Raad
vanState 201010365/1/V1. Datum uitspraak: 23 januari 2 0 1 2
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister voor Immigratie en Asiel, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2 0 1 0 in zaak nr. 1 0 / 7 9 7 7 in het geding tussen:
en de minister van Justitie.
201010365/1/V1
1.
2
2 3 januari 2 0 1 2
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2 0 1 0 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 1 oktober 2 0 1 0 , verzonden op die dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 oktober 2 0 1 0 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1.
Onder de minister w o r d t tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat - samengevat weergegeven de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd door zijn eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats van dat van de minister te stellen. Door te overwegen dat de motivering van het bij haar bestreden besluit te kort schiet, nu het niet bevreemdend is dat de vreemdeling over problemen heeft verklaard zoals hij heeft gedaan, dat het niet zonder meer onaannemelijk is dat een getraind militair als de vreemdeling een poging t o t ontvoering, een achtervolging en een aanslag op zijn huis weet te ontlopen, onbestreden is dat de vreemdeling niet één maar drie risicovolle beroepen heeft uitgeoefend en t w e e vermoorde personen van nabij kende, gevoegd bij hetgeen in algemene ambtsberichten is opgenomen ten aanzien van personen die werkzaam zijn in risicoberoepen, zodat zijn verklaringen omtrent bijkomende problemen eerder aannemelijk zijn te achten dan de minister heeft gedaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister de gestelde gebeurtenissen en bijkomende problemen niet aannemelijk heeft geacht en zijn standpunt ter zake deugdelijk heeft gemotiveerd. 2.2.1. Ingevolge artikel 3 1 , eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 (hierna: de V w 2000) w o r d t een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die w e t , afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten
201010365/1/VI
3
2 3 januari 2 0 1 2
grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken. Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3 . 3 5 , derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2 0 0 0 - in welke bepaling artikel 3 1 , eerste lid, van de V w 2 0 0 0 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 3 1 , tweede lid, onder a t o t en met f, van de V w 2 0 0 0 . In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2 0 0 0 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan o m de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten. 2.2.2. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 1 , tweede lid, onder f, van de V w 2 0 0 0 en dat van het asielrelaas van de vreemdeling een positieve overtuigingskracht moet uitgaan. 2.2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling {onder meer de uitspraak van 8 augustus 2 0 1 1 in zaak nr. 2 0 1 0 1 2 4 6 3 / 1 / V 1 ; www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten t o t de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehören, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. 2.2.4. De minister heeft zich in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 , gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, op het standpunt gesteld dat weliswaar geloofwaardig w o r d t geacht dat de vreemdeling achtereenvolgens werkzaam is geweest als piloot tijdens het regime van Saddam Hussein, als luchtverkeersleider op het vliegveld van Mosul onder commando van de Amerikanen en als veiligheidsadviseur voor de provinciale overheid na de val van Saddam Hussein in 2 0 0 3 , en dat zijn broer werkzaam als politieman in 2 0 0 5 en een oud-collega, gepensioneerd majoor, in 2 0 0 6 zijn vermoord, doch dat de gestelde, daaruit voortvloeiende
201010365/1/V1
4
2 3 januari 2 0 1 2
problemen niet geloofwaardig worden geacht, zodat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Daaraan heeft de minister onder meer ten grondslag gelegd dat de verklaringen van de vreemdeling dat hij continu en op verschillende manieren werd bedreigd, werd achtervolgd, meermalen aan een poging tot ontvoering of moord is ontsnapt, er een aanslag op zijn w o n i n g is gepleegd en hij t o t aan zijn vertrek uit Mosul aanhoudend doelwit van bepaalde groeperingen is geweest die het gemunt hadden op personen als hijzelf, dermate vaag en ongerijmd zijn dat deze als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt. 2.2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 niet alleen ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling eind 2 0 0 3 , dan wel begin 2 0 0 4 zonder problemen een ontvoering heeft kunnen voorkomen en nadien wederom en meermalen aan ontvoering dan w e l