Raad
vanState 201104581/1/V1. Datum uitspraak: 17 februari 2 0 1 2
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2 0 1 1 in zaak nr. 1 0 / 1 1 1 0 1 in het geding tussen:
en de minister.
201104581/1/V1
1.
2
17 februari 2 0 1 2
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2 0 1 0 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 22 maart 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 april 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1.
Onder de minister w o r d t tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De minister klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde aanhoudende bedreigingen jegens de vreemdeling niet geloofwaardig zijn. Daartoe voert hij onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist omdat de vreemdeling tegenstrijdige, bevreemdende en inconsistente verklaringen heeft afgelegd op het niveau van de relevante bijzonderheden. 2.2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister aan de vreemdeling in redelijkheid het bepaalde in artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 (hierna: de V w 2000) heeft kunnen tegenwerpen. Nu daartegen in hoger beroep geen grief is gericht, dient daarvan thans te worden uitgegaan. 2.2.2. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de V w 2 0 0 0 is tegengeworpen, zal volgens paragraaf C 1 4 / 2 . 4 van de Vreemdelingencirculaire 2 0 0 0 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsruimte toe. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 april 2 0 0 9 in zaak nr. 2 0 0 8 0 6 8 7 8 / 1 / V 2 ; www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de
201104581/1/V1
3
17 februari 2 0 1 2
minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehören, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. 2.2.3. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat geloofwaardig is dat de vreemdeling in Irak werkzaam is geweest voor buitenlandse bedrijven, dat het konvooi dat hij beveiligde op 2 juni 2 0 0 7 is beschoten en dat het Al Mahdi leger hem en de overige leden van zijn team op 4 juni 2 0 0 7 heeft aangezegd het werk neer te leggen, maar dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat Shi'itische milities hem en zijn familie na deze gebeurtenissen aanhoudend hebben bedreigd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat de door de vreemdeling overgelegde dreigbrieven van het Bureau Al-Sayed Al-Sadr van 7 en 18 augustus 2 0 0 7 elkaar inhoudelijk tegenspreken en dat de verklaring van de vreemdeling in het nader gehoor dat de Shi'itische milities hem ongeveer een maand na 4 juni 2 0 0 7 hebben aangezegd zijn werk te hervatten o m voor hen spionageactiviteiten t e verrichten, tegenstrijdig is aan de inhoud van de dreigbrief van 7 augustus 2 0 0 7 . 2.2.4. In de dreigbrief van 7 augustus 2 0 0 7 staat:"Je dient je w e r k met de Israëlische maatschappijen te verlaten om je leven en dat van je familie te besparen." In de dreigbrief van 18 augustus 2 0 0 7 staat: "Omdat je onze eisen niet inwilligt, zullen w e het vergieten van je bloed en het bloed van je familie rechtvaardigen met de d o o d . " Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat de tweede dreigbrief betrekking heeft op de mondeling gedane eisen om zijn werk te hervatten en spionageactiviteiten te verrichten omdat hij na ontvangst van de eerste dreigbrief met zijn werkzaamheden was.gestopt en er dus geen reden w a s om hem nog een dreigbrief te sturen met de aanzegging om te stoppen met werken. De rechtbank heeft in deze verklaring ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dreigbrieven elkaar tegenspreken en niet overeenkomen met de verklaring van de vreemdeling over de mondelinge bedreigingen. De rechtbank heeft niet onderkend dat, ook indien w o r d t aangenomen dat de eerste dreigbrief betrekking heeft op de eis om het w e r k te staken en de tweede op de eis om het werk te hervatten, dit niet wegneemt dat de verklaring van de vreemdeling dat de Shi'itische milities hem ongeveer een maand na 4 juni 2 0 0 7 hebben aangezegd zijn werk te hervatten en voor hen spionageactiviteiten te verrichten, tegenstrijdig is aan de inhoud van de dreigbrief van 7 augustus 2 0 0 7 . Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij al op 4 juni 2 0 0 7 , derhalve vóór ontvangst van de eerste dreigbrief, is gestopt met zijn werkzaamheden.
201104581/1/V1
4
17 februari 2 0 1 2
2.2.5. De ministér heeft zich gelet op het voorgaande en mede bezien in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2 0 0 9 in zaak nr. 2 0 0 9 0 4 2 5 7 / 1 / V 1 (www.raadvanstate.nl), in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De grief slaagt. 2.3. De minister klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling zijn vrees om persoonlijk slachtoffer te worden van de shi'itische milities niet aannemelijk heeft gemaakt. De minister betoogt in dit verband terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanhoudende bedreigingen jegens de vreemdeling niet geloofwaardig zijn en dat de vreemdeling na zijn vertrek uit Irak in april 2 0 0 8 , na t w i n t i g dagen te hebben verbleven in Turkije, vrijwillig is teruggekeerd naar Irak en aldaar opnieuw voor buitenlandse bedrijven is gaan werken met het oogmerk om op die wijze een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen, hoewel dit werk aanleiding is geweest voor de door hem gestelde problemen. De grief slaagt. 2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 3 mist zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 1 maart 2 0 1 0 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister de toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie. van 29 april 2 0 0 4 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming {hierna: de richtlijn) ten onrechte heeft beperkt tot de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in deze bepaling bedoelde ernstige bedreiging. Volgens de vreemdeling is dit artikel ook van toepassing op andere situaties en heeft hij genoegzaam gestaafd dat hij een geïndividualiseerd reëel risico loopt op bedoelde ernstige bedreiging. 2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2 0 0 9 in zaak nr. 2 0 0 7 0 2 1 7 4 / 2 / V 2 (www.raadvanstate.nl), mist artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn toepassing, indien de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict minder hoog is dan in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie. De desbetreffende vreemdeling kan in dat geval wel aanspraak op bescherming ontlenen aan artikel 1 5, aanhef en onder a en b, van de richtlijn, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat hij specifiek wordt bedreigd om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Nu de vreemdeling,
201104581/1/V1
5
17 februari 2012
gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hier niet in is geslaagd, kan het betoog niet slagen. De beroepsgrond faalt. 2.6.
