Raad
vanState 200800300/1. Datum uitspraak: 2 juli 2008
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/24459 en 07/24466 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 in de gedingen tussen: en en de staatssecretaris van Justitie.
200800300/1
1.
2
2 juli 2008
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van en (hierna: onderscheidenlijk de vreemdeling sub 1, sub 2; hierna tezamen: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 december 2006 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 mei 2007 in zaak nr. 200700770/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij uitspraak van 7 december 2007, verzonden op 14 december 2007, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatsecretaris) met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op de aanvragen neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de omstandigheid genoemd in artikel 31« tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de V w 2000) niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen. Hiertoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de uitspraak van 28 december 2006 in rechte vast is komen te staan dat voormelde omstandigheid de vreemdelingen kon worden tegengeworpen. 2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 maart 2005 in zaak nrs. 200410084/1, 200410201/1 en 200410207/1, www.raadvanstate.nl), moet een teruggewezen zaak worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
200800300/1
3
2 juli 2008
2.1.2. In de uitspraak van 28 december 2006 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud overwogen dat de minister het bepaalde in artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f, van de V w 2000 aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen. Nu de vreemdelingen in hoger beroep geen grieven hebben aangevoerd tegen dit onderdeel van de uitspraak en daarnaast geen sprake is van de situatie dat het oordeel over hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld onverbrekelijk samenhangt met dit onderdeel, is de rechtbank door in de aangevallen uitspraak het standpunt van de minister met betrekking tot artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f, van de V w 2000 opnieuw te toetsen, buiten de grenzen van het geding getreden. 2.1.3.
De grief slaagt.
2.2. In grief 2 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank in haar beoordeling van het in de besluiten van 21 februari 2006 vervatte standpunt dat van het asielrelaas van de vreemdelingen geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig is, onvoldoende terughoudendheid heeft betracht en ten onrechte heeft overwogen dat dit standpunt in voormelde besluiten ondeugdelijk is gemotiveerd. 2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen {onder meer de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren is gebracht, maar niet met bewijsmateriaal is gestaafd, tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. Indien aan een vreemdeling een van de omstandigheden als genoemd onder artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 is tegengeworpen, mogen ingevolge het eerste lid, mede gezien de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 40-41) en volgens de voor de uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van die vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan in een concreet geval sprake is, komt de minister beoordelingsvrijheid toe. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in plaats stelt van dat van de minister. 2.2.2. Uit hetgeen hiervoor over de eerste grief is overwogen volgt dat vaststaat dat de minister artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen, zodat van het
200800300/1
4
2 juli 2008
asielrelaas van de vreemdelingen een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. 2.2.3. De vreemdelingen hebben, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, het volgende aan hun aanvragen ten grondslag gelegd. Zij stellen de Kirgizische nationaliteit te hebben en uit Kirgizië afkomstig te zijn. De vreemdeling sub 1 stelt aldaar sinds september 2004 werkzaam te zijn geweest bij een veiligheidsdienst en in deze functie geheime informatie te hebben doorgespeeld aan buitenlandse organisaties, onder meer aan de in de Nederland gevestigde organisatie De vreemdelingen stellen Kirgizië te hebben verlaten, op het moment dat dit de autoriteiten bekend werd. 2.2.4. De minister heeft zich in de bestuiten van 21 februari 2006, gelezen in samenhang met de daartoe strekkende voornemens, op het standpunt gesteld dat geen positieve overtuigingskracht uitgaat van de relazen van de vreemdelingen, nu zij tegenstrijdige, vage en summiere verklaringen hebben afgelegd over de reis, de beweegreden van de vreemdeling sub 1 te gaan werken voor de de werkzaamheden voor de en de vervolging van de zijde van de autoriteiten. Hiertoe stelt de minister, samengevat weergegeven, het volgende. De vreemdelingen hebben tegenstrijdig verklaard over de luchtvaartmaatschappij waarmee zij uit Kirgizië vertrokken zijn. Verder acht de minister het niet aannemelijk dat de de vreemdeling sub 1 reeds in 2003 heeft benaderd, aangezien hij destijds nog niet werkzaam was bij de veiligheidsdienst. De vreemdeling sub 1 heeft voorts geen namen kunnen noemen van de medewerkers van de , hij heeft niets kunnen verklaren over de organisatiestructuur en hij weet niet of deze organisatie alleen in Nederland is gevestigd of dat het een internationale organisatie betreft. De minister acht het daarom niet aannemelijk, dat de vreemdeling sub 1 bereid zou zijn grote risico's te nemen door geheime informatie van de veiligheidsdienst te verstrekken aan deze organisatie. Voorts acht de minister niet aannemelijk dat de vreemdeling sub 1 niet is aangehouden en op legale wijze Kirgizië heeft kunnen uitreizen, indien hij daadwerkelijk zou worden verdacht van het doorspelen van geheime informatie aan buitenlandse organisaties. Ten aanzien van het door de vreemdelingen overgelegde verzendbewijs van een postpakket, door de vreemdeling sub 1 vanuit Kirgizië verstuurd aan de heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hieruit niet blijkt dat de vreemdeling sub 1 daadwerkelijk gevaar loopt vanwege zijn werkzaamheden voor deze organisatie. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de staatssecretaris voorts ter zitting van de rechtbank van 5 september 2007 uiteengezet dat hij geen waarde hecht aan de getuigenverklaringen van de door de vreemdelingen meegebrachte -leden, nu, samengevat weergegeven, de niet kan worden beschouwd als een objectieve en verifieerbare bron en daarnaast uit de getuigenverklaringen blijkt dat geen van alle getuigen direct contact met de vreemdeling sub 1 hebben gehad. 2.2.5. Er bestaat, gelet op het hiervoor onder 2.2.1. weergegeven toetsingskader en de hiervoor onder 2.2.4. weergegeven onderbouwing van
200800300/1
5
2 juli 2008
de besluiten van 21 februari 2006 en reactie van de staatssecretaris op de getuigenverklaringen van de -leden, geen grond voor het oordeel dat de motivering waarop het standpunt van de minister berust niet de conclusie kan dragen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist. Door elk van de elementen van het asielrelaas van de vreemdelingen afzonderlijk te beoordelen en te waarderen en hierbii haar eigen oordeel over de betekenis van de getuigenverklaringen van de leden voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdelingen te laten prevaleren boven dat van de minister, heeft de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid betracht en ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid in de plaats gesteld van dat van de minister. 2.2.6.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt. 2.4. Hetgeen de vreemdelingen in beroep hebben aangevoerd, biedt, gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig wordt geacht. De minister heeft de vreemdelingen derhalve terecht de gevraagde verblijfsvergunningen geweigerd. 2.5.
De inleidende beroepen zijn ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
200800300/1
3.
6
2 juli 2008
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
III.
verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007, in zaken nrs. 07/24459 en 07/24466; verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink voorzitter
w . g . De Vink ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008 154-565. Verzonden: 2 juli 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze,
uitspraak RECHTBANK 'S:GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Breda sector bestuursrecht vreemdelingenkamer Reg.nr(s): AWB 07/24459 AWB 07/24466 V-nr(s):
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 7 december 2007 in de zaak van eiser, en eiseres, hierna ook eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde mr. M.M.G. Crompvoets te Maastricht, en de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. R.P.G. van Bel.
1.
