Raad vanState 201004327/1/V3. Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Buitenlandse Zaken, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/3543 in het geding tussen:
en de minister.
201004327/1/V3
1.
2
19 januari 2011
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2008 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 8 januari 2009 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 31 maart 2010, verzonden op 1 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Volgens paragraaf B2/10.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan sprake zijn van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen overige naaste bloedverwanten, zoals de grootouders en het kleinkind, broer of zus, de oom/tante en de neef/nicht, mits sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties). 2.2. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij bij de beoordeling of tussen de vreemdeling en haar zuster sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM een onjuiste toets heeft aangelegd, nu uit de door de minister genoemde jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens niet blijkt dat ook in geval van een minderjarige zus en een
201004327/1/V3
3
19 januari 2011
meerderjarige zus slechts sprake kan zijn van familieleven bij "more than normal emotional ties". Daartoe betoogt de minister dat de band tussen zusters, ook als deze minderjarig en meerderjarig zijn, wezenlijk anders is dan de band tussen een ouder en zijn of haar kind, omdat een afhankelijke relatie ontbreekt. Het is om die reden niet meer dan redelijk te achten om in geval van een minderjarige en een meerderjarige zus te verlangen dat wordt aangetoond dat sprake is van een bijzondere afhankelijke relatie die uitstijgt boven hetgeen tussen zusters gebruikelijk is, aldus de minister. 2.3. Op 6 juni 2008 heeft de, toen nog minderjarige, vreemdeling een aanvraag om een mvv ingediend met het doel te verblijven bij haar meerderjarige zuster, die de Nederlandse nationaliteit heeft. 2.4. Uit het in zoverre onbestreden besluit van 30 september 2008 blijkt dat de zuster bij wie verblijf wordt beoogd ten tijde van de geboorte van de vreemdeling reeds een eigen gezin had gesticht. Niet is gebleken dat de vreemdeling op enig moment deel heeft uitgemaakt van dat gezin. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich bij de beoordeling of sprake is van gezinsleven tussen de vreemdeling en haar zuster in de zin van artikel 8 van het EVRM ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen hen sprake moet zijn van meer dan de tussen zusters gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding ("more than normal emotional ties"). Gelet op hetgeen de minister aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is. De grief slaagt. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 januari 2009 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven. 2.6. De vreemdeling betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat indien zij een beroep wil doen op de discretionaire bevoegdheid zij een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. Bij de aanvraag dient het doel daarvan aangegeven te worden en het is aan de minister om daaraan de beperking toe te voegen die hem juist voorkomt. Dat kan gezinshereniging, maar ook "conform beschikking minister" zijn, aldus de vreemdeling. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2004, in zaak nr. 200406402/1; www.raadvanstate.nl) betreft de ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 aan een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verbinden beperking een specifiek doel, waarvoor of in verband waarmee een vreemdeling wordt toegelaten. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2006 in zaak nr. 200507991/1; JV 2006/171), dient een vreemdeling bij zijn aanvraag het verblijfsdoel, dat wil zeggen het doel waarvoor of in verband waarmee hij in Nederland wenst te verblijven,
201004327/1 /V3
4
19 januari 2011
gespecificeerd op te geven, opdat onderzocht kan worden of een en, zo ja, welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. Aldus komt vast te staan aan welke vereisten voor vergunningverlening moet worden voldaan. 2.6.2. De vreemdeling betoogt terecht dat het op zichzelf niet aan haar is bij haar aanvraag, behalve het specifieke verblijfsdoel, ook de beperking op basis waarvan zij verblijf beoogt dient op te geven en dat het aan de minister is om naar aanleiding van het door de vreemdeling opgegeven verblijfsdoel te bepalen welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. Nu de vreemdeling echter op 6 juni 2008 bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Kampala een aanvraag heeft ingediend om afgifte van een mvv om in het kader van verruimde gezinshereniging bij haar zuster te verblijven, heeft de minister de aanvraag terecht aan de voorwaarden voor dat verblijfsdoel getoetst en heeft hij zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling, indien zij voor een ander doel in Nederland wenst te verblijven, een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. 2.7.
Het beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201004327/1 A/3
3.
