Raad
vanState 201104876/1/V1. Datum uitspraak: 27 september 2 0 1 1
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 maart 2 0 1 1 in zaak nr. 1 0 / 1 9 3 6 7 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
201104876/1 /VI
1.
2
27 september 2 0 1 1
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2 0 1 0 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tevens geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 maart 2 0 1 1 , verzonden op 30 maart 2 0 1 1 , heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201104876/1/V1
3.
3
27 september 2 0 1 1
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w . g . Steendijk lid van de enkelvoudige kamer
w . g . De Vink ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2 0 1 1 412-707. Verzonden: 27 september 2 0 1 1 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
27/04 2011 11 :29 FAX 030 2343365
DE WAAL EN ZUMPOLLE ADV. + ABRVS
ig|uur/U42
uitspraak RECHTBANK '3-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Utrecht Sector bestuursrecht Vreemde l inge nkamer zaaknummer: AWB 10/19367
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen , geboren op , van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht, en
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. F. Baeten. Inleiding 1.1 Bij besluit van 25 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 juli 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 17 december 2010, waar eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Overwegingen 2.1 Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak ter zitting, nu eiser niet ter zitting was verschenen. De rechtbank heeft dit verzoek ter zitting afgewezen, reeds omdat de gemachtigde ter zitting niet wist waar eiser op dat moment was, zodat niet kon worden vastgesteld of eiser de zitting daadwerkelijk had willen bijwonen. 2.2 Tussen partijen is in geschil of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2.3 Verweerder heeft in de eerste plaats aan eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) tegengeworpen. Daarbij heeft hij overwogen dat eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. 2.4 De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd. Uit het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) volgt dat reeds wanneer is vastgesteld dat reisdocumenten toerekenbaar ontbreken, dit voldoende is voor het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid* onder f van de Vw. Tevens heeft <^Ù Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
27/04 2011 11:30 FAX 030 2343965
zaaknummer: AWB 10/19367
DE WAAL EN ZUMPOLLE ADV. * ABRVS
©008/042
blad 2
State (hiema: de Afdeling) in een uitspraak van 11 februari 2008 (UN: BC4709) geoordeeld dat de vaststelling dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vwrespectievelijkparagraaf C4/3.6.2 van de Vc genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe terekenenaan de asielzoeker, voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Uit hetgeen eiser heeft verklaard blijkt dat hij tijdens de vlucht per vliegtuig van Griekenland naar Nederland zijn vliegticket en boarding pass heeft verscheurd. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Verweerder heeft reeds hierom inredelijkheidartikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw aan eiser mogen tegenwerpen. 2.5 Gelet op het voorgaande, mogen in het relaas van eiser geen hiaten» vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas van eiser dient dan ook positieve overtuigingskracht uit te gaan. 2.6 Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Daartoe heeft hij in de eerste plaats betoogd dat in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat sprake is geweest van gehören met een bange minderjarige in detentie, waarbij het tolken telefonisch plaats had en aantoonbaar slecht verliep. In het commentaar op het eerste gehoor is al aangegeven dat eiser hoofdpijn had, dat hij vermoeid was en dat hij zich niet goed kon concentreren. 2.7 Derechtbankvolgt eiser niet in dit betoog. Eiser heeft blijkens het verslag van het eerste gehoor op 28 juli 2009 verklaard dat hij in staat was om het gesprek te voeren. Bij aanvang en na afloop van het gesprek op 28 juli 2009 heeft eiser verklaard dat hij de tolk goed had kunnen verstaan. Het eerste gehoor is vervolgens voortgezet op 28 juli 2009. Ook na afloop van dit gesprek heeft eiser verklaard dat hij de tolk goed had verstaan en goed had begrepen. Uit het verslag van het eerste gehoor blijkt niet dat eiser heeft aangegeven dat hij niet in staat was om het gehoor te laten doorgaan. Eiser heeft na afloop van het nader gehoor op 30 juli 2009 verklaard dat hij tevreden was over de wijze waarop het gesprek was verlopen en dat hij de tolk goed had begrepen en verstaan. Eiser heeft op soortgelijke wijze verklaard over de gehören op 31 juli 2009 en 9 december 2009. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat bij het afnemen van gehören bij minderjarigen rekening wordt gehouden met de moeilijkheden die zich bij dergelijke gehören kunnen voordoen. Zo worden medewerkers ingezet die speciaal zijn opgeleid voor het horen van minderjarigen. Gelet op het voorgaande, heeft eiser met zijn opmerking dat hij bang was, hoofdpijn had en vermoeid was niet aannemelijk gemaakt dat hij niet goed in staat is geweest te verklaren over zijn asielrelaas en dat tegenstrijdigheden in dit relaas niet aan hem zouden kunnen worden tegengeworpen. 2.8 Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas heeft verweerder naar het oordeet van de rechtbank in redelijkheid aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij wisselend heeft verklaard over de werkzaamheden van zijn vader in een geldwisselkantoor. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor op 30 juli 2009 verklaard dat zijn vader een wisselkantoor had en dat hij geldwisselaar was. Tijdens het aanvullend nader gehoor op 31 juli 2009 heeft eiser nogmaals verklaard dat zijn vader een soort kantoortje had en dat hij nooit op dit kantoortje is geweest. Tijdens het tweede aanvullend nader gehoor op 9 december 2009 heeft eiser evenwel verklaard dat hij niet weet of zijn vader een kantoor had. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat eiser is ontvoerd.
