Raad
vanStatc 201106925/1/V1. Datum uitspraak: 13 september 201 1
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 juni 2 0 1 1 in zaak nr. 10/171 37 in het geding tussen: de vreemdeling
en de minister voor Immigratie en Asiel.
201106925/1/V1
1.
2
13 september 2 0 1 1
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2 0 1 0 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 juni 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juni 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister voor Immigratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201106925/1/V1
3.
3
13 september 2 0 1 1
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.
w . g . Borman lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Ramrattansing ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2 0 1 1 408. Verzonden: 13 september 2 0 1 1 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 10/17137 V-nr: uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen!
geboren op
, van Iraakse nationaliteit» eiser,
gemachtigde: mr, M Berg, advocaat te Amsterdam, en de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde; mr. B.M.M. Wantenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, Procesverloop Bij besluit van 22 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser met ingang van 22 november 2008 ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Op 10 mei 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A.A. Tahiti, tolk in de Arabische taal. Asielrelaas Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit . Hij was daar werkzaam als autohandelaar. Op 2 oktober 2004 werd eiser op zijn werk bezocht door twee mannen, die hem vervolgens ontvoerden. De mannen eisten eisers medewerking voor het plegen van aanslagen. Eiser heeft een week bedenktijd gevraagd en gekregen. Eiser heeft direct daarna zijn broer gebeld, die met hem samenwerkte in de garage, en in overleg hebben zij besloten de garage te sluiten. Op 7 oktober 2004 bleek dat de broer van eiser vermist was. Op 11 oktober 2004 is zijn stoffelijk overschot gevonden. Op het lijk werd een briefje gevonden waarop stond dat eiser het volgende slachtoffer zou zijn. De moordenaars van zijn broer behoren tot dezelfde groepering als de mannen die eiser hebben ontvoerd. Nadien heeft eiser uit vrees voor deze mannen zes maanden ondergedoken gezeten in Vanaf maart 2005 tot augustus 2005 heeft eiser in Syrië verbleven. Vervolgens is hij teruggegaan naar en heeft hij daar tot zijn vertrek in oktober 2005 verbleven in zijn ouderlijk huis.
Zaaknummer: AWB 10/17L37 inzake
Pagina 2 van 6
Overwegingen De beoordeling van de asielaanvraag ten tijde van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 6 januari 2006 1. Bij besluit van 13 januari 2006 is aan eiser met ingang van 6 januari 2006 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29; eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2001. 2. Verweerder heeft zich in het besluit tot intrekking van deze verblijfsvergunning op het standpunt gesteld dat eiser niet op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000 in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft toegepast. 3.1, Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 3.2. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser inredelijkheidhet bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Eiser heeft geen originele documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn reisroute. Eiser voert aan dat het ontbreken van het paspoort waarmee hij van Irak naar Turkije is gereisd hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij afhankelijk was van zijn reisagent en dat hij het paspoort onder dwang aari de reisagent heeft afgegeven. Uit het eerste en nader gehoor van eiser kan echter niet worden afgeleid dat eiser het gebruikte paspoort onder dwang aan zijn reisagent heeft teruggegeven. Verder kan de stelling dat eiser afhankelijk was van zijn reisagent niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing - waar mogelijk - van zijn reisroute. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2004 met DN: A05364 . 4. Hiermee is aan de orde de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. 4.1. Eiser voert aan dat hij niet vaag en bevreemdingwekkend heeft verklaard. Verweerder heeft gesteld dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist en dat het daarom ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daartoe gesteld dat eiser vage dan wel niet aannemelijke verklaringen heeft afgelegd. 4.2, De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen positieve overtuigingskracht uitgaat van het relaas van eiser.