5
19 januari 2011
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
III.
verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 31 maart 2010 in zaak nr. 09/3543; verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink voorzitter
w.g. Vonk ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011 345, Verzonden: 19 januari 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
^ mr. H.H.C. Visser
—
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 09 / 3543 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 31 maart 2010 in de zaak van:
geboren op van Somalische nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. E.M. Bloemink, advocaat te Zandvoort, tegen: de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1.
Procesverloop
1.1
Eiseres heeft op 6 juni 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mw) voor het doel "gezinshereniging of gezinsvorming". Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 september 2008 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 29 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 8 januari 2009 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 4 februari 2009 beroep ingesteld.
1 T
Verweerder heeft op 10 september 2009 een vei wcersehrift ingediend.
1.3
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
1.4
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft verweerder verzocht nadere informatie te overleggen. Verweerder heeft bij schrijven van 9 oktober 2009 gereageerd. Eiser heeft bij schrijven van 15 oktober 2009 gereageerd. De rechtbank heeft de behandeling van het geschil ter zitting van 12 januari 2010 voortgezet. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
zaaknummer: 09 / 3543 2
2.
Overwegingen
2.1
In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2
Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mw, voor de toepassing van hoofdstuk 7 "Rechtsmiddelen" van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3
Verweerder pleegt de aanvraag tot het verlenen van een mw te toetsen aan de voorwaarden die worden gesteld voor het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.4
Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden.
2.5
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder-beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.6
Regels over de toepassing van deze Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.7
In artikel 3.24 Vb is geregeld wanneer aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning onder de beperking "verruimde gezinshereniging". De vergunning kan worden verleend indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven en de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen. Beleidsregels voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "verruimde gezinshereniging" staan in B2/6 Vreemdelingecirculaire 2000 (Vc).
2.8
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Op 2 oktober 2007 heeft (hierna: de hoofdpersoon) een verzoek om advies ingediend bij de visadienst om afgifte van een mw ten behoeve van eiseres. De hoofdpersoon is de zus van eiseres. Op 10 april 2008 heeft verweerder een negatief advies uitgebracht. Eiseres verblijft in Uganda, alwaar zij onderhavige aanvraag heeft ingediend. Nadat verweerder de aanvraag heeft afgewezen, heeft op 5 januari 2009 een hoorzitting plaatsgevonden.
2.9
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiseres behoort en behoorde in het land van herkomst niet feitelijk tot het gezin van de hoofdpersoon. Immers, laatstgenoemde heeft in Somalië een gezin gesticht door te trouwen en vier
gronden zijn neergelegd
in het
zaaknummer: 09 / 3543 3
kinderen te krijgen, waarvan er nog twee, geboren 1 juli 1988 en 1 juli 1989, in leven zijn. Eiseres maakte deel uit van het gezin van haar ouders. Het feit dat de hoofdpersoon na haar scheiding tijdelijk bij de ouders woonde, maakt het voorgaande niet anders. Van een morele enfinanciëleafhankelijkheid is niet gebleken. Er is geen sprake van onevenredige hardheid omdat eiseres niet is achtergelaten in Somalië. Volgens verweerder is er geen aanleiding om artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. Indien eiseres een beroep wenst te doen op de discretionaire bevoegdheid van verweerder, kan zij een daartoe strekkende aanvraag indienen. De weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is gebleken noch aangetoond dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar zus. Sinds het verblijf in Nederland van de hoofdpersoon heeft eiseres verbleven bij haar familie in Mogadishu. Dat de twee zussen de enige traceerbare overgeblevenen zouden zijn van het oorspronkelijke gezin van elf personen, is niet met bescheiden aangetoond en maakt ook niet dat wel sprake zou zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. 