Het inleidend beroep is ongegrond.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201104581/1/V1
3.
6
17 februari 2 0 1 2
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
III.
verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenztttingsplaats Amsterdam, van 22 maart 2 0 1 1 in zaak nr. 1 0 / 1 1 1 0 1 ; verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij', leden, in tegenwoordigheid van mr. J . Willems, ambtenaar van staat.
w . g . Parkins-de Vin voorzitter
w . g . Willems ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2 0 1 2 412-716. Verzonden: 17 februari 2 0 1 2 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
19.*pr.
2011 17:28
Nr. 2205
P. 12
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer; AWB 10/11101 V-nr; uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen:
geboren op , van traakse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr, E P.A. Zwart» advocaat te Beverwijk, en: de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de ministervan Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Procesverloop Bij besluit van 1 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 maart 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld In artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 24 maan 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011 ; Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig N, Selim als tolk Arabisch, 0 e rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Asielrelaas Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser werkte als leraar Engels in zijn geboorteplaats , Irak, In 2003 werd hij bedreigd door een ouder van een leerling, waarna hij zijn baan heeft opgegeven. Vanaf 2007 heeft eiser gewerkt voor het beveiligingsbedrijf Garda World. Tijdens een konvooi met ingenieurs op weg naar een projectsite op 2 juni 2007 is hij beschoten door het Al Mahdi leger. Na dit Incident werden eiser en zijn familie bedreigd door leden van het Al Mahdi leger. In september 2007 werd zlin broer als gevolg van deze bedreigingen gedood door het Al Mahdi leger en werd een andere broer door hen ontvoerd, Eiser heeft aangifte van de bedreigingen gedaan bij de politie. Verder heeft eiser dreigbrieven ontvangen. Eisers vader heeft vervolgens ter bescherming van de familie verzonnen dat eiser was overleden en een rouwplechtigheid georganiseerd. In april 2008 is eiser naarTurkije gevlucht. Daama is hij teruggekeerd naar
9. Apr. 2 0 ) 1 17:29
Zaaknummer: AWB 10/11101 inzake
Nr. 2205
P. 13
Pa£ina 2 Van 7
Irak omdat hij dacht zo sneller naar een veilig land te kunnen reizen met behulp van de Amerikanen. Van mei tot november 2008 heeft eiser als tolk/vertaler voor het Amerikaanse leger gewerkt. In november 2008 heeft eiser Irak verlaten. Overwegingen !. I Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, d en f van d e Vw 2000 aan hem heeft tegengeworpen. Ter zitting heeft eiser erkend dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 200 niet heeft tegengeworpen. Dit onderdeel van de beroepsgrond is daarmee komen te vervallen, 1.2 Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt by het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat h\j asiel wenst, 1.3 Volgens paragraaf C4/3.3, van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt aan een asielzoeker niet tegengeworpen dat hij geen grensoveischrijdingsdocumenten bezit, indien h\\ zich uit eigen beweging, zo snel als redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, heeft gemeld. Pe termijn hiervoor is gesteld op 48 uur na binnenkomst in Nederland. Indien de asielzoeker die niet in het bezit is van de vereiste documenten, een dergelijke melding niet heeft gedaan en hij wordt bij het binnenlands vreemdelingentoezicht aangetroffen, dan kan zijn aanvraag worden afgewezen. 1.4 Eiser stelt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vw 2000 is gebaseerd op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag en derhalve conform dit artikel dient te worden uitgelegd. Volgens eiser bestaat er geen plicht om meteen bij aankomst te kennen te geven asiel te willen aanvragen. Voorts verzet artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn) zich tegen oplegging van een zwaardere bewijslast, 1.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 12 februari 2009 met een onbekend paspoort Nederland Is blnnengereisd en illegaal in Nederland heeft verbleven, tot hij op 19 februari 2009 met een *look a like* paspoort heeft getracht Nederland uit te reizen naar Engeland. Eiser heeft zich derhalve niet onverwijld gemeld. 1.5 De rechtbank stelt vast dat niet in geding is dat eiser op 12 februari 2009 Nederland is binnengekomen, op 19 februari 2009 heeft getracht Nederland te verlaten en zich In de tussentijd niet heeft gemeld. Hieruit volgt reeds dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld. Voorts ïs het opleggen van een zwaardere bewijslast niet in strijd met artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Definitierichtlijn, nu eiser geen goede redenen heeft aangevoerd waarom hij heeft nagelaten zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk In te dienen, Dat eiser goed Engels spreekt en vrienden heeft in Engeland, en daarom in Engeland asiel wilde aanvragen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid onvoldoende kunnen achten. Verweerder heeft dan ook inredelijkheidartikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kunnen tegenwerpen.
IMpr.