Procesverloop
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 21 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) inzake het recht op een verbhjfsvergiinning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). 12 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. 1.3 Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 december 2006 zijn de beroepen van eisers, destijds bij de rechtbank geregistreerd onder kenmerk AWB 06/14258 en AWB 06/14261, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 mei 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder nummer 200700770/1, het door eisers ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 28 december 2006 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Regjir(s): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
blad 2
1.4 De beroepen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 5 september 2007. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van V.l. Katchour als tolk in de Russische taal. Eisers hebben voorts drie getuigen meegenomen naar de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 2.
Overwegingen
2.1
Eisers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk en de Kirgizische nationaliteit te bezitten en sedert 28 juli 2005 als vreemdelingen in Nederland te verblijven. Eisers hebben ter onderbouwing van hun aanvragen van 2 augustus 2005, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is op 30 september 2004, na zijn studie, officieel in dienst getreden bij de Inlichtingendienst, veiligheidsdienst van Kirgizië. Tijdens zijn werkzaamheden voor deze organisatie heeft eiser, in opdracht van een medewerker van de Veiligheidsdienst, genaamd informatie verzameld over personen die asiel hebben aangevraagd in Nederland en deze informatie, via zijn contactpersoon, genaamd doorgespeeld aan de dit is de , Deze organisatie is hier te lande werkzaam en werkt met verweerder samen, aldus eiser. Begin juni 2005 is eiser werderom door benaderd voor een opdracht. Eiser heeft hier twee weken aan gewerkt en heeft vervolgens de documenten afgegeven aan , zijn persoonlijke assistent, zowel voor wat betreft de werkzaamheden van eiser voor de Veiligheidsdienst, als voor voornoemde geheime werkzaamheden. zou de informatie naar Kazachstan brengen, maar is aan de grens tussen Kazachstan en Kirgizië aangehouden, waarbij ook voornoemde documenten bij hem zijn aangetroffen. Eiser is op 19 juni 2005 opgeroepen voor verhoor. Eiser is gebracht naar de baas van afdeling 7 van de Veiligheidsdienst, genaamd ^ Door laatstgenoemde is eiser naar het centrale detentiekamp in gebracht. Aldaar is eiser naar een kamer gebracht waar ook naar binnen werd gebracht. is in het bijzijn van eiser verhoord en gemarteld, maar heeft de naam van eiser op de vraag van wie hij de documenten heeft gekregen, niet genoemd. is vervolgens afgevoerd, waarna eiser in de auto is teruggebracht en afgezet bij een kruispunt. In de auto is eiser bedreigd, hij zou binnen enkele dagen volledige informatie moeten geven, anders zou hij in de probemen komen. Voorts heeft eiser zijn werkpasje, dienstwapen en legitimatiebewijs van de Inlichtmgendienst moeten inleveren, alsmede een verklaring moeten ondertekenen waarin staat dat hij zonder toestemming de stad niet mag verlaten en is hem ontslag aangezegd. Diezelfde avond heeft eiser besloten zijn land te verlaten, hetgeen hij, samen met zijn echtgenote op 22 juni 2005 ook heeft gedaan. Het relaas van eiseres is geheel afhankelijk van dat van haar maT^ eiser. 2.2 Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, de bestreden besluiten genomen. Deze besluiten strekken tot weigering eisers de onderhavige verbhjfsverginmingen te verlenen. Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. 2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Reg.nr(s): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
blad 3
2.4 Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun relaas ongeloofwaardig is, althans een positieve overtuigingskracht ontbeert. Volgens eisers heeft verweerder hen ten onrechte het ontbreken van documenten aangaande hun nationaliteit, identiteit en reis tegengeworpen alsmede het afleggen van vage verklaringen omtrent de reisroute. Eisers hebben een aannemelijke verklaring voor het feit dat ze niet in staat zijn hun paspoorten te overleggen. Voorts hebben ze bewij s geleverd van hun vliegreis met en hebben ze weersproken dat ze over de reis van de Oekraïne naar Nederland slechts vaag en summier hebben verklaard. Verder hebben eisers in de zienswijze in voldoende mate gereageerd op de hen tegengeworpen tegenstrijdigheden, die volgens hen geen tegenstrijdigheden zijn. Van eisers mag niet worden verlangd dat zij het wetsartikel noemen waarin is bepaald dat het niét is toegestaan een paspoort van een Kirgizisch onderdaan in te nemen bij een gerezen verdenking van (betrokkenheid) bij een strafbaar feit. Overigens gebeurt dit in Europa ook niet. Ook is het niet ongeloofwaardig dat in de computers van de grensbewaking op de luchthaven slechts voortvluchtige strafrechtelijke veroordeelde personen staan geregistreerd, hetgeen verklaart waarom eiser niet stond geregistreerd. Evenmin is het wonderlijk dat er geen maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van eisers uitreis. Eisers hebben in dit verband gewezen op de korte tijdspanne tussen 19 en 22 juni 2005 en de onrustige periode destijds. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte de verklaringen van de als afkomstig uit niet-objectieve bron heeft aangemerkt. Uit veiligheidsoverwegingen is eiser niet bekend met namen van personen van de , is eiser evenmin bekend met de persoon en heeft hij met deze man geen persoonlijk contact gehad. Eiser heeft slechts gehandeld in opdracht van zijn contactpersoon Eisers hebben informatie overgelegd waaruit blijkt hoe in Kirgizië wordt omgegaan met het verstrekken van staatsgevoelige informatie aan het buitenland. Tot slot hebben eisers aanvullende stukken ingebracht, waaronder een tweetal oproepen gedateerd 27 juni en 4 juli 2005, om te verschijnen op de Afdeling van Binnenlandse Zaken over een kwestie eiser aangaande. 2.5 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een veibhjfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Volgens artikel 29, eerste lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verbhjfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a die verdragsvluchteling is; b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. 2.6 Volgens artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verbhjfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op
Reg.nr(s): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
blad 4
omstandigheden die, hetzij op zich zel£ hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen; Het is dus in beginsel aan eisers om aannemelijk te maken dat hun aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.7 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter - staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft eisers tegengeworpen dat zij hun paspoorten niet hebben overgelegd, zodat zij onvoldoende documenten hebben overgelegd om hun identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Bovendien hebben eisers hierdoor onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Gelet hierop is de oprechtheid van het relaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting is door de rechtbank vastgesteld dat verweerder niet twijfelt aan de door eisers opgegeven nationaliteit en identiteit noch is in geschil dat eisers documenten hebben overgelegd ter staving van hun nationaliteit en identiteit. Ter zake het niet kunnen overleggen van hun paspoorten hebben eisers verklaard dat zij hun paspoorten hebben (moeten) afge(ge)ven aan hun reisagenten en dat zij, bij aankomst in Nederland s*ochtends vroeg, terwijl zij in de auto lagen te slapen, wakker werden gemaakt en uit de auto zijn gezet c.q. geduwd door de reisagenten. Hierdoor hebben zij niet de gelegenheid gehad hun paspoorten van de reisagenten terug te vragen. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat eisers hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van hun paspoorten niet aan hen is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt de motivering van verweerder daartoe, namelijk dat van eisers kan en mag worden verwacht dat zij direct de bescherming van de autoriteiten hadden ingeroepen, geen hout. Uit het relaas van eisers valt op te maken dat zij op een verlaten stuk uit de auto zijn gezet en moeite hébben moeten doen om bij de politie te komen. Het direct inroepen van bescherming was derhalve niet mogelijk. Ook ter zake het niet overleggen van reisbescheiden, heeft verweerder eisers tegengeworpen dat zij toerekenbaar hebben nagelaten hun paspoorten te overleggen. Dienaangaande verwijst de rechtbank derhalve allereerst naar het hiervoor overwogene. Voorts is niet in geschil dat eisers tal van andere bescheiden hebben overgelegd, die hun reis nader onderbouwen, als een vliegticket, een bon van een restaurant in bonnen van het wisselen van geld en een label van de luchthaven , Anders dan verweerder in de bestreden besluiten heeft overwogen kan de reisroute ingevolge verweerders beleid, als neergelegd in Cl/5.8.2, onder "reisroute", Vreemdelingencirculaire 2000 ook op een andere wijze aannemelijk worden gemaakt, dan enkel door het overleggen van grensoverschrijdingsdocumenten. Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft verweerder eisers derhalve niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij onvoldoende bescheiden ter onderbouwing van de reis hebben overgelegd.