2.10 Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van "more than normal emotional ties" russen eiseres en de hoofdpersoon. Eiseres is minderjarig en verblijft bij een man. Zij is seksueel misbruikt en verblijft als vluchteling in een onbekend land. De rest van de familie is vermoord dan wel verdwenen en het is niet mogelijk eiseres afdoende vanuit Nederland financieel te ondersteunen. Als er geen sprake is van "more than normal emotional ties" betekent dat niet dat er geen schending van artikel 8 EVRM is. Verweerder dient alle omstandigheden mee te wegen en in onderlinge samenhang te bezien. Dat blijkt niet uit het bestreden besluit. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat, indien een beroep gedaan wordt op de discretionaire bevoegdheid, daartoe een afzonderlijke aanvraag moet worden gedaan. Bij de aanvraag dient het doel aangegeven te worden, wat in casu verblijf bij zuster is. Het is aan verweerder om daaraan de juiste beperking te koppelen. Dat kan in dit geval gezinshereniging zijn, maar ook de beperking "conform beschikking Minister". De rechtbank overweegt als volgt. 2.11 Allereerst is in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen aanspraak op verblijf bij de hoofdpersoon kan ontlenen op grond van artikel 8 EVRM. 2.12 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. I 2.13 Verweerder voert, gelet op het bepaalde in B2/10.2.1 Vc, het beleid, dat ook tussen naaste bloedverwanten, zoals grootouders en het kleinkind, oom/tante en neef/nicht, broer/zus, sprake kan zijn van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM,
zaaknummer: 09 / 3543 4
mits er sprake is van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (more than normal emotional ties). In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vorenstaande geldt, ongeacht of één van de betrokken bloedverwanten minderjarig is, zoals in casu eiseres. 2.14 Op de vraag van de rechtbank naar de door verweerder bedoelde jurisprudentie, heeft verweerder in zijn brief van 9 oktober 2009, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gebracht. Verweerder merkt allereerst op dat een specifieke casus zoals in het onderhavige geval ten grondslag ligt aan het onderhavige beroep, zich thans niet voordoet in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof). Desalniettemin meent verweerder dat het ter zake gevoerde beleid, dat ten aanzien van overige bloedverwanten (ongeacht hun leeftijd) sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden (zogenaamde 'more than normal emotional ties *), een juiste interpretatie weergeeft van de jurisprudentie van het Hof voor wat betreft de vraag of sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Verweerder acht het in dit verband van belang op te merken dat met het nationaal beleidsbegrip 'familieleven' in de zin van artikel 8 EVRM wordt bedoeld: een gebleken familieband die valt onder het materiele toepassingsgebied van het EVRM. Immers, uit de jurisprudentie van het Hof vloeit voort dat niet iedere familierelatie de bescherming van het EVRM geniet. Verweerder wijst erop dat uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat het beroep op 'familieleven ' in de zin van artikel 8 EVRM doorgaans kwesties betreft die het kerngezin raken, zoals de relatie tussen ouders en hun minderjarige kinderen. Of ook andere relaties onder de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM vallen, hangt af van de omstandigheden in het specifieke geval. Het enkel bestaan van de familierelatie is daartoe onvoldoende. (...) Hoewel het Hof wisselend wil motiveren met betrekking tot de vraag of andere relaties dan het kerngezin vallen onder het feitelijke begrip'familieleven' (vergelijk bijvoorbeeld Slivenko, Onur en Javeed), toetst het Hof in al dat soort relaties zonder uitzondering of sprake is van 'more than normal emotional ties' teneinde te oordelen of de relatie onder de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM valt. Zo ook in de uitspraak Javeed waarin het Hof toetst of het familieleven tussen de tante en haar familie (haar broeer en nichten) de bescherming genieten van artikel 8 EVRM door middel van de vraag of sprake is van "more than normal emotional ties ". 2.15 Eiseres heeft in haar reactie van 15 oktober 2009 op het schrijven van verweerder van 9 oktober 2009 aangevoerd dat het EHRM expliciet het "more than normal emotional ties"criterium toepast op zaken waarin het gaat om familieleven tussen volwassen familieleden. Even expliciet valt te lezen dat ten aanzien van minderjarige vreemdelingen dit criterium niet aan de orde is. Het EHRM maakt niet, zoals verweerder aangeeft, een onderscheid tussen kerngezin en andere verwanten, maar maakt een onderscheid tussen meerderjarig en minderjarig. 2.16 De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet iedere familierelatie onder de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM valt. Ook heeft verweerder terecht gesteld dat de jurisprudentie van het EHRM inzake 8 EVRM vaak ziet op kwesties, die het kerngezin, te weten ouders en hun minderjarige kinderen, betreffen. 2.17 De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat het EHRM bij andere relaties dan het kerngezin zonder uitzondering toetst of sprake is van 'more than
