1 B.M.W. funktioneert. Ook de deposant heeft hierop gedoeld, gezien de begeleidende (Franse) tekst bij de depots. Het partieel gebruik van lichtblauw gekleurde banden aan boven- en onderkant van de binnenzijde van een, overigens witgekleurde, luier kan derhalve in beginsel een teken zijn in de zin van artikel 1 B.M.W.. 3.2.3. Hoewel door Mölnlycke juist gemotiveerd ten aanzien van (onder andere) herkenbaarheid en individualiteit aan de bestaansvereisten voor een merkenrechtelijk teken vanxle bedoelde afbeelding is getornd, oordeelt de President dat, afgezien van de twijfel die daarover kan bestaan, ten deze in ieder geval beslissend is dat het (gepretendeerd) teken wegens gebrek aan onderscheidend vermogen ongeschikt is om als individueel warenmerk te dienen en wel op grond van het navolgende. 3.2.4. De lichtblauw gekleurde band als aangebracht op de witte ondergrond van de luiervorm is als (mogelijk) teken op dit produkt te zwak onderscheidend om voldoende identiteit van het luierprodukt als afkomstig van Procter & Gamble te demonstreren. Redengevend hiervoor is in de eerste plaats dat Mölnlycke ter zitting genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat in de "range" van produkten, waartoe luiers behoren, opvallend vaak de kleur wit met enkel als accentkleur lichtblauw wordt gehanteerd. De President doelt hier met name op het qua technische karakteristieken, overeenkomstige produkt damesverband, dat veelvuldig deze kleurencombinatie vertoont, waarbij van essentieel belang is dat het potentiële koperspubliek waaraan beide hoger genoemde produkten appelleren in belangrijke mate hetzelfde is. De stelling van Mölnlycke dat uit commercieel oogpunt de kleur lichtblauw als enige geschikt is naast de algemeen gebruikelijke kleur wit op sanitaire produkten te figureren, is op het eerste gezicht niet onaannemelijk. Een belangrijk aspekt is ook dat in verband met het recente merkdepot betreffende de hier pas op de markt verschenen "Pampers" in nieuwe uitvoering, nog geen sprake kan zijn van inburgering van de kleur lichtblauw op deze overigens witte luier, hetgeen mede een vereiste is voor een kleur om als merk te fungeren. Aan de opvallendheid van de blauwe band wordt overigens afbreuk gedaan door de vaagheid waarmee de kleur lichtblauw daarop is aangebracht. 3.2.5. Een en ander leidt tot de conclusie dat onder deze omstandigheden voorshands merkenrechtelijke bescherming aan de gedeponeerde merken van Procter & Gamble moet worden onthouden. De President kan voorbijgaan aan de overige door Mölnlycke aangevoerde
146
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
weren, zoals ten anzien van het depot te kwader trouw en de verpakking van luiers. 3.2.6. Bij zijn oordeelsvorming heeft de President overigens slechts de in de Benelux verkrijgbare produkten betrokken. 3.3. Het mededingingsrechtelijke aspekt 3.3.1. Zo niet van merkinbreuk sprake is verwijt Procter & Gamble Mölnlycke in ieder geval oneerlijke concurrentie in de vorm van "aanhaken", door zonder objektief aanwijsbare reden en zonder daadwerkelijk nieuwe verbetering haar nieuwe uitvoering van de "Libero"-luier te voorzien van een blauwe anti-lekband. 3.3.2. Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor ten aanzien van het gebrek aan onderscheidend vermogen van de "blauwe anti-lekband" aan Procter & Gamble is overwogen, oordeelt de President dat deze omstandigheid in beginsel ook de vordering terzake van oneerlijke concurrentie doet stranden. Dit oordeel brengt immers met zich dat het enkele aanbrengen door Mölnlycke van een blauwe verflaag ter hoogte van de anti-lekkage band op haar "Libero" luier op zichzelf ook niet als verwarringwekkend kan worden aangemerkt ten aanzien van het kopend publiek. Hiervoor is mede redengevend dat in eerste instantie niet zozeer de luiers als wel de verpakking, doorgaans een grote verpakking in de vorm van een draagkarton, aan de consument onder ogen komt. 3.3.3. Dat mogelijk toch profijt wordt getrokken van de inspanningen en kosten die Procter & Gamble zich ter verwezenlijking van haar bedrijfsresultaat heeft getroost, doordat Mölnlycke op exact hetzelfde moment als Procter & Gamble met een luier met blauwe band op de markt komt, maakt dit handelen eveneens nog niet onrechtmatig. Een zekere mate van trend-volgen kan aan Mölnlycke niet worden ontzegd, waarbij het idee om de anti-lekkage band blauw te verven kennelijk uit Amerika stamt - partijen zijn beide internationale ondernemingen - en deze trend bij het produkt damesverband al zijn intrede heeft gedaan. 3.3.4. Een mogelijke verwarring bij dan wel misleiding van het publiek kan echter wel ontstaan door de wijze waarop Mölnlycke reclame maakt voor haar nieuwe "Libero"-luier met blauwe anti-lekkage band. Het betreft hier handelen op het gebied van artikel 1416a e.v. van het Burgerlijk Wetboek. 3.4. Het aspekt misleidende reclame 3.4.1. In dit kader spitsen de bezwaren van Procter & Gamble zich toe op enige reclame-uitingen van Mölnlycke in foldermateriaal en advertenties, zoals verschenen in onder meer de oktobernummers van "Ouders van Nu"en "Kinderen ". Procter & Gamble hekelt de navolgende mededelingen in de "Libero"-folder van Mölnlycke: "Op maar liefst drie punten vernieuwd en verbeterd. LIBEROLUIERS HEBBEN NU EEN ANTI-LEKKAGE BAND. Natte buikjes en ruggetjes behoren vanaf nu tot het verleden. De vernieuwde Libero-luier heeft een lichtblauwe band, die doorlekken aan de bovenkant van de luier tegengaat. Uw baby voelt zich prettiger en de voordelen voor U zijn ook mooi meegenomen: geen natte truitjes of beddegoed meer.". Ten aanzien van de advertentie hekelt Procter & Gamble: "Libero heeft heel wat nieuws te melden" en in verband daarmee de mededeling "en wat dacht je van die blauwe anti-lekkage band". Alsmede op de laatste pagina van de advertentie, na "vernieuwde Libero" en "goed nieuws" de tweede mededeling: "verder zorgt de blauwe anti-lekkage band bovenaan de luier ervoor dat natte buikjes en ruggetjes definitief tot het verleden behoren". Tevens heeft Procter & Gamble bezwaar tegen de mededeling op de nieuwe "Libero"-(groot)verpakking: "nieuw", met daarnaast onder andere "anti-lekkage band". 3.4.2. De President is van oordeel dat deze mededelingen van Mölnlycke misleidend zijn ten aanzien van de eigenschappen als toegedicht aan de anti-lekkage band van haar "Libero"-luier. Ter zitting is immers onweerspro-
