Raad
vanState 200906943/1/VI. Datum uitspraak: 2 4 februari 2 0 1 0
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep v a n :
appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 augustus 2 0 0 9 in zaak nr. 0 8 / 2 4 0 9 2 in het geding tussen:
en de staatssecretaris van Justitie.
200906943/1/V1
1.
2
24 februari 2 0 1 0
Procesverloop
Bij besluit van 3 0 september 2 0 0 5 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voor zover thans van belang, een aanvraag van (hierna: de vreemdeling) om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen. Bij besluit van 2 0 juni 2 0 0 8 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 augustus 2 0 0 9 , verzonden op 1 2 augustus 2 0 0 9 , heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 september 2 0 0 9 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De vreemdeling en
hebben een nadere uiteenzetting
ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene w e t bestuursrecht (hierna: de A w b ) , voor zover thans van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan w i e redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Ingevolge artikel 6 : 2 4 is artikel 6 : 1 3 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld. 2.1.1. Uit bovengenoemde bepalingen volgt dat geen hoger beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende die niet zelf in beroep is gekomen bij de rechtbank. 2.1.2. heeft geen beroep ingesteld tegen het in deze procedure genomen besluit van 2 0 juni 2 0 0 8 . Zij heeft niet gesteld dat dit haar redelijkerwijze niet kan worden verweten. Reeds daarom kan zij, daargelaten of zij in deze procedure is aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 6 : 1 3 van de A w b , in deze procedure geen hoger beroep instellen bij de Afdeling.
200906943/1/V1
3
24 februari 2010
2.1.3. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door kennelijk niet-ontvankelijk.
, is
2.2. Hetgeen door de vreemdeling in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door de vreemdeling, is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 0 0 9 0 6 9 4 3 / 1 A/1
3.
4
2 4 februari 2 0 1 0
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door niet-ontvankelijk; bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A . B . M . Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w . g . Hent lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Beerse ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 4 februari 2 0 1 0 382-620. Verzonden: 2 4 februari 2 0 1 0 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummers: AWB 08/24090 (beroep) en AWB 08/24091 (voorlopige voorziening) AWB 08/24092 (beroep) en AWB 08/24093 (voorlopige voorziening) V-nrs: uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningen rech ter in het geding tussen:
geboren op en geboren op
, van Israëlische nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
, van Israëlische nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. M.M. Alte na-S taal enhoef, advocaat te Amsterdam en: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. Procesverloop Ten aanzien van
(AWB 08/24092 en AWB 08/24093)
Bij (in één beschikking vervatte) besluiten van 30 september 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking "arbeid als zelfstandige" afgewezen en de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "arbeid in loondienst bij ingetrokken per 7 februari 2004. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij (in één beschikking vervatte) besluiten van 20 juni 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. Ten aanzien van (AWB 08/24090 en AWB 08/24091 ) Bij besluit van 25 november 2005, verzonden op 29 november 2005, heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking "verblijf bij echtgenoot " ingetrokken per
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 2 van 8
7 februari 2004. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 20juni 2008 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiseres na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiseres Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten. Ten aanzien van beide eisers Op 4 juli 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser en eiseres ontvangen. Volgens de besluiten schort het instellen van beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 4 juli 2008 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op de beroepen is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009. Eiser en eiseres zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Aan eiser is bij beschikking van 4 september 2001 een verblijfsvergunning verleend onder de beperking "arbeid in loondienst bij , met een geldigheidsduur van 4 september 2001 tot 7 februari 2004. Eiser is op I januari 2004 een eigen bedrijf gestart onder de naam Op 3 januari 2004 heeft hij verlenging gevraagd van zijn vergunning. Bij beschikking van 7 juli 2004 is deze aanvraag ingewilligd aldus dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning met de beperking arbeid in loondienst is verlengd tot 7 februari 2005, waarbij de beperking is gewijzigd in "arbeid in loondienst bij . Op 8 februari 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "arbeid als zelfstandige". 3. Standpunten van partijen 1.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Verweerder is bij het besluit van 7 juli 2004 tekort geschoten met het vergaren van de relevante informatie bij de verlengingsaanvraag van eiser van 3 januari 2004. Uit de overgelegde stukken had opgemaakt kunnen worden dat eiser niet langer in loondienst was bij en dat hij op 1 januari 2004 met een eigen bedrijf is begonnen, te weten De wijziging is echter niet opgemerkt en eiser is vervolgens abusievelijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning onder de beperking "arbeid in loondienst bij . Laatstgenoemde verblijfsvergunning had echter nooit verstrekt mogen worden omdat eiser nooit aan die beperking heeft voldaan. Deze ambtelijke misslag is later gecorrigeerd. Eiser had zelf ook kunnen weten dat hij niet voldeed aan de beperking zoals die op het verblijfsdocument stond. Eiser is de mogelijkheid geboden om een verblijfsvergunning onder de juiste beperking aan te vragen, zodat hij is gefaciliteerd om de vergissing ongedaan te maken. Op de hoorzitting heeft eiser verteld dat hij door de onterechte inwilliging van zijn aanvraag geen echte problemen heeft ondervonden, zodat niet is gebleken dat eiser is geschaad door de onterechte verlening van de verblijfsvergunning. De uitgebrachte adviezen van de minister van Economische Zaken (EZ) van 23 juni 2005 en 20 december 2007 geven geen aanleiding om eiser alsnog in het