27/04
2011 11 : 3 0 FAX
030 2343985
zaaknummer: AWB 10/19367
DE WAAL EN ZUHPOLLE ADV.
-* ABRVS
©009/042
blad 3
Daarbij heeft verweerder in de eerste plaats in aanmerking mogen nemen dat eiser tijdens het eerste gehoor op 23 juli 2009 heeft verklaard dat hij dat hij nooit tegen zijn zin is vastgehouden, waar dan ook, door wie dan ook en om welke reden dan ook. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij deze vraag verkeerd heeft begrepen omdat hij dacht dat bedoeld was te vragen of hij ooit was aangehouden door enige organisatie (zoals politie, leger of militie), maar dit heeft verweerder - gelet op de hiervoor weergegeven ruime vraagstelling - als onvoldoende verklaring van de hand mogen wijzen. De omstandigheid dat eiser is meegedeeld dat tijdens het eerste gehoor niet zal worden gesproken over asielrechtelijke feiten, laat onverlet dat eiser geacht moet worden in staat te zijn geweest desgevraagd melding te maken van de door hem gestelde ontvoering (zonder hier vervolgens inhoudelijk nader op in te hoeven gaan), In de tweede plaats heeft verweerder daarbij in aanmerking mogen nemen dat eiser wisselend heeft verklaard over het moment van zijn ontvoering. Zo heeft eiser verklaard dal hij uit de cursus Engels kwam en dat hij werd overmeesterd met zijn boeken onder zijn riem. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden »s begonnen met zijn cursus Engels en dat deze vier maanden heeft geduurd, hetgeen zou betekenen dat zijn ontvoering ergens tussen juni 2008 en begin 2009 zou hebben plaatsgevonden. Eiser heeft echter tevens verklaard dat hij ongeveer een maand en 20 dagen voor het nader gehoor van 30 juni 2009 - derhalve ongeveer begin juni 2009 - zou zijn ontvoerd. 2.9 De rechtbank oordeelt dat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Eiser heeft weliswaar nog verwezen naar het rapport **Country of Origin" inzake Afghanistan van 5 november 2010 van de UK Border Agency en het rapport "Afghanistan: Update" van 11 augustus 2010 van de Schweizerische Flüchtlingshilfe ter onderbouwing van zijn betoog dat ontvoeringen in Afghanistan veelvuldig voorkomen, maar dit gegeven Iaat onverlet dat verweerder het asielrelaas van eiser - en in het bijzonder diens gestelde ontvoering - gelet op het voorgaande ongeloofwaardig heeft mogen achten. Verweerder heeft derhalve terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan op grond van de door hem naar voren gebrachte specifieke onderscheidende kenmerken een reëel risico loopt op vervolging dan wel op onderwerping aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.10 Eiser heeft vervolgens betoogd dat hij van Hazara-afkomst is en dat deze groep in Kaboel een verhoogdrisicoloopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). 2.11 Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 juli 2008 in de zaak van NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn verdere specifieke onderscheldende kenmerken (special distinguishing features) als bedoeld in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in de zaak van Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991. 19), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden, niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 1 i januari 2007 in de zaak van Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30). 2.12 In het bestreden besluit (waarin het voornemen is ingelast) en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers stelling dat hij, reeds omdat hij van Hazara-afkomst is, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet wordt
27/04 2011 11:31 FAX 030 5343965
zaaknummer AWB 10/19367
DE WAAL EH ZUMPOLLE ADV. + ABRVS
$010/042
blad4