2011 17:29 Nr. 2205
Zaaknummer; AWB 1 O/l i 101 inzake
P. 14
Pagina 3 van 7
1.6 Nu verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, dient reeds hierom een positieve overtuigingskracht uit te gaan van het asielrelaas van eiser. Hetgeen is aangevoerd over het tegenwerpen van artikel 31. tweede lid, aanhef e n onder f, van de Vw 2000, behoeft derhalve geen bespreking, 2.1 Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte delen van zijn asielrelaas niet geloofwaardig heeft bevonden, 2.2 Volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vo) 2000 zal in het geval dat zich één van de omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f> van de Vw 2000 voordoet, van het relaas een positieve overtuigingskracht uit moeten gaan om de verklaringen alsnog als aannemelijk te beschouwen. 2.3 Eiser stelt dat verweerder op basis van de overgelegde brieven van personen van diverse organisaties zijn asielrelaas op een groot aantal onderdelen geloofwaardig heeft bevonden. Nu verweerder uitgaat van de inhoud van de brieven, staat daarmee tevens vast dat eiser en zijn familie bij voortduring zijn bedreigd door milities en dat de autoriteiten Op de hoogte zijn gesteld van het incident van 2 juni 2007. Gelet hierop Is het onbegrijpelijk d&t verweerder de aanhoudende bedreigingen van de kant van shi'itische milities gericht tegen hem en zijn familie niet overtuigend acht. Voorts is hetgeen verweerder stelt tên aanzien van het doen van aangifte en het niet kunnen bieden van bescherming, onbegrijpelijk. Verweerder had bij de beoordeling van de geloofwaardigheid kennis dienen to nemen van ambtsberichten en andere objectieve bronnen, .waaruit volgt dat het doen van aangifte iets anders is óin het bieden van.beschermlng door de autoriteiten. Ook betwist eiser dat de overlijdensakte van z|jn broer niet echt is, nu deze door de Zweedse autoriteiten kennelijk wel authentiek is bevonden en zijn broer een verblijfsvergunning asiel In Zweden heeft gekregen, Eiser betwist ook dat hij wisselende verklaringen heeft afgelegd over de verrader binnen het bedrijf waar hij werkzaam was. Eiser stelt tot slot dat hij zijn vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt. Het was voor hem veiliger om via zijn contactpersonen in Irak een visum trachten te verkrijgen voor do VS en op die manier Irak te ontvluchten. Het terugkeren naar Irak was derhalve veiliger dan het proberen bescherming te krijgen van de UNHCR in Turkije. Na terugkeer in Irak is eiser alleen voor de Amerikanen gaan werken om via hen op een veilige manier Irak te kunnen verlaten. Toen dit niet op korte termijn bleek te lukken heeft hij Irak verlaten op de wijze zoals aangegeven in het eerste gehoor van 2 maart 2009. 2,4 Verweerder acht het aannemelijk dat eiser heeft gewerkt als leraar en wegens bedreiging door een ouder hiermee is gestopt, Verweerder acht het eveneens geloofwaardig dat eiser werkzaam is geweest voor buitenlanders en beveiligingsbedrijven zoals GardaWorld, dat het konvooi dat eiser beveiligde op 2 juni 2007 is beschoten en dat etser en zijn team op 4 juli 2007 door het Al Mahdi leger zijn aangezegd om het werk te verlaten. Verweerder acht echter de aanhoudende bedreigingen van de kant van shi'itische milities gericht tegen eiser en zijn familie niet overtuigend. Ook de verklaringen betreffende de aangiften bij de politie overtuigen niet. Dat geldt eveneens voor de stelling van eiser dat zijn familie slachtoffer is geworden van het Al Mahdi leger. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de door eiser gestelde vrees, persoonlijk het slachtoffer te worden van de ahi' itische milities ten gevolge van zijn werkzaamheden voor en met buitenlanders, niet aannemelijk Is gemaakt, gelet op zijn late vertrek in april 2008, zijn terugkeer naar Irak en het feit dat hij na terugkeer opnieuw voor de Amerikanen heeft gewerkt.
19.*pr.
2011 17:30
Zaaknummer: AWB 10/1 HOI inzake
Nr. 2205
P. 15
Pagina 4 van 7
2.5 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde aanhoudende bedreigingen tegen eiser niet In redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft mede op grond van de door eiser overgelegde brieven van GardaWorld van 27 j uni 2007 en 22 maan 2009 geloofwaardig geacht dat eiser werkzaam is geweest voor buitenlanders en beveiligingsbedrijven zoals GardaWorld, dat het konvooi dat eiser beveiligde op 2 juni 2007 ia beschoten en dat eiser en ztfn team op 4 juli 2 0 0 7 door het Al Mahdi leger zijn aangezegd om het werk te verlaten. De rechtbank slelt vast dat uit de brieven van GardaWorld tevens volgt dat eiser en zijn familie zijn bedreigd door shi'itsche milities en dat deze militie* vier maanden na het Incident op 2 juni 2007 nog steeds op zoek waren naar lokale leden van het beveiligingsteam. Zo wordt in de brief van 27 juni 2007 van S. Phelps namens Garda World vermeld: "Aßerlhe incident ï was ittfbrmed by mr • that death threats had been made to himself, family and other members qfhls team this was confirmed by the police and local intelligence. My instructions from Garda World and the local police was to stand the team down. It was with great regret that I had to do thi&for their safety, well being and members of their family („.) I still believe his life andfamily would be in great danger if he returned to Nasiriyah" Voorts heeft eiser in het nader gehoor van 4 en S maan 2009 verklaard dat hij» nadat hij was bedreigd en was gestopt met zijn werk voor GardaWorld, door milities werd aangezegd opnieuw voor de Amerikanen te gaan werken, nu als hun spion. Toen h{j weigerde werd hij opnieuw bedreigd. Ter onderbouwing heeft eiser twee aan hem gerichte dreigbrieven overgelegd van het Bureau Al-Sayed Al-Sadr, gedateerd 7 augustus 2007 en 18 augustus 2007. In de brief van 7 augustus 2007 staat geschreven; "Je dient je werk met de Israëlische maatschappijen te Verlaten om je leven en dat van je familie te besparen". In de brief van 18 augustus 2007 staat geschreven: "Omdatje onze eisen niet inwilligt, zulten we het vergieten van Je bloed en het bloed van je familie rechtvaardigen met de dood,*1 De rechtbank volgt eiser in zyn ter zitting ingenomen standpunt dat uit de overgelegde tweede dreigbrief niet blykt wàt de nieuwe eisen van de milities waren. Eiser heeft voorts verklaard dat die eisen waren dat hij opnieuw moest gaan werken voor de Amerikanen, maar nu als spion. Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde brieven elkaar tegenspreken en niet overeenkomen met de verklaring van eiser over de mondelinge bedreigingen. Gelet op het voorgaande Is de rechtbank van oordeel dat het in redelijkheid aannemelijk moet worden geacht dat eiser, ook nadat hij was gestopt met zijn werkzaamheden voor GardaWorld, is bedreigd door shf itische milities, alsook dat zijn familie is bedreigd. Eisers berocpsgrond slaagt in zoverre. 2.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich wel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn broer is gedood door leden van het Al Mahdi léger. Uit het qnderzoelevan Bureau Documenten van iÖ augustus 2009 blijkt dat de door eiser overgelegde overlijdensakte hoogstwaarschijnlijk niet echt Is. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd, dan wel stukken uit de Zweedse asielprocedure van zijn broer, waaruit blijkt dat de overlijdensakte wei echt la, Zijn enkele stel lïng dat dit document door de Zweedse autoriteiten wel als echt is aangemerkt is onvoldoende. Dit onderdeel van eisers beroepsgrond kan derhalve niet slagen. 2.7 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser zijn gestelde vrees niet aannemelijk heeft gemaakt omdat hij na zijn vlucht naar Turkije Is teruggekeerd naar Irak en opnieuw voor de Amerikanen ia gaan werken. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat, nadat hij naar Turkije was gevlucht, een (Amerikaanse) collega, . , hem liet weten dat hij voor hem een visum kon regelen voor de Verenigde Staten als hij terugkeerde naar Irak en opnieuw voor de Amerikanen zou werken. Dat zou maximaal drie
'.Apr.
2011 17:30
Zaaknummer: AV7B 10/1110t inzake
Pagina 5 van 7
maanden In beslag nemen. Eiser heeft ter bevestiging hiervan e-mail correspondentie tussen hem e n overgelegd. Eiser heeft voorts verklaard dat hij dacht dat hij wet twee à drie maanden kon onderduiken, gelet op het soort werk en de trainingen die hij had doorlopen en het gebied waar hjj zou verblijven, Eiser verbleef gedurende die periode bij familie in , op het dun bevolkte platteland, waarbij iemand die naar het huis toekwam al van verre zichtbaar was. Daarbij lag het huis dichtbij twee Amerikaanse bases, op een strategisch belangrijke plaats, Eiser stelt dat hij in feite 24 uur per dag In de gaten werd gehouden door de Amerikanen. De rechtbank stelt vast dat eisers verklaring ter zitting een bevestiging e n nadere onderbouwing is van hetgeen hij heeft verklaard in het nader gehoor van 4 en 5 mei 2009 en het aanvullend nader gehoor 28 april 2009, De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende relevante passages uit deze gehören, Op pagina 23 van het nader gehoor, heeft eiser op de vraag of hij In die periode nog problemen had ondervonden in Irak geantwoord; "Nee, want ik was niet zichtbaar voor het Mahdi lege f \ In het aanvullend nader gehoor heeft eiser het volgend verklaard: "Ik verbleef in de plaats Al Batha, bij directe familie. Het is daar een platteland. Onbekenden zijn van veraf zichtbaar. Ik verbleef in relatieve veiligheid. De weg tussen Basra en Baghdad kwam langs ons dorp. Met is een strategisch belangrijke weg voor de Amerikanen, zodoende is de weg redelijk zwaar beveiligd. Ik werd gehaald en teruggebracht naar en van mijn werk.*' Uit hetgeen eiser heeft verklaard is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat eiser bij zijn terugkeer uit Turkije naar Irak geen vrees had persoonlijk het slachtoffer te worden van de shl'ilische milities. Verweerder heeft dit In redelijkheid niet aan eiser kunnen tegenwerpen, Dit onderdeel van eisers berocpsgrond slaagt, 3. De rechtbank stelt vast dat, gelet op het bestreden besluit en het vorenoverwoge, do volgende onderdelen van eisers asielrelaas - samengevat weergegeven - in redelijkheid geloofwaardig zijn te achten, Eiser heeft gewerkt als leraar en is hiermee wegens bedreiging door een ouder gestopt. Daarna fa eiser werkzaam geweest voor buitenlanders en beveiligingsbedrijven zoals GardaWorld. Het konvooi dat eiser beveiligde is op 2 Juni 2007 beschoten. Eiser en zijn team zijn op 4 juli 2007 door het Al Mahdi leger aangezegd o m het werk te verlaten. Daarna werden eiser en zijn familie aanhoudend bedreigd door het Al Mahdi leger, eerst omdat hij zijn werkzaamheden voor GardaWorld moest staken en later omdat hij weigerde opnieuw voor de Amerikanen te gaan werken, nu als spion voor het Al Mahdi leger, Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser, ondanks zijn vrees slachtoffer te worden van het al Mahdi leger, is teruggekeerd naar Irak en opnieuw is gaan werken voor de Amerikanen. Nu verweerder voormelde geloofwaardig te achten onderdelen van het asielrelaas niet alle heeft betrokken bij de beoordeling of eiser kan worden aangemerkt als verdragvluchteling dan wel bij terugkeer te vrezen heeft voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij een nieuwe beoordeling tevens het in WBV 2009/26 vastgelegde beleid inzake personen werkzaam in risicoberoepen in acht dient te nemen, nu niet langer sprake is van het feit dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor buitenlandse bedrijven maar ook aanhoudend vanwege die werkzaamheden is bedreigd. 4, Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
19. APT. 2011 17:31
Zaaknummer: AWB 10/11101 inzake
Nr. 2205
P. 17
Pagina 6 van 7
5. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde In het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (t punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt €437,-)-
19. ftpr. 2011 17:31
Nr. 2205
Zaaknummer: AWB 10/11101 Inzake
P. 18
Pagina 7 van 7
Beslissing -,. De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het beatreden besluit; bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 874 ,— (zegge: achthonderdvierenzeventtg euro), te betalen aan de griffier. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C, Boeree, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M L . Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2011,
De rechter
De^fi£Qc^
Afschrift verzonden op: O 9 MRT 2011 Cone.: MB Coll.: WH D;C VK
Tegen deze uitspraak stoat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Slate (adres; RH ad van State, Afdeling bestuursrechtspraak. Hoger beroep vreemdelingenzaken. Postbus 16113,2500 BC VGravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldpen op grond van artikel 6:5 van de Awb [zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraaje) dient het beroepschrift Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te- bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) Is niet van toepassing. ,
«ISSäSSSSSSS^
pr. 2011 17:25
Nr. 2205
P. 3
RAAD VAM STATE INGEKOMEN
J 8 APR 2011.