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 3 van 8
bezit te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking "arbeid als zelfstandige". 1.2. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat uit het advies van de minister van EZ van 2 maart 2009 blijkt dat de door eiser overgelegde diploma's, verklaringen en referenties zijn meegenomen bij de beoordeling. 2.1. Eiser stelt in zijn beroepschrift "Met eiser ben ik van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat geen vertrouwen bij eiser is opgewekt op grond waarvan hij in het bezit dient te worden gesteld van een vergunning tot verblijf'. Eiser heeft voorts het volgende naar voren gebracht. Eiser heeft bij zijn aanvraag van 3 januari 2004 om de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning te verlengen alle noodzakelijke bescheiden overgelegd. Verweerder heeft deze aanvraag beoordeeld en ingewilligd. Uit de overgelegde stukken in onderlinge samenhang bleek duidelijk dat eiser een verblijfsvergunning beoogde aan te vragen als zelfstandig ondernemer en niet voor arbeid in loondienst. Bovendien geeft de naam aan dat er een associatie is met eiser en moest overduidelijk zijn dat eiser voor zichzelf werkte of arbeid in loondienst verrichtte voor zijn eigen bedrijf. Verweerder heeft derhalve in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tot en met de intrekking van de verblijfsvergunning verkeerde eiser in de veronderstelling dat hij op goede gronden zijn verblijfsvergunning had aangevraagd en gekregen. Verweerders stelling dat eiser had moeten weten dat hij niet voldeed aan de beperking zoals die op het verblijfsdocument stond, doet niet af aan het door verweerder bij eiser opgewekte vertrouwen. Juist omdat eiser niet meer aan de beperking voldeed, heeft hij een nieuwe aanvraag ingediend. 2.2. Eiser stelt voorts dat met de activiteiten van zijn bedrijf een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, zodat aan hem op die grond verblijf moet worden toegestaan. 4. Overwegingen Ten aanzien van het beroep van 1. De rechtbank begrijpt de hierboven onder 2.1. weergegeven beroepsgrond van eiser aldus dat eiser zich op basis van gewekte verwachtingen zowel verzet tegen de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht als tegen de weigering om hem voortgezet verblijf voor arbeid als zelfstandige toe te staan. De rechtbank overweegt hierover het volgende. 2. De rechtbank stelt vast dat eiser op 3 januari 2004 een aanvraagformulier heeft ondertekend waarop staat "aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning voor werken in loondienst". Uit de bijgevoegde toelichtingen stukken is af te leiden dat eiser verblijf voor arbeid als zelfstandige beoogde. Ook verweerder heeft erkend dat uit de toelichting en bijlagen moest worden afgeleid dat eiser verblijf voor arbeid als zelfstandige wenste. Aan de vervolgens verleende verblijfsvergunning is door verweerder bovendien (niet langer Flexmen maar) "arbeid in loondienst bij als verblijfsdoel verbonden. Onder die omstandigheden heeft eiser terecht gesteld dat sprake is van gewekte verwachtingen. 3.1. Vervolgens is de vraag aan de orde of de gewekte verwachtingen moeten worden gehonoreerd. Bij de beantwoording van de vraag of verwachtingen door het vertrouwensbeginsel worden beschermd is van belang door wie en op welke wijze
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 4 van 8
(bijvoorbeeld mondeling of schriftelijk) het vertrouwen is gewekt. Ook is van belang of eiser vanwege de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht die hij anders niet zou hebben verricht en of hij schade heeft geleden ten gevolge van een handelen dat gebaseerd is op gewekte verwachtingen. 3.2. Niet is in geschil dat de verblijfsvergunning is verleend door het daartoe bevoegde bestuursorgaan, zodat eiser niet daaraan de conclusie kon verbinden dat er sprake was van een ambtelijke misslag often onrechte gewekte verwachtingen Het bevoegde bestuursorgaan heeft vervolgens gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft eiser een verblijfsvergunning verleend. Verweerder heeft daarmee sterke verwachtingen gewekt. In dat verband is relevant wat de AbRvS heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 februari 2008 (LJN: BC5889). Uit deze uitspraak volgt dat het aan verweerder is de juiste beperking aan het gestelde doel te koppelen: "Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt uit de wettelijke voorschriften niet dat een vreemdeling bij zijn aanvraag, behalve het specifieke verblijfsdoel, ook de beperking dient op te geven. Het is immers aan de staatssecretaris om naar aanleiding van het opgegeven specifieke verblijfsdoel te bepalen welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. " Eiser heeft bij zijn aanvraag het doel van zijn beoogde verblijf afdoende kenbaar gemaakt. Gelet op de verplichting die op verweerder rust om de juiste beperking aan het gestelde doel te verbinden, kon eiser er temeer vanuit gaan dat de hem verleende verblijfsvergunning verleend was onder de juiste beperking. 3.3. De rechtbank stelt voorts vast dat de verblijfsvergunning is verlengd tot 7 februari 2005 en dat verweerder eerst op 30 september 2005, derhalve ruim na afloop van de geldigheidsduur ervan, deze verblijfsvergunning heeft ingetrokken. 3.4. Verweerder kan in beginsel niet de bevoegdheid worden ontzegd een begunstigende beschikking met terugwerkende kracht in te trekken. Uit het voorgaande volgt echter dat de onderhavige intrekking met terugwerkende kracht in strijd komt met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginsel van rechtzekerheid. 3.5. Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal het beroep voor het overige ongegrond verklaren. 4.1. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het rechtzekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel met zich brengen dat aan eiser ook voor de toekomst verblijf moet worden toegestaan. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. 4.2. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat gesteld noch gebleken is dat eiser handelingen heeft verricht of schade heeft geleden vanwege door de inwilliging van de aanvraag om verlenging gewekte verwachtingen. Eiser was immers al voor deze inwilliging zijn bedrijf gestart. Ook overigens is niet gebleken dat eiser handelingen heeft verricht die hij zonder die inwill iging niet zou hebben gedaan. 4.3. Honorering van het door eiser gedane beroep op het vertrouwensbeginsel en rechtzekerheidsbeginsel zou bovendien betekenen dat eiser in het bezit zou moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning (voor arbeid als zelfstandige) zonder te beoordelen of hij voldoet aan de beperking van die vergunning. Artikel 3.31 van het Vreemdelingenbesluit