gevolgd. In dit kader heeft hij verwezen naar het Wijzigingsbesluii Vreemdelingencirculaire nr. 2010/1, waarin de Hazara's niet als kwetsbar« minderheidsgroep zijn aangewezen. Voorts heeft hij verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maait 2009 (hierna; het ambtsbericht), waarin over de positie van Hazara's onder meer het volgende is vermeld: "[...] Hazara'szijn in hetverleden vaak het slachtoffer geweest van discriminatie op zowel religieuze als raciale gronden.422 Zij vormen een sjiirische minderheid in Afghanistan. Tijdens het Talibanregime resulteerde dit in misstanden jegens de Hazara-bevolking in met name centraal-Afghanistan. 423 Omdat de Hazara 's een belangrijk aandeel hebben geleverd in de overwinning op de Taliban b de situatie van Hazara's enigszins verbeterd. De Hazara-bevolking is meer dan in het verleden vertegenwoordigd in de overheidsinstituxies.424 Hazara's lopen verhoogd risico op discriminatie en vervolging in het zuiden en westen van Afghanistan, in gebieden waar Taliban vertegenwoordigd zijn. Ook. op andere plaatsen, waaronder Kaboel, zouden Hazara's gediscrimineerd worden. [...]" 2.13 Uit voormelde informatie in het ambtsbericht kan worden afgeleid dat de situatie van de Hazara's in zorgelijk is en dat zij te lijden hebben onder de slechte veiligheidssituatie. Daaruit blijkt echter ook dat de Hazara-bevolking meer dan in het verleden is vertegenwoordigd in o verheidsinstituties, Het ambtsbericht biedt naar het oordeel van de rechtbank - onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2010 (UN BO2081) - geen grond voor het oordeel dat de Hazara's in dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. Door eiser zijn geen documenten overgelegd die aanleiding geven tot een ander oordcel. Om een geslaagd beroep op deze verdragsbepaling te doen kan eiser derhalve niet volstaan met aannemelijk te maken dat hij tot de Hazara's in Afghanistan behoort. Eiser heeft ter zitting weliswaar nog betoogd dat zijn vader een rijke zakenman is, maar verweerder heeft • hieraan - mede gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 en 2.9 over de werkzaamheden van eisers vader en de geloofwaardigheid van diens asielrelaas is overwogen - geen geloof hoeven hechten. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet. 2.14 Tot slot heeft eiser een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn van de Raad van 29 april 2004,2004/83/EG, betreffende de minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en statelozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Defmitierichtlijn). Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, acht de rechtbank deze beroepsgrond niet tardief aangevoerd. Eiser heeft immers al in de zienswijze, die is ingelast in de beroepsgronden, betoogd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet stabiel is en steeds verslechtert. Bij brief van 6 december 2010 heeft eiser verwezen naar een aantal uitspraken van deze rechtbank waarin - kort gezegd - is ingegaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij met deze verwijzing zich eveneens heeft willen beroepen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.15 Met de verwijzing naar deze uitspraken heeft eiser vervolgens» zo heeft hij ter zitting toegelicht, willen betogen dat uit een bericht van Human Rights Watch van 26 juli 2010 (hierna: het HRW-bericht) en de daaraan ten grondslag liggende door Wikileaks gepubliceerde documenten blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan veel slechter is dan tot nu toe werd aangenomen, zodat niet van de juistheid van het ambtsbericht kan worden uitgegaan. Daarbij heeft eiser tevens verwezen naar een artikel uit Guardian van 27 juli 2010.
27/04
2011
1 1 : 3 1 FAX
030 2343965
zaaknummer: AWB 10/19367
DE WAAL EN ZUMPOLLE ADV.