een moordaanslag is ontsnapt, maar het ook ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling vijf jaar lang voortdurend en op verschillende manieren w e r d bedreigd zonder dat zijn verblijfplaats zou zijn ontdekt. De minister heeft dat bevreemdingwekkend kunnen achten, temeer nu de omstandigheid dat de verblijfplaats van de vreemdeling in die periode nimmer is achterhaald en hij geen problemen meer heeft ondervonden niet spoort met de verklaring dat zijn familie een bekende familie in Mosul is en de gehele familie doelwit was. De rechtbank is er voorts aan voorbijgegaan dat de minister de vreemdeling eveneens heeft tegengeworpen dat deze geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij na de gewelddadige dood van zijn broer in oktober 2 0 0 5 eerst in juli 2 0 0 8 Irak heeft verlaten. Gelet hierop heeft de minister zich in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. In dit verband w o r d t overwogen dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden t o t de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De rechtbank heeft ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. De grief slaagt. 2.2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 februari 2 0 1 0 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.3. Ter zake van het gegeven dat de minister geloofwaardig acht dat de vreemdeling achtereenvolgens werkzaam is geweest als piloot tijdens het regime van Saddam Hussein, als luchtverkeersleider op het vliegveld van Mosul onder commando van de Amerikanen en als veiligheidsadviseur voor de provinciale overheid na de val van Saddam Hussein in 2 0 0 3 , en dat zijn broer werkzaam als politieman in 2 0 0 5 en een oud-collega, gepensioneerd majoor, in 2 0 0 6 zijn vermoord, betoogt de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift van 2 5 juni 2 0 1 0 dat de minister een onjuist beoordelingskader heeft toegepast door alleen de positieve overtuigingskracht te beoordelen.
2 0 1 0 1 0 3 6 5 / 1 /V1
5
2 3 januari 2 0 1 2
Daartoe heeft hij een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2 0 0 9 in zaak nr. 2 0 0 8 0 5 9 6 2 / 1 (www.raadvanstate.nl), waaruit zijns inziens volgt dat de eis van positieve overtuigingskracht niet mag worden gesteld bij de vraag naar het realiteitsgehalte van de door een vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over w a t hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. 2.3.1. De minister heeft zich in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 , gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, op het standpunt gesteld dat aan de gestelde vrees van de vreemdeling om t e worden vermoord geen geloof w o r d t gehecht. De minister heeft de gestelde vrees beoordeeld tegen de achtergrond van zijn beleid neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vc 2 0 0 0 nr. 2 0 0 9 / 2 6 (hierna: het W B V 2 0 0 9 / 2 6 ) en aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat het enkele feit dat de vreemdeling in risicoberoepen werkzaam is geweest, en dat zijn broer in een dergelijke functie en een oud-collega beiden zijn vermoord, onvoldoende grond vormen voor de conclusie dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden {hierna: het EVRM). 2.3.2. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen {voormelde uitspraak van 21 juli 2 0 0 9 en de uitspraak van 17 februari 2 0 1 0 in zaak nr. 2 0 0 9 0 6 6 5 0 / 1 / V 2 ; www.raadvanstate.nl) volgt dat de minister dient te beoordelen of het aan de geloofwaardig geachte werkzaamheden van de vreemdeling, in samenhang met de geloofwaardig geachte dood van zijn broer en zijn oud-collega, ontleende vermoeden dat ook hij bij terugkeer naar Irak zal worden gedood plausibel is en kwalificeert als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 3 1 , eerste lid, van de V w 2 0 0 0 . De minister dient dit vermoeden niet in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de zogeheten kwalificatievraag te beoordelen. De minister heeft de gestelde vrees van de vreemdeling in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 beoordeeld en niet aannemelijk geacht en heeft, na te zijn ingegaan op het W B V 2 0 0 9 / 2 6 en de algemene situatie in het land van herkomst, daaronder begrepen hetgeen officieren, onder w i e piloten en politieambtenaren in Irak is overkomen, geconcludeerd dat hij het betoog van de vreemdeling niet volgt en het asielrelaas daarom positieve overtuigingskracht mist, zodat het er de schijn van heeft dat hij een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Echter, gelet op de in 2.3.1 vermelde motivering die de minister aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, moet het ervoor worden gehouden dat hij inhoudelijk heeft beoordeeld of het door de vreemdeling op zijn geloofwaardig geachte verklaringen gebaseerde vermoeden over w a t hem bij terugkeer naar Irak te wachten staat plausibel is en kwalificeert als rechtsgrond voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel. Voorts moet uit de motivering worden opgemaakt dat de minister voormelde kwalificatievraag ontkennend heeft beantwoord. Gelet hierop heeft de minister inhoudelijk bezien een juist beoordelingskader
