Raad
vanState 201100793/1/V1. Datum uitspraak: 22 augustus 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: {hierna: de vreemdeling), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 december 2010 in zaak nr. 10/18390 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
201100793/1/V1
1.
2
22 augustus 2011
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201100793/1 A/1
3.
3
2 2 augustus 2 0 1 1
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w . g . Mondt-Schouten lid van de enkelvoudige kamer
w . g . De Vink ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2 0 1 1 154-701. Verzonden: 22 augustus 2 0 1 1 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
18/01 2011 16:36 FAX
020 4213065
j a n s & hagenaars adv.
(U 0006/0010
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer AWB 10/18390 V-nr uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen: •
geboren op , van Iraanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. CE. Jans, advocaat te Amsterdam, en: de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 december 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 21 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Markarian als tolk in de taal Farsi. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Asielrelaas Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser werkte 16 à 17 jaar bij een autogarage in ï. Hij woonde bij zijn ouders. Vanaf augustus 2008 had eiser een buitenechtelijke relatie met een getrouwde vrouw. Nadat vier onbekende mannen op 29 oktober 2008 bij zijn ouders kwamen, naar hem op zoek waren en het huis doorzochten, is hij ondergedoken. Negen dagen later heeft hij Iran per vrachtwagen verlaten.
18/01 2011 16:36 FAX
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
Zaaknummer AWB 10718390 inzake
Eâ00O7/OO10
Pagina 2 van 5
Overwegingen 1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond vanartikel 31, eerste lid, in verband met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het relaas van eiser ontbeert positieve overtuigingskracht Eiser komt niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. 2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. 3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 - zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidde en voor zover hier van belang - kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 4. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van voormeld artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 5. Volgens paragraaf C1473.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zal in het geval dat zich één van de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, van het relaas een positieve overtuigingskracht uit moeten gaan om de verklaringen alsnog als aannemelijk te beschouwen. 6.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. 6.2 Eiser beroept zich op zijn medische omstandigheden en zijn drugsverslaving in Iran. Eiser stelt dat hij in Iran wel beschikte over documenten maar dat deze een week voor zijn vertrek uit zijn auto zijn gestolen. Hij kon geen aangifte doen van de diefstal van zijn documenten omdat hij als drugsverslaafde toch niet zou worden geloofd. Zonder aangifte van diefstal is het ook niet mogelijk nieuwe documenten aan te vragen. Gelet hierop is het eiser niet toerekenbaar dat hij geen documenten heeft kunnen overleggen. 6.3 De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij als drugsverslaafde in Iran niet zou worden geloofd indien hij aangifte had gedaan van zijn gestoten documenten. Uit eisers verklaringen in het rapport van nader gehoor van 18 februari 2009 volgt dat eiser al vijftien jaar dagelijks heroïne gebruikte, een baan had en maatschappelijk kon functioneren. Voorts is niet onderbouwd en is de rechtbank niet gebleken dat, aangenomen dat de politie op de
8/01 2011 18:37 FAX
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
Zaaknummer AWB 10/18390 inzake
@0008/O010
Pagina 3 van 5
hoogte zou zijn van eisers verslaving, verslaafden per definitie en altijd niet serieus zouden worden genomen door de politie. Voorts vond de diefstal plaats een week voordat eisers problemen begonnen, zodat niet valt in te zien waarom hij niet direct na de diefstal aangifte zou hebben gedaan. Gelet hierop dient het voor eisers eigenrisicote komen dat hij geen aangifte van zijn gestolen documenten heeft gedaan en geen nieuwe documenten heeft aangevraagd. De rechtbank volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat eiser toerekenbaar geen identiteits- en national iteitsdocumenten heeft overgelegd, nu hij geen aangifte heeft gedaan van de gestelde diefstal van deze documenten. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser kunnen tegenwerpen. 