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 5 van 8
(Vb) 2000 verzet zich daartegen. 5. Nu het vertrouwensbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel niet reeds tot voortgezet verblijf van eiser leiden, zal de rechtbank thans beoordelen of verweerder overigens op goede gronden aan eiser de verblijfsvergunning voor arbeid ais zelfstandige heeft geweigerd. 6. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften. 7. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven. 8. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid en onder a, van het Vb 2000 kan - voor zover hier van belang - de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend. 9. In paragraaf B5/8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals dat gold ten tijde van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning, zijn de regels neergelegd ten aanzien van vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen. Uitgangspunt is dat in deze gevallen verblijf kan worden toegestaan, indien daarmee een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Voor de beantwoording van de vraag of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, zal in vele gevallen het oordeel van andere ministeries van belang zijn. Indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten zal in de regel advies moeten worden gevraagd aan de minister van EZ. 10. Op 4 januari 2008 is nieuw beleid in werking getreden ten aanzien van het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang. In paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 is vermeld dat met het oog op het werven van hooggekwalificeerde vreemdelingen die een gevraagde hoogwaardige kennisbijdrage aan onze economie kunnen leveren in de vorm van zelfstandig ondernemerschap, een puntensysteem is ontwikkeld dat de toelating van deze categorie beter mogelijk moet maken. Het puntensysteem vormt de basis voor het advies dat de minister van EZ aan verweerder geeft over de 'wezenlijke bijdrage' van de vreemdeling voor het land. In hoofdlijnen kent het puntensysteem de volgende opzet en de volgende indeling en weging van kwaliteiten en capaciteiten. Het systeem kent drie onderdelen, te weten: a. Persoonlijke ervaring; b. Ondernemingsplan; c. Toegevoegde waarde. Totaal is voor de onderdelen gezamenlijk (a, b en c opgeteld) 300 punten te behalen terwijl tenminste 90 punten zijn vereist (met een minimum van 30 punten per onderdeel) voor een positief advies. 11.1 Verweerder heeft een advies van het Ministerie van EZ overgelegd van 2 maart 2009. Dit advies is opgesteld op basis van het hiervoor beschreven puntensysteem. Het advies dateert van na het bestreden besluit. Eiser heeft er geen bezwaar tegen gemaakt dat de rechtbank dit advies in de beoordeling meeneemt.
Zaaknummers: ÄWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 6 van 8
11.2 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de nieuwe beleidsregels voor hem ongunstiger zijn. Uitgangspunt van het oude beleid was dat de minister van EZ beoordeelde of met de aanwezigheid van de arbeid van de vreemdeling met het (beoogde) bedrijf een wezenlijk Nederlands belang werd gediend. Het nieuwe beleid is op dat punt niet wezenlijk anders. Zo moet zowel onder het oude ais onder het nieuwe beleid een ondernemingsplan worden overgelegd, worden de jaarcijfers beoordeeld en wordt gekeken naar de innovatieve waarde van het bedrijf. 12.1. Op 23 juni 2005 heeft de minister van EZ advies uitgebracht over daarin is het volgende vermeld: "Resumerend acht ik - los van de vraag of er behoefte bestaat aan het onderhavige bedrijf- geen enkel Nederlands economisch belang gediend met het verrichten van bedoelde activiteiten door betrokkene in dit of enig soortgelijk bedrijf, " 12.2. Op 20 december 2007 heeft de minister van EZ wederom advies uitgebracht over daarin is het volgende vermeld: "Mijn advies op deze aanvraag is negatief. Dit advies is gebaseerd op een kennisinbreng van minder hoogwaardig niveau, weinig ervaring met ondernemerschap (mede bepaald op grond van het businessplan) en een geen aansluiting bij die terreinen van economische activiteit die essentieel zijn voor de versterking van de concurrentiepositie van onze economie en/of die kampen met een schaarste aan talent. " 12.3. Op 2 maart 2009 heeft de minister van EZ nogmaals advies uitgebracht over , daarin is het volgende vermeld: "(...) ik heb besloten een negatief advies te geven. Mijn advies is er op gebaseerd dat betrokkene niet het minimale aantal van 30 punten per onderdeel heeft behaald. " 12.4 De rechtbank stelt vast dat de minister van EZ in alle de drie adviezen concludeert dat met het bedrijf van eiser en zijn werkzaamheden daarin, geen wezenlijk Nederlands belang is gemoeid. 13. Het oordeel of met het verrichten van een bepaalde activiteit een wezenlijk Nederlands belang is gediend, is bij artikel 3.30, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 aan de minister opgedragen. Dat oordeel moet door de rechter terughoudend worden getoetst (de rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2006, U N : AY7473). 14. Eiser heeft betoogd dat met zijn activiteiten in zijn bedrijf wel een wezenlijk Nederlands economisch belang is gemoeid. Hij stelt daartoe dat uit het schrijven van de Opperrabijn en het Nederlands-Israëlische Kerkgenootschap blijkt dat hij een belangrijke en uitzonderlijke rol vervult in de Joodse gemeenschap in Nederland. Hij voorziet niet alleen in de behoeften van joden van Groningen tot Maastricht, maar is ook de enige door de Nederlandse overheid erkende instelling die kosjere producten en maaltijden levert aan de in Nederland gedetineerde kosjere eters. 15. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet afdoet aan de conclusie die in de drie adviezen van de minister van EZ is neergelegd. In het advies van 2 maart 2009 wordt erkend dat het bedrijf voorziet in een behoefte. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat met het bedrijf van eiser een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, zoals uit de drie adviezen nadrukkelijk en