ZAAKHR. S t o l l O ü r / y i AAN: BEHANDELD: DD:
PAR:
Afdeling besiiHirarfichtapraak van de Raad van State Vreemdelingenzaken Postbus 20019 2500 EA 'S-GHAVENHAGB
Hoger beroepschrift vreemdelingenzaken Van; de Minister voor Immigratie en Asiel te 'e-G rave nh age, appellant gemachtigde: mr. LIJ. S tams, ambtenaar ten departemente
Tegen: de uitspraak van derechtbankte 'a-Gravenhage, zitting houdende te Amsterdam, van 22 maart 2011 met kenmerk AWB10/11101 '"-., Inzake; met WD-kenmerk 0902.Z3.Ï191 aan te duiden als verweerder ' gemachtigde: mr, E.P.A. Zwart advocaat te (1940 AN) Beveiwijk, aan de Van Maasdijkstraat 2
ProcKKrlflgBinracrdiging DEJI Daag postbus 30(2Dr 2SD0ËC '
ContBdpersDon: mr. ÜD- Gunsler
TDI.
19. Apr. 2011 17:25
Nr. 2205
1.
Inleiding
1.1
De Minister voor Immigratie en Asiel komt in hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank VGravenhage, n e ven 2lt tings plaats Amsterdam, van 22 maart 2011, verzonden op 22 ma art 2011, met kenmerk AWB. 10/11101 (productiel), fn welke wak de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 maart 2010 gegrond heeft verklaard, dit besluit heelt vernietigd, de Minister heeft opgedragen binnen een termijn van zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en da Minister in de proceskosten heeft veroordeeld.
1.2
Waar biema de Minister wordt genoemd, wordt daaronder in voorkomend geval mede begrepen de eerdere bewindspersoon voor Vreemdelingenzaken.
2.
Achtergronden
2.1.
Op 1 maart 2009 heeft verweerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Vw ingediend.
2.2.
BIJ besluit van 1 maart 2010 heeft de Minister deze aanvraag afgewezen.
2.3.
Bij de thans bestreden uitspraak heeft de rechtbank het daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard.
3
Standpunt van de Minister
3.1.
De Minister is van oordeel dat het besluit van 1 maart 2010 rechtens Juist is. Met het oog daarop had het beroep tegen dit besluit ongegrond dienen te worden verklaard.
3.2.
De Minister heeft drie grieven tegen de uitspraak. Griefi
3.3.
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 op pagina 4 van de bestreden uitspraak; "De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde aanhoudende bedreigingen tegen eiser niet In redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen aebtea. De rechtbank overweegt daartoe als volgt (...) De rechtbank volgt eiser In zijn ter zitting ingenomen standpunt dat uit de overgelegde tweede dreigbrief niet blijkt wat de nieuwe eisen van de milities waren. Eiser heeft voons verklaard dat die eisen waren dat hi} opnieuw moeit gaan werken voor de Amerikanen, maar nu als ipion. Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde brieven elkaar tegenspreken en niet overeenkomen met de verklaring van eiser over de mondelinge bedreigingen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het in redelijkheid aannemelijk moet worden geacht dat eiser, ook nadat hij was gestopt met zijn werkzaamheden voor GardaWorld, is bedreigd door ihi'ltische milities, alsook dat zijn familie Is bedreigd. Eisers beraepsgrond slaagt in zoverre."
2
19. A p r . 2011 1 7 : 2 6
N r. 2205
Grief 2 3,4.