Reg.nr(s): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
blad 5
Hetgeen verder is aangevoerd en overwogen aangaande de verklaringen van eisers over de door hen gevolgde reisroute behoeft op grond van het voorgaande geen verdere bespreking meer. De conclusie van verweerder dat eisers verwijtbaar onvoldoende documenten hebben overgelegd ter staving van hun aanvragen en dat daarmee afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van de relazen wordt dan ook niet gevolgd door de rechtbank. 2.8 Voor zover verweerder vervolgens het standpunt heeft ingenomen dat de asielrelazen van eisers een positieve overtuigingskracht ontberen, omdat eisers tegenstrijdige, summiere en vage verklaringen zouden hebben afgelegd over de reis, de beweegreden te gaan werken voor de de inhoudelijke werkzaamheden voor de alsmede de vervolging van de zijde van de autoriteiten, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, niet in redelijkheid tot voornoemd standpunt heeft kunnen komen. Voor zover eiseres tijdens haar aanvullende gehoor een andere vliegmaatschappij heeft genoemd dan eiser, waarmee de reis van eisers vanuit naar Moskou heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechtetijdensdit gehoor niet is geconfronteerd met de door eiser opgegeven naam van de vliegmaatschappij, zodat zij daarop direct zou hebben kunnen reageren. Voorts valt niet in te zien dat geen sprake kan zijn van een vergissing. Dit klemt te meer nu in de verklaringen van eisers met betrekking tot hun reis geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Ook is de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheid in de verklaring van eiser, betrekking hebbende op de beweegreden van eiser om werkzaamheden te gaan verrichten voor de , niet als zodanig aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de beweegreden, gelegen in de praktijk van zijn eigen dienst waar eiser naar eigen voor hef eerst mee werd geconfronteerd op 19 juni 2005, meer een aanvulling op zijn motivatie om voor de werkzaamheden te gaan verrichten. Eiser verrichtte die werkzaamheden namelijk al sinds 2003 en heeft voor zijn motivatie om voor de werkzaamheden te gaan verrichten ook andere redenen genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van eiser, met name over de als organisatie, zijn contacten met en werkzaamheden voor de en hetgeen er met de door eiser verstrekte informatie werd gedaan door de , consistent en eenduidig. Voorts vinden die verklaringen bevestiging in de overgelegde verklaringen van de alsmede in de door de drie' -leden ter zitting afgelegde getuigenverklaringen. Het proces verbaal van deze getuigenverhoren is aan deze uitspraak gehecht en maakt daar integraal onderdeel van uit. De getuigen bevestigen overigens eveneens dat eiser sinds 2003 werkzaamheden voor de is gaan verrichten en dat zij via in contact zijn gekomen met eiser. Dat de autoriteiten van Kirgizië eiser in verband hebben gebracht met hoeft evenmin te bevreemden, nu eiser heeft verklaard dat zowel voor wat betreft zijn officiële werkzaamheden als voor de geheime activiteiten de persoonlijke informant was van eiser. Eiser heeft derhalve nauw samengewerkt met bij wie op het moment van arrestatie vertrouwelijke documenten zijn aangetroffen, waaronder een verzoek aan het informatiecentrum van het departement van Binnenlandse Zaken. Onweersproken is
Regals): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
blad 6
gebleven dat informatie bij dit department alleen opvraagbaar is voor medewerkers van binnenlandse zaken of de veiligheidsdienst. Hierdoor is de link naar eiser, als werkzaam voor de veiligheidsdienst en in zijn hoedanigheid van opdrachtgever van snel gelegd. Nu iedere onderbouwing daarvan ontbreekt, heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat voornoemde verklaring van eiser onvoldoende is voor de gestelde omstandighied dat hij door de hoogste baas ervan werd verdacht in deze zaak met te hebben samengewerkt. Hieraan doet de onberispelijke staat van dienst van eiser bij de Inlichtingendienst niet af. Voorts heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat eiser, na het verhoor en de marteling van , niet is aangehouden en onder druk is gezet om meteen helderheid van zaken te geven. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom eisers verklaring daarvoor als ontoereikend van de hand zou moeten worden gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet kunnen volstaan met de verklaringen van eiser aangaande de werkwijzen/procedures op de luchthaven, het uitreisverbod en het innemen van een paspoort als ongeloofwaarig te bestempelen, zonder deugdelijke motivering. Bovendien hebben ook de getuigen in dit verband nog gewezen op de instabiele situatie in Kirgizië ten tijde van het vertrek van eisers uit Kirgizië. Reeds op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover daarin is geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van de asielrelazen en daarmee tot afwijzing van de aanvragen tot het verlenen van een veibüjfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, eveneens een draagkrachtige motivering ontberen, zodat de besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. De besluiten zijn namelijk in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht genomen. 2.9
De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.10 Op grond van het voorgaande zullen de beroepen gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank acht termen voor een proceskostenveroordeling aanwezig. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1, waarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Besluit proceskosten bestuursrecht).
Regjir(s): AWB 07/24459 en AWB 07/24466
3.
blad 7
Beslissing
De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eiser dient te betalen. Aldus gedaan door mr. MX. Weerkamp, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2007, in tegenwoordigheid van F.M. Mooij, griffier.
Rechtsmiddelen clausule Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113,2500 BC 's-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl) afschrift verzonden op:
j \ 0]~Ci 2 0 0 7
WAAD VAN STATE INGEKOMEN AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VAN DE RAAD VAN STATE
1 1 JAN 2007 [ZAAKNfl.
[AAN? LBEHANDELfVnrT
HOGERBEROEPSCHRIFT
inzake DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE (Schedeldoekshaven 100, 2511 EX Den Haag) appellant gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag (postbus 11756, 2502 AT Den Haag)
tegen
1. 2. woonplaats gekozen hebben ten kantore van hun gemachtigde verweerders gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken, advocaat te Made (postbus 124, 4920 AC Made)
Pels Rljcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
2
1
Inleiding De staatssecretaris komt in hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 (Awb 07/24459 en 07/24466) (prod. 1), verzonden op 14 december 2007, in welke uitspraak de rechtbank het beroep tegen de beschikkingen van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 21 februari 2006 gegrond heeft verklaard, de beschikkingen heeft vernietigd en bepaald heeft dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw, van 2 augustus 2005. Hierna zal de staatssecretaris allereerst een overzicht geven van de procedure (onder 2) en een samenvatting geven van verweerders asielrelaas (onder 3). Daarna volgen onder 4 de grieven en de toelichting daarop en onder 5 de conclusie.