Zaaknummer: AWB 10/17137 inzake
Pagina 3 van 6
Verweerder heeft bij dat standpunt kunnen betrekken dat eiser in zijn eerste gehoor heeft verklaard dat hij autosloper is geweest in zijn eigen autosloperij en dat hij in zijn correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft opgemerkt dat hij geen autohandelaar was, zoals hij in het nader gehoor had aangegeven, maar sloper van auto's en verkoper van gebruikte auto-onderdelen. Verweerder heeft in dat licht bcvreemdingwekkend kunnen achten dat eiser zou zijn benaderd door twee mannen om een auto te kopen en dat van hem zou worden verlangd auto's te leveren voor het plegen van aanslagen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat eiser in de auto van de twee mannen is gestapt om deze te beoordelen terwijl hij geen autohandelaar is maar sloper van auto's en verkoper van gebruikte auto-onderdelen. 4.3. Verder heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet consistent en bevreemdingwekkend heeft verklaard over zijn verblijfplaats na de incidenten en over het bewijs van huisvesting van zijn vader. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor een bewijs van huisvesting van zijn vader in de wijk overgelegd uit 2000, waarmee hij wil aantonen dat hij op dat adres woonachtig was met zijn ouders. Volgens het bewijs van huisvesting is de woning gehuurd in 2000, Eiser heeft in eerste instantie tijdens het eerste gehoor verklaard dat het de huur van een woning betrof om onder te duiken in 2000, Direct daarna heeft eiser verklaard dat de woning is gehuurd in 2004, om dit vervolgens weer te corrigeren in 2005, Uiteindelijk heeft eiser in het eerste gehoor verklaard dat de woning eind 2004, begin 2005 is gehuurd en dat hij daar zes maanden met zijn ouders heeft verbleven. Dit terwijl eiser eerder in het eerste gehoor heeft verklaard dat hij begin 2005 drie maanden bij zijn oom heeft verbleven. Verweerder heeft bovenstaande verklaringen naar het oordeel van de rechtbank terecht tegenstrijdig geacht. Dat eiser één en ander van zijn vader zou hebben gehoord, doet daar niet aan af. 4.4. Op het bewijs van huisvesting is vermeld dat de woning is gehuurd in de wijk , terwijl het huis volgens de verklaring van eiser in de wijk stond, Verweerder heeft de verklaring hiervoor van eiser, dat de politieambtenaar een fout heeft gemaakt, niet gevolgd. Ook heeft verweerder eiser niet gevolgd in zijn verklaring dat de ambtenaar het bewijs van huisvesting op verzoek van zijn vader op het jaar 2000 heeft gesteld. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat niet aannemelijk is dat een politiebeambte fouten maakt zoals door eiser is verklaard, dan wel onjuiste verklaringen afgeeft. Dit laatste punt heeft eiser in de zienswijze noch in beroep bestreden, zodat verweerder dit eveneens heeft kunnen betrekken in zijn standpunt dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. 4.5. Verweerder heeft zich Yerder op het standpunt gesteld dat eiser geen verband heeft aangetoond tussen de ontvoering door de twee onbekenden en de dood van zijn broer vijf dagen later. Immers, aan eiser zou een week bedenktijd zijn gegund om aan te geven of hij wilde meewerken. Daardoor is het niet aannemelijk dat dezelfde personen binnen diezelfde week zijn broer hebben ontvoerd en vermoord, aldus verweerder. Bovendien had het, indien de ontvoering zou zijn bedoeld om eiser onder druk te zetten, volgens verweerder in de rede gelegen dat eiser van de ontvoering in kennis zou zijn gesteld. Dat een briefje op het lichaam van de broer zou zijn gevonden waarop stond dat eiser het volgende slachtoffer zou zijn en dat een papier op de mededeling van het overlijden van de broer zou zijn geplakt met het wapen van de Mujaheddin, maakt het vorenstaande volgens verweerder niet anders, Eiser heeft deze brieven immers niet gezien en hij heeft de inhoud ervan van derden vernomen. Nu eiser dit standpunt van verweerder evenmin heeft bestreden, heeft verweerder dit in zijn beoordeling van de positieve overtuigingskracht kunnen betrekken,
Zaaknummer: AWB 10/17137 inzake
Pagina 4 van 6
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de aanvraag om verlenging van een verbiijsvergunning asiel geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000. De beoordeling van de asielaanvraag ten tijde van de intrekking op 22 april 2010 6.1. Eiser heeft in zijn aanvullend gehoor - voor zover relevant - het volgende verklaard. Eiser en zijn broer hebben in het verleden zaken gedaan met de Amerikanen. Bovendien is zijn bedrijf in 2006 geheel verwoest door brand. Eiser gaat ervan uit dat de bedreigers dit hebben gedaan. In 2008 is de vader van eiser vermoord, hetgeen eiser schriftelijk heeft onderbouwd. Eisers vader was in de periode daarvoor onder bedreiging gevraagd naar de woonplaats van eiser. Ook zijn twee neven van eiser, die voor hem werkten, in 2008 en 2009 gedood. 6.