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 7 van 8
gemotiveerd naar voren komt. Uit de adviezen blijkt evenzeer waarom de door eiser gevolgde opleidingen bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende gewicht in de schaal hebben gelegd om hem verblijf toe te staan. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid, op basis van de adviezen van de minster van EZ op het standpunt kunnen stellen dat met het verrichten van de arbeid als zelfstandige van eiser geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Derhalve voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "arbeid als zelfstandige" en heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser afgewezen. 16. Eiser heeft voorts nog gesteld dat de procedure bijzonder lang heeft geduurd. Eiser heeft aan deze stelling echter geen conclusie verbonden, zodat deze reeds hierom niet aan het bestreden besluit kan afdoen. 17. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond voor zover het zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond voor het overige. Ten aanzien van het beroep van 18. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit. Haar aanvraag is afhankelijk van de beslissing op de aanvraag van eiser. Dit betekent dat de rechtbank ook het beroep van eiseres gegrond zal verklaren voor zover het zich richt tegen de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal het beroep voor het overige ongegrond verklaren. Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening 19. De door eiser en eiseres gevraagde voorlopige voorzieningen strekken ertoe de uitzetting van eiser en eiseres te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 20. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand ( ! punt voor de samenhangende beroepschriften, 1 punt voor de samenhangende verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,-,). 21. Opgrond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 290,- vergoedt.
Zaaknummers: AWB 08/24090 en AWB 08/24091 inzake AWB 08/24092 en AWB 08/24093 inzake
Pagina 8 van 8
5. Beslissing De rechtbank, in de zaken geregistreerd onder nummer: AWB 08/24092 en 08/24090, verklaart de beroepen gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunningen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten in zoverre; bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. verklaart de beroepen ongegrond voor het overige. De voorzien ingenrechter, in de zaken geregistreerd onder nummer: AWB 08/24093 en 08/24091 wijst de verzoeken af. De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken, - veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,— (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan eisers. - bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 290,— (zegge: tweehonderdnegentig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Wielen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2009.
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
mcJW
A >J A I I C
'mn..
1 ^ AUb. 4JIW
-.Jll.:
Ó:B VK Tegen de uitspraak op de beroepen staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State. Afdeling bestuursrechtspraak. Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, J 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de veceisteji^ waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals' het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient hel beroepschrift ingevolge artikel 85. eerste lid. van de Vw 200O een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
il',
SS55ËK5S3« S S , ' S H ™"
MADERN es. ADVOCATEN
Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken INGEKOMEN
0 9 SEP 2009
'mmft. •M&<~ ^HÀWa£lO; OD:
1
HOGER BEROEP VREEMDELINGEN REGULIER
Geven eerbiedig te kennen:
O
r \ x
PAH:
£>v4 V -
&-3-°3//
en , geboren op respectievelijk , van Israëlische en Roemeense nationaliteit, en op , van Israëlische nationaliteit, wonende te , te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 1017 XT Amsterdam aan de Weteringschans 120, ten kantore van de advocaat en procureur mw. mr M.M. Altena-Staalenhoef, die door appellanten tot bepaaldelijk gevolmachtigde is gesteld en die verklaart als bepaaldelijk gevolmachtigd dit hoger beroepschrift in te dienen; 1.
Appellanten stellen hierdoor hoger beroep in tegen de uitspraak van 12 augustus 2008 van de Rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, met registratienummer AWB 08/24090 en AWB 08/24092 in zoverre, dat dit beroep gericht is tegen het deel van de beslissing dat ongegrond verklaard is. Appellanten stellen uitdrukkelijk geen beroep in tegen het gegronde deel van de beslissing. Een kopie van alle 8 bladzijden van die uitspraak treft u hierbij aan.
2.
Tegen de ongegronde uitspraak worden door/namens appellanten de navolgende grieven aangevoerd: I. Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel niet met zich mee brengt dat aan appellanten ook voor de toekomst verblijf moet worden toegestaan. II. Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de nieuwe beleidsregels ten aanzien van het vereiste 'wezenlijk Nederlands belang' niet ongunstiger zijn voor appellanten. III.
Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niets afdoet aan de conclusie welke in de drie adviezen van de Minister van EZ zou zijn neergelegd.
IV. Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat de Staatssecretaris van Justitie in redelijkheid op basis van de adviezen van de Minister van EZ zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het verrichten van arbeid als zelfstandige geen wezenlijks Nederlands belang zou zijn gediend. V. Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als zelfstandige. VI.
Ten onrechte heeft de Rechtbank de aanvraag van appellanten tot verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen.