7.1 Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat 7.2 Verweerder heeft het aannemelijk geacht dat eiser in Iran een relatie met een vrouw had, maar stelt zich op het standpunt dat nergens uit kan worden afgeleid dat zij daadwerkelijk was gehuwd. Eiser stelt dat hij wel degelijk een relatie met een gehuwde vrouw had. Deze vrouw had hem echter nimmer verteld over haar huwelijk en eiser meende dat hij te maken had met een gescheiden vrouw. Eiser moest altijd vóór een bepaalde tijd met haar afspreken, de ontmoetingen vonden elders plaats en zij belde hem en niet omgekeerd. Ook moest eiser haar altijd op een bepaalde plaats afzetten. Totdat eisers problemen ontstonden, wist hij niet dat het om een getrouwde vrouw ging. Door de inval bij hem thuis kwam hij daar achter. Na de inval heeft eiser geen contact meer gehad met de vrouw. Voorts stelt eiser dat zijn moeder ondubbelzinnig van de autoriteiten heeft vernomen dat zij op zoek waren naar eiser omdat hij overspel had gepleegd. 7.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en dus ongeloofwaardig is. Eiser heeft summier en weinig concreet verklaard over de gehuwde vrouw en zijn relatie met haar. Eisers vermoeden dat zij gehuwd was, is enkel gebaseerd op de inval van de vier onbekende mannen. Voorts heeft eiser wisselend verklaard in antwoord op de vraag of sprake was van een arrestatiebevel bij de inval in zijn ouderlijk huis. Ter zitting heeft eiser hierover evenmin duidelijkheid kunnen verschaffen. 8.1 Eiser stelt tot slot dat hij is bekeerd tot het christendom en daarom moet worden beschouwd als réfugié sur place. Eiser heeft zijn geloof langzaam in Nederland ontwikkeld en was bang hier te veel uiting aan te geven. Eiser heeft tijdens de gehören in de asielprocedure geen melding gemaakt van zijn bekering tot het Christendom omdat hij het geen belangrijk feit vond. Eiser loopt bij terugkeerrisicoop schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege zijn bekering tot het christendom in Nederland en zijn problemen met overspel in Iran. 8.2 In paragraaf C24/I2.3.7 van de Vc 2000 is het beleid uitgewerkt ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom. Zij kunnen worden aangemerkt als réfugié sur place, overeenkomstig paragraaf C2/2.6 van de Vc 2000. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b. van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al
18/01 2011 16:38 FAX
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
Zaaknummer AWB 10/18390 inzake
@|0009/0010
Pagina 4 van 5
problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. 8.3 De rechtbank stelt vast dat de door eiser overgelegde verklaring van voorganger J.C. van der Hart van 30 januari 2009 vermeldt dat eiser belijdend christen is. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij als kind is gedoopt maar dat hij pas ui Nederland praktiserend christen is geworden. Eiser heeft echter onderbouwd noch aannemelijk gemaakt waarom hij vanwege zijn geloof moet worden beschouwd als réfugié sur place. Eisers beroep op artikel 3 van het EVRM slaagt evenmin, nu zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht en hij derhalve niet overeenkomstig voormeld beleid aannemelijk heeft gemaakt al problemen in Iran te hebben ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 oktober 2010 (UN: BN9951). 9. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. 10. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
18/01 2011 16:39 FAX
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
Zaaknummer AWB 10/18390 inzake
10010/0010
Pagina 5 van 5
Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. HJJVÎ. Baldinger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.K. Williams, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2010.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden op: Cone.: MB Coll.: EK D:C VK
erechter
2 1 D E C 2010
C
DE GRIFFIER DER VOOR KOPIE CONFj RECHTBANK TE AMSTERDAM AHhONDISSEMEN
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraaM, Hoger beroep vreemdelingenzaken. Postbus 16113,2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
18/01 2011 16:33 FAX
Jans & hagenaars adv.
020 4213065
RAAD VAN STATE INGEKOMEN
0001/0010
JANS & HAGENAARS ADVOCATEN
Mr. G.E. Jans Mr. E.R. Hagenaars
Raad van State Afd. bestuursrechtspraak Alleen per fax: 070-3651380
In samenwerking met: Mw. Mr. CE. Stassen-Buüs Mr.W.A.L.deBoer Mw. Mr. P.M. de Vries Mr. K.J. Korteweg Kloveniersburgwal 95 1011KB Amsterdam Tel 020-420 77 66 Fax 020 -42130 65
Amsterdam, 18 januari 2011 Procedureno. 10/18390, IND 0812.19.1090 Uwref. /Staat Inzake 20090499 gj/kw Doss.nr. Hoger beroepschrift! Geacht College, Hierbij wordt namens appellant, i, geboren _ te Iran, thans verblijvend in het AZC Luttelgeest, Oosterringweg 41 (8315 PS) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam d.d. 21 december 2010, kenmerk Awb. 10/18390. Machtigingsformulier hoger beroep vreemdelingenzaken ex art 70 Vw. 2000 wordt hierbij overgelegd (prod. I) alsmede genoemde uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (prod. 2). Een verzoek om gefinancierde rechtshulp is ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam d.d. 22 december 2010. Tegen genoemde uitspraak worden de volgende grieven aangevoerd. Grief. Ten onrechte heeft de Rechtbank sub 7.3 overwogen: "De Rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en dus ongeloofwaardig is. Eiser heeft summier en weinig concreet verklaard over de gehuwde vrouw en zijn relatie met haar. Eisers vermoeden dat zij gehuwd was, is enkel gebaseerd op de inval van de vier onbekende mannen. Voorts heeft eiser wisselend verklaard in antwoord op de vraag ofsprake was van een arrestatiebevel bij de inval in zijn ouderlijk huis. Ter zitting heeft eiser hierover evenmin duidelijkheid kunnen verschaffen "