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft verklaard niet afdoet aan het standpunt van verweerder dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Eiser heeft niet eerder gesproken over zijn gestelde activiteiten voor de Amerikanen en heeft niet vermeld dat dit enige rol zou hebben gespeeld bij de latere gebeurtenissen. Er is daarom niet gebleken van enig verband met de latere problemen van eiser. Uil de vertaling van het visitekaartje dat eiser ten bewijze daarvan heeft overgelegd blijkt verder niet dat zijn naam daarop is vermeld. Ten aanzien van de dood van eisers vader merkt verweerder op dat niet gebleken is van een causaal verband tussen de gestelde problemen van eiser en de dood van de vader. Deze akte is summier ingevuld. Daaruit blijkt ook niet wat de doodsoorzaak van de vader is geweest. Ten aanzien van de dood van de broer verwijst verweerder naar zijn standpunt zoals ingenomen ten aanzien van de geloofwaardigheid van het relaas, waarbij is gesteld dat er geen oorzakelijk verband is tussen de dood van de broer en de problemen van eiser, Uit het door eiser overgelegde politierapport en het autopsierapport naar aanleiding van de moord op zijn broer kan dit oorzakelijk verband evenmin worden afgeleid. Voor wat betreft de brand in zijn bedrijf stelt verweerder dat hiervan geen stukken zijn overgelegd, en dat eiser bovendien slechts vermoedt dat de brand te maken heeft met zijn eerdere gestelde problemen. Eiser heeft die vermoedens niet nader onderbouwd. 6.3. De rechtbank volgt verweerder in zijn hiervoor weergegeven standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de intrekking van zijn verblijfsvergunning geen aanspraak heeft op een vergunning tot verblijf op grond van artikel van artikel 29, eerste lid, onder a en c, van de Vw 2000. 7.1. In geschil is ten slotte of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt van een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie. 7.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde lijd ais bedoeld in artikel 28 verleend worden aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan
Zaaknummer: AWB 10/17137 inzake
Pagina 5 van 6
ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. 7.3. Eiser heeft 1er onderbouwing van zijn stelling dat in sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid. aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn verwezen naar de "UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asyslum-Seekers" (hiema: UNHCR Guidelines) Yan april 2009 en naar de actualisering daarvan van december 2009. 7.4. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat hij de UNHCR niet volgt in haar conclusie om elke asielzoeker afkomstig uit de provincies Bagdad, Diyala, Kirkuk, Ni new a en Salah-AI-Din als vluchteling aan te merken dan wel om hen subsidiaire bescherming te verlenen. Volgens verweerder dient de beoordeling of iemand als vluchteling moet worden beschouwd, op individuele basis plaats te vinden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de veiligheidssituatie zoals omschreven in de UNHCR Guidelines en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 niet zodanig is dat elke vreemdeling die terugkeert naar Irak een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en daarmee met artikel 15, eerset lid, aanhef en onder cT van de Definitierichtlijn. 7.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het voorgaande standpunt gesteld. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 (UN:BP4320). Daarin is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat zich op het moment van het in die procedure bestreden besluit, 13 september 2010, geen uitzonderlijke situatie in de hiervoor bedoelde zin in voordeed. Nu het besluit in deze procedure dateert van 22 april 2010 ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Het beroep van eiser op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn faalt daarom. 8. Gezien at het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond. 9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
t- V I I
|iy.
u
v t. v
VlV/vuy
Zaaknummer: AWB 10/17137 inzake
Pagina 6 van 6
Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr, A. W.C.M, van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr, H.A. de Graaf, griffier, De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
10 JUNI 2011
Cone.: AG Co».: LvD D:C VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113,2500 BC 'sGravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
'""Mto
worm houdt
berg
advocaten
Mr, M , Berg Mr. A . J . A . M . Brom BSc Mr. S, Brouwôr-
Aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van De Raad van State Postbus 16113 2500 BC DEN HAAG RAAD VAN STATE
Mr. P. Goetlsch Mr. B,C.F> K r a m e r Mr. R.H. W o r m h e u d t
INGEKOMEN
tevens per telefax 070-3651380
2 3 JUN 2011
'
ZAAKNR.
]ïÖ*I
BtMAW'i.LODC:
PAR:
Amsrelveenseweg4 1075 XH Amsterdam T 020 - 618 53 30 F 020 - 61S 90 85 iecrelartûût@ wo»nhoud iberçj0 d V9 colon, ri I
www. womihou dibergQdvocalen.nl
Betreft: 10/17137 270.909.3563 Aldelemi/ Staat Amsterdam, 23 juni 2011
Hoger beroepschrift Geeft eerbiedig te kennen: , geboren op , van Iraakse nationaliteit, wonende te , woonplaats kiezende ten kantore van mr M. Berg, Amstelveenseweg 4 te Amsterdam, die door hem bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van dit hoger beroep en als zodanig zal optreden. Appellant stelt hiermede hoger beroep in van de uitspraak van de Rechtbank JsGravenhage, nevenzittingplaats Amsterdam d.d. 10 juni 2011 (productie 1) De grieven welke appellant aanvoert zijn de navolgende.
Wormhoudl Berg A t W o l e n Is M n koslenmaoischop. De aansprakelijkheid von elk d t r molen is beperVi lol h d bedrog dol in vooifeomçnd gevol door de beroopiOûniprtiVeliikheidsveriekeroûf - o r d i oiibâloold.