2
Procedure
2.1
Verweerders stellen op voormalige Sovjet-Unie in
en
te zijn geboren in de
thans gelegen in Kirgizië. Zij stellen de Kirgizische
nationaliteit te bezitten. Zij zijn vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet. 2.2
Verweerders stellen op 28 juli 2005 Nederland te zijn binnengekomen. Op 2 augustus 2005 verzochten zij om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw.
2.3
Naar aanleiding van hun aanvragen zijn verweerders op 5 augustus 2005, 2 en 14 november 2005 gehoord door een contactambtenaar. Van deze gehören zijn verslagen gemaakt. Verweerders hebben bij brief van 31 oktober 2005 correcties en aanvullingen op deze verslagen ingediend.
2.4
Bij brieven van 23 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verweerders bericht voornemens te zijn de aanvragen af te wijzen. Deze voornemens zijn op 27 december 2005 bekendgemaakt. Bij brieven van 18, 24 en 31 januari 2006 hebben verweerders hun zienswijze hierover aan verweerder kenbaar gemaakt.
2.5
Bij beschikkingen van 21 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvragen afgewezen. Deze beschikkingen zijn op 22 februari 2006 bekendgemaakt.
2.6
Bij brieven van 20 maart 2006 hebben verweerders tegen deze beschikkingen beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 april 2006. Bij
Pels RJjcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
3
brieven van 23 mei 2006 en 19 juni 2006 hebben verweerder aanvullende stukken overgelegd. De staatssecretaris heeft op 26 oktober 2006 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 oktober 2006 hebben verweerder bekend gemaakt getuigen mee te zullen nemen naar de zitting alsmede een aanvullend stuk overgelegd. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. 2.7
Bij uitspraak van 29 december 2006 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Bij brief van 26 januari 2007 hebben verweerder hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij brief van 12 februari 2007 heeft de minister van Justitie verweer gevoerd.
2.8
Bij uitspraak van 21 mei 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2006 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De Afdeling heeft bepaald dat de rechtbank zal beslissen omtrent de vergoeding van de kosten van het hoger beroep.
2.9
Verweerder hebben bij brieven van 20 en 23 augustus 2006 aanvullende stukken overgelegd. De beroepen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 5 september 2007. Daarbij zijn drie door verweerders meegebrachte getuigen gehoord. Bij brief van 5 september 2007 heeft de staatssecretaris een ter zitting ingenomen standpunt schriftelijk bevestigd.
2.10
Bij uitspraak van 7 december 2007 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de beschikkingen van 21 februari 2006 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op de aanvragen van verweerders. De Staat is veroordeeld de proceskosten te vergoeden.
3
Asielrelaas Verweerders hebben ten overstaan van de contactambtenaar - kort samengevat - het volgende verklaard. Verweerder werkte voor de inlichtingendienst. Op een gegeven moment is hij door een meerdere benaderd, die hem heeft verzocht of hij informatie wilde inwinnen voor een in Nederland gevestigde met betrekking tot asielzoekers afkomstig uit Kirgizië, Oezbekistan en Kazachstan. Verweerder won informatie in bij het informatiecentrum van het departement van Binnenlandse Zaken. Die informatie verstuurde hij DHL onder een schuilnaam naar de Voor andere documenten maakte hij gebruik van een door hem, voor zijn werkzaamheden voorde inlichtingendienst, geworven agent, een opgepakte smokkelaar. Begin juni 2005 had verweerder aan deze agent documenten gegeven met de opdracht deze vanuit Kazachstan op te sturen.
Pels Rijcken & Droogleever FortuIJn advocaten en notarissen
4
Op 19 juni 2005 werd verweerder opgeroepen voor verhoor bij de veiligheidsdienst. Verweerder moest zijn wapen en veiligheidspasje afgeven en een verklaring ondertekenen dat hij niet mocht verlaten. Verweerder werd meegenomen naar een verhoorkamer in een detentiekamp. Daar werd zijn agent zwaar mishandeld binnengebracht. In aanwezigheid van verweerder werd de agent opnieuw mishandeld en verhoord over documenten die bij hem waren aangetroffen. De agent zei echter niets. Verweerder werd naar de auto van zijn baas gebracht. Deze vertelde hem dat verweerder binnen enkele dagen volledige informatie aan hem zou moeten geven want anders zou verweerder in problemen komen. Tevens werd verweerder verteld dat hij was ontslagen. Verweerder werd op een kruispunt afgezet en de baas bedreigde hem daarbij. Op 22 juni 2005 heeft verweerder besloten Kirgizië te verlaten. Hij heeft verweerster opdracht gegeven spullen te pakken waarna zij samen naar het vliegveld zijn gegaan en van daaruit naar Moskou gereisd. 4
Grieven Inleiding
4.1
De staatssecretaris is van oordeel dat de beschikkingen van 21 februari 2006 rechtens juist zijn. Met het oog daarop had de beroepen tegen deze beschikkingen ongegrond dienen te worden verklaard. Grief I In rov 2.7 heeft de rechtbank overwogen: 2.7 Ingevolge artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Verweerder heeft eisers tegengeworpen dat zij hun paspoorten niet hebben overgelegd, zodat zij onvoldoende documenten hebben overgelegd om hun identiteit en nationaliteit te kunnen vaststellen. Bovendien hebben eisers hierdoor onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute. Gelet hierop is de oprechtheid van het relaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers, aldus verweerder. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting is door de rechtbank vastgesteld dat verweerder niet twijfelt aan de door eisers opgegeven nationaliteit en identiteit noch is in geschil dat eisers documenten hebben overgelegd ter staving van hun nationaliteit en identiteit.
Pels Rijdeen & Droogleever FortuIJn advocaten en notarissen
fcrr -..L-.-. ' -„
5
Ter zake het niet kunnen overleggen van hun paspoorten hebben eisers verklaard dat zij hun paspoorten hebben (moeten) afge(ge)ven aan hun reisagenten en dat zij, bij aankomst in Nederland s'ochtends vroeg, terwijl zij in de auto lagen te slapen, wakker werden gemaakt en uit de auto zijn gezet c.q. geduwd door de reisagenten. Hierdoor hebben zij niet de gelegenheid gehad hun paspoorten van de reisagenten terug te vragen. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat eisers hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van hun paspoorten niet aan hen is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt de motivering van verweerder daartoe, namelijk dat van eisers kan en mag worden verwacht dat zij direct de bescherming van de autoriteiten hadden ingeroepen, geen hout Uit het relaas van eisers valt op te maken dat zij op een verlaten stuk uit de auto zijn gezet en moeite hebben moeten doen om bij de politie te komen. Het direct inroepen van bescherming was derhalve niet mogetijk. Ook ter zake het niet overleggen van reisbescheiden, heeft verweerder eisers tegengeworpen dat zij toerekenbaar hebben nagelaten hun paspoorten te overleggen. Dienaangaande verwijst de rechtbank derhalve allereerst naar het hiervoor overwogene. Voorts is niet in geschil dat eisers tal van andere bescheiden hebben overgelegd, die hun reis nader onderbouwen, als een vliegticket, een bon van een restaurant in , bonnen van het wisselen van geld en een label van de luchthaven Anders dan verweerder in de bestreden besluiten heeft overwogen kan de reisroute ingevolge verweerders beleid, als neergelegd in Cl/5.8.2, onder "reisroute", Vreemdelingencirculaire 2000 ook op een andere wijze aannemelijk worden gemaakt, dan enkel door het overleggen van grensoverschrijdingsdocumenten. Gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft verweerder eisers derhalve niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij onvoldoende bescheiden ter onderbouwing van de reis hebben overgelegd. Hetgeen verder is aangevoerd en overwogen aangaande de verklaringen van eisers over de door hen gevolgde reisroute behoeft op grond van het voorgaande geen verdere bespreking meer. De conclusie van verweerder dat eisers verwijtbaar onvoldoende documenten hebben overgelegd ter staving van hun aanvragen en dat daarmee afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van de relazen wordt dan ook niet gevolgd door de rechtbank. De staatssecretaris kan zich met name met de gecursiveerde onderdelen van de uitspraak niet verenigen. Toelichting 4.2
Ten onrechte heeft de rechtbank beslist de conclusie van de minister dat verweerders verwijtbaar onvoldoende documenten hebben overgelegd ter staving van hun aanvragen en dat daarmee afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van de relazen, niet te volgen.