16 juni 1987
ken gebleken dat de anti-lekkage band van "Libero" technisch bezien op zichzelf nog steeds dezelfde is als waarmee het produkt in 1981 hier te lande werd geïntroduceerd. De aanduidingen "vernieuwd" en "verbeterd" moeten dan ook in zoverre als feitelijk onjuist worden bestempeld. 3.4.3. Dit oordeel ten aanzien van het misleidend karakter van die mededelingen klemt te meer nu van deze mededelingen de suggestie uitgaat dat Mölnlycke met eenzelfde, gelijkwaardige, vernieuwing komt als haar grootste concurrent Procter & Gamble, op een markt waar slechts een gering aantal ondernemers een belangrijke plaats inneemt. Ten aanzien van de anti-lekkage band haakt Mölnlycke dusdoende op nauwelijks verholen wijze aan bij de reclamecampagne van Procter & Gamble, waardoor het publiek in de waan kan worden gebracht dat "Libero" eenzelfde vernieuwing heeft als "Pampers". Het feit dat Mölnlycke met enige advertenties eerder was dan Procter & Gamble doet hier niet aan af. Beide ondernemingen zijn al maanden bezig met de introduktie van hun nieuwe luiers en alleszins aannemelijk is dat zij in een vroegtijdig stadium reeds van eikaars aktiviteiten kennis hebben genomen. 3.4.4. De slotsom is dat uit de reclame-uitingen voor de "Libero"-luier moeten worden geweerd zodanige aanduidingen die suggereren dat men met de anti-lekkage band een nieuw en verbeterd element aan het produkt toevoegt. De President acht in het petitum van Procter & Gamble de navolgende door hem te geven voorziening besloten. Deze voorziening zal worden voorzien van een passende dwangsom, terwijl in verband met het feit van algemene bekendheid dat tijdschriften geruime tijd van tevoren worden gedrukt, een termijn van 30 dagen zal worden gegund om aan het vonnis te voldoen. Nu partijen op onderscheiden punten over en weer in het gelijk dan wel ongelijk zijn gesteld, acht de president tevens termen aanwezig om de proceskosten te compenseren als navermeld. 4. Beslissingen: De President, rechtdoende in kort geding: 4.1. Verbiedt gedaagde om 30 dagen na de betekening van dit vonnis in reclame-uitingen, in welke vorm dan ook (waaronder begrepen reclame op de verpakking van haar luiers), voor haar "Libero"-luier zodanige mededelingen te doen die suggereren dat aan de anti-lekkage band van deze luier een nieuw en verbeterd element is toegevoegd; 4.2. Veroordeelt gedaagde tot betaling van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f. 10.000.- (...)voor elke overtreding van voormeld verbod; 4.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 4.4. Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten zal hebben te dragen; 4.5. Wijst af het meer of anders gevorderde. Enz. ') Over de relatieve competentie van de President in kort geding. 1. Omstreden was in de procesrechtelijke literatuur of de regeling van de relatieve competentie in art. 126 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en met name de regel dat de verweerder gedagvaard wordt voor de rechter van zijn woonplaats, van toepassing is op de kort gedingprocedure. Meijers (Het kort geding, tweede dr., Zwolle 1967, p. 205 e.v.) en Van Rossem-Cleveringa (Verklaring van het Nederlands wetboek van burgerlijke rechtsvordering, vierde dr., Zwolle 1972, aant. 1 op art. 290.) menen dat dit niet het geval is, terwijl Van Boneval Faure (Het Nederlands burgerlijk procesrecht, II, vierde dr., Leiden 1900, p. 152.) een daaraan tegengestelde opvatting is toegedaan. Eerstgenoemden vinden dat de president zich moet laten leiden door het doel van het kort geding, maar zien
16 juni 1987
147
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
er geen been in om steeds ook de president volgens de regeling van art. 126 Rv. bevoegd te achten. 2. In 1896 (HR 1 mei 1896, W. 6811) overwoog de Hoge Raad: "O. dat het doel van het kort geding voor den president der Arrond.-Rechtbank waarop het middel betrekking heeft, zooals dat doel in art. 289 B.R. wordt uitgedrukt, is, dat "in alle zaken, waarin uit hoofde van overwijlden spoed eene onmiddellijke voorziening wordt vereischt", zoodanige onmiddellijke voorzieningen door den president der Arrond.-Rechtbank zullen kunnen worden bevolen, en dat dat doel in vele gevallen zoude worden gemist, indien de partijen zich niet tot den president der Rechtbank van de plaats waar de onmiddellijke voorziening vereischt wordt, zoude kunnen wenden, doch elkander zouden moeten dagvaarden voor den president der Rechtbank, welke de voorschriften van art. 126 van genoemd wetboek bevoegd zouden zijn; O. dat derhalve de wetgever, met dat doel voor oogen moet geacht worden in art. 289 de bevoegdheid van den plaatselijken president der Rechtbank stilzwijgend aangenomen, en daarmede in overeenstemming de overige in art. 289 en volgende op spoed wijzende voorschriften gegeven te hebben"; In het middel was er over geklaagd dat onder meer art. 126 Rv. geschonden was, omdat het Hof de exceptie van onbevoegdheid van de president van de Roermondse rechtbank had verworpen ofschoon vaststond dat de zaak niet voor