1
Grief 1. Appellant kan zich niet verenigen met de overweging 4.2. van de uitspraak van de rechtbank waarin wordt overwogen; " Verweerder heeft bij dat standpunt kunnen betrekken dat eiser in zijn eerste gehoor heeft verklaard dat hij autosloper is geweest in zijn eigen autosloperij en dat hij in zijn correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft opgemerkt dat hij geen autohandelaar was zoals hij in het nader gehoor had aangegeven maar sloper van auto.s en verkoper van gebruikte auto-onderdelen, Verweerder heeft n dat licht bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser zou zijn benaderd dor twee mannen om een auto te kopen en dat van hem 20U worden verlangd auto's te leveren voor het plegen van aanslagen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat eiser in de auto van de tweed mannen is gestapt om deze te beoordelen terwijl hij geen autohandelaars is maar sloper van auto's en verkoper van gebruikte auto onderdelen."
Toelichting: Naar het oordeel van appellant miskent de rechtbank met bovenstaande overweging dat geen sprake is van tegenstrijdige of bevreemdelingwekkende verklaringen. Verweerder maakt een veel te rigide onderscheid tussen een autosloperij en een autohandel. Appellant was eigenaar van een autosloperij, maar kon zoals hij ook heeft verklaard regelmatig auto's die hem waren geleverd weer middels al in zijn bezit zijnde onderdelen in rijdende staat brengen. Die werden vervolgens verkocht. Onder die omstandigheden had verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van bevreemdingwekkende verklaringen, Grief2: Appellant kan 2ich niet verenigen met overweging 4.3. waarin de rechtbank overweegt: "verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet consistent en bevreemdingwekkend heeft verklaard over zijn verblijfplaats na de incidenten en over het bewijs van huisvesting van zijn vader.
Toelichting: Naar het oordeel van appellant heeft de rechtbank op dit onderdeel de Minister ten onrechte gevolgd. Immers, de verklaringen over de woonvergunning die appellant heeft afgelegd zijn gebaseerd op hetgeen hij daarover indertijd van zijn vader had gehoord en sluiten bovendien aan bij hetgeen hij in de intake van 9 januari 2006 heeft verklaard. Op zichzelf staan de verklaringen over het bewijs van huisvesting van zijn vader los van de eigen verblijfplaats van appellant, terwijl bovendien van tegenstrijdigheden geen sprake is. Immers, appellant verbleef van oktober 2004 tot februari 2005 in de door zijn ouders gehuurde woning en vervolgens drie maanden bij zijn oom.
Grief3: Appellant kan zich niet verenigen niet de overweging 62 en 6.3 van de bestreden uitspraak, waarin de rechtbank overweegt: "ten aanzien van de dood van de broer verwijst verweerder naai' zijn standpunt zoals ingenomen ten aanzien van de geloofwaardigheid van het relaas, waarbij is gesteld dat er geen oorzakelijk verband is tussen de dood van de broer en de problemen van eiser. (...) De rechtbank volgt verweerder in zijn hiervoor weergegeven standpunt." Toelichting: Appellant is van oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat hij met betrekking tot het voorgaande een aantal documenten heeft overgelegd op basis waarvan, de documenten in onderlinge samenhang en in samenhang met de afgelegde verklaringen, in redelijkheid niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de dood van de appellant's broer rechtstreeks is gerelateerd aan de situatie van appellant zelf en deswege dat appellant bij terugkeer naar Irak een onaanvaardbaar risico wordt het slachtoffer te worden van een door artikel 3 EVRM verbonden behandeling, Voorts miskent de rechtbank dat verweerder in het in beroep bestreden besluit heeft overwogen dat de door appellant overgelegde stukken allen kopieën betreffen waaraan geen waarde kan worden toegekend. Appellant heeft immers nadrukkelijk aangegeven in het bezit te zijn van de originelen van een aantal van de documenten en bereid te zijn die voor nader onderzoek ter beschikking van verweerder te stellen. Nu verweerder van dat aanbod geen gebruik heeft gemaakt kan appellant niet worden tegengeworpen
3
iJ.
«UNI
t U t l
IV.
JJ
IIUIUIIIIWUl/
I
MUtWMIIILIl
MtV
UIVJ/UVV
» l• VVUJ
alleen kopieën te hebben overgelegd. Appellant acht, gelet op het voorgaande3 om die reden sprake van een motiverings- en een zorgvuldigheidsgebrek in het in beroep bestreden besluit.
Gelet op het voorgaande is de thans bestreden uitspraak in strijd met het bepaalde in artikel 8:69 Algemene Wet Bestuursrecht jo artt. 29 en 31 VW. Redenen waarom: Appellant Uw College verzoekt de uitspraak d,d. 10 juni 2011 van de Rechtbank 'sGravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, te vernietigen.
Gemachtiade
4
l •
T