zaaknummer: 09 / 3543 5
normal emotional ties* teneinde te beoordelen of de relatie onder de beschermingssfeer van artikel 8 EVRM valt. De rechtbank is geen jurisprudentie van het EHRM bekend, die dit standpunt van verweerder ondersteunt. Ook uit de door verweerder genoemde uitspraken van het EHRM van 3 juli 2001 in zaak nr. 47390/99 Javeed tegen Nederland (JV 2001/303), van 9 oktober 2003 in zaak nr. 48321/99 Slivenko tegen Letland (JV 2003/494), en van 17 februari 2009 in zaak nr. 27319/07 Onur tegen Verenigd Koninkrijk (JV 2009/141) is dit niet af te leiden. In de zaak Javeed heeft het EHRM expliciet overwogen dat er sprake is van "family life" in de zin van artikel 8 EVRM tussen mevrouw Javeed en haar minderjarige nichtjes. De overweging betreffende "more than normal emotional ties" plaatst het EHRM uitdrukkelijk in het kader van relaties tussen volwassenen in het algemeen en de relatie tussen mevrouw Javeed en haar meerderjarige nicht in het bijzonder. In de zaak Slivenko oordeelde het EHRM dat de uitzetting uit Letland van mevrouw Slivenko en haar echtgenoot en kinderen een schending betekende van het ook in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven. Daarnaast werd geoordeeld dat er geen sprake was van inmenging in het recht op gezinsleven russen mevrouw en haar ouders, omdat die ouders geen deel uitmaakten van het kerngezin van mevrouw In de zaak Onur concludeerde het EHRM dat er geen sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen Onur en zijn moeder, broer en zussen "as he has not demonstrated the additional element of dependence normally required to establish family life between adult parents and adult children" (cursief: rechtbank). Weliswaar zijn in vorengenoemde uitspraken relaties aan de orde, die niet het kerngezin betreffen, maar uit die uitspraken volgt eveneens dat de beoordeling door het EHRM of sprake is van "more than normal emotional ties", uitsluitend plaatsvindt in het kader van familiebetrekkingen tussen volwassenen. 2.18 Voorts leidt de rechtbank uit jurisprudentie van het EHRM af dat in zaken, als de onderhavige, waarin sprake is van een familiebetrekking tussen een minderjarige en meerderjarige zus, die nauwelijks in gezinsverband hebben samengewoond, wordt getoetst of er andere factoren zijn die erop duiden dat de relatie voldoende bestendigheid heeft om familieleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te nemen, zoals aard en intensiteit van de contacten, bijdrage in de kosten van het levensonderhoud etc. De rechtbank verwijst hiertoe naar overweging 42 in de uitspraak van 13 januöii 2004 inzake Haas tegen Nederland (36983/97; NJ 2005,113), naar overweging 30 in de uitspraak van 27 oktober 1994 inzake Kroon e.a. tegen Nederland (CEDH Série A, vol. 297-C) en naar overweging 44 in de hierboven genoemde uitspraak in de zaak Onur. 2.19 Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of tussen eiseres en de hoofdpersoon sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM een onjuiste toets heeft aangelegd. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een toereikende motivering. 2.20 De rechtbank zal het beroep van eiseres gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb, 2.21 Hetgeen overigens door partijen is^'ângèvoerd behoeft geen bespreking meer. 2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen Jn. de. kosten die: eiseres heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als
zaaknummer: 09 / 3543 6
rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen bij een nadere zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier. 2.23 Er bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten nu het bestreden besluit niet is herroepen. 2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt. 3.
Beslissing De rechtbank:
3.1
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
3.2
veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 805,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
3.3
draagt de Staat der Nederlanden op € 145,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 31 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier.