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 op pagina 4 en 5 van de bestreden uitspraak: "De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiser zijn gestelde Yiees niet aannemelijkheeft gemaakt omdat hij na zijo vlucht naar Turkije ts teruggekeerd naar Irak en opnieuwvoor de Amerikanen is gaan werken. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat, nadat hij naar Turkije was gevlucht, een (Amerikaanse) collega, hem liet weten dat bij voor hem een visum kon regelen voor de Verenigde Staten als hij terugkeerde naar Irak en opnieuw voor de Amerikanen zou werken. Dat zou maximaal drie maanden In beslag nemen. Eiser heeft ter bevestiging hiervan e-mall correspondentie tussen hem en overgelegd. Eiser heeft voorts verklaard dat hij dacht dat hij wel tweeftdrie maanden kon onderduiken, gelet op het soort werk en trainingen die bij had doodopen en het gebied waar bij zou verblijven. Eiser verbleef gedurende (He periode bij familie In op het dun bevolkte platteland, waarbij Iemand die naar het huis toekwam alvjn verre zichtbaar was. Daarbij lag het huis dichtbij twee Amerikaanse bases, op een strategisch belangrijke plaats. Eiser stelt dat hij in feite 24 uur per dag ia de gaten werd gehouden door de Amerikanen. De rechtbank stelt vast dat eisers verklaring ter zitting een bevestiging en nadere onderbouwing is van hetgeen hij heeft verklaard In het nader gehoor van 4 en 5 mei (lees: maan) 2009 en het aanvullend nader gehoor van 28 april 2009. De rechtbank verwijst In dit verband naar de volgende relevante passages uit deze gehören. Op pagina 23 van het nader gehoor heeft eiser op de vraag of hij In die periode nog problemen had ondervonden In Irak geantwoord: 'Nee, want ik was niet zichtbaar voor her Mahdi lege f. In het aanvullend nader gehoor heeft eiser het volgend verklaard: "ft verbleef in de plaats , bij directe fhmtlte. Het is daar platteland. Onbekenden zijn van verafzichtbaar. ft verbleef in relatieve veiligheid. De weg tussen en. kwam längs ons dorp. Het is een strategisch belangrijke weg voorde Amerikanen, zodoende is de wegredelijk zwaar beveiligd. Ik werd gebaald en teruggebracht naar en van mijn werk." Uit hetgeen eiser heeft verklaard is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat eiser bij zijn terugkeer uit Turkije naar Irak geen vrees had persoonlijk het slachtoffer te worden van de shi'itiscbe milities. Verweerder heeft dit In redelijkheid niet aan eiser kunnen tegenwerpen, Dit onderdeel van eisers beroepsgrond slaagt" Grief 3
3.5.
Ten onrechte overweegt de rechtbank In rechtsoverweging 3 op pagina 5 van de bestreden uitspraak: "De rechtbank stelt vast dat, gelet op het bestreden besluit en het vorenoverwogene, de volgende onderdelen van eisers asielrelaas - . samengevat weergegeven- in redelijkheid geloofwaardig zijn te achten. (...) Daarna werden eiser en zijn familie aanhoudend bedreigd dooi het Al Mahdi leger, (...) en later omdat hij weigerde opnieuw voor de Amerikanen te gaan werken; nu als spion voor het Al Mahdi leger. Voorts acht de rechtbankhet aannemelijk dat eiser, ondanks zijn vrees slachtoffer te worden van het al Mahdi leger, Is teruggekeerd naar Irak en opnieuw is gaan werken voor de Amerikanen, Nu verweerder voormelde geloofwaardig te achten onderdelen van het asielrelaas niet alle heeft
3
P. 5
19. Apr. 2011 17:26
Nr. 2205
betrokken bfj de beoordeling of eiser kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling dan wet bl] terugkeer M wezen heeft voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (BVRM), is het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder bij een nieuwe beoordeling tevens het in WBV 2009/2 6 vastgelegde beleid inzake personen werkzaam in rf sicoberoepen In acht dient te nemen, nu niet langer sprake la van het feit dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor buitenlandse bedlijven maar Dok aanhoudend vanwege die werkzaamheden is bedreigd." 3.10.
Op de hiervoor genoemde en bestreden overwegingen van de rechtbank berusten de rechtsoverwegingen 4 en s op pagina S en 6 van de bestreden uitspraak. Gegrondbevlndlng van de hiervoor geformuleerde grieven tast ook de geldigheid van deze rechtsoverwegingen aan.
4
Toelichting op de grieven Ten aanzien van 4e eerste grief
4.1.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank In (lees: de tweede) rechtsoverweging l ,5 op pagina 2 terecht en op Juiste gronden heeft overwogen dat artikel 3 L tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw ui redelijkheid aan verweerder kon worden tegengeworpen.
4.2.
Zoals uw Afdeling eerder heeft overwogen zal, Indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a lot en met £ van de Vw, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. In dit verband merkt de Minister nog op dat, indien van het relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, reeds een enkel ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan lelden dat daarvan geen sprake is. Vgl; -AbRS van 4febniar12Ql0,200904160/1, onder 2.4.1,2,4.2 en 2.4.4 (u/u/w. raadvanstate.nl)
4.3.
Volgens inmiddels vaste jurisprudentie van Uw Afdeling behoort voorts de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de asielzoeker In zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de Minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
4.4.
Bij de beoordeling door de Minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de asielzoeker aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelégd als vaststaand moeten worden aangenomen. De asielzoeker Is immers veelal niet In staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
4.5.
Om de asielzoeker, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de 4
P. 6
19. Apr. 20.11 17:26
- Nr. 2205
Minister blijkens het daartoe strekkende beleid, zoals thans 1B neergelegd In C14/3.3 Vc> het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en metonaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie In het land van herkomst bekend is. 4.6.
BIJ de toepassing van genoemd beleid komt in een concreet geval de Minister beoordelingsruimte toe. De Minister beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas Immers op basis van uitvoerige gehören en vergelijking van het relaas met al datgene, wat de Minister over de situatie In het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleidingvan gehören van asielzoekers In een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt de Minister in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten, De rechter is niet in staat de geloofwaardigheid op vergelijkbare wijze te beoordelen.
4.7.