MADERN es. ADVOCATEN
VII. Ten onrechte heeft de Rechtbank het beroep dat appellanten tegen de beslissing van verweerder van 20 juni 2008 had ingesteld, gedeeltelijk ongegrond verklaard. Allereerst wensen appellanten op te merken dat appellant sinds 2004 koosjere producten vervoert vanuit Amsterdam naar de Joodse gemeenschap in het gehele land en ook gedetineerden in penitentiaire inrichtingen voorziet van koosjere producten. Appellant neemt hiermee een unieke positie in binnen Nederland. Er is niemand die dit ooit heeft gedaan, wilde doen en thans doet. Dit is ook duidelijk aangegeven in de verklaringen van zijn kopers, in brieven van de joodse gemeenschap, door de brief aan de peniteniaire inrichtingen en door televisieprogramma's en kranten waarin hij gevolgd is in zijn werk en welke bij de stukken zitten. In het verleden (voor 2004) waren er winkels in Amsterdam en Den Haag waar de Joodse Gemeenschap in Nederland de koosjere producten kon kopen. Men diende hiervoor vanuit het gehele land te reizen hetgeen voor veel mensen een probleem op leverde (tijd/afstand/ouderdom). Thans is er nog slechts 1 winkel in Amsterdam. Noodgedwongen leefden dus vele Joden niet volgens de Joodse regels. Door appellant is hier verandering in gekomen. Appellant levert thans ook als enige leverancier koosjere producten aan de penitentiaire inrichtingen in Nederland. In het hiernavolgende zal de nadruk liggen op de situatie van appellant 1 (de heer ) daar appellant 2 (mw. ) een afhankelijk recht heeft van appellant 1. Uiteraard geldt het beroep echter ook voor appellant 2. Toelichting op de grieven I:
De Rechtbank stelt ten onrechte onder punt 4 van de beslissing dat het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel niet met zich mee zou brengen dat aan appellanten ook voor de toekomst verblijf zou moeten worden toegestaan. De Rechtbank motiveert deze stelling door op te merken dat gesteld noch gebleken zou zijn dat appellanten handelingen zouden hebben verricht of schade zouden hebben geleden vanwege door de inwilliging van de aanvraag om verlenging gewekte verwachtingen. Appellant zou immers al vóór inwilliging met zijn bedrijf zijn gestart. Ook overigens zou niet gebleken zijn dat appellant handelingen zou hebben verricht die hij zonder de inwilliging niet zou hebben gedaan. Appellanten wensen hieromtrent het volgende op te merken. Appellanten verblijven al sinds 1998 in Nederland. Appellant 1 heeft op 3 maart 1999(!) een verblijfsvergunning gekregen met de beperking arbeid in loondienst. Appellant 2 heeft een afhankelijke verblijfsvergunning gekregen. Appellant 1 was sinds 1998 werkzaam in de ICT. Appellant 1 heeft na 1998 diverse tewerkstellingsvergunningen gekregen (zie bijlage 1). Na verloop van tijd was dit echter niet meer nodig en heeft appellant 1 op zijn verblijfsvergunning, welke hij in 2001 verlengde, de aantekening "TWV niet vereist" gekregen. De Rechtbank heeft niet onderkend dat appellant 1 al sinds 3 maart 1999 (zie bijlage 2) in het bezit is van een verblijfsvergunning en dat in 2001 deze verblijfsvergunning werd verlengd tot 7 februari 2004. De Rechtbank merkt namelijk op dat in 2001 de verblijfsvergunning werd verleend. Dit is echter onjuist. In 2002 werd appellant 1 in verband met reorganisatie ontslagen en heeft daarna een WW-uitkering gekregen. Zijn verblijfsvergunning was immers nog geldig tot 7 februari 2004. Appellant 1 heeft geprobeerd weer aan het werk te komen in
2
MADERN es. ADVOCATEN
loondienst en heeft ook verscheidene banen binnen de ICT gehad. Omdat hij echter merkte dat er binnen de Joodse gemeenschap behoefte was aan een functie, zoals hij deze thans uitoefent, heeft hij begin 2004 besloten hier serieus werk van te maken. Omdat zijn verblijfsvergunning echter verliep op 7 februari 2004 heeft hij derhalve een verlenging van zijn verblijfsvergunning aangevraagd in februari 2004 en ook gekregen. Vlak voordat de geldigheidstermijn van zijn wederom verlengde verblijfsvergunning verliep (Tebruari 2005) heeft appellant 1 begin januari 2005 contact gezocht met de Staatssecretaris om zijn verblijfsvergunning wederom te verlengen. Appellant 1 verbleef op dat moment dus al bijna 6!! Jaar rechtmatig in Nederland. In reactie hierop ontving appellant 1 bericht dat de verblijfsvergunning in 2004 ten onrechte zou zijn verstrekt en dat appellant 1 een aanvraag diende in te dienen met de beperking "arbeid als zelfstandige". Gelet hierop heeft appellant 1 genoemde aanvraag ingediend. Appellant 1 ging er immers van uit dat hetgeen de Staatssecretaris aangaf juist zou zijn en dat hij een verblijfsvergunning zou krijgen. Naar aanleiding van het door