Afschrift verzonden op:
! <^
i APR 2010
Coli: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, 'sGravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Voor eenslUMô De griffier
rtft. tbank to 's-Gravenhage
Pag. 3 uit 17 ontvangen op 29-4-2010 17:47:52
29. Apr. 2010 17:48
Nr. 6759
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State VreemdeHn genzaken Postbus 20019 2500 EA VGRAVENHAGE
Hoger beroepschrift vreemdelingenzaken Van; de Minister van Buitenlandse Zaken te 's-Gravenhage appellant
. Tegen; de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem van 31 maart 2010 met kenmerk 09/3543 Inzake: metIND-kenmerk0710040059 aan te dulden als verweerder gemachtigde: mr. E.M.Bloemtak Haltesrraat62 2042 LP Zandvoort ProcuvErtegenwairdiging Den Haag BanMjktaaftBZ 2531XR Can Haag
Postbus 30120 2500 GC Den Haag mr-RHansEihlelman 070 7797109
P. 3
Pag. 4 uit 17 ontvangen op 29-4-2010 17:47:52
29. Apr. 2010 17:43
Nr. 6759
1
Inleiding De Minister van Buitenlandse Zaken komt in hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, var» 31 maart 2010, verzonden op 1 april 2010, met kenmerk AWB 09/3543 (productie 1), in welke zaak de rechtbank het beroep tegen de beschikking van 8 Januari 2009 gegrond heeft verklaard, deze beschikking heeft vernietigd, en dö Minister in de proceskosten heeft veroordeeld.
2
Achtergronden
2.1.
Verweerder heeft op 6 juni 2008 een aanvraag ingediend tot de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf {verder mw) voor het doel "gezinshereniging of gezinsvorming". De Minister heeft bij besluit van 30 september 2008 deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen door verweerder ingediende bezwaar is bij besluit van 8 januari 2009 ongegrond verklaard,
2.2.
Bij de thans bestreden uitspraak heeft de rechtbank het daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard.
3
Grief
3.1
Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.17,2.18 en 2.19 op de pagina's 4 en 5 van de aangevallen uitspraak; "2.17 Derechtbankvolgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat het EHRM bij andere relaties dan het kerngezin zonder uitzondering toetst of sprake is van 'more than normal emotional ties' teneinde te beoordelen of de relatie onder de bescbermingssieer van artikel 8 EVRM valt De rechtbank is geen jurisprudentie bekend, die dit standpunt van verweerder ondersteunt Ook uit de door verweerder genoemde uitspraken vanhet EHRM van 3 juli 2001 in zaak nr. 47390/99 Javeed tegen Nederland 0V 2001/303}, van 9 oktober 2003 in zaak nr. 48321/99 SUvenko tegen Letland (JV 2003/494}, en van 17 februari 2009 in zaaknr. 27319/07 Onur tegen Verenigd Koninkrijk tJV 2009/141} i$ dit niet af te leiden. In de zaak Javeed heeft het EHRM expliciet overwogen dat er sprake Is van "family life" in de zin van artikel 8 EVRM tussen mevrouw Javeed en haar minderjarige nichtjes. De overweging betreffende "more than normal emotional ties" plaatst het EHRM uitdrukkelijk la het kader van relaties tussen volwassenen in het algemeen en de relatie tussen mevrouw Javeed en haar meerderjarige nicht in het bijzonder, In de zaak Slivenko oordeelde het EHRM dat de uitzetting uit Letland van mevrouw en haar echtgenoot en kinderen een schending betekende van het ook in artikel a EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven. Daarnaast werd geoordeeld dat er geen sprake was van inmenging in het recht op gezinsleven tussen mevrouw en haar ouders, omdat die ouders geen deel uitmaakten van het kerngezin van mevrouw In de zaak Onur concludeerde het EHKM dat er geen sprake was van familieleven ta de zin van artikel 8 EVRM tussen Onur en zijn moeder, broer en zussen * as he has not demonstrated the additional element of dependence normally required to establish famlily life between adult parents and adult children" (cursief: rechtbank). Weliswaar zijn in vorengenoemde uitspraken relaties aan de orde, die niet het kerngezin betreffen, maai uit die uitspraken volgt eveneens dat de beoordeling door het EHRM of sprake is van "more than nonnal emotionalties",uitsluitend plaatsvindt in het kader van familiebetrekkingen tussen volwassen. •
2
Pag. 5 uit 17 ontvangen op 29-4-2010 17:47:52
29. Apr. 2010 17:48
Nr, 6759
2.18 Voorts leidt derechtbankuit de jurisprudentie van het EHRM af dat In zaken, als de onderhavige, waarin sprake is van een familiebetrekking tussen een minderjarige en meerderjarige zus, die nauwelijks In gezinsverband hebben samengewoond, wordt getoetst of er andere factoren zijn die erop duiden dat de relatie voldoende bestendigheid heeft om familieleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te nemen, zoals aard en Intensiteit van de contacten, bijdrage In de kosten van het levensonderhoud etc. De rechtbank verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 42 in de uitspraak van 13 januari 2004 Inzake Haas tegen Nederland (36983/97; NJ 2005,113), naar overweging 30 in de uitspraak 27 oktober 1994 Inzake Kroon e.a. tegen Nederland (CEDH Série A, voL 297-Q en naar overweging 44 in de hierboven genoemde uitspraak in de zaak Onur. 2. la Gelet op al het vorenstaande Is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de beoordeling of tussen elsereg en de hoofdpersoon sprake is van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM een onjuiste toets heeft aangelegd. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een toereikende motivering." 3.2
Op de hiervoor genoemde en bestreden overwegingen van de rechtbank berusten rechtsoverwegingen 2.20 tot en met 2.24 op de pagina's 5 en 6. Gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde grief tast ook de geldigheid van deze rechtsoverwegingen aan.