+ ABRVS
[£1011/042
blad 5
2.16 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 12 oktober 2001, AB 2001,359), kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009, in zaak nr. 2Q09Q1087/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de minister, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wij» van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Voor algemene ambtsberichten betekent dit dat het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie dient te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de besluitvorming in asielzaken van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 2.17 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn stelling geen van de op de internetpagina van Wikileaks geplaatste documenten overgelegd. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel van eiser mogen worden verwacht. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2011 (in zaak nr. 201008736/1/V2, www.raadvanstate.nl), is het niet aan verweerder om aannemelijk te maken dat geen sprake is van de door eiser gestelde uitzonderlijke situatie. 2.18 Onder verdere verwijzing naar deze uitspraak van de Afdel ing van 9 maart 2011, stelt de rechtbank verder vast dat het door eiser genoemde HRW-bericht de resultaten behelst van een voorlopig onderzoek dat deze organisatie aan de hand van een aantal door Wikileaks gepubliceerde documenten heeft verricht naar twee incidenten die hebben plaatsgevonden in augustus 2008 en mei 2009. Volgens dat onderzoek hebben de Verenigde Staten voor die incidenten een lager aantal burgerslachtoffers gemeld dan uit de onderzochte documenten naar voren komt. Gelet op het summiere en voorlopige karakter van dit op twee incidenten betrekking hebbende onderzoek en in aanmerking genomen dat het ambtsbericht niet slechts is gebaseerd op door de Verenigde Staten verstrekte informatie, maar ook op informatie uit andere bronnen, waaronder de Verenigde Naties, heeft eiser met het overleggen van het HRWbericht geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht, zodat verweerder dit aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggea Met de verwijzing naar het artikel uit Guardian en de in rechtsoverweging 2.9 genoemde rapporten van 11 augustus 2010 en 5 november 201O heeft eiser vervolgens niet aannemelijk gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in ten tijde hier van belang zo uitzonderlijk was dat een geslaagd beroep kan worden gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dus op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b. van de Vw. Het betoog slaagt nieL 2.19 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts op goede gronden overwogen dat eiser, nu zijn asielrelaas niet geloofwaardig is bevonden, aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. 2.20 Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser evenmin als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw. Verweerder heeft terecht overwogen dat is gebleken dat voor eiser in het land van herkomst adequate opvang aanwezig is, nu uit de verklaringen van eiser is
27/04 2011 11:32 FAX
030 2343965
DE VAAL EN ZUMPÛLLE ADV. • ABRVS
zaaknummer: AWB 10/19367
$012/042
blad 6
gebleken dat zijn ouders in dit land wonen onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal zijn aan ce merken. Eiser heeft betoogd dat hij sinds zijn komst in Nederland geen contact meer heeft kunnen krijgen met zijn ouders. Nu de mogelijkheid van adequate opvang bij de ouders aanwezig geacht kan worden, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet gehouden zich ervan te vergewissen dat die opvang ook daadwerkelijk is geregeld. 2.21 Het beroep is ongegrond 2.22 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
27/04
2011
1 1 : 3 2 FAX
030 2343965
OE WAAL EN ZUMKOLLt AUV.
+ AbKVS
ig|uu/y
zaaknummer: AWB 10/19367
blad 7
Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. KJ. Veenstra, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2011. De griffier:
De rechter:
(de griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
G. Klapwijk
,
^
3 0 HAM 2011
afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier wieken na verzendingvan deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van'detëaacSanState, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113,2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten- Artikel r|:6 vanjdeAlgemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.
;,c0^
t ï 0
\
27/04 2011 11:23 FAX
030 2343965
DE WAAL EN ZUMPOLLE ADV. * ABRVS
&002/042
ZUMPOLLE A D V ü L A I i N
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
HOGER BEROEPSCHRIFT
Appellant adres en woonplaats gekozen woonplaats
Utrecht aan de Biltstraat 101 op het kantoor van de advocaat: gemachtigde : J.Th.A. Bos die hierbij, gelet op het bepaalde in art. 70 VW 2000, uitdrukkelijk verklaart tot het instellen van dit hoger beroep door appellant en zijn voogd, , NiDOS Deventer, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
correspondentieadres
Postbus 13338, 3507 LH te Utrecht
=tegen= Verweerder adres en plaatsnaam gemachtigde
De Minister voor Immigratie en Asiel
Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Rechtbank, Sector Bestuursrecht, te 's Gravenhage zitting houdende te Utrecht van 30 maart 2011 (productie 1) waarbij het beroep d.d. 31 mei 2010 ongegrond is verklaard. Het beroep was gericht tegen het besluit 25 mei 2010 waarbij zijn verzoek om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen en teven een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige is geweigerd . Procesverloop Appellant heef op 28 juli 2009 een asielverzoek ingediend. Het eerste gehoor was 28 juli 2009 AC Schiphol Het nader gehoor was op 30 juli 2009 AC Schiphol Er was een aanvullend gehoor op 31 juli 2009 AC Schiphol En op 9 december 2009 Den Bosch 1
27/04 2011 11:28 FAX 030 2343965
0E WAAL EN £UHPULLt AUV. -» ABHVÙ
IgJ Wüf vit
D V 0 CA It N
26 april 2011
• •
kenmerk: 722232
2/4
Voornemen 3 februari 2010 Zienswijze 3 maart 2010.