appellant 1 opnieuw ingediende aanvraagformulier heeft de Staatssecretaris echter geoordeeld dat de verblijfsvergunning met ingang van 7 februari 2004 ingetrokken diende te worden en dat er geen verblijfsvergunning met beperking als zelfstandige afgegeven mocht worden. Door de Rechtbank is thans geoordeeld dat deze intrekking ten onrechte is geschied. De Staatssecretaris heeft dit ook erkend door recentelijk een nieuwe beslissing af te geven waaruit blijkt dat appellant 1 een rechtmatig verblijf heeft gehad tot 7 februari 2005 (zie bijlage 3). Appellanten noch de Staatssecretaris zijn van dit standpunt in hoger beroep gegaan zodat dit thans vast ligt. Een en ander betekent echter dat appellanten door de handelwijze van de Staatssecretaris wel degelijk schade hebben geleden. Immers, nu er tot 7 februari 2005 rechtmatig verblijf was, betekende dit dat appellanten op het moment van het aanvragen van de verlenging in januari 2005, reeds 5 jaar in het bezit waren van een verblijfsvergunning. Appellanten hadden derhalve op dat moment een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen krijgen. Zij voldeden aan de voorwaarden. Een. verblijfsvergunning met beperking zou niet meer nodig zijn. De Staatssecretaris heeft hier echter niet naar gekeken en ook appellanten hierover niet bericht. Sterker nog: tijdens de hoorzitting in 2008 is door de Staatssecretaris op vragen van appellant 1 over de mogelijkheid om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te krijgen geantwoord dat dit pas na 10 jaar zou kunnen! Door de handelswijze van de Staatssecretaris, waarvan thans onherroepelijk is vastgesteld door de rechtbank dat deze onjuist was, heeft appellant derhalve destijds geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd gekregen terwijl hij daar wel recht op had. De gehele gerechtelijke procedure (en alle bijkomende gevolgen) had voorkomen kunnen worden. Ook thans is er van de zijde van de Staatssecretaris hier geen aandacht voor. Ten aanzien van het feit dat appellant 1 al voor het inwilligen van de aanvraag met zijn bedrijfis gestart merkt appellant 1 het navolgende op. Het is juist dat appellant 1 zijn bedrijf heeft ingeschreven bij de Kamer van Koophandel vlak voordat hij de aanvraag indiende. Op dat moment was hij bezig met het schrijven van een businessplan. Als gevolg van het eerste ingenomen standpunt van de Staatssecretaris heeft appellant 1, naast het kopen van een auto voor zijn bedrijf, geen verdere investeringen gepleegd in zijn bedrijf. Appellant 1 wilde niet het risico lopen dat de investeringen voor niets zouden worden gedaan. Dit betekende echter wel dat appellant 1 niet zoveel
3
MADERN es. ADVOCATEN
werkzaamheden heeft verricht in zijn eigen bedrijf als hij eigenlijk had kunnen en willen doen. Appellant 1 heeft zowel in de bezwaar als in de beroepsprocedure dit naar voren gebracht. Appellant 1 verwijs hiertoe naar de stukken waaruit dit genoegzaam blijkt. Appellant 1 heeft in beginsel nog wel werkzaamheden in loondienst kunnen verrichten omdat hij in eerste instantie nog stickers kreeg waarop vermeld stond dat hij arbeid in loondienst mocht verrichten. Een aantal maanden geleden heeft appellant 1 echter een sticker gekregen waaruit bleek dat hij geen werkzaamheden in loondienst meer mocht verrichten. Als gevolg hiervan wilde zijn werkgever hem niet langer in dienst houden. Ook dit is tijdens de zitting bij de rechtbank naar voren gebracht. Dit betekent dat er dus ook inkomensschade is geleden. Voorts is tijdens de zitting bij de Rechtbank ook naar voren gebracht dàt als gevolg van het ontbreken van een verblijfsvergunning dan wel een bewijs dat appellant 1 rechtmatig in Nederland verblijft, thans zijn Nederlandse rijbewijs niet langer verlengd is, hetgeen tot gevolg heeft dat appellant 1 zijn bedrijf ook niet langer kan uitoefenen. Immers, voor de werkzaamheden die appellant 1 uitvoert heeft hij zijn auto nodig. Dit betekent dus ook dat appellant 1 omzet en dus inkomen ontbeert en derhalve schade leidt. De stelling van de Rechtbank dat er geen schade is geleden of handelingen zijn verricht als gevolg van de ingewilligde beschikking omdat appellant al daarvoor het bedrijf zou zijn gestart is derhalve naar de mening van appellanten onzorgvuldig, onjuist en ongemotiveerd. De Rechtbank heeft geen rekening gehouden met deze feiten of omstandigheden, terwijl deze wel bekend waren. Dit blijkt althans niet uit de beslissing. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zou er derhalve toe moeten leiden dat appellanten op basis van voortgezet verblijf een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zouden moeten krijgen. II.