201010365/1/V1
6
2 3 januari 2 0 1 2
gehanteerd. De beroepsgrond faalt. 2.4. De vreemdeling betoogt voorts dat de minister, uitgaande van de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden, hem ten onrechte niet is gevolgd in de gestelde vrees voor vervolging dan wel het gestelde reële risico op onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daartoe heeft de vreemdeling in beroep verwezen naar het door de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) uitgebrachte rapport 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers' van april 2 0 0 9 , de briefing notes van de UNHCR van 11 december 2 0 0 9 , alsmede een groot aantal artikelen met vertaling, waaruit zijns inziens blijkt dat in Irak in het algemeen en in Mosul in het bijzonder militaire officieren, onder wie piloten en politieambtenaren, het slachtoffer zijn geworden van aanslagen op hun leven. 2.4.1. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2 0 1 0 in zaak nr. 2 0 1 0 0 3 7 4 2 / 1 ; www.raadvanstate.nl) volgt dat zij het standpunt van de minister onderschrijft dat de aanwijzing in het W B V 2 0 0 9 / 2 6 als groep van personen die verhoogde aandacht vragen, omdat zij werkzaam zijn in risicoberoepen niet afdoet aan het individualiseringsvereiste. Aldus w o r d t van de vreemdeling verlangd met individuele aspecten in het asielrelaas zijn aanspraak op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 2 9 , eerste lid, aanhef en onder a of b, van de V w 2 0 0 0 aannemelijk te maken. Gelet op de in 2.3.1 weergegeven motivering van het besluit van 9 februari 2 0 1 0 , bestaat er geen grond voor het oordeel dat die motivering het standpunt van de minister dat het asielrelaas van de vreemdeling, voor zover dit betrekking heeft op hetgeen hem in Irak in relatie t o t zijn werkzaamheden is overkomen, ongeloofwaardig is, niet kan dragen. Dit brengt mee dat de minister zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden niet kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een van de voormelde gronden. Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat de gewelddadige dood van de broer van de vreemdeling niet t o t een ander oordeel kan leiden, reeds omdat de vreemdeling er niet in is geslaagd een verband aannemelijk te maken tussen die gebeurtenis en de vreemdeling zelf. De beroepsgrond faalt. 2.5. In beroep heeft de vreemdeling voorts betoogd dat de minister ten onrechte zijn beroep op artikel 1 5 , aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 2 9 april 2 0 0 4 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) niet heeft gehonoreerd. Daartoe heeft hij, w a t betreft de situatie in Mosul, gewezen op algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak, en de in 2 . 4 vermelde stukken.
201010365/1/V1
7
2 3 januari 2 0 1 2
2.5.1. De minister heeft zich in het besluit van 9 februari 2 0 1 0 en het verweerschrift bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de mate van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict in Irak in het algemeen, en in de provincie Nineveh in het bijzonder, niet dermate hoog w a s dat er zwaarwegende gronden zijn o m aan te nemen dat ten tijde van belang een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 1 5 , aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. 2.5.2. Dit inhoudelijk standpunt kan de toets in rechte doorstaan. De Afdeling heeft over Irak, meer in het bijzonder de provincie Nineveh, eerder overwogen dat de documentatie, zoals overgelegd door de vreemdeling, geen steun biedt voor het oordeel dat de veiligheidsituatie in genoemde provincie ten tijde van het besluit van 9 februari 2 0 1 0 anders w a s dan die op de datum van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 januari 2 0 0 9 in zaak nr. 3 2 6 2 1 / 0 6 , F.H. tegen Zweden {JV 2 0 0 9 / 7 4 ) . Van een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 1 5 , aanhef en onder c, van de richtlijn w a s dan ook geen sprake. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 december 2 0 0 9 in zaak nr. 2 0 0 9 0 7 5 0 2 / 1 / V 2 , 10 juni 2 0 1 0 in zaak nr. 2 0 1 0 0 0 7 6 5 / 1 / V 2 en 4 februari 2 0 1 1 in zaak nr. 2 0 1 0 1 0 1 5 5 / 1 / V 2 (www.raadvanstate.nl). 2.6. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, w o r d t aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan w e l onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. 2.7.
