Raad
vanStatc 201201661/1/V3. Datum uitspraak: 5 maart 2 0 1 2
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2 0 1 2 in zaak nr. A W B 1 1 / 2 4 5 3 2 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
201201661/1/V3
1.
2
5 maart 2 0 1 2
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2 0 1 1 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 januari 2 0 1 2 , verzonden op dezelfde dag, heeft de "rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 februari 2 0 1 2 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201201661/1/V3
3.
3
5 maart 2 0 1 2
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w . g . Steendijk lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Van Dokkum ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2 0 1 2
480-699. Verzonden: 5 maart 2 0 1 2 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknununer: AWB 11 / 24532 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 januari 2012 in de zaak van: geboren op van Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. NJ.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht, tegen: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1.
Procesverloop
1.1
Bij besluit van 3 september 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingetrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 17 mei 2011 (kenmerk: AWB 10 / 34238) is het tegen het voormelde besluit gerichte beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Op 1 juli 2011 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.
Overwegingen
2.1
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het asielrelaas aangevoerd als weergegeven in rechtsoverweging 2.2 van de voormelde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
2.2
De rechtbank Utrecht heeft geoordeeld dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw aan eiser mag tegenwerpen. De rechtbank Utrecht heeft voorts geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat (r.o. 2. IS) en dat daarom niet aannemelijk is dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak op grond van de door
zaaknummer: AWB 11 / 24532 2 hem gestelde gebeurtenissen of specifieke onderscheidende kenmerken een reëel risico loopt op vervolging. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. 2.3
De rechtbank Utrecht heeft voorts geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen standpunt had ingenomen over de geloofwaardigheid van de bekering van eiser tot het christendom in Nederland (r.o. 2.20). Nu verweerder de werkzaamheden van eisers vader in het leger onder Saddam Hussein en voor de Amerikanen als zodanig niet heeft betwist en verweerder eiser tevens volgt in zijn verklaring dat hij arts is, hetgeen in het landgebonden beleid wordt genoemd als "risicoberoep" en verweerder evenmin betwist de verklaring van eiser dat een vriend, die net als eiser soenniet en arts is, is gedood in februari 2007 nadat hij het ziekenhuis waar hij werkte had verlaten, is de rechtbank Utrecht, gelet op al deze omstandigheden in samenhang bezien, van oordeel dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat voor eiser geen reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) onderworpen zal worden en dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een standpunt in te nemen over eisers gestelde bekering tot het christendom.
2.4
In geschil is of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de voormelde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
2.5
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, ter zitting en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele feiten en omstandigheden zijn die aanleiding vormen, mede gelet op de slechte veiligheidssituatie in Irak in zijn algemeenheid en in de provincie Bagdad in het bijzonder, om een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM aan te nemen.
2.6
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende toetsingskader. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder, indien de door de vreemdeling gestelde feiten en omstandigheden, inclusief eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht, vervolgens dient te beoordelen of de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat plausibel zijn en, zo ja, of die voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Deze beoordeling dient de rechter zonder terughoudendheid te toetsen (onder meer de uitspraken van 17 februari 2010, UN BL4556 en 1 juli 2010, LJN BNM61). De rechtbank sluit zich bij deze jurisprudentie aan.
2.7
De rechtbank volgt niet de beroepsgrond dat verweerder heeft nagelaten de relevante feiten en de plausibiliteit van de vermoedens van eiser in onderlinge samenhang te onderzoeken.
2.8
De rechtbank begrijpt het bestreden besluit, gelet op de motivering daarvan en mede gelet op het verweerschrift, aldus dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de door eiser (mede) aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegde bij hem aanwezige (geloofwaardig geachte) risicofactoren elk afzonderlijk en in samenhang beoordeeld ontoereikend zijn voor het oordeel dat eisers vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM reëel en daarmee plausibel te achten is.
zaaknummer: AWB 11 / 24532 3
2.9
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het voormelde standpunt kunnen stellen. Daarbij is het volgende van belang.