Pels Rijdeen & Droogteever Fortuljn advocaten en notarissen
6
4.3
Ten eerste heeft de rechtbank miskend dat in de eerdere uitspraak van 28 december 2006 onherroepelijk is vastgesteld dat de minister op goede gronden het bepaalde in artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f Vw van toepassing heeft geacht nu de minister in redelijkheid het ontbreken van nationaliteits- en identiteitsdocumenten alsmede reisdocumenten aan verweerders heeft kunnen toerekenen.
4.4
In rov. 2.7 van de uitspraak van 28 december 2007 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de minister door het toerekenbaar ontbreken van documenten de geloofwaardigheid van de asielrelazen aangetast mocht achten. In het hogerberoepschrift van 26 januari 2007 hebben verweerders geen grief gericht tegen dit oordeel. Daarmee is het oordeel van de rechtbank onherroepelijk geworden.
4.5
Ten tweede heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister het ontbreken van documenten niet aan verweerders heeft kunnen toerekenen.
4.6
Op grond van artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder f Vw wordt bij het onderzoek naar een asielaanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4.7
In Vc 2000 C4/3.6 is aangegeven wanneer het ontbreken van documenten aan een vreemdeling wordt toegerekend. In Vc 2000 C4/3.6.2 is aangegeven welke documenten de vreemdeling geacht wordt ter onderbouwing van zijn asielaanvraag te overleggen. Met betrekking tot documenten ter onderbouwing van de identiteit, nationaliteit en reisroute is het volgende opgemerkt:
Identiteit De documenten die de identiteit onderbouwen, zijn officiële, door de overheid afgegeven documenten met daarin ten minste een pasfoto en de geboorteplaats en -datum van de asielzoeker. Nationaliteit Het document waarmee de nationaliteit kan worden onderbouwd is een paspoort of een ander door de overheid afgegeven document met pasfoto waarin staat aangegeven dat de asielzoeker de nationaliteit van het betreffende land bezit. Reismute
Pels RIJcken & Droogleever FortuIJn advocaten en notarissen
De documenten die de reisroute onderbouwen, zijn in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan men zich bediend heeft bij grenscontroles tijdens de reis naar Nederland (echte, valse of vervalste grensoverschrijdingsdocumenten). In de tweede plaats betreft dit alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de asielzoeker heeft gevolgd. Het reisverhaal kan worden onderbouwd met alle documenten en bescheiden die gelden als formeel of indicatief bewijs in het kader van de Verordening, zoals: treinkaartjes, hotelrekeningen, toegangsbewijzen voor particuliere of openbare instellingen in de EU-lidstaten et cetera. Voorde lijsten met beschrijvingen van respectievelijk formeel bewijs en indicatief bewijs wordt verwezen naar de bewijslijsten in het Besluit 1/97 van het Comité van artikel 18 bij de Overeenkomst van Dublin. 4.8
In Vc 2000 C4/3.6.3 is aangegeven wanneer het niet overleggen van documenten die voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijn, aan de vreemdeling wordt toegerekend. Hiertoe is onder meer het volgende bepaald: Wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt (identiteit/nationaliteit/reisroute/asielrelaas) documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de betreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'. In het kader van deze beoordeling worden steeds de volgende vragen beantwoord: a. Zijn de verklaringen omtrent het betreffende element en het ontbreken van de betreffende documenten consistent en geloofwaardig? b. Komen deze verklaringen overeen met hetgeen overigens bekend is? Is het antwoord op vraag a en/of b 'nee', dan is het aannemelijk dat het ontbreken van deze documenten aan de asielzoeker is toe te rekenen. Hierbij gelden de volgende aandachtspunten. Verklaringen omtrent het ontbreken van documenten na vertrek uit het land van herkomst Een vreemdeling behoort zijn documenten zorgvuldig te bewaren. Indien de asielzoeker verklaart dat zijn documenten na binnenkomst in Nederland zijn zoekgeraakt of weggemaakt, zal dit vrijwel altijd toerekenbaar zijn aan de
Pels Rljcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
8
betrokken asielzoeker. Als hij deze in Nederland verliest, of in enig ander land waar hij reeds veilig was, is in beginsel sprake van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Indien de asielzoeker verklaart dat de documenten zijn afgegeven aan de reisagent geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de betreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen. (...) Reisroute 'Hetgeen overigens bekend is' betreft bij het ontbreken van documenten inzake de reis: alle informatie die betrekking heeft op reizen naar Nederland (bekende reisroutes, controle op papieren in de landen van herkomst en tijdens de doorreis In andere landen, de wijze van reizen, aankomst- en vertrektijden en duur en verloop van de reis op grond van vaar-, vlieg- en andere reisschema's). Hierbij gelden in het bijzonder de volgende aandachtspunten: a. Het is in beginsel niet geloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Ook op zichzelf geloofwaardige verklaringen omtrent het kwijtraken van documenten, impliceren niet automatisch dat de asielzoeker in het geheel geen (reis)bescheiden meer in zijn bezit heeft. Zowel bij een reis over land a!s een reis per vliegtuig is het onaannemelijk dat een asielzoeker niets aan indicatief bewijs in diens bezit heeft. Zelfs hotelrekeningen, telefoonkaarten, buitenlands geld of suikerzakjes van een luchtvaartmaatschappij en dergelijke kunnen al als indicatie dienen. In dit verband is het relevant dat men bij een reis per vliegtuig vrijwel altijd in het bezit van een (al dan niet vals of vervalst) officieel reisdocument moet zijn geweest. Na een reis per vliegtuig naar de EU moet in ieder geval het vluchtnummer kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld op grond van het vliegtuigticket en/of de instapkaart. Daarnaast
Pels RIJcken ft Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
9
geldt dat bagage tijdens de vliegreis is voorzien van etiketten met vermelding van het vluchtnummer. Indien een asielzoeker in het bezit van bagage is, moet hij ook dergelijk bewijs kunnen overleggen. b. In het geval dat een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen. Verifieerbare elementen zijn bijvoorbeeld: - de omschrijving van aankomst in de EU, zoals aankomst met de boot en omschrijving van de haven (na onderzoek blijkt de betreffende boot inderdaad op die route en tijden te varen en klopt de omschrijving van de haven; in geval van een passagierslijst kan gecheckt worden of de vreemdeling inderdaad aanwezig was); - asiel hebben gevraagd in een ander land en inderdaad in die hoedanigheid bekend zijn c. Verklaringen die inhouden dat een asielzoeker geen documenten heeft én niets meer weet van de reis zijn niet geloofwaardig. Het is aan de asielzoeker om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk op een dergelijke wijze heeft gereisd. Dit bewijs kan alsnog worden geleverd door consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen omtrent de reis (nauwkeurige omschrijving vervoermiddel en verloop van de reis). 4.9
In de beschikkingen van 21 februari 2006 en de voornemens is aangegeven dat het ontbreken van documenten ter onderbouwing van de verklaringen van verweerders over hun identiteit, nationaliteit en reisroute aan verweerders wordt toegerekend.