de president van de rechtbank van de woonplaats van verweerder was gebracht. Enigszins anders liet de Hoge Raad zich uit in 1917 (HR 23 november 1917, NJ1918, p. 6 e.v.). In dit geval was de verweerder gedagvaard voor de president van zijn woonplaats. Deze stelde zich evenwel op het standpunt dat een andere president bevoegd was: de president van de plaats waar de maatregel genomen moest worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat "met het oog op het doel van het kort geding, waarbij herhaaldelijk een spoedige beslissing noodzakelijk is, onze wet geacht moet worden, voorzoover zij niet anders bepaalt, het den eischer te hebben overgelaten of hij bij het dagvaarden van den gedaagde de bepalingen van art. 126 zal inachtnemen dan wel dezen zal roepen voor den President der Rechtbank van de plaats, waar de onmiddellijke voorziening vereischt wordt." (Vgl. HR 27 januari 1938, NJ 1938, 976: "dat op het kort geding voor den president der Arr.-Rechtbank de bepalingen van den derden titel van boek I Rv. toepasselijk zijn, voor zoover zij niet zijn uitgesloten.") 3. Deze uitkomst vindt thans algemene aanvaarding. (Burgerlijke rechtsvordering, Kluwer (losbladig), boek I, titel 3, afd. 18, aant. 6; Star Busmann-Rutten, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, derde dr., Haarlem 1972, nr. 108; Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, veertiende dr., 's-Gravenhage 1986, p. 124.) Het dogmatische meningsverschil is daardoor zonder belang geworden. 4. Ten aanzien van met name merk- en octrooiinbreukzaken tekent zich de laatste tijd een nieuwe ontwikkeling af. De achtergrond daarvan is deze. Bij dit soort zaken komt het regelmatig voor dat een van inbreuk betichte onderneming in geheel Nederland activiteiten ontplooit en haar producten niet rechtstreeks aan consumenten verkoopt maar aan detaillisten. Aldus kan een situatie ontstaan waarin zowel de onderneming als de detaillisten inbreuk maken op een merk- of octrooirecht. De merk- of octrooigerechtigde heeft het dan in zijn macht de president te adiëren die hem belieft door namelijk tezamen met de bewuste onderneming een detaillist te dagvaarden uit het arrondissement van de gewenste president. Zijn er meer verweerders dan worden zij immers gedagvaard voor de rechter "van een hunner, ter keuze van den aanlegger", aldus art. 126, lid 7 Rv. Maar wat - en dat is de nieuwe ontwikkeling - als de gerechtigde deze hulpconstructie niet hanteert, doch uitsluitend de onderneming dagvaardt, zij het voor de
president van een ander arrondissement dan waarin die onderneming is gevestigd? 5. Men kan menen dat soms de regel uitkomst biedt dat tevens de president bevoegd is waar de maatregel moet worden getroffen. Ik denk hier aan de gevallen waarin een gebod wordt gevraagd om de inbreukmakende producten bij de afnemers terug te halen en zich een afnemer bevindt in het arrondissement van de president van voorkeur. Deze constructie doet nogal gekunsteld aan. Het terughalen zal toch moeten worden geïnitieerd en uitgevoerd vanuit de vestigingsplaats van de onderneming zodat deze plaats veeleer is aan te merken als plaats waar de voorziening vereist is. Bovendien gaat het hier over het algemeen om een nevenvordering; in hoofdzaak is het de merk- of octrooigerechtigde natuurlijk te doen om een verbod. 6. Een andere redenering lijkt me verdedigbaar om toch de aangezochte president bevoegd te achten. Als het eenmaal zo is dat de gerechtigde het in de hand heeft om door het meedagvaarden van een willekeurige detaillist een president uit te zoeken, waarom zou men dit dan niet zonder meer als gegeven aanvaarden en voor het aannemen van bevoegdheid niet langer verlangen dat een toevallige detaillist pour besoin de la cause wordt gedagvaard, die meestal ofwel verstek laat gaan ofwel geen zelfstandig verweer voert? Waarom de schijn ophouden in een procedure waar de doelmatigheid voorop behoort te staan? Loze verwikkelingen passen niet in het procesrecht en al helemaal niet in het kortgeding. 7. In het hierboven weergegeven vonnis acht de Haarlemse president zich bevoegd omdat vaststaat dat het inbreukmakende product in zijn arrondissement op de markt wordt gebracht en de daarop betrekking hebbende reclame-uitingen eveneens daar verkrijgbaar zijn. Kennelijk is de president van oordeel dat in kort gedingprocedures over onrechtmatige daden tevens bevoegd is de president van het arrondissement waarbinnen de onrechtmatige daad zich (mede) voordoet. Ik sluit niet uit dat de president hier gedacht heeft aan art. 5 aanhefv en onder 3 van het E EG-Executieverdrag. Daarin is bepaald ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad dat de verweerder ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Dit forum is in het Nederlandse wetboek van burgerlijke rechtsvordering onbekend. (Het wetboek van koophandel en de wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen kennen dit forum wel. (Zie respectievelijk art. 543 en art. 7.) In België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Italië, en in allerlei bilaterale verdragen kent men dit forum wel. [Zie P. Jenard's toelichting op het EEG-Executieverdrag, hoofdstuk IV, onder B, afd. 2, art. 5 (3).] 8. Met het resultaat waartoe de president komt, kan men instemmen. De wijze waarop het wordt bereikt is opmerkelijk. De schijn wordt gewekt alsof thans een regel bestaat volgens welke in het geval van een onrechtmatige daad de president van de plaats waar deze onrechtmatige daad zich voordoet, tevens bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Zover is het dunkt me nog niet. Bezwaar hoeft men er overigens niet tegen te hebben, al lijkt die regel mij niet nodig om dezelfde uitkomst te krijgen. Br.