2.10 Verweerder heeft (onder verwijzing naar het landgebonden beleid met betrekking tot Irak) bij zijn oordeel kunnen betrekken dat niet geloofwaardig is bevonden dat eiser of zijn vader in Irak al problemen hebben ondervonden in verband met de werkzaamheden van de vader van eiser als officier in het leger van Saddam of voor de Amerikanen na zijn militaire loopbaan. Voorts is van belang dat eiser heeft verklaard dat zijn vader niet heeft deelgenomen aan de laatste oorlog en reeds sinds 1988 niet meer actief was voor het leger (hoewel toen nog niet met pensioen). Eisers beroep op de (deels in beroep) overgelegde UNHCR Guidelines kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Daaruit komt weliswaar naar voren dat personen die geassocieerd en geaffilieerd worden met de Baath partij gedurende een periode stelselmatig werden aangevallen, met name door Shi'itische milities, maar ook dat sinds (de afloop van het jaar) 2008 juist geen sprake meer is van stelselmatig geweld tegen dergelijke personen. Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Irak de negatieve aandacht op zich gevestigd zal weten in verband met zijn opleiding tot arts. De aanslag op een bevriende soennitische arts, betekent niet dat daarmee plausibel is te achten dat eiser die nimmer in Irak heeft gewerkt als arts hetzelfde lot zal treffen. Dit geldt ook voor het beeld dat naar voren komt uit media-artikelen geprint van internet die eiser in beroep heeft overgelegd. Hoewel uit deze artikelen naar voren komt dat artsen en andere professionele beroepsbeoefenaars in Irak een (sterk) verhoogd risico lopen om het slachtoffer te worden van een misdrijf, in verband waarmee veel artsen zijn uitgeweken naar andere landen, betekent dit niet dat eiser die (zoals gezegd) nimmer als arts werkzaam is geweest een dergelijk risico loopt. Eiser is bij terugkeer naar Irak niet verplicht om als arts te gaan werken. Ook de omstandigheid dat eiser in de Verenigde Staten familie heeft, waarvan een nichtje als militair in Irak gelegerd is geweest die haar familie in Irak in 2005 heeft bezocht, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser in dit verband bij terugkeer een reëel risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Eiser heeft weliswaar verklaard dat in de wijk de roddel ging dat zijn familie contacten had met Amerikanen, maar eiser heeft ook verklaard dat er in dit verband geen concrete bedreigingen aan het adres van zijn familie in dit verband zijn geweest en dat hij na het bezoek nog langer dan een jaar in Irak is gebleven. Niet valt zonder meer in te zien dat eiser thans bij terugkeer wel problemen zal ondervinden in verband met het bezoek van zijn nichtje. Tenslotte heeft verweerder onder verwijzing naar het beleid voor bekeerde christenen in aanmerking kunnen nemen dat, nu niet geloofwaardig is bevonden dat eiser al om andere redenen problemen in Irak heeft ondervonden, zijn bekering tot het christendom (ook in combinatie met de (voormelde) overige (risico)factoren) niet kan leiden tot de aanname dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft. 2.11 Verweerder heeft tenslotte in het bestreden besluit toereikend gemotiveerd dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft verwezen naar het arrest van 20 januari 2009 in de zaak FH tegen Zweden (JV 2009/74) waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en in Bagdad niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. Voorts heeft -verweerder verwezen naar het
zaaknummer: AWB 11 / 24532 4
algemeen ambtsbericht inzake Irak van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht) en jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 17 augustus 2009 nummer 200809463/1). Met betrekking tot de UNHCR Guidelines van april 2009 en de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Guidelines for Assessing the International Protection needs of Iraqi Asylum-Seekers van juli 2010 heeft verweerder kunnen overwegen dat de UNHCR niet wordt gevolgd in de conclusie om elke asielzoeker afkomstig uit (onder meer) Bagdad als vluchteling aan te merken dan wel subsidiaire bescherming te verlenen. 2.12 Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 februari 2011 (UN: BP4320) op basis van de onder meer de voornoemde stukken geoordeeld dat in Irak, meer in het bijzonder Bagdad, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. 2.13 Uit de in beroep (in kopie) overgelegde krantenartikelen van 30 juli 2011 (de Standaard) en 1 juli 2011 (Trouw) blijkt niet dat thans anders moet worden geoordeeld. De rechtbank verwijst nog naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 (UN: BR6660, nr. 201007322/ 1/V3) waarin opnieuw is geoordeeld dat in Irak geen sprake is van de bedoelde uitzonderlijke situatie. 2.14 Eisers stelling in beroep dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat een uitzonderlijke situatie door het EHRM nog nooit is aangenomen, gelet op het arrest in betrekking tot Mogadishu, Somalië, van 28 juni 2011 (LJN: BR5143) is juist, maar kan niet leiden tot een gegrond beroep. 2.15 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. 2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3.
Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. de Groot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2012.
AfschSûWerzonden op: ] 8 J A N 2012
Coli: Çr
QAAAAs
Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 'sGravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Voor eer&^denfftfsbhrlft. De griffier Vart^de rè;chtbanK te 's-Gravenhage
Oorsprong
RAAD VAN STATE
Advocaten
INGEKOMEN
:
1 5 FEB 2012
fat** **^Mw. mr. I. Egmond-van Ladesteyn Mw. mr. N.J.A. Hennipman-Karelse mr. M. El Ahmadi mr. E J . Joosten Mw. mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe
m-a-**
iZ
/
>
rj\H:
VI
7é6r
ÏD»Afü7aüDn:
Raad van State *Afdeling bestuursrechtspraak Vreemdelingenzaken
PAR: 1 ) 2
Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage Per fax: 070-3651380
jktSL. Ons kenmerk: 20120103 Uw kenmerk: Utrecht, 24 januari 2012 Betreft: hoger beroepschrift Geachte heer/mevrouw. De heer , geboren op , van Iraakse nationaliteit, IND nummer 0710-12-0336, thans verblijvende , te dezer zake woonplaats kiezend te Utrecht, Maliesingel 55, 3581 BR Utrecht, ten kantore van zijn gemachtigde, mw.mr. NJ.A.Hennipman-Karelse, die hierbij verklaart door appellant bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn tot het indienen van het onderhavige hoger beroepschrift, stelt hierbij hoger beroep in. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 januari 2012, procedurenummer Awb 11/24532, waarbij het beroep ongegrond is verklaard (prod.1). Appellant wenst de volgende grieven naar voren te brengen: Grief 1 In rechtsoverweging 2.10 somt de rechtbank de redenen op die zij van belang acht bij haar oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.8. Hierin merkt de rechtbank het volgende op: "Voorts is van belang dat eiser heeft verklaard dat zijn vader niet heeft deelgenomen aan de laatste oorlog en reeds sinds 1988 niet meer actief was voor het leger (hoewel toen nog niet met pensioen)" Appellant heeft zich beroepen op de hoge functie van zijn vader binnen het leger van Sadam Hussein. Uit het dossier blijkt dat appellant ook heeft verklaard dat zijn vader heeft meegedaan aan de oorlog tegen Iran 1 en uit de brief van 27 mei 19992 blijkt dat de vader in mei 1999 binnen Defensie werd overgeplaatst. Hij is tot 2003, tot de inval van de V.S., in functie gebleven. 1 2
I e gehoor, blz.3 Productie 7 bij de zienswijze van 1 juli 2010 Adres: Maliesingel 55 Postcode: 3581 BR Utrecht Telnr. 030-2753388 - Faxnr. 030-2718600
De rechtbank heeft ten onrechte van belang geacht dat de vader al in 1988 niet meer actief zou zijn geweest in het leger; uit de verklaringen en overgelegde stukken blijkt dat de vader tot 2003 een hoge functie heeft gehad binnen het leger. Vervolgens merkt de rechtbank op: "Eisers beroep op de (deels in beroep) overgelegde UNHCR Guidelines kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Daaruit komt weliswaar naar voren dat personen die geassocieerd en geaffilieerd worden met de Baath partij gedurende een periode stelselmatig werden aangevallen, met name door Shi' itische milities, maar ook dat sinds (de afloop van het jaar) 2008 juist geen sprake meer is van stelselmatig geweld tegen dergelijke personen. De rechtbank gaat hier ten onrechte voorbij aan hetgeen ter zake in de beroepsgronden is aangevoerd: "Ten aanzien van het risico dat hij loopt door de