Het voorgaande Impliceert niet dat geen toetsing in rechte plaatsvindt van de beoordeling door dé Minister. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is evenwel niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de Minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden verhoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
4.8.
Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Aldus vindt rechterlijke toetsing plaats, zonder dat de rechter een beoordeling aan zich trekt die door de Minister moet plaatsvinden.
4.9. . In het besluit van 1 maart 2010, gelezen In samenhang met het daarin ingelaste voornemen van 2 december 2009, heeft de Minister, voor zover van belang, aannemelijk geacht dat verweerder f n Irak werkzaam Is geweest voor buitenlanders en beveiligingsbedrijven zoals GardaWorld, dat het konvooi dat verweerder beveiligde op 2 Juni 2007 is beschoten en dat verweerder en zijn .team op 4 Juni 2007 door het Al Mahdi leger zijn aangezegd het werk te verlaten, De Minister acht echter de aanhoudende bedreigingen van de zijde van Shi'tische milities gericht tegen verweerder r en zijn familie ongeloofwaardig. Hiertoe.acht de Minister, ondermeer, van belang dat de door verweerder overgelegde dreigbrieven van 7 augustus 2D07en Iß augustus 2007 elkaar inhoudelijk tegenepreken. In de brief van 7 augustus 2007 wordt gesteld dat het de laatste waarschuwing betren hetgeen niet strookt met de brief van IQ augustus 2007 waarin verweerder wederom wordt gewaarschuwd. Voorts acht de Minister het bevreemdend dat verweerder tijdens het nader asielgehoor heeft verklaard dat hij ongeveer een maand na 4 juni 2007 verbaal was aangezegd door de Sji'itische milities om zijn werk te hervatten en spionage activiteiten te verrichten voor die milities terwijl de dreigbrief van 7 augustus 2007 juist stelt dat verweerder zijn werkzaamheden dient te staken aldaar. Ook dit Is tegenstrijdig met elkaar. Hier komt nog bij dat blijkens de Algemene Ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Irak Irakese documenten nog immer op eenvoudige wijze illegaal verkrijgbaar zijn en mitsdien niet dé waarde aan de door verweerder aan de overgelegde
5
Nr. 2205
19. Apr. 2011 17:27
brieven van de milities kan worden gehecht die verweerder daaraan wenst te geven, Voorts Is aan verweerder tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de gestelde aangifte van de bedreigingen bij de politie. Zo heeft hij in eerste instantie verklaard geen aangifte te hebben gedaan omdat dit bij voorbaat zinloos werd. geacht om vervolgens in een later stadium te verklaren dat hij wel aangifte heeft gedaan. Dit is een ongerijmde wending. De overgelegde aangifteformulier doet hier niet aan af reeds nu de datum van aangifte de dato 4 juni 2007 niet strookt met de datum die verweerder heeft vertrekt bij de asielgehoren, ie weten juli of augustus 2007. Ook fs aan het besluit ten grondslag gelegd dat verweerder inconsistente verklaringen. heeft afgelegd omtrent de verrader in het bedrijf waar hij werkzaam was. Eerst verklaarde verweerder dat enkel sprake was van vermoedens van een verrader om vervolgens te verklaren dat ontdekt was wie de infiltrant was. Tot slot is door de Minister ongeloofwaardig geacht dat de familie van verweerder slachtoffer Is geworden van bedreigingen en geweld ten gevolge van de werkzaamheden van verweerder, Hiertoe acht de Minster van belang dat de door verweerder overgelegde overlijdensakte van zijn broer door Bureau Documenten Is onderzocht en 'hoogstwaarschijnlijk niet echt' is bevonden. Verweerder heeft voorts geen contra-expertise overgelegd of andere concrete aanknopingspunten ingebracht die zouden moeten leiden tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van het deskundigenrapport van Bureau Documenten. Het overgelegde aangifte van de ontvoering van de andere broer van verweerder, , overtuigt evenmin nu het aangifteformulier, nog daargelaten de vraag welke waarde aan het betreffende document an sich kan worden gegeven gelet op eerdergenoemde ambtsberichten omtrent documenten in Irak. enkel een weergave bevat van het verhaal daaromtrent van de vader van verweerder, zodat deze niet afkomstig is uit een objectieve bron. 4.10.
Gelet op het hiervoor In de overwegingen 4.1. tot en met 4.S. geschetste toetsingskader en de hiervoor In overweging 4.9. weergegeven regens lijd ige, bevreemdende en inconsistente verklaringen van verweerder op het niveau van de relevante bijzonderheden is de Ministervan mening dat hetgeen verweerder In zijn zienswijze en in beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de Minister zich niet In redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verweerder positieve overtuigingskracht ontbeert.
4.11.
In dit verband merkt de Minister allereerst nogmaals op dat, indien van het relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan, reeds één enkel ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. Gelet hierop en op de bevindingen van de rechtbank in rechtsoverweging 2.6 op pagina 4 van de bestreden uitspraak, had de rechtbank dan ook alleen al om die reden dienen te concluderen dat de positieve overtuigingskracht In casu ontbreekt. Immers, terecht concludeert de rechtbank in rechtsoverweging 2,6 dat de gestelde dood van de broer van verweerder is onderbouwd middels een ' hoogstwaarschijnlijk niet echt' bevonden overlijdensakte terwijl voorts geen contra-expertise dan wel andere aanknopingspunt tot twijfel aan de Juistheid van het deskundlgenbericht naar voren is gebracht, hetgeen naarde mening van de Minister als een zodanige tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden dient te worden beschouwd als hiervoor bedoeld. In de optiek van de Minister dient het hoger beroep dan ook reeds hierom gegrond te worden verklaard.
6
P. 8
Apr. 2011 17:27
Nr. 2205
4.12.