Nr 34. President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 1 december 1986. (Pampers/Libero II) Mr H.F. van den Haak. Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het bij het eerste tussen partijen gewezen kort geding vonnis geweigerde terughalingsgebod alsnog aan gedaagde
148
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
16 juni 1987
opgelegd, omdat de op de 'nieuwe' verpakking van gedaagde aangebrachte tekst buiten iedere twijfel onder het bij het eerste vonnis gegeven verbod valt en aan gedaagde bij het eerste vonnis voor de wijziging van haar verpakking een termijn werd gesteld die haar in staat stelde bijtijds haar verpakkingen te wijzigen. De enkele vermelding in haar advertenties dat haar anti-lekkageband een kleurtje heeft gekregen is toelaatbaar en derhalve noch merkenrechtelijk noch mededingingsrechtelijk te verbieden. The Procter & Gamble Company te Cincinnati, Ohio, Ver. St. v. Am., gedaagde [in kort geding], procureur Mr F. M. Oberman, advocaat Mr T. Schaper te 's-Gravenhage, tegen de besloten vennootschap Mölnlycke (Nederland) B.V. te Hoogezand, eiseres [in kort geding], procureur Mr H. K. Garvelink, advocaat Mr P. A. M. Hendrick te Amsterdam. 2. Het geschil van partijen 2.1. De vaststaande feiten: 2.1.1. als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op basis van in zoverre niet betwiste producties, staat in dit geding het navolgende vast: a. Bij vonnis in kort geding d.d. 28 oktober 1986 (KG nr. 469/1986) tussen dezelfde partijen gewezen door de President van deze rechtbank is Mölnlycke verboden om dertig dagen na de betekening van dat vonnis in reclameuitingen, in welke vorm dan ook (waaronder begrepen reclame op de verpakking van haar luiers), voor haar "Libero"-luier zodanige mededelingen te doen die suggereren dat aan de anti-lekkageband van deze luier een nieuw en verbeterd element is toegevoegd; een en ander op straffe van een onmiddelijk opeisbare dwangsom van f 10000,- voor elke overtreding van voormeld verbod. Het vonnis is voorts uitvoerbaar bij voorraad verklaard, terwijl voor het overige naar de inhoud van dit vonnis w^ordt verwezen. b. op 29 oktober 1986 heeft Procter & Gamble voormeld vonnis aan Mölnlycke doen betekenen. c. Na het wijzen van voormeld vonnis is Mölnlycke zowel met een gewijzigde (groot-)verpakking van haar - Libero-luiers op de markt gekomen, als met een nieuwe redactie van (tijdschrift-)advertenties voor haar Libero-luier. Op haar "oude" (groot-)verpakking van de Libero-luier stond in de linkerbovenhoek de navolgende tekst:
Op de "nieuwe" (groot-)verpakking van de Libero-luier staat thans de volgende tekst in de linkerbovenhoek:
d. Een (onder andere) in het decembernummer van het maandblad "Kinderen" opgenomen - gewijzigde advertentie voor haar Libero-luiers bevat thans onder andere de navolgende tekst: 'Verder krijgt de bekende anti-lekkageband bovenaan de luier, die er al voor zorgde dat natte buikjes en ruggetjes vrijwel tot het verleden behoorden, een kleurtje.' e. Bij schrijven d.d. 20 november 1986 heeft de advocaat van Mölnlycke, mr. Hendrick, de advocaat van Procter & Gamble, mr. Schaper, op de hoogte gesteld van de door zijn cliënte, naar aanleiding van hogergemeld vonnis, uitgevoerde wijzigingen ten aanzien van haar reclame-uitingen en verpakkingen. In deze brief wordt tevens melding gemaakt dat bedoelde wijzigingen ook worden aangebracht op het zogenaamde display-materiaal. f. Na dat schrijven heeft op 24, 25 en 26 november 1986 een telex-wisseling plaatsgevonden tussen mr. Hendrick enerzijds en een kantoorgenoot van mr. Schaper anderzijds, omtrent de vraag of Procter & Gamble al dan niet akkoord ging met de door Mölnlycke naar aanleiding van voormeld vonnis doorgevoerde wijzigingen. Een en ander heeft niet tot overeenstemming geleid. 2.2. De grondslag van de vordering van eiseres: 2.2.1. Stellende daarbij een spoedeisend belang te hebben legt Procter & Gamble aan haar vordering ten grondslag dat de "nieuwe" verpakking van de Libero-luier niet of nauwelijks minder misleidend is dan de in het vorige kort geding verboden verpakking, hetgeen met zich brengt dat thans een vordering tot terugname van produkten in de "nieuwe" verpakking gerechtvaardigd is. 2.2.2. Voorwaardelijk, voor zover door de President in een door Mölnlycke aanhangig gemaakt "parallel" kort geding de schorsing van de executie zou worden toegewezen, wijst Procter & Gamble in verband met haar vordering onder 2. op de nawerking van de reeds gepleegde misleiding. In dit verband wenst zij tevens een verbod om aan te haken bij haar blauwe anti-lekband, aangezien thans zonder enige objectieve rechtvaardiging de blauwe band in advertenties voor Libero-luiers wordt betrokken en thans niet langer "op zichzelf' staat. 2.3. Het verweer van gedaagde: 2.3.1. Onder verwijzing naar de door haar aangebrachte wijzigingen stelt Mölnlycke te goeder trouw uitvoering te hebben gegeven aan het vonnis van de President dd. 28 oktober 1986. Tevens wijst zij op de feitelijke onmogelijkheid om de verpakkingen bij de detaillisten terug te halen. Ten aanzien van het verwijzen naar het gekleurd zijn van haar anti-lekkageband in advertenties verwijst zij naar de inhoud van vorenbedoeld kort geding vonnis, alsmede op het feit dat deze kwestie thans thuishoort bij de behandeling van het bij het Gerechtshof te Amsterdam aanhangig gemaakte appèl met betrekking tot het vonnis van 28 oktober 1986.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
16 juni 1987
3. Beoordeling van het geschil 3.1. Ten aanzien van de tekst als aangebracht op de "nieuwe" verpakking is de President van oordeel dat ook de tekst op deze "nieuwe"' verpakking buiten iedere twijfel valt onder het verbod als gegeven in het vonnis d.d. 28 oktober 1986. Immers in de witte balk linksboven aangebracht op de luierverpakking heeft slechts een zodanig subtiele verplaatsing van tekstblokken plaatsgevonden - waarbij "met anti-lekkageband" thans boven het woord "nieuw" prijkt - dat zowel op het oog als begripsmatig geen sprake kan zijn van een loskoppelen van de termen "nieuw" enerzijds en "anti-lekkageband" anderzijds, zoals beoogd in het vorenbedoeld vonnis. 3.2. De termijn van dertig dagen in het vonnis van 28 oktober 1986 werd gekozen om Mölnlycke, gezien het feit dat tijdschriften geruime tijd voor het verschijnen ervan worden gedrukt, in staat te stellen bijtijds haar advertenties en verpakkingen te wijzigen. De betreffende "nieuwe" verpakking, die - naar door Mölnlycke onvoldoende ter zitting is bestreden - reeds direct na het wijzen van het vorige vonnis op de markt werd gebracht, had in deze termijn gemakkelijk kunnen worden omgewisseld. Voor een terughaalgebod leek toen geen aanleiding. Nu naar het oordeel van de President de tenuitvoerlegging van het vonnis met onvoldoende zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, zal het terughaalgebod thans wel worden toegewezen. 3.3 Ten aanzien van het louter vermelden in advertenties dat haar anti-lekkageband een kleurtje heeft gekregen, oordeelt de President dat dit toelaatbaar is. Voor zover immers wordt gedoeld op de in het eerdere kort geding zowel merkenrechtelijk als mededingingsrechtelijk omstreden blauwheid van de band, geldt ook thans nog hetgeen daarover in dat vonnis is overwogen, hetgeen met zich brengt dat de verwijzing naar.een kleur bij vermelding van haar anti-lekkageband door Mölnlycke noch merkenrechtelijk noch mededingingsrechtelijk is te verbieden. 3.4. Mölnlycke zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van dit geding. 4. Beslissingen De President, rechtdoende in kort geding: 4.1. Gebiedt gedaagde om binnen vier dagen na betekening van dit vonnis alle wegwerpluiers in de "nieuwe" verpakkingen, als onder 2.1.1.C omschreven, die door hun afnemers in voorraad worden gehouden terug te nemen, een en ander op straffe van een dwangsom van f. 1 000,- per verpakking waarmee het gebod wordt overtreden; 4.2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 4.3. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot op heden begroot op f250,- aan verschotten en op f 1100,- aan procureurssalaris; 4.4. Wijst af het meer of anders gevorderde. Enz.