4
Toelichting op de grief
4.1
De Minister is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het bestreden besluit een onjuist toetsingkader met betrekking tot artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (vierden EVRM) is toegepast De Minister Is in tegenstelling tot de rechtbank van oordeel dat de aanwezigheid van 'more than normal emotional ties' wel degelijk een noodzakelijk vereiste is om te komen tot de conclusie dat sprake is van familie- dan wel gezinsleven dat onder de beschermingssfeer van artikel 6 EVRM valt, in gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een relatie tussen een meerderjarige en een minderjarige zus.
4.2
De Min is ter meent dat het ter zake gevoerde beleid, zoals verwoord in hoofdstuk B2/10.2.1 van de Vreemdelingencirculaire (verden Vc), dat ten aanzien van overige bloedverwanten (ongeacht hun leeftijd) sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden (in casu de zogenaamde 'more than normal emotional ties'), valt af te leiden uit de jurisprudentie van het Hof voor wat betreft de vraag of er sprake is van beschermenswaardig familie leven in de zin van artikel 8 EVRM. De Minister acht in dit verband van belang op te merken dat met het nationale beleidsbegrip 'familieleven' in de zin van artikel 8 EVRM wordt bedoeld: een gebleken familieband die valt onder het materiële toepassingsgebied van het EVRM. Immers, uit de jurisprudentie van het Hof vloeit voort dat niet iedere familierelatie de bescherming van het EVRM geniet.
4.3
De Minister meent dat ondanks het ontbreken van expliciete jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de onderhavige casus betreffende een meerderjarige en minderjarige zus, het uitgangspunt dat sprake dient te zijn van "more than normal emotional ties", zoals uiteengezet in hoofdstuk B2/10.2.1 Vc, niet als onjuist dient te worden aangemerkt Want hoewel het EHRM ten aanzien van andere relaties dan het kerngezin soms tot wisselende conclusies komt, enerzijds of sprake is van het feitelijk begrip j
P. 5
' Pag. 6 uit 17 ontvangen op 29-4-2010 17:47:52
29. Apr. 2010 17:49
Nr. 6759
'familieleven' en anderzijds of sprake is van schending van artikel 8 EVRM, is duidelijk dat de toetsing door het Hof in al dit soort relaties zich in eerste instantie beperkt tot de vraag of sprake is van bijkomende omstandigheden in het specifieke geval (en al naar gelang de In het geding zijnde relatie aan 'more than normal emotional ties') teneinde te beoordelen of die relatie onder de beschermingssfeer van artikel 8 EVBM valt. 4.4
De Minister wenst erop te wijzen dat uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat het beroep op 'familieleven' in de zin van artikel 8 EVRM doorgaans kwesties betreft die het kerngezin raken, zoals de relatie tussen ouders en hun minderjarige kinderen. Of ook andere relaties vallen onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag hangt af van de omstandigheden van het specifieke geval. Daarbij is van belang dat het enkel bestaan van een familierelatie daartoe onvoldoende is. (Zie o.a. Commissie EVRM, PATHAN against the United Kingdom, application no. 26292/95,16 January 1996 en Commissie EVRM, B. against Switzerland, application no. 16249/90,1 October 1990 "Generally, this protection involves cohabiting dependents, such as parents and their dependent, minor children. Whether it extends to other relationships depends on the circumstances of the particular case", Zie ook X. against die United Kingdom, application no. 7626/76, To ascertain whether in an specific case it is dealing with family life the Commission considers not only whether a relationship exists but also whether there is in fact a link that can be considered to establish family life within the meaning ofArticle 8 of the Convention").