4.10
Aan verweerders is het niet overleggen van hun paspoorten van en het vliegticket van verweerster toegerekend. Door te verklaren dat zij deze documenten aan de reisagenten hadden afgegeven en niet heb teruggekregen toen zij in Nederland onverwachts de auto moesten verlaten, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van deze documenten niet aan hen kan worden toegerekend. Dat verweerders de documenten onder dwang hebben afgegeven is niet gebleken.
4.11
Tevens is opgemerkt dat verweerster heeft verklaard dat zij met hebben gevlogen terwijl verweerder heeft verklaard dat zij met hebben gevlogen. Dat verweerder met heeft gevlogen blijkt ook uit door hem overgelegde documenten.
4.12
Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dit standpunt van de minister terughoudend heeft getoetst. Uit de uitspraak blijkt veeleer dat de rechtbank zelfstandig heeft beoordeeld of verweerders hun verklaringen over hun identiteit, nationaliteit en reisroute voldoende aannemelijk hebben gemaakt en of het niet overleggen van de paspoorten aan hen kan worden toegerekend.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
4.13
Voorzover moet worden aangenomen dat de rechtbank het standpunt van de minister wel terughoudend heeft getoetst, heeft rechtbank ten onrechte niet geoordeeld dat de minister in redelijkheid het niet overleggen ontbreken van de paspoorten en het vliegticket aan verweerders heeft kunnen toerekenen.
4.14
Zoals de Afdeling in eerdere uitspraken heeft overwogen kan de gestelde afhankelijkheid van een reisagent niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor de onderbouwing - waar mogelijk - van het reis- en asielrelaas. Zie onder meer: ABRS 23 januari 2004, 200306979/1, JV 2004/104; ABRS 24 februari 2005, 200409686/1, JV 2005, 158.
4.15
Dat verweerders ter onderbouwing van hun identiteit, nationaliteit en reisroute wel andere documenten hebben overgelegd, kan geen grond zijn voor het oordeel dat het niet overleggen van de paspoorten en het vliegticket niet aan verweerders kan worden toegerekend. De rechtbank heeft miskend dat het aan de minister was te bepalen welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvragen. Zie onder meer; ABRS 31 oktober 2002, 200204638/1, JV 2003, 2; ABRS 16 mei 2003, 200301081, JV 2003, 293. Grief II In rov 2.8 heeft de rechtbank overwogen: Voor zover verweerder vervolgens het standpunt heeft ingenomen dat de asielrelazen van eisers een positieve overtuigingskracht ontberen, omdat eisers tegenstrijdige, summiere en vage verklaringen zouden hebben afgelegd over de reis, de beweegreden te gaan werken voor de de inhoudelijke werkzaamheden voor de alsmede de vervolging van de zijde van de autoriteiten, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, niet in redelijkheid tot voornoemd standpunt heeft kunnen komen. Voor zover eiseres tijdens haar aanvullende gehoor een andere vliegmaatschappij heeft genoemd dan eiser, waarmee de reis van eisers vanuit : naar Moskou heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechte tijdens dit gehoor niet is geconfronteerd met de door eiser opgegeven naam van de vliegmaatschappij, zodat zij daarop direct zou hebben kunnen reageren. Voorts valt niet in te zien dat geen sprake kan zijn van een vergissing. Dit klemt te meer nu in de verklaringen van eisers met betrekking tot hun reis geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen.
Pels Rljcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
11
Ook is de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheid in de verklaring van eiser, betrekking hebbende op de beweegreden van eiser om werkzaamheden te gaan verrichten voor de niet als zodanig aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank betreft de beweegreden, gelegen in de praktijk van zijn eigen dienst waar eiser naar eigen voor het eerst mee werd geconfronteerd op 19 juni 2005, meer een aanvulling op zijn motivatie om voor de werkzaamheden te gaan verrichten. Eiser verrichtte die werkzaamheden namelijk al sinds 2003 en heeft voor zijn motivatie om voor de werkzaamheden te gaan verrichten ook andere redenen genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van eiser, met name over de als organisatie, zijn contacten met en werkzaamheden voor de _ en hetgeen er met de door eiser verstrekte informatie werd gedaan door de , consistent en eenduidig. Voorts vinden die verklaringen bevestiging in de overgelegde verklaringen van de alsmede in de door de drie -leden ter zitting afgelegde getuigenverklaringen. Het proces verbaal van deze getuigenverhoren is aan deze uitspraak gehecht en maakt daar integraal onderdeel van uit De getuigen bevestigen overigens eveneens dat eiser sinds 2003 werkzaamheden voor de is gaan verrichten en dat zij via in contact zijn gekomen met eiser. Dat de autoriteiten van Kirgizië eiser in verband hebben gebracht met hoeft evenmin te bevreemden, nu eiser heeft verklaard dat zowel voor wat betreft zijn officiële werkzaamheden als voor de geheime activiteiten de persoonlijke informant was van eiser. Eiser heeft derhalve nauw samengewerkt met bij wie op het moment van arrestatie vertrouwelijke documenten zijn aangetroffen, waaronder een verzoek aan het informatiecentrum van het departement van Binnenlandse Zaken. Onweersproken is gebleven dat informatie bij dit departement alleen opvraagbaar is voor medewerkers van binnenlandse zaken of de veiligheidsdienst. Hierdoor is de link naar eiser, als werkzaam voorde veiligheidsdienst en in zijn hoedanigheid van opdrachtgever van snel gelegd. Nu iedere onderbouwing daarvan ontbreekt, heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat voornoemde verklaring van eiser onvoldoende is voor de gestelde omstandigheid dat hij door de hoogste baas ervan werd verdacht in deze zaak met te hebben samengewerkt. Hieraan doet de onberispelijke staat van dienst van eiser bij de Inlichtingendienst niet af. Voorts heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat eiser, na het verhoor en de marteling van niet is aangehouden en onder druk is gezet om meteen helderheid van zaken te geven. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom eisers verklaring daarvoor als ontoereikend van de hand zou moeten worden gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet kunnen volstaan met de verklaringen van eiser aangaande de werkwijzen/procedures op de luchthaven, het uitreisverbod en het innemen van een paspoort als ongeloofwaardig te bestempelen, zonder deugdelijke motivering. Bovendien
Pels Rfjcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen
hebben ook de getuigen in dit verband nog gewezen op de instabiele situatie in Kirgizië ten tijde van het vertrek van eisers uit Kirgizië. Reeds op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover daarin is geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van de asielrelazen en daarmee tot afwijzing van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, eveneens een draagkrachtige motivering ontberen, zodat de besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. De besluiten zijn namelijk in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht genomen. De staatssecretaris kan zich met deze onderdelen van de uitspraak niet verenigen. Toelichting 4.16
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het asielrelaas van verweerder positieve overtuigingskracht ontbeert.