Nr 35. President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 30 januari 1986. Mr R. C. Gisolf. Art. 27 Auteurswet 1912 f art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van overgelegde annuleringsbrieven aangenomen, dat eiseres als gevolg van de schending van haar auteursrecht is geconfronteerd met een vermindering van haar handelsdebiet en een derving van winst, alsook dat deze schending is toe te rekenen aan gedaagde omdat het feit, dat de inbreuk is gepleegd, is te wijten aan een gebrek aan interne communicatie binnen haar bedrijf. De vordering tot betaling van een voorschot op die
149
door eiseres geleden schade in kort geding toewijsbaar geacht. In temationaal Privaa tre ch t. Niets staat er aan in de weg om het op te leggen verbod ook tot België te doen uitstrekken. De vennootschap naar Belgisch recht Belga-Stone p.v.b.a. te Baarle-Hertog, België, eiseres [in kort geding], procureur Mr H. F. Doeleman, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Blokker B.V. te Amsterdam en kantoorhoudende te Ouder-Amstel, gedaagde [in kort geding], procureur Mr Gerh. Verburg. Gronden van de beslissing: 1. Eiseres vordert in dit geding op de bij dagvaarding gestelde en ter zitting toegelichte gronden, zakelijk samengevat, een verbod van verdere auteursrechtinbreuk in Nederland en in België met enkele daarmee samenhangende nevenvorderingen, alles op verbeurte van een dwangsom, en daarnaast de veroordeling van gedaagde tot betaling van f 50.000,— als voorschot op de vergoeding van de door eiseres geleden schade. 2. Gedaagde heeft allereerst betwist dat eiseres auteursrechthebbende is met betrekking tot de thans omstreden gipsen figuurtjes. 3. Ter zitting heeft voornoemde Doornenbal verklaard dat hij als kunstschilder/beeldhouwer sedert januari 1985 in dienst is van eiseres en dat hij de beeldjes in het kader van die dienstbetrekking in februari 1985 naar een eigen idee heeft ontworpen. 4. Op grond van deze verklaring moet er thans van uit worden gegaan dat, overeenkomstig artikel 7 Auteurswet, het auteursrecht toekomt aan eiseres. 5. Niet weersproken is dat de beeldjes die door gedaagde in de handel zijn gebracht vrijwel identiek zijn aan die van eiseres, zodat daarmee het auteursrecht van eiseres is geschonden. 6. Gedaagde heeft evenwel betoogd dat een voorziening om die handel tegen te gaan niet nodig is omdat zij aan het merendeel van de hier gestelde eisen reeds vrijwillig heeft voldaan. 7. Nu gedaagde desondanks niet kan garanderen dat de figuurtjes in al haar winkels uit de verkoop zijn gehaald, is tegen de achtergrond van de gepleegde inbreuk de na te melden voorziening gerechtvaardigd. 8. Niets staat er aan in de weg om het op te leggen verbod ook tot België te doen uitstrekken. 9. Wij achten daarnaast de belangen van eiseres genoegzaam gediend met de mogelijkheid die zij heeft om zelf bij de afnemers te controleren of aan de veroordelingen is voldaan, zeker nu het doen van een onjuiste opgave door gedaagde met een dwangsom wordt bedreigd. Het onder 4 gevorderde wordt dus als volgt toegewezen. Aan gedaagde wordt nog een termijn van een week gegund om de resterende figuurtjes terug te halen. 10. Wat de schadevordering betreft geldt het volgende. Op grond van met name de overgelegde annuleringsbrieven moet aangenomen worden dat eiseres als gevolg van de schending van haar auteursrecht is geconfronteerd met een vermindering van haar handelsdebiet en een derving van winst. De schade die eiseres aldus heeft geleden is toe te rekenen aan gedaagde omdat het feit dat de inbreuk is gepleegd is te wijten aan een gebrek aan interne communicatie binnen haar bedrijf. 11. In het licht van de verplichting van eiseres om de schade zoveel mogelijk te beperken zal zij moeten pogen de genoemde annuleringen weer ongedaan te maken. Dit lijkt Ons op voorhand, de uitslag van dit geding mede in aanmerking genomen, niet onmogelijk.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
150
12. Andere schadeposten zijn Ons inziens niet op gedaagde verhaalbaar. Als voorschot op de schadevergoeding lijkt daarom in dit stadium een bedrag van f 10.000,- redelijk. 13. Er wordt dus als volgt beslist. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd, daar zij ieder deels in het ongelijk zijn gesteld. Beslissing: 1. Beveelt gedaagde het (doen) produceren, verkopen, (doen) aanbieden, in voorraad houden van de in het lichaam der dagvaarding onder 1 omschreven figuurtjes te staken en gestaakt te houden. 2. Beveelt gedaagde het uitvoeren, afleveren, verkopen van de bovengenoemde figuurtjes aan haar Belgische vestigingen of welke Belgische detaillisten dan ook te staken en gestaakt te houden. 3. Beveelt gedaagde de inbreukmakende figuurtjes uiterlijk binnen een week na de betekening van dit vonnis bij haar afnemers en/of filialen te doen terughalen en eiseres van deze terugname een deugdelijk bewijsstuk ter hand te stellen. 4. Beveelt gedaagde binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan eiseres een overzicht te doen toekomen van alle door gedaagde verkochte exemplaren van de ten processe bedoelde figuurtjes. 5. Bepaalt dat gedaagde een dwangsom verbeurt van f 5.000,— voor iedere overtreding van het onder 1 of onder 2 bevolene en een dwangsom van f 1.000,— per dag voor iedere dag dat zij aan het onder 3 of onder 4 bevolene niet voldoet. 6. Veroordeelt gedaagde binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan eiseres te betalen een bedrag van f 1 0 . 0 0 0 , - (. . .). 7. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 8. Compenseert de kosten van dit geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. . 9. Wijst het meer of anders gevorderde af. Enz.