4.5
Alleen in het geval dat werkelijk sprake Is van voldoende nauwe feitelijke banden kan sprake zijn van beschermenswaardïg familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. De Minister acht daarbij van belang dat de normale band welke tussen zussen, ook tussen meerderjarige en minderjarige zussen, bestaat wezenlijk anders is dan de band tussen een (biologische) ouder en rijn of haar kind. In beginsel is tussen zussen geen sprake van een afhankelijke relatie, zoals deze van nature bestaat tussen ouders en hun kinderen. De Minister meent dan ook dat het als niet meer dan redelijk kan worden geacht om in het geval van een relatie tussen zussen van de vreemdeling te verlangen dat wordt aangetoond dat in deze relatie wel degelijk sprake is van een bijzondere afhankelijke relatie die uitstijgt boven hetgeen bij een relatie tussen zussen gebruikelijk is. Er dient naar het oordeel van de Minister dan ook sprake te zijn van 'more than normal emotional ties'. Of, en wanneer sprake zal zijn van 'more than normal emtional ties', zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Voorstelbaar is dat onder andere familieomstandigheden, zorgafhankelijkheid en de intensiteit van het contact een rol daarin kunnen spelen.
4.6
De Minister meent dan ook dat de rechtbank ten onrechte op grond van de in de uitspraak genoemde jurisprudentie tot de conclusie is gekomen dat de Minister een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd,
4.7
De Minister meent voorts dat de rechtbank ten onrechte aan de uitspraken Kroon en Haas de conclusie verbindt dat in zaken, als de onderhavige, waarin sprake is van een familiebetrekking tussen een minderjarige en meerderjarige zus, die nauwelijks hebben samengewoond, dient te worden getoetst of er andere factoren zijn die erop duiden dat de relatie voldoende bestendigheid heeft om familieleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te nemen. De Minister wenst erop te wijzen dat de relaties, zoals deze spelen in de zaken Kroon en Haas, niet gelijk zijn aan de relatie zoals deze aan de orde is in de onderhavige zaak. Immers, in de zaken Kroon en Haas gaat het 4
P. 6
Pag. 7 uit 17 ontvangen op 29-4-2010 17:47:52
29. Aor. 2010 17:49
Nr. 6759
om de relatie tussen een biologische vader en zijn kind. Bovendien is in de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie in de zaken Haas en Kroon geen sprake van migradezaken. De betekenis van deze uitspraken voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag is derhalve marginaal. De Minister merkt aanvullend op dat de relade russen een biologisch vader en zijn kind weliswaar niet automatisch onder het bereik van artikel 8 EVRM valt. maar dat bij voldoende invulling ervan in beginsel de afhankelijke positie van het kind ten opzichte van de ouder kan worden verondersteld. Dat enkele feitelijke bijkomende omstandigheden, zoals omgang en het financieren van de opvoeding, voldoende worden geacht om aan te nemen dat er sprake is van een familierelatie russen de biologische ouder en het kind welke onder het materieel toepassingsbereik van artikel 8 EVRM valt is daarbij niet meer dan logisch. 4.8
De Minister meent dat, gezien de vorengaande overwegingen, het veeleer voor de hand ligt aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie zoals deze genoemd is genoemd in de briefin de onderhavige zaak van 9 oktober 2009, van de Minister aan de rechtbank (productie 2). De Minister meent derhalve dat In de bestreden beschikking wel degelijk het juiste toetsingskader is toegepast in het kader van artikel 8 EVRM.
4.9
Uit het voorgaande vloeit voort dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
5.
Conclusie De Minister concludeert tot gegrond verklaring van het hoger beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en ongegrondverkJaring van het door verweerder tegen het besluit van 8 januari 2009 ingestelde beroep.
Den Haag, 29 april 2010
Gemachtigde
mr.E.Nardelli, Senior procesvertegenwoordiger Minister van Buitenlandse Zaken Immigratie- en Naturalisatiedienst Proces Procesvertegenwoordiging Postbus 30.120 2500 GC DEN HAAG telefoon 070 -773 5324 telefax 070-779 4373
5
P. 1