4.17
In de beschikking en het voornemen wordt ten aanzien van verweerder aangegeven waarom van zijn asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
4.18
Daartoe is opgemerkt dat de verklaring van verweerder dat hij en verweerster met uit Kirgizië zijn vertrokken niet overeenkomt met de verklaringen van verweerster dat zij met
hebben gevlogen.
4.19
Ten aanzien van de verklaringen van verweerder over zijn beweegredenen de te helpen is opgemerkt dat de verklaring dat hij wilde helpen omdat hij had gezien dat de geheime dienst mensen mishandelde niet verenigbaar is met zijn verklaring dat hij voor 19 juni 2005 van dergelijke praktijken bij zijn dienst niets afwist. Tevens is opgemerkt dat hij tijdens het nader gehoor eerst heeft gezegd dat hij op 19 juni 2005 beschuldigd werd van het afgeven van geheime informatie aan de terwijl hij later tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij op 19 juni 2005 niet direct in verband werd gebracht met de
4.20
Dat verweerder bereid zou zijn grote risico's te nemen door geheime informatie van de inlichtingendienst te verstrekken aan een organisatie waarvan hij nauwelijks iets weet, heeft de minister niet aannemelijk geacht. Evenmin heeft de minister aannemelijk geacht dat hij reeds eind 2003 zou zijn benaderd informatie voor de
te
verzamelen terwijl hij op dat moment nog niet werkzaam was voor de inlichtingendienst. Voor zijn indiensttreding bij de inlichtingendienst had verweerder immers niet de mogelijkheden vertrouwelijke informatie over asielzoekers te vergaren.
Pels Rljcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
13
4.21
De minister acht het verder niet aannemelijk dat verweerder uitsluitend verdacht wordt omdat zijn agent aangetroffen is met geheime informatie. Evenmin is aannemelijk dat verweerder niet is aangehouden indien hij daadwerkelijk verdacht zou worden van het doorspelen van geheime informatie aan een buitenlandse organisatie. Tevens is opgemerkt dat het merkwaardig is dat verweerder het pasje van het beveiligingsbedrijf dat hij had gekregen als dekmantel, niet in het kader van zijn ontslag diende terug te geven.
4.22
Ten slotte is nog overwogen dat niet aannemelijk is dat het paspoort van verweerder niet is ingenomen terwijl hem een uitreisverbod zou zijn opgelegd. Bovendien is het niet aannemelijk dat verweerder met zijn eigen paspoort op legale wijze gecontroleerd zijn land zou hebben kunnen verlaten indien hij zou worden gezocht door de inlichtingendienst en een uitreisverbod opgelegd zou hebben gekregen.
4.23
In de beschikking ten aanzien van verweerder is naar aanleiding van het gestelde in de zienswijze verder nog het volgende opgemerkt. Verweerder heeft zijn stelling, dat het volgens de Kirgizische wetgeving niet mogelijk is een verdachte van een strafbaar feit zijn paspoort in te nemen, niet onderbouwd. Evenmin heeft hij onderbouwd dat bij de grensbewaking op de luchthaven uitsluitend strafrechtelijk veroordeelde personen die voortvluchtig zijn, zijn geregistreerd. Dat sprake was van een politieke instabiele situatie kan niet verklaren waarom hij eerder zonder problemen via een gecontroleerde en legale wijze kon uitreizen terwijl hij verdacht zou worden geheime informatie te hebben doorgespeeld aan het buitenland.
4.24
Tevens is in de beschikking ingegaan op een door de secretaris van de geschreven brief en een verzendbewijs van een postpakket, door verweerder op 27 april 2004 vanuit Kirgizië verstuurd aan de heer aanzien van de brief van de secretaris van de
van de
te ;
Ten
; is ten eerste opgemerkt dat de
niet kan worden aangemerkt als een objectieve en verifieerbare bron. Ten tweede is opgemerkt dat uit de brief niet blijkt dat verweerder daadwerkelijk gevaar loopt vanwege zijn werkzaamheden voor de nu de enkele stelling dat verweerder aan de
gegevens zou hebben verschaft over asielzoekers daartoe
onvoldoende is. Met betrekking tot het postpakket is opgemerkt dat de omstandigheid dat dit geadresseerd is aan de heer niet overeenkomt met de verklaringen van verweerder dat hij geen direct contact had met de mensen van de
en geen enkele naam van
kende. Voorts is opgemerkt dat uit het verzendbewijs niet blijkt
dat hij daadwerkelijk risicovolle werkzaamheden voor de
heeft verricht als
gevolg waarvan hij problemen zou hebben ondervonden. 4.25
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister aldus niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het relaas van verweerder positieve overtuigingskracht ontbeert althans heeft dit oordeel ondeugdelijk gemotiveerd.
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten
en
notarissen
14
4.26
Uit de uitspraak blijkt niet dat de rechtbank het standpunt van de minister terughoudend heeft getoetst. De Afdeling heeft recent in een uitspraak van 12 september 2007 (200705637/1, JV 2007, 478) omtrent het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas overwogen: 2.2 Ingevolge artikel 3 1 , eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op feiten en omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken. 2.2.1. De beoordeling door de staatssecretaris van de door de vreemdeling gestelde en met bewijsmateriaal gestaafde feiten en omstandigheden dient door de rechter overeenkomstig de uitgangspunten van het bestuursrechtelijke bewijsrecht te worden getoetst. 2.2.2. Veelal is een asielzoeker niet in staat en kan redelijkerwijs ook niet van hem worden gevergd zijn relaas met afdoende bewijsmateriaal te staven. Om die asielzoeker tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de staatssecretaris blijkens het gestelde in paragrafen C14/2, C14/3.2 en C14/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien is voor die tegemoetkoming vereist dat zich geen van de in artikel 3 1 , tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. 2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; AB 2003, 286), komt de staatssecretaris bij de toepassing van voormeld beleid in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De staatssecretaris beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehören en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehören van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die
Pels Rljcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
15
beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de staatssecretaris brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de beoordeling door de staatssecretaris van het realiteitsgehalte van de niet gestaafde vermoedens. 2.2.4. Ook indien de staatssecretaris van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk gemaakt dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die de staatssecretaris daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen. 2.2.5. De terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing het eigen oordeel inzake de geloofwaardigheid in plaats stelt van dat van de staatssecretaris. 2.2.6. Voor zover de staatssecretaris van oordeel is dat de door de asielzoeker gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt of geloofwaardig zijn en de daaraan ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat plausibel zijn, is vervolgens voor een terughoudende toets geen plaats, waar het de beoordeling van de zwaarwegendheid van het relaas betreft. 4.27
Door verschillende elementen van het asielrelaas, waarop in de beschikking en het voornemen uitdrukkelijk is ingegaan, afzonderlijk te beoordelen en zelf te waarderen buiten het hiervoor weergegeven samenhangende toetsingskader, heeft de rechtbank ten onrechte een eigen oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats gesteld van dat van de minister.
4.28
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte, althans ondeugdelijk gemotiveerd, geoordeeld dat de minister het standpunt omtrent de ongeloofwaardigheid van het relaas niet heeft kunnen baseren op de overwegingen zoals opgenomen in de beschikking en het voornemen.
4.29
Dat verweerders tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de vliegtuigmaatschappij waarmee zij naar Moskou zijn gevlogen, staat vast. Dat mogelijk sprake is van een vergissing doet niet af aan het feit dat sprake is van een tegenstrijdigheid en dat deze tegenstrijdigheid betrokken kan worden bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verweerders. Evenmin is van belang dat verweerster niet tijdens het nader gehoor geconfronteerd is met de afwijkende verklaring van verweerder aangezien de reactie van verweerster niet kan afdoen aan het gegeven dat sprake is van een tegenstrijdige verklaring.