Nr 36. President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 13 maart 1986. (Laméris/Colofoon) Mr A. van den Ende. Art. 1416a e.v. Burgerlijk Wetboek. De enkele wijze van presentatie van het blad Colofoon, met name door de aanduiding "Nationale Informatiekrant voor Stomazorg en Wondbehandeling" in de kop daarvan en/of door de vermeldingen in het colofon, waarmee volgens Laméris de suggestie wordt gewekt dat het blad een onafhankelijke informatiekrant is, kan niet worden gebracht onder het begrip mededeling in de zin van artikel 1416a Burgerlijk Wetboek. Dat zou eerst het geval zijn indien de door Laméris aangevochten wijze van presentatie concrete gegevens zou bevatten, die voor de consument relevant zijn in verband met de aankoop van een goed of de voorgenomen gebruikmaking van een dienst. Daarvan is in casu geen sprake. Het betreft slechts een poging de aard van het medium te karakteriseren. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Het verwerven van gedetailleerde marktinformatie over produkten van concurrenten en het profiteren daarvan is niet onrechtmatig omdat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat het verwerven geschiedt met behulp van het onbehoorlijke middel van onjuiste voorlichting van het relevante publiek.
16 juni 1987
De besloten vennootschap Laméris Instrumenten B.V. te Utrecht, eiseres [in kort geding], procureur Mr G. A. A. Conyn, tegen 1. de besloten vennootschap Squibb B.V. te Rijswijk, gedaagde [in kort geding], procureur Mr G. H. Olgers, advocaat Mr H. D. O. Blauw te Den Haag en 2. A. G. van der Leden te Oudewater en 3. J. Th. L. Aalbers h.o.d.n. Uitgeverij Aalders te Doesburg, gedaagden [in kort geding], procureur Mr J. J. W. Remme, advocaat Mr Th. C. J. A. van Engelen te Amsterdam. 2. De vaststaande feiten. 2.1. Laméris zet op de Nederlandse markt onder andere door de firma Coloplast vervaardigde Coloplastprodukten af, welke produkten toepassing vinden in de gezondheidszorg bij stomapatiënten. 2.2. Squibb maakt deel uit van het Squibb-concern, dat zich onder andere bezig houdt met de produktie en verkoop van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen, waaronder middelen voor de stomazorg. 2.3. Een zelfstandig opererende divisie van Squibb B.V., Convatec, verkoopt in Nederland de door het concern geproduceerde hulpmiddelen voor de stomazorg. 2.4. Sedert 1981 wordt door Aalbers in samenwerking met Convatec-Squibb een dusgenaamde nationale informatiekrant voor stomazorg en wondbehandeling uitgegeven onder de naam Colofoon. De eindredaktie daarvan wordt gevoerd door Van der Leden, bij Squibb in dienst als produkt-manager. In het colofon van Colofoon staat vermeld dat het blad wordt uitgegeven in samenwerking met Convatec-Squibb b.v.. 2.5. Het blad Colofoon wordt aan stomapatiënten, medewerkers in de gezondheidszorg en daarvoor in aanmerking komende instellingen, kosteloos viermaal per jaar in een oplage van 40 000 exemplaren toegezonden. 2.6. In aflevering 2, zomer 1985, van Colofoon wordt een "landelijke manifestatie stomazorg in Flevohof' aangekondigd (volledig gesponsord door ConvatecSquibb), waarbij de stomapatiënt bij aanmelding voor deelneming aan deze kosteloze manifestatie, gevraagd wordt gedetailleerde informatie te verstrekken over de aard van zijn stoma, het produkt dat hij thans gebruikt en zijn voorkeur voor systemen. 2.7. In dezelfde aflevering van Colofoon wordt een probleem behandeld dat een gebruikster van het met name genoemde produkt Coloplast M.C. 2000 heeft. Bij de beantwoording van deze vraag wordt onder andere het volgende gesteld: "Niet alle kleefmiddelen van stomazakjes zijn hetzelfde. Sommige zakjes zijn met lijm uitgevoerd. Veel kleefstoffen zijn snel geneigd om onder invloed van vocht los te laten. Stomahesive daarentegen gaat onder invloed van vocht juist beter kleven. Het kan dus in uw geval de moeite lonen om eens een proef met stomahesive of combihesive te nemen". 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer. 3.1. Wat betreft de vordering en de grondslag daarvan wordt hier kortheidshalve verwezen naar één van de in deze zaak uitgebrachte exploiten van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht. 3.2. Gedaagden hebben de vordering uitvoerig en gemotiveerd weersproken. Op de inhoud van de gevoerde verweren zal hierna voor zoveel nodig worden ingegaan. 4. De beoordeling van het geschil. 4.1. De vraag of de wijze van presentatie van het blad Colofoon, met name door de aanduiding "Nationale Informatiekrant voor stomazorg en wondbehandeling" in de kop daarvan en/of door de vermeldingen in het colofon een misleidende mededeling als bedoeld in artikel 1416a van het Burgerlijk Wetboek behelst, doordat (kort gezegd) volgens Laméris ten onrechte de suggestie wordt
16 juni 1987
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
gewekt dat het blad een onafhankelijke informatiekrant is, dient ontkennend te worden beantwoord. 4.2. De enkele wijze van presentatie waarop Laméris doelt, kan naar het oordeel van de president niet worden gebracht onder het begrip mededeling in de zin van artikel 1416a van het Burgerlijk Wetboek. Dat zou eerst het geval zijn indien de door Laméris aangevochten wijze van presentatie concrete gegevens zou bevatten, die voor de consument relevant zijn in verband met de aankoop van een goed of de voorgenomen gebruikmaking van een dienst. Daarvan is in casu geen sprake. 4.3. Door de manier waarop het onderhavige blad aan het desbetreffende publiek wordt gepresenteerd, wordt (slechts) gepoogd de aard van het medium te karakteriseren en wordt een zekere associatie gelegd tussen het blad en een concern dat zich op een bepaalde deelmarkt (middelen voor de stomazorg) beweegt. 