Raad
vanState 201106888/1 / V I . Datum uitspraak: 21 november 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 7 juni 2011 in zaak nr. 10/3461 2 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel.
201106888/1/V1
1.
2
21 november 2 0 1 1
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2 0 1 0 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 juni 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister voor Immigratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201106888/1/V1
3.
3
21 november 2 0 1 1
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w . g . Mondt-Schouten lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Groeneweg ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2011 32-716. Verzonden: 21 november 2 0 1 1 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaksnummen AWB 10/34612 BEPTDNS2 Uitspraak van de rechtbank van 7 juni 2011 inzake: geboren op van Burundese nationaliteit, IND-dossiemummen 0609.15.0373, V-nummer eiser, gemachtigde: mr. R. Roelofsen, advocaat te Lemmer, tegen: de minister vwr Immigratie en Asiel. (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J. Eefting, ambtenaar bij de IND. Procesverloop Op 15 september 2006 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 8 september 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij beroepschrift van 5 oktober 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 april 2011. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Motivering Eisers asielaanvraag van 15 september 2006 is eerder bij besluit van 27 november 2007 door verweerder afgewezen. Hieraan lag twijfel bij verweerder over de door eiser gestelde
Zaaknummer: AWB 10/34612 BEPTDN S2
2
herkomst uit Burundi ten grondslag, welke twijfel na het verrichtten van taalanalyses niet was weggenomen. Het beroep van eiser tegen dit besluit is bij uitspraak van 20 mei 2009 door de rechtbank, nevenzittingsp laats Zwolle, gegrond verklaard met vernietiging van dit besluit en de opdracht aan verweerder opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevestigd bij uitspraak van 22 juni 2010. Het thans voorliggende bestreden besluit, waarbij ook verweerder er kennelijk vanuit is gegaan dat eiser afkomstig is uit Burundi, is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2009. In geschil is de vraag of verweerder zich bij het thans bestreden besluit op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Eisers asielaanvraag is bij het bestreden besluit afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Eiser heeft verklaard Burundi te hebben verlaten als gevolg van de problemen die hij heeft ondervonden na een vechtpartij in zijn kapperszaak op 20 juli 2006 met een klant die soldaat bleek te zijn en niet wilde betalen. Naar aanleiding van deze vechtpartij is eiser door drie soldaten opgepakt en meegenomen naar een militair kamp waar hij acht dagen in detentie heeft gezeten. In die tijd is eiser vier keer mishandeld met een zweep door de soldaat met wie hij in zijn kapperszaak ruzie had. Met behulp van een andere soldaat is eiser uit het kamp ontsnapt en vervolgens ondergedoken bij een vriend. Op 21 augustus 2006 is eiser uit Burundi vertrokken. Het standpunt van verweerder, dat deze op zichzelf geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden niet kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning, is gebaseerd op de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling van de Burundese autoriteiten staat en evenmin dat hij niet de bescherming van deze autoriteiten kan inroepen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat de soldaat met wie eiser het conflict had niet in opdracht van hogerhand, van overheidswege heeft gehandeld, maar op eigen initiatief en op persoonlijke titel. Eiser heeft in beroep allereerst verwezen naar hetgeen eerder namens hem is aangevoerd, in het bijzonder in de zienswijze van 19 augustus 2010, en heeft verzocht dit als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Naar aanleiding hiervan overweegt de rechtbank dat deze verwijzing naar de zienswijze, zonder daarbij aan te geven in welk opzicht verweerders reactie daarop in het bestreden besluit te kort schiet, onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Zaaknummer: AWB 10/34612 BEPTDN S2
3
Overigens heeft eiser in beroep naar voren gebracht dat hij zich niet kan vinden in de redenering van verweerder dat hij bescherming van de autoriteiten van Burundi had moeten inroepen. Eiser heeft hierbij aangevoerd dat het incident waarin hij verzeild is geraakt en de mishandeling wel degelijk van overheidswege hebben plaatsgevonden. Eiser heeft voorts gewezen op de volgens hem willekeurige rechtsgang in Burundi, de slechte positie van Hutu's, waarbij volgens hem moet worden uitgegaan van de situatie in 2006, en de onderbezetting van de autoriteiten (die zich zelf schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen en arbitraire detenties en die niet bereidwillig en in staat waren de Hutu-bevolking te beschermen). Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij in een militair kamp van de zittende politieke partij gedetineerd was. Volgens eiser heeft verweerder verzuimd een en ander in samenhang te beoordelen. De rechtbank laat in het midden of de problemen die eiser in 2006 in zijn land van herkomst heeft ondervonden en naar aanleiding waarvan hij dit land datzelfde jaar heeft verlaten, aan de overheid van Burundi zijn toe te schrijven en of hij hiertegen bij de autoriteiten van dit tand bescherming had kunnen inroepen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, dat hij bij terugkeer in de bijzondere negatieve belangstelling van de Burundese autoriteiten zal staan, dan wel dat hij bij terugkeer om een andere reden te vrezen zou hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit ook niet voor de hand gelet op de aanleiding van de problemen in verband waarmee eiser zijn land van herkomst heeft verlaten, te weten een vechtpartij in zijn kapperszaak met een klant die hem niet wilde betalen. Overigens heeft eiser volgens zijn eigen verklaringen nooit eerder persoonlijke problemen gehad in Burundi, ook niet vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep de Hutu's. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van de minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De wijze waarop de minister van deze bevoegdheid gebruik pleegt te maken, is uiteengezet in (thans) paragraaf C2/4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), welk onderdeel het zogenoemde traumatabeleid behelst. Volgens paragraaf C2/4.2.3 Vc 2000 kunnen - voor zover hier van belang - de volgende gebeurtenissen aanleiding geven tot verblijfsaanyaarding: c. substantiële niet-strafrechtelijke detentie; d. marteling, ernstige mishandeling of verkrachting van betrokkene. De in deze paragraaf gegeven opsomming is limitatief. Met betrekking tot de punten c en d is in paragraaf C2/4.2.3 Vc 2000 toegelicht dat onder ernstige mishandeling wordt verstaan het opzettelijk toebrengen van pijn en leed dat zwaar
Zaaknummer AWB 10/34612 BEPTDNS2
lichamelijk of geestelijk letsel tot gevolg heeft. De definitie van marteling is opgenomen in artikel 1 van het Anti-folterverdrag. Verweerder is van opvatting dat in het geval van eiser geen sprake is geweest van ernstige mishandeling in vorenbedoelde zin. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat de zweepslagen volgens de verklaringen van eiser zwellingen tot gevolg hebben gehad, waarvoor hij zich niet onder medische behandeling heeft hoeven stellen. Derhalve is volgens verweerder niet voldaan aan de voorwaarden van het traumatabeleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit standpunt in redelijkheid in kunnen nemen. Dat verweerder volgens het bestreden besluit niet in twijfel trekt dat de zweepslagen voor eiser een traumatiserend karakter hebben doet hier niet aan af, nu niet iedere mishandeling met een voor de betrokken vreemdeling traumatiserend karakter onder het traumatabeleid valt De stelling van eiser dat het bestreden besluit op dit punt innerlijk tegenstrijdig is wordt door de rechtbank dan ook niet onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. Niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, e of f, Vw 2000. Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. PJ . Duinkerken, rechter, bijgestaan door mr. P.A. Schoenmakers, griffier.
mr. P.A. Schoenmakers In het openbaar uitgesproken op 7 juni 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken nkée datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken ", postbus 16113,2500 BC te 'sGravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. Afschrift verzonden op:
JUNI 2011 voofl AFÖCARJA
JFQfWÎ
DE GRIFFIER v M l RECHTBANK TE 's^
\V»JHAŒ
BRUINSMADVOCATE» H O f i F R REROEP
Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenkamer Postbus 16113 2500 BC 'S-GRAVENHAGE
Betreft mijn cliënt:
Dossiernr: V-nr: Procedurenr:
geboren op van Burundische nationaliteit 0609-15-0373
£> •• '
-.
"
"••.*ï"F
2 3 JUM 2011
10/34612 AAN:
InEHAWOeiJJiPi-:: _...„
r^R-
Geeft eerbiedig te kennen:
thans verblijvende te , te dezer zake domicilie kiezende te Lemmer, aan de Nieuwburen no. 32, ten kantore van de advocaat Mr R. Roelofsen die in deze door appellant bepaaldelijk gevolmachtigd is tot het instellen van het hoger beroep en als zodanig voor appellant zal optreden en dit hoger beroep zal ondertekenen.
1. Appellant heeft op 5 oktober 2010 beroep ingesteld bij de Rechtbank te 'sGravenhage tegen de afwijzende beschikking van de Minister van Justitie van 8 september 2010. Bij uitspraak van 7 juni 2011, verzonden op 7 juni 2011, heeft de Rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard (productie 1).
2. Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Rechtbank te 'sGravenhage d.d. 7 juni 2011. Naar aanleiding van deze uitspraak dient appellant thans hoger beroep in bij uw Afdeling. Appellant meent dat hij procesbelang heeft bij zijn appel. Hij moet Nederland ten gevolge van de uitspraak immers verlaten.
BRUINSMÉfi)YöCM£N GRIEVEN NAAR AANLEIDING VAN DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK TE 'SGRAVENHAGE, ZITTINGHOUDENDE TE ASSEN D.D. 7 JUNI 2011
In voornoemde uitspraak heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep van appellant ongegrond verklaard. Grief: De eerste en enige grief richt zich tegen rechtsoverweging op bladzijde 4 van de bestreden uitspraak waarin de Rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de aan appellant toegebrachte zweepslagen niet zijn aan te merken als ernstige mishandeling in de zin van het traumata beleid. Toelichting: Verweerder trekt enerzijds niet in twijfel dat deze zweepslagen voor appellant een traumatiserend karakter hebben gehad. Verweerder is anderzijds echter van mening dat volgens de verklaringen van appellant de zweepslagen slechts zwellingen tot gevolg hadden, waarvoor hij zich niet onder medische behandeling heeft hoeven stellen. Een en ander doet geen recht aan de ernst van de zaak. Appellant heeft immers verklaard dat hij overal zwellingen had en heeft niet verklaard dat hij geen medische behandeling behoefde maar slechts dat die niet ingeroepen is. Onvoldoende blijft gemotiveerd waarom het toebrengen van een trauma, zoals door verweerder erkend, niet zou vallen onder de definitie van ernstige mishandeling uit C2/4.2.3 Vc 2000. Opzettelijk is immers pijn en leed toegebracht dat in casu zwaar lichamelijk en geestelijk letsel tot gevolg heeft gehad. Daarbij blijft ongemotiveerd waarom dit tevens niet onder de omschrijving van marteling uit het wel in de uitspraak genoemde artikel 1 van het Anti-Folterverdrag zou vallen.
REDENEN WAAROM appellant zich wendt tot uw Afdeling bestuursrechtspraak met het eerbiedige verzoek de bestreden uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen d.d. 7 juni 2011 te vernietigen, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten in beide instanties.
Lemmer, 21 juni 2011
ijk gevolmachtigde elofsen