Met betrekking tot hetgeen appellanten opmerken onder grieven II, III, IV en V het volgende. Appellanten hebben, evenals in de stukken, ter zitting uitvoerig aangegeven dat naar hun mening de oude beleidsregels in casu van toepassing zouden moeten zijn en dat de nieuwe beleidsregels niet toegepast zouden mogen worden. Appellanten hebben ter ondersteuning van hun standpunt verwezen naar een uitspraak d.d. 24 maart 2009, 200805785/1 VE 09000491, gepubliceerd op migratieweb. Ervan uitgaande dat alleen de oude beleidsregels gelden, zou destijds een verblijfsvergunning kunnen worden verleend als er met de werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang zou worden gediend. Volgens paragraaf B5/7.7, zoals ten tijde van belang, kan, als aan alle algemene voorwaarden is voldaan, een verblijfsvergunning worden verleend indien iemand nog geen 60 jaar oud is, een zelfstandige onderneming gaat exploiteren, met zijn bedrijf een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend en hij voor het uitoefenen van het bedrijf uit het buitenland moet worden betrokken. Dit is in casu het geval. Dit blijkt uit de verklaringen van de klanten alsmede van hoge Joodse instanties. Uit de brief van de Nederlands Israëlische gemeente blijkt dit ook overduidelijk: "deze man heeft een gat opgevuld.... Tot voor kort was niemand daartoe bereid'. Ook in de brief van het wordt dit opgemerkt (..-hij is de enige die kosjer eten levert in geheel Nederland. Er zijn geen anderen die deze vorm van dienstverlening aan (kunnen) bieden. Een dergelijke onderneming kan niet worden gedreven zonder
4
MADERN es. ADVOCATEN
hoogwaardige kennis van de kosjere voedingsmiddelenindustrie. Een kennis waarover appellant 1 naar het oordeel van het rabbinaaten internationaal aanvaarde maatstaven op dit terrein aan voldoet en meer dan dat.... ). Tot op heden, 5 jaar na het starten van zijn onderneming, is er ook niemand die hetzelfde is gaan doen. Er is geen concurrentie, niemand in Nederland wil dit doen. Appellant 1 neemt derhalve een unieke positie in, vervult een behoefte, de Joodse gemeenschap in Nederland én in de penitentiaire inrichtingen wordt gediend hetgeen derhalve een Nederlands belang is en levert dus ook een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie op. Appellant 1 beschikt over bijzondere kwaliteiten die niemand anders heeft. Hij kent de koosjere producten, heeft kennis van de joodse wetten en regels op het gebied van de koosjere producten en kent de Hebreeuwse taal. Indien de werkzaamheden niet meer door appellant 1 uitgevoerd zullen worden is er niemand die dit overneemt. Dit is derhalve van zeer nadelige invloed op de Joodse bevolking buiten Amsterdam, met name de oudere mensen die in het noorden, oosten of zuiden van het land wonen. Voor deze mensen vervult appellant 1 een grote behoefte. Het NÏÏC heeft in zijn brief dit ook duidelijk verwoord. Daarnaast heeft het NIK ook duidelijk verwoord dat de werkzaamheden van appellant 1 een innovatieve en positieve bijdrage aan de Nederlandse economie vormt en dat er geen Nederlandse personen zijn die iets dergelijks kunnen of willen doen. Voorts hebben zich ook geen alternatieven aangediend. In het advies van 2005 wordt door de Staatssecretaris opgemerkt dat de Joodse gemeenschap zelf in de behoefte kan voorzien zonder iemand van buiten af aan te trekken. Uit de verklaringen en de brief van de gemeente blijkt echter overduidelijk dat dit niet het geval is. Daarnaast is in het advies opgemerkt dat, nog daargelaten of er behoefte zou zijn, er geen enkel Nederlands economisch belang is gediend. Dit wordt niet onderbouwd. Hiermee wordt het belang van de werkzaamheden van appellant 1 niet onderkend. Voorts is niet duidelijk wat een Nederlands economisch belang in de ogen van de Staatssecretaris zou moeten zijn. Het standpunt van de Staatssecretaris in deze is derhalve ongemotiveerd en wordt achterhaald door de vele verklaringen/brieven/krantenknipsels. Vervolgens wordt in het tweede advies getoetst aan nieuwe beleidsregels, welke op dat moment nog niet in werking zijn getreden en dus niet gehanteerd hadden mogen worden! Deze beleidsregels zijn veel uitgebreider dan de oude beleidsregels en zijn wel degelijk ongunstiger voor appellant 1. Immers, er wordt een puntensysteem gehanteerd waarbij opleidingen een grote rol spelen. De opleidingen, waarvan appellant 1 stukken heeft overgelegd (opleiding en ervaring op het gebied van ICT/management/logistiek) en welke ook hoogwaardig zijn, worden echter door de Staatssecretaris terzijde geschoven. Ook het feit dat appellant 1 al sinds 2004 zijn onderneming runt wordt als niet relevant aangemerkt. Geconcludeerd wordt dat er geen wezenlijk Nederlands belang zou zijn. Ook ditmaal is niet aangegeven waarom niet. Nergens blijkt uit dat de verklaringen van de kopers, het NIK en de gemeente in aanmerking zijn genomen. Ook het derde advies gaat uit van de nieuwe beleidsregels en motiveert wederom niet waarom er geen wezenlijk Nederlands belang zou zijn. Ook hieruit blijkt weer niet dat er rekening is gehouden met de overgelegde stukken. De Rechtbank gaat aan de stelling van appellant 1, dat alleen de oude beleidsregels van toepassing zijn, ongenuanceerd en ongemotiveerd voorbij door op te merken dat
5
MADERN es. ADVOCATEN
de nieuwe beleidsregels niet ongunstiger zijn en wijst hiertoe op het feit dat zowel onder het oude als het nieuwe beleid een ondernemingsplan moet worden overgelegd, jaarcijfers worden beoordeeld en gekeken wordt naar de innovatieve waarde van het bedrijf. Hiermee geeft de Rechtbank ongemotiveerd aan van mening te zijn dat zowel de oude als de nieuwe beleidsregels van toepassing zouden zijn. De Rechtbank onderkent niet dat de nieuwe beleidsregels nog niet in werking waren getreden op het moment van het nemen van het besluit. Voorts onderkent de Rechtbank niet dat de nieuwe beleidsregels een verzwaring zijn en een andere invulling geven aan het begrip innovatieve waarde. De Rechtbank gaat niet in op het feit dat het criterium 'wezenlijk Nederlands belang' weliswaar hetzelfde taalkundige criterium is, doch dat de feitelijke invulling van het criterium anders was onder de oude beleidsregels. Voorts onderkent de Rechtbank niet dat in het eerste advies ongemotiveerd is aangegeven dat er geen sprake zou zijn van een Nederlands economisch belang. Voorts onderkent de Rechtbank niet dat er in het tweede advies ineens getoetst wordt op kennisinbreng en ervaring met ondernemerschap (hetgeen appellant toen al 3 jaar had!). Dit beleid is gericht op kennismigranten, voorwaar een beperkte groep waar echter alle mensen die een nieuw bedrijf oprichten aan getoetst worden. Tevens onderkent de Rechtbank niet dat in het derde advies wederom slechts aan de punten wordt getoetst en niet wordt gemotiveerd waarom er geen Nederlands belang zou zijn.