Grief I Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen in overweging 2.4 dat verweerder in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Toelichting Bij een minderjarige in een afhankelijk relatie met een professionele smokkelaar moet worden aangenomen dat er sprake was van dwang bij afgifte van reispapieren. Een andere uitleg doet geen recht aan de belangen van het kind. Appellant heeft wel coherente en verifieerbare verklaringen over zijn reisroute via Griekenland gegeven. Grief II Ten onrechte heeft de rechtbank in overweging 2.7 appellant niet gevolgd in de bezwaren tegen de verslagen van eerst© en nader gehoor. Toelichting Uit niets blijkt dat betrokkene anders is benaderd dan een volwasseneGrief III Ten onrechte heeft is de rechtbank voorbijgegaan aan punt 8 van het aanvullend beroepschrift met bezwaar tegen gebruik van het eerste gehoor in dit geval om geloofwaardigheid van de verklaringen van betrokkene in twijfel te trekken op andere punten dan identiteit en reisroute. Toelichting Hierbij wordt het een kopie van het aanvullend beroepschrift overgelegd ( productie 2). Betrokkene stelt in het eerste gehoor dat zijn vader handelde in geld maar dat hij niet weet wat zijn vader precies deed. Betrokkene is toen noch bij het nader gehoor gevraagd waarom. De rechtbank stelt in overweging 2.8 ten onrechte dat verweerder de verklaring uit het eerste gehoor dat hij niet was aangehouden mocht gebruiken terwijl de vraag in het eerste gehoor vooral ziet op een eventueel gevaar voor de openbare orde en ten onrechte in asielverband is getrokken door verweerder. Grief IV Ten onrechte heeft de rechtbank het feit dat betrokkene Hazara is alleen beoordeeld in het kader van art. 3 EVRM en niet in het kader van art 29 Iid1 a Vw. 23 april 2011 / 722232
2
27/04
2 0 1 1 1 1 : 2 9 FAX
030 2343965
DE WAAL EN ZUMPOLLE ADV. + AüHVS
iffluui/ut^
ZUMPOLLE A D V O C A T T N
26 april 2011
kenmerk: 722232
3/4
Toelichting Het punt van de discriminatie van betrokkene als individu op grond van ras is in het nader gehoor en in op blz. 3 van de zienswijze naar voren gebracht. Hierbij wordt een kopie van de zienswijze overgelegd ( productie 3). De beoordeling van gegronde vrees voor vervolging op grond van ras is een anderein art. 291lid1 a Vw en art.2 Definitierichtlijn 2004 /83 dan de beoordeling van art 3 EVRM en art. 15 van de Definitierichtlijn 2004 /83. Grief V Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen In paragraaf 2.20 dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stelle n dat eiser evenmin als alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking komt voor ene verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van art. 14, eerst lid, aanhef en onder e van de Vw. Toelichting Hoewel het asielrelaas over de ontvoering volgens de rechtbank verweerders toets van de Positieve Overtuigingskracht niet kon doorstaan is niet vast komen te staan dat betrokkene heeft gejokt over zijn achtergrond en zijn onbekendheid met het lot van zijn ouders. Daarom is ten onrechte zonder belangenafweging aangenomen dat er opvang is in Afghanistan, Namens appellant wordt hierbij verwezen naar overweging 12 van de Preambule bij de Definitierichtlijn 2004/83 Redenen waarom appellant u verzoekt: - de uitspraak van de rechtbank te vernietigen; - gedaagde te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep; - gehoord te worden.
Utrecht, 26 april
Gemachtigde
26 april 2011/722232
3
27/04
2011
11:29
FAX
030 2343965
DE »AAL EN ZUMPOLLE ADV.
•
ABRVS
$005/042
ZUMPOLLE A D V 0 C A T CN
26 april2011
kenmerk: 722232
4/4
Bijlagen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Kopie uitspraak 30 maart 2011, Kopie aanvullend beroepschrift Kopfe bestreden besluit Kopie zienswijze Kopie voornemen Kopie commentaar op nader gehoor Kopie commentaar eerste gehoor
NB Toevoeging is aangevraagd bij Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam.
26 april 2011/722232
4