4.4. Laméris kent naar het oordeel van de president dan ook blijkens haar stellingen een ruimere strekking en reikwijdte toe aan het begrip mededeling in artikel 1416a van het Burgerlijk Wetboek dan de wetgever voor ogen heeft gestaan. Zo wordt in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp Misleidende Reclame (tweede-kamer zitting 1975-1976, 13.611, nummer 4), pagina 9, gesteld dat "het in de praktijk veelal zal gaan om mededelingen die de bedoeling hebben de afzet van de aangeboden goederen of diensten te bevorderen". 4.5. Het betoog van Laméris dat het handelen van gedaagden jegens haar ook een onrechtmatige daad oplevert, nu Squibb zich middels Van der Leden en Aalbers in ieder geval een voorsprong op de relevante markt verwerft, ten koste van onder andere Laméris, doordat zij misbruik maakt van de misleiding van het publiek, aangezien zij zich door de misleidende presentatie van Colofoon en een middels Colofoon georganiseerde manifestatie gedetailleerde marktinformatie verwerft en hiervan profiteert, dient te worden verworpen. Met dit betoog heeft Laméris immers niet met genoegzame redenen omkleed aangegeven op grond van welke concrete feiten en omstandigheden gedaagde(n) zich schuldig zouden maken aan onjuiste voorlichting van het relevante publiek. In dit kort geding is voorts in het geheel niet aannemelijk geworden dat het publiek zich laat misleiden. In dit verband verdient opmerking dat het colofon van de litigieuze informatiekrant duidelijk aangeeft dat er een relatie bestaat tussen Squibb en het blad Colofoon, terwijl van de onderhavige consumentendoelgroep toch mag worden verwacht dat zij de naam Squibb terstond zullen associëren met een groot concern op het gebied van middelen voor de stomazorg. 4.6. Thans dient de vraag te worden beantwoord of in aflevering nummer 2, zomer 1985, van Colofoon op pagina 2 het lezerspubliek al dan niet wordt misleid en wel doordat volgens Laméris haar produkt wordt afgeschilderd als een produkt waarbij de hechting geschiedt door middel van lijm (die loslaat als er vocht bijkomt), terwijl de C.M.C.-verbinding van het Squibbprodukt dan juist beter zou gaan hechten. Laméris voert in dit verband aan dat beide produkten als kleefmateriaal een C.M.C.-verbinding hebben. 4.7. Ook deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. In dit kort geding is niet voldoende aannemelijk geworden dat in genoemde, aflevering van het blad Colofoon het lezerspubliek omtrent de aard en samenstelling van de desbetreffende produkten (Colo- plast M.C. 2000 en de zogenaamde stomahesive c.q. combihesive) onjuist is voorgelicht. Op grond van het door gedaagden gevoerde met redenen omklede verweer, alsmede de presentatie ter terechtzitting van voornoemde produkten, kan voorshands niet worden gezegd dat de suggestie dat de hechting van het Coloplast-produkt geschiedt door middel van lijm onjuist is. Laméris heeft niet gemotiveerd weersproken dat het Coloplast-produkt wel degelijk een "extra plakring" nodig heeft, waarin lijm is verwerkt, terwijl dat bij stomahesive en combihesive-produkten niet
151
het geval is. De president merkt voorts nog op dat uit het enkele feit dat, naar Laméris stelt, beide produkten als kleefmateriaal een C.M.C.-verbinding hebben, nog niet voortvloeit dat deze produkten wat betreft het adhesief materiaal geen wezenlijk verschil tonen. 4.8. Uit al het vorenoverwogene vloeit reeds voort dat de gevraagde voorzieningen behoren te worden geweigerd. Laméris zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. 5. De beslissing. 5.1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.2. Veroordeelt Laméris in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van gedaagden worden begroot op f2 000 aan salaris voor ieder van de beide procureurs en op f500 voor verschotten. Enz.
Nr 37. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 23 oktober 1985. Voorzitter: Ir H. A. Meesters; Leden: Mr J. de Bruijn en Drs L. M. van der Steen. Art. IA Rijksoctrooiwet. Aan een tweetal numeriek zeer dicht bij elkaar liggende voorbeelden, kunnen geen algemene (dimensionerings-j voorschriften worden ontleend om daarmede op een veel ruimere bescherming aanspraak te maken dan aan de hand van de beschreven uitvoeringsvormen experimenteel is onderbouwd. Beschikking nr 2776/artikel 27 Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 7211684. > De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. Fieret en opposante bij monde van de octrooigemachtigde Ir A. W. Zwaan, vergezeld door Drs A. J. W. Hooiveld; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 5 augustus 1983, waarbij onder gelijktijdig gegrond verklaren van de oppositie, geweigerd werd het gevraagde octrooi te verlenen; enz. dat een ( . . . ) van de hierboven aangeduide soort dan ook geen octrooieerbare uitvinding inhoudt; enz. dat hierna in de nieuwe conclusie nog resten de dimensioneringsvoorschriften voor de ( . . . ) ; dat deze dimensioneringsvoorschriften blijkbaar zijn afgeleid uit de twee in de onderhavige openbaargemaakte aanvrage op (. . .) beschreven uitvoeringsvormen van een ( . . . ) ; dat het wellicht verdedigbaar is, zoals aanvraagster ook heeft aangenomen, dat de bovenbedoelde dimensioneringsvoorschriften steun vinden in de in de openbaargemaakte beschrijving gegeven uitvoeringsvormen; dat de Afdeling van Beroep het echter onaanvaardbaar acht, dat aanvraagster aan een tweetal numeriek zeer dicht bij elkaar liggende voorbeelden, algemene dimensioneringsvoorschriften ontleent om daarmede op een veel ruimere bescherming aanspraak te maken dan aan de hand van de beschreven uitvoeringsvormen experimenteel is onderbouwd; dat de Afdeling van Beroep overigens een tot de specifieke uitvoeringsvoorbeelden beperkte octrooiering evenmin gerechtvaardigd acht; enz. dat de beide beschreven uitvoeringsvormen dan ook naar het oordeel van de Afdeling van Beroep zonder
152
Bijblad Industriële Eigendom, nr 6
enige inventieve inspanning gemakkelijk door een constructeur empirisch zijn te bepalen; enz. dat uit het bovenstaande volgt, dat het onderwerp
16 juni 1987
van de onderhavige aanvrage niet voor een verlening van octrooi in aanmerking komt; enz.