In het licht van het vorenstaande hanteert de rechtbank voorts in de optiek van de Ministerin de bestreden rechtsoverwegingen een onjuist toetsingskader ten aanzien van de verklaringen van verweerder. De rechtbank beoordeelt In casu volgens de Minister ten onrechte niet, of grond bestaat voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas van verweerder kon komen, maar geeft een eigen oordeel over de naar voren gebrachte verklaringen van verweerder voor de aan verweerder tegengeworpen merkwaardige en ongeloofwaardige gang van zaken. De rechtbank heeft hiermee volgens de Minister het toetsingskader In de onderhavige zaak miskend. Ook hierom dient het hoger beroep gegrond te worden verklaard. Ten aanzien van de tweede grief
4.13.
Ingevolge bestendige jurisprudentie van uw Afdeling is het, Indien en voor zover de Minister zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met Inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande fielten en omstandigheden moeten worden aangenomen, vervolgens aan hem om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren ais een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vw. In het kader van die beoordeling vindt, aldus uw Afdeling, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de Minister zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, de2e voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfrergunning. Zie:
•AbRS 17 februari 20io,200906S50/1, unuw.madvanstaK.nl; • AbRS 21 juli 2O09,200805962/J, www, roûdva nsUite.nl; -AbRS2Optil2010,200908557/1, www.madvanstate.nl
4.14.
Gelet op voorgaand toetsingskader Is de rechtbank in rechtsoverweging 2.7.. op pagina 4 en 5 van de bestreden uitspraak dan ook terecht overwogen dat zij diende te treden in de vraag of de door verweerder aan de geloofwaardig bevonden feiten ontleende vermoedens terecht niet plausibel zijn geacht. In zoverre volgt de Minister de overwegingen van de rechtbank. Ten onrechte echter oordeelt de rechtbank vervolgens dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom de vermoedens van eiser omtrent hetgeen hem bij terugkeer te wachten staat niet plausibel zouden zijn dan wel onvoldoende zwaarwegend om In aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning asiel. Naar de mening van de Minister heeft de rechtbank miskend dat, wat ook zij van de eerdere problemen met de Sji'itische milities medio 2007, de aanhoudende bedreigingen nadien niet geloofwaardig zijn geacht. Voor zover verweerder stelt te vrezen voor de Sji'itische milities in verband met 2ljn vroegere werkzaamheden voor buitenlanders in Irak, is in de besluitvorming voorts terecht en op Juiste gronden overwogen dat verweerder deze vrees niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij acht de Minister van belang dat verweerder pas in april 2006, derhalve eerst acht maanden na de gestelde problemen met de milities, Irak heeft verlaten en Turkije fs ingereisd, hij aldaar geen visum heeft aangevraagd noch een hervestlgmgsverzoek bij de UNHCR heeft 7
19. Apr. 2011 17:28
Nr. 2205
ingediend maar er vrijwillig voor heeft gekozen weer terug te reizen naar Irak en wederom In dienst te treden bij buitenlanders enkel omwille van de mogelijke verkrijging van een visum voor de Verenigde Staten, Dit terwijl hij in Turkije bescherming had kunnen verkrijgen en het juist de werkzaamheden van verweerder voor buitenlanders waren die tot de oorspronkelijke problemen met de milities zouden hebben geleld. Daarenboven heeft verweerder zélf tijdens het nader asielgehoor va n 4 en 5 raei 2009 verklaard bij terugkeer vanuit Turkije geen problemen te hebben ondervonden. De door verweerder gegeven uitleg waardoor hij ondanks voornoemde feiten en omstandigheden wel te vrezen heeft bij terugkeer heeft de rechtbank naar de mening van de Minister ten onrechte verschoonbaar geacht. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden, met name de vrijwillige terugkeer naar Irak en de indiensttreding bij een Amerikaans bedrijf enkel omwille van een mogelijke verkrijging van een visum voor de Verenigde Staten, kan naai de mening van de Minister niet met succes worden betoogd dat gegronde vrees bij terugkeer aannemelijk is gemaakt. Dit alles heeft de rechtbank miskend. Ten aanzien van de derde grief 4.15.
In de optiek van de Minister mist rechtsoverweging 3. op pagina 5 van de bestreden uitspraak op zichzelf zelfstandige betekenis nu de hierin getrokken conclusies gebaseeid zijn op de voorgaande bestreden rechtsoverwegingen 2.5. en 2.7, van de uitspraak. Naar de mening van de Minister kan deze rechtsoverweging, gelet op voorgaande grieven, evenmin in stand blijven noch zelfstandig leiden tot gegrondverklaring van het beroep,
4.16.
Gelet op al hetgeen hiervoor Is overwogen heeft de rechtbank, ten dele, zich ten onrechte niet beperkt tot het oordeel of de Minister in redelijkheid tot het standpunt kon komen dat het asielrelaas van verweerder positieve overtuigingskracht ontbeert en heeft de rechtbank voorts, ten dele, ten onrechte geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees te hebben voor vervolging dan wel voor een door artikel 3 EVRM verboden behandeling bij terugkeer naar Irak. Ten onrechte is de rechtbank dan ook tot het oordeel gekomen dat op deze punten sprake is van motiveringsgebreken.
5.
Conclusie De Minister concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en ongegrond verklaring van bet door verweerder tegen het besluit van 1 maart 2010 ingestelde beroep.
Rijswijk. 19 april 2
mr. LJJ. Siatnpfsenior procesvertegenwoordtgei De Minister voor Immigratie en Asiel Immigratie- en Naturalisatiedienst Proces Procesvertegenwoordiging Vestiging Rijswijk
P. 10