functie van zijn vader onder Saddam Hussein verwijst eiser naar blz.170 en 171 van de UNHCR guidelines waaruit blijkt dat personen die onder het regime van Saddam een belangrijke functie hadden en/of lid waren van de baath partij op grote schaal systematisch werden lastig gevallen. Dit is de laatste jaren verminderd voornamelijk omdat een groot aantal van deze mensen is gevlucht (zoals eisers familie) en de sjiieten verzwakt zijn door hun militaire operaties. * While members of the former Ba 'ath Party and regime are no longer systematically targeted, they may still fall victim in individual cases, for example as a result of personal revenge of former victims of their families against perpetrators of detention, torture or other violations of human rights." Ook zij die onder het oude regime bepaalde privileges bezaten - zoals de familie van eiser - lopen het risico doelwit te worden van aanvallen van o.a. sji'itische milities, (prod.4). * Vervolgens merkt de rechtbank op: "Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Irak de negatieve aandacht op zich gevestigd zal weten in verband met zijn opleiding als arts. De aanslag op een bevriende soennitische arts, betekent niet dat daarmee plausibel is te achten dat eiser die nimmer in Irak heeft gewerkt als arts hetzelfde lot zal treffen. Dit geldt ook voor het beeld dat naar voren komt uit media-artikelen geprint van internet die eiser in beroep heeft overgelegd. Hoewel uit deze artikelen naar voren komt dat artsen en andere professionele beroepsbeoefenaars in Irak een (sterk) verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van een misdrijf, in verband waarmee veel artsen zijn uitgeweken naar andere landen, betekent dit niet dat eiser die (zoals gezegd) nimmer als arts werkzaam is geweest een dergelijk risico loopt." De rechtbank gaat hier ten onrechte voorbij aan hetgeen ter zake in de beroepsgronden is aangevoerd: "Eiser Is arts, In het landgebonden beleid aangemerkt als een risico beroep. Een vriend van hem, eveneens arts, werd in 2007 vermoord. Eiser overlegt hierbij een artikel uit Newsweek van 17 oktober 2008 (prod.3) waaruit blijkt dat er sinds de Amerikaanse invasie honderden artsen zijn vermoord en er 30.000 of meer artsen naar het buitenland zijn gevlucht. In de beschikking wordt gesteld dat de enkele omstandigheid dat betrokkene tot arts is opgeleid evenmin voldoende is om aan te nemen dat hij een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Verweerder acht hierbij van belang dat betrokkene nimmer daadwerkelijk als arts heeft gewerkt. Eiser vermag niet in te zien wat verweerder hiermee wil zeggen. Wordt hij geacht bij terugkeer naar Irak zijn professie niet te gaan uitoefenen zodat men hem niet als arts zal herkennen? Om in zijn levensonderhoud te voorzien zal eiser zijn vak moeten uitoefenen. Naast het bekend worden van zijn bekering, loopt hij extra risico vanwege zijn beroep. Ook het feit dat hij deels in het Westen (in Nederland) is opgeleid zal risicoverhogend werken." Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan enkele wezenlijke beroepsgronden en hiermee de rechtsbescherming in het algemeen heeft geschaad.
2
Appellant verzoekt u: het hoger beroep gegrond te verklaren; de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 januari 2012 te vernietigen;
NJ.A. Hennipman-Karelse gemachtigde
3