Litteratuur Boeken BUITENLAND Chrocziel, P., Die Benutzung patentierter Erfindungen zu Versuchs- und Forschungszwecken. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1986, XXVI en 257 blz. Prijs DM 98,[besproken door R. Teschemacher in GRUR Int. jan. 1987 (1) blz. 61/3]. Contractor, J. F., Licensing in international strategy; a guide for planning and negotiations. Westport (V.S.), Quorum Books, 1985, 267 blz. Prijs f 185,40. Gloy, W., Handbuch des Wettbewerbsrecht. München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1986, LVIII en 1197 blz. Prijs DM 218-[besproken door U. Krieger in GRUR (88) nov. 1986 (11) blz. 841/2]. Ladd, D., D. E. Leibowitz en B. G. Joseph, Protection for Semiconductor Chip Masks in the United States. Weinheim, VCH Verlagsgesellschaft, 1986, III en 99 blz. Prijs DM 72,- [besproken door A. Körber in GRUR Int. jan. 1987 (1) blz. 63/4]. Mast, H., Das Verhaltnis von Sorten- und Patentschutz im Lichte der Entwicklung der Biotechnologie. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1986, 70 blz. Prijs DM 39,-. Maxeiner, J., Rechtspolitik und Methoden im deutschen und amerikanischen Kartellrecht. München, Verlag V. Florentz, 1986, 193 blz. Phillips, J., Introductjon to Intellectual Property Law. Londen, Butterworths, 1986, XXX en 297 blz. Prijs £ 19,50 [besproken door T. Behean in European Intellectual Property Review (8) dec. 1986 (12)blz. 387/8]. Plasseraud, J., en F. Savignon, L'Etat et 1'invention. Histoire des brevets. Parijs, La Documentation francaise, 1986, 261 blz. Prijs FF. 100- [besproken door A. Vida in GRUR Int. jan. 1987 (1) blz. 66/7]. Schricker, G. en D. Stauder (Hrsg.), Handbuch des Ausstattungsrecht. Der Schutz der nicht einggetragenen Marke und Ausstattung im In- und Ausland. Weinheim, Verlag Chemie, 1986, XX en 138 blz. Prijs DM 248,- [besproken door W. Tilmann, in GRUR (88) dec. 1986 (12) blz. 913/4]. Schwertfeger, F., Kabelfernsehen und Urheberschutz. Frankfurt a/d M., Peter Lang, 1987, XVII en 217 blz. Prijs: Sfrs. 50,-. Volz, F.-E., Das Recht der Arbeitnehmererfindung im öffentlichen Dienst. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1985, XLII en 251 blz. Prijs DM 115,- [besproken door Ü. Krieger in GRUR (88) nov. 1986 (11) blz. 841]. Tijdschriftartikelen NEDERLAND Cohen Jehoram, Prof. Mr H. Pharmon-Hoechst-arrest met noot [vgl. B.I.E. 1986, blz. 174].
Ars Aequi (36) jan. 1987 (1) blz. 28-34. Gielen, Mr Ch., Misleidende merken. IER (2) 1986 (6) blz. 105/8. Kroesen, Ir J. A. C , Octrooien, patenten, brevetten. Chemie Magazine 12 sept. 1986. Oppenoorth, Mrl F., Een lastig portret. IER (2) okt. 1986 (5) blz. 85/8. Wichers Hoeth, Mr L., Toezicht op medische reclame. De werkzaamheden van KOAG en KAMA. IER (2) okt. 1986 (5) blz. 81/4. Wit, Mr. S. de, Enka/Du Pont, Drie presidenten en de positie van de octrooihouder. IER(2) 1986 (6) blz. 101/4. INTERNATIONAAL Anderson, C , Het octrooirecht ten dienste van kleine en middelgrote ondernemingen. Economisch en sociaal tijdschrift (Antwerpen) (40) okt. 1986 (5) blz. 613-629. Aracama Zorraquin, E., La contrefacon et les moyens de la combattre. La Propriété industrielle (102) dec. 1986 blz. 518-528. Beier, F.-K., Does compulsory use of patents promote technology transfer to developing countries? European Intellectual Property Review (8) dec. 1986 (12) blz. 363/5. Bigger, S. en B. L. Kagedan, European Economie Community (Common Market) - Prior rights declarations and conflict with article 85. Trade Mark Reporter (76) maart/apr. 1986 (2) blz. 158-160. Borg, G. en H. Tauscher, Nationaler und internationaler Schutz von Herkunftsangaben. Der Neuerer (Berlijn) 1986 (9) blz. 136/9. Brandi-Dohm, M., Der Schutz von Computersoftware in Rechtsprechung und Praxis. GRUR (89) jan. 1987 (1) blz. 1-6. Cano Martin, A., Spain-EEC technology transfer. LES Nouvelles (XXI) juni 1986 (2) blz. 104/8. Demaret, P., Patent- und Urheberrechtsschutz, Zwanglizenzen und freier Warenverkehr in Gemeinschaftsrecht. GRUR Int. jan. 1987 (1) blz. 1-14. Dutoit, B., Unfair Use of and damage to the reputation of Well-known Trademarks, Names, and indications of source in Switzerland and France. 7/C(17) dec. 1986 (6) blz. 733-745. Dworkin, G., Moral rights in English Law - The shape of rights to come. European Intellectual Property Review (8) nov. 1986 (11) blz. 329-336. Francon, A., L'avenir du droit d'auteur. (rapport Allai-congres te Bern, 8-12 sept. 1986.) Revue de droit intellectuelL'Ingenieur-Conseil(76) dec. 1986 (12) blz. 385-395. Gall, G., Rechtsauskunfte des Europaischen Patentamts - Aktueller Stand im Rechtsprechung und Praxis. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1986 (10) blz. 182/9. Gladwell, D., The Exhaustion of Intellectual Property Rights. European Intellectual Property Review (8) dec. 1986 (12) blz. 366-370.