18/01 2011 16:33 FAX
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
©0002/0010
Toelichting: Nu verweerder aannemelijk heeft geacht dat appellant deze relatie in Iran heeft gehad met een vrouw, waarmee hij niet gehuwd was, gaat het hier om een feitelijk gegeven dat ten grondslag ligt aan de door appellant gestelde gebeurtenissen en veronderstellingen. Deze gebeurtenissen en veronderstellingen dienen dan niet meer in het kader van de geloofwaardigheid en positieve overtuigingskracht te worden getoetst maar vol., Raad van State 21 juli 2009, JV 2009/378, werkinstructienr. 2010/14,, WBV 2010/10 en Raad van State 17 februari 2010, JV 2010/139. Naar de mening van appellant heeft de Rechtbank dit niet gedaan gelet op de overweging sub 7.3 in genoemde uitspraak. Immers had de Rechtbank bij het voor feitehjk juist gehouden gegeven dat appellant een relatie onderhield met een vrouw, daarbij moeten betrekken de houding van de autoriteiten in het land van herkomst Iran. Zoals bekend is daar sowieso omgang tussen mannen en vrouwen, indien men niet gehuwd is, verboden en kan dit tot repercussies van overheidszijde leidea De stelling van appellant dat het hier ging om een gescheiden vrouw waarvan hij niet wist dat zij nog gehuwd was is dan ook in eerste instantie niet van doorslaggevende betekenis. Appellant verwijst hierbij naar het algemeen ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 waarin wordt geconstateerd dat gedurende de verslagperiode de Iraanse overheid een nieuwe morele campagne is begonnen waarbij streng en zelfs agressiever wordt toegezien op de naleving van kledingvoorschriften en andere moraliteitsvoorschriften die de Iraanse overheid hoog in het vaandel heeft. De vele restricties die aan vrouwen worden opgelegd zijn niet vastgelegd in een wet-/regelgeving, hetgeen arbitrair optreden van de kant van de autoriteiten in de hand werkt, alsmede zelfcensuur bij de betrokken burgers in casu vrouwen. Dit betekent dat iedere affectieve omgang en relatie tussen man en vrouw onderbouwd moet zijn door een huwelijk dan wel door familiebanden. Hetgeen appellant hierover heeft gerelateerd past derhalve in het beeld dat bekend is van de Iraanse samenleving. Daarbij is zeer goed denkbaar dat de vrouw waarmee appellant een relatie had, gelet op de restricties in de Iraanse samenleving, het huwelijk voor appellant heeft verzwegen en hij hier pas achterkwam na de inval bij hem thuis. Aangezien appellant hier zelf niet bij is geweest, is het ook verklaarbaar dat de verklaringen daarover niet geheel eenduidig zijn geweest Dit laatste is echter iets anders dan tegenstrijdig, zoals de Rechtbank ten onrechte stelt Grief 2. Ten onrechte heeft de Rechtbank sub 8.3 overwogen: "De Rechtbank stelt vast dat de door eiser overgelegde verklaring van voorganger J. C. van der hart van 30 januari 2009 vermeldt dat eiser belijdend christen is. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij als kind is gedoopt maar dat hij pas in Nederland praktiserend christen is geworden. Eiser heeft echter onderbouwd noch aannemelijk gemaakt waarom hij vanwege zijn geloofmoet worden beschouwd als réfugié surplace. Eisers beroep op art. 3 EVRMslaagt evenmin, nu zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht en hij derhalve niet overeenkomstig voormeld beleid aannemelijk heeft gemaakt al problemen in Iran te hebben ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. De Rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 oktober 2010 (UN: BN995J)"
18/01 2011 16:34 FAÏ
020 4213065
Jans & hagenaars adv.
©0003/0010
Toelichting: Deze grief kan alleen in samenhang met de voorgaande grief worden gelezen. Van belang is dat vaststaat en aannemelijk is dat appellant bekeerd is tot het Christendom. In dat verband is het natuurlijk van belang dat indien de door appellant gestelde problemen ten gevolge van zijn relatie met een vrouw alsnog geloofwaardig dienen te worden geacht, in die zin hij op grond van het geldende beleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van art 29 eerste lid aanhef en onder b van de Vw. 2000, te weten een combinatie van al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan een nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vonnden voor een verblijfsvergunning asiel en de bekering tot het Christendom waardoor hij als réfugié sur place kan worden aangemerkt Redenen waarom: appellant Uw Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoekt dit hoger beroep gegrond te verklaren en de beslissing van de Rechtbank Amsterdam d.d. 21 december 2010 te vernietigen; kosten rechtens. Amsterdam^J^anuari 2011 /
^ f
G.E. JansTgeinachtigdjffedvocaat
Let öf>! Lv.m. opfrefïing van onze postbus m.i.v. heden gelieve alle correspondentie te zenden naar de Kloveniersburgwal 95 te 1011 KB te Amsterdam.