De Rechtbank stelt slechts vast dat er 3x is geoordeeld dat er geen wezenlijk Nederlands belang zou zijn. De Rechtbank geeft dan aan dat er terughoudend getoetst dient te worden. Ondanks de terughoudendheid gaat de Rechtbank echter niet in op de argumenten van appellant 1. De Rechtbank merkt slechts op dat hetgeen appellant 1 aanvoert niets afdoet aan de conclusie van de Staatssecretaris. Naar de mening van de Rechtbank zou in de 3 adviezen nadrukkelijk en gemotiveerd ingegaan zijn op het feit, dat er geen wezenlijk Nederlands belang zou zijn. Appellanten zijn van mening dat deze conclusie van de Rechtbank echter niet kan worden gedragen door de feiten. Immers, er is niets gemotiveerd door de Staatssecretaris. Er is niet ingegaan door de Staatssecretaris op de ingestuurde verklaringen/krantenknipsels etc. De Staatssecretaris heeft zich niet vergewist van de impact van de activiteiten welke appellant 1 verricht voor de Joodse gemeenschap binnen de Nederlandse samenleving. Appellant wijst ter ondersteuning van zijn stelling op de uitspraak van de Rechtbank Den Haag zp Haarlem d.d. 31 oktober 2005 Awb 04/52235 LJN AU7466, met name het gedeelte vermeld onder 2.17, 2.18 en 2.21 waaruit blijkt dat bij gebreke van deskundigheid bij de adviesinstantie, hetgeen in casu het geval is, doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan belangrijke verklaringen uit de branche. Dit kan in casu gelijk worden gesteld met de verklaringen van de klanten, joodse instanties en de dienst Justitiële Verkenningen. De Rechtbank motiveert niet waarom hetgeen appellant 1 aanvoert niets afdoet aan de conclusie van de Staatssecretaris.
Ook indien het puntensysteem zou gelden (quod non) dan zou duidelijk zijn dat appellant 1 een wezenlijk economisch belang voor Nederland heeft. Appellant heeft hoogwaardige opleidingen genoten op diverse gebieden (zoals boven reeds gememoreerd), is al sinds 2004 met zijn onderneming bezig (er kan dus niet gesteld worden dat de onderneming geen kans van slagen heeft omdat hij geen ondernemingservaring zou hebben). Appellant heeft diverse malen in kranten gestaan en op televisie is uitgebreid aandacht aan hem besteed, waaruit duidelijk blijkt dat hij
6
MADERN es. ADVOCATEN
een unieke positie in neemt in Nederland. Indien noodzakelijk is appellant 1 bereid deze televisiebeelden over te leggen. Ten overvloede wenst appellant 1 nog op te merken dat hij volledig geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving en een certificaat naturalis at ietoets (behaald in 2003) bezit. Voorts is appellant 1 sinds 15 meijl in het bezit van de Roemeense nationaliteit (appellant 1 is geboren in Roemenië), is in afwachting van zijn paspoort en kan dus op grond van het gemeenschapsrecht aanspraak doen op rechtmatig verblijf in Nederland en als zodanig werkzaamheden als zelfstandige gaan verrichten. Appellanten zijn derhalve van mening dat de conclusie van de Rechtbank niet berust op juiste feitelijke grondslag. Voorts zijn appellanten van mening dat appellant 1 wel degelijk voldeed aan de voorwaarden voor afgifte van een verblijfsvergunning met beperking zelfstandige. Ill
Met betrekking tot hetgeen vermeld staat onder grief VI merken appellanten op dat gezien het bovenstaande er door de Rechtbank ten onrechte is geconcludeerd dat er geen verblijfsvergunningen kunnen worden afgegeven aan appellanten. Appellanten zouden, indien zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning met beperking arbeid als zelfstandige respectievelijk een afhankelijke verblijfsvergunning wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moeten krijgen.
rv
Appellanten zijn derhalve van mening dat gezien het bovenstaande de Rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd tot een on gegrondverfd aring.
Appellanten behouden zich het recht voor hun gronden nader aan te vullen. Voorts verzoeken appellanten om ter zitting de zaak nader te mogen toelichten.
REDENEN WAAROM: Appellanten U Hoogedelgestreng College eerbiedig verzoeken: I. De beslissing van de Rechtbank 's Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, d.d. 12 augustus, voor zover deze ongegrond is verklaard te vernietigen en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat aan appellanten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met beperking zelfstandige respectievelijk verblijf bij echtgenoot dan wel aan beiden een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verstrekt; II. te bepalen dat de Staatssecretaris van Justitie wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties. Bepaaldelij
Amsterdam, 8 september 2009
7