Pels Rijdeen & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
4.30
De rechtbank miskent dat verweerder zelf heeft verklaard dat hij mensen wilde gaan helpen via de
nadat hij met eigen ogen zag dat bij zijn dienst mensen werden
mishandeld. Duidelijk is dat dit niet in overeenstemming is met zijn verklaring dat hij voor 19 juni 2005 niet wist dat mensen werden mishandeld. Bovendien heeft de minister niet miskend dat verweerder ook andere redenen heeft genoemd voor zijn motivatie om voor de
te gaan werken. De rechtbank gaat er echter ten onrechte
voorbij aan de overweging van minister dat niet aannemelijk is dat verweerder bereid was grote risico's te nemen ten behoeve van een organisatie waar hij nauwelijks iets over weet te vertellen. 4.31
In dit kader merkt de rechtbank ten onrechte op dat de verklaringen van verweerder over de consistent en eenduidig zouden zijn. Zoals de minister heeft aangegeven zijn deze verklaringen in ieder geval vaag en summier en is het niet te verklaren waarom verweerder als toegewijd en loyaal medewerker van de inlichtingendienst, bereid was geheime informatie te vergaren en door te spelen aan een organisatie die hij niet of nauwelijks kent. Daarnaast miskent de rechtbank dat de verklaringen van verweerder niet consistent en eenduidig zijn nu de minister heeft opgemerkt dat uit de overgelegde verzendbevestiging blijkt dat verweerder wel bekend was met een naam van een lid van de
4.32
De rechtbank oordeelt ten onrechte dat de verklaringen van verweerder bevestigd worden door de overgelegde verklaringen van de en de afgelegde getuigenverklaringen.
4.33
Vooropgesteld moet worden dat getuigen niet uit eigen waarneming kunnen verklaren dat verweerder hun agent in Kirgizië was. De getuigen hebben immers verklaard dat zij hun agent nooit rechtstreeks hebben ontmoet en zij gaan derhalve uitsluitend af op de verklaringen hierover van verweerder zelf. Daarnaast zijn de verklaringen over de contacten tussen verweerder en de niet eenduidig en in ieder geval niet in overeenstemming met de verklaringen van verweerder. De voorzitter van de heeft verklaard dat hij vanaf 2003 rechtstreeks contact had met verweerder, onder een schuilnaam. De secretaris van de heeft daarentegen verklaard dat het contact met verweerder liep via email.
4.34
De rechtbank gaat ook voorbij aan de overweging van de minister dat de
geen
objectieve en verifieerbare bron is en dat uit de brief van de secretaris van de niet blijkt dat verweerder thans daadwerkelijk gevaar zou lopen vanwege zijn werkzaamheden voor de
Dat de drie getuigen stellen dat zij, voorafgaande aan
de komst van verweerder, wisten van zijn problemen, kan daaraan niet afdoen. De getuigen laten na aan te geven hoe zij deze informatie hebben verkregen. Ook stellen twee getuigen dat de agent van verweerder inmiddels zou zijn gedood zonder die verklaring te onderbouwen. Overigens laten de getuigen ook na door middel van documenten aan te tonen dat verweerder daadwerkelijk geheime informatie vanuit
Pels RIjcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen
Kirgizië aan de
heeft doen toekomen. De minister heeft in dit kader terecht
opgemerkt dat het overgelegde verzendbewijs nietszeggend is nu het uitsluitend blijkt dat verweerder een pakket vanuit Kirgizië aan de voorzitter van de
in Zutphen
heeft verstuurd. Overigens is de voorzitter van de met zijn eigen naam als geadresseerde vermeld en staat achter de "schuilnaam/Van verweerder (het begin van) zijn achternaam. 4.35
Overigens doet de omstandigheid dat de voorzitter van de heeft bevestigd dat verweerder sinds 2003 werkzaamheden zou hebben verricht voor de niet af aan de overweging van de minister dat niet duidelijk is waarom verweerder toen al voor de zou zijn gaan werken terwijl hij toen nog niet in staat was als medewerker van de inlichtingendienst geheime informatie te vergaren.
4.36
De rechtbank miskent verder dat de minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de verklaringen van verweerder omtrent de tegen hem gerezen verdenking niet aannemelijk zijn. Indien, zoals de rechtbank stelt, de link tussen verweerder en zijn agent snel gelegd zou zijn, valt niet in te zien waarom verweerder niet is aangehouden.
4.37
Ten slotte valt niet in te zien waarom de minister gehouden was nader te motiveren waarom het niet aannemelijk is dat het paspoort van verweerder niet is ingenomen naar aanleiding van zijn uitreisverbod en waarom het niet aannemelijk is waarom verweerder op een gecontroleerde en legale wijze via de luchthaven heeft kunnen uitreizen terwijl sprake zou zijn van een uitreisverbod. De rechtbank gaat voorbij aan de ingevolge artikel 3 1 , eerste lid Vw op verweerders rustende last hun relaas aannemelijk te maken, maar verlangt aldus van de minister de verklaringen van verweerders op de aan de orde gestelde onderdelen te weerleggen. Vgl: ABRS 11 augustus 2003, 200304080/1, JV 2003, 441.
4.38
Zoals de minister in de beschikking heeft aangegeven, kan de instabiele situatie in Kirgizië ten tijde van verweerders vertrek niet verklaren waarom de inlichtingendienst niet daadwerkelijk zou hebben willen voorkomen dat verweerder het land zou verlaten. Zou de minister hierin niet gevolgd kunnen worden dan valt overigens niet in te zien waarom aannemelijk zou zijn dat verweerder ondanks die instabiele situatie en de wijziging van het regime die daarop is gevolgd, in de negatieve belangstelling zou staan van de autoriteiten van Kirgizië.
4.39
Overigens meent de staatssecretaris dat de rechtbank niet op grond van de getuigenverklaringen heeft kunnen oordelen dat de minister niet in redelijkheid het
Pels RIJcken & Droogleever FortuIJn advocaten en notarissen
18
standpunt omtrent de ongeloofwaardigheid van het relaas heeft kunnen innemen. De minister heeft de getuigenverklaringen immers bij de beoordeling van het relaas niet kunnen betrekken. Indien de rechtbank van oordeel was dat de getuigenverklaringen afbreuk kunnen doen aan het standpunt van de minister, dan had de rechtbank moeten beslissen dat het relaas opnieuw beoordeeld zou moeten worden en dat de getuigenverklaringen daarbij betrokken zouden moeten worden. 4.40
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de twee beschikkingen een draagkrachtige motivering ontberen.
4.41
De staatssecretaris verzoekt Uw Afdeling de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Breda, van 7 december 2007 te vernietigen en de beroepen van verweerders alsnog ongegrond te verklaren.
5
Conclusie De staatssecretaris concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot ongegrondverklaring van het door het verweerders tegen de besluiten van 21 februari 2006 ingestelde beroep.
Den Haag, 11 januari 2008
advocaat
behandeld door correspondentie telefoon fax e-man zaaknummer referentie
mr. A. van Blankenstein postbus 11756, 2502 AT Den Haag (070) 515 39 33 (070) 515 30 07
[email protected] 51009526 IND-0508.02.0134
Pels Rijcken & Droogleever Fortuljn advocaten en notarissen