Het inleidend beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201010365/1/V1
3.
8
2 3 januari 2 0 1 2
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. tl.
III.
verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2 0 1 0 in zaak nr. 1 0 / 7 9 7 7 ; verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w . g . Lubberdink voorzitter
w . g . Groeneweg ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2 0 1 2
32. Verzonden: 23 januari 2 0 1 2 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
28;Okt. 2010 15:34
IND PV ZWOLLE
-Dl/10 201Û 12;02 FAX 03858114730
i. 1656 rb zvtftle Vk
0388884730
IK 's-ORAVENHAGÊ nevenzi'HingspIûflts Zwolle Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken Registratienummer: Awb 10/7977 Uitspraak in het geding tussen:
geboren op 1 van Iraaksc nationaliteit IND dossiernummer OS09.Ol.nO2, eiser, gemachtigderar.K.J.L Flantua, sdweaat te Arnhem; en DB minister van Justitie als rechtsopvolger van da staatssecretaris van Justifie, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhago, vertegenwoordigd door mr. J.P, Guérain, ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop Op t september 2008 heeft eiset een aanvraag om verlening van een verblyfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit Yan 9 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. By brief van J maart 2010 is daartegen beroep Ingesteld. Bij brief van I april 2010 is het beroep voorzien van gronden. Op 25 juni 2010 zijn nadere stukken ingediend, Verweerder heeft een verweerschrift en een 'nader verweerschrift (pgediend. Het beroep is ter zitting van 7 juli 2010 behandeld. Eiser is versohenen, bijgestaan doofde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting is de behandeling geschorst. Op 23 juli 2010 is het beroep opnfeüw ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
P. 10 140002/0005
28;Okt. 2010 15:34
INO PV ZWOLLE
i 'JU/IO 2010 12:03 FAX 0386884730 '
Nr. 1656 rb zirkle vk
P. 11 . Iflooo3/0005
0388884730 .
AWB 10/7977
2.
blad 2/4
Overwegingen
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandeldeterzitting JE het geschil beperkt toi de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verknoi, in stand kan blijven. 2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat Hfbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid Van de verklaringen van eiser, omdat eiser toerekenbaar geen of onvoldoende reisdocumenten dan wel andere bescheiden! dierioodzakelyk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft overgelegd. Voorts heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de positieve overtuigingskracht mist die in dat geval geelst mag worden om de juistheid ervan aan te kunnen nemen. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijf« vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel o, van de Vw 2000, Terugkeer van eiser is voorts riiet in strijd met artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlyn 20Û4/83/SG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de Inhoud van de verleende bescherming (hierna: Defuiitierichtlijn), 2.3
Eiser heeft de juistheid van dat oordeel betwist
2.4 De rechtbank zal toetsen of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehören, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde jn de zienswijze, niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat aan het relaas geen geloot kan woraen gehecht. 2,5 De rechtbank stelt vast dat de door verweerder vermelde documenten niet tijdens de besluitvormingsprocedure zijn overgelegd. Berst kort voor de zitting is een kopie van een brief van de Irakese politie overgelegd inzake een aanslag op een huis in Mosul, waarvan de authenticiteit niet vaststaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op hot standpunt kunnen stellen dat eiser toerekenbaar géén andere bescheiden, noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag, heeft overgelegd. Dit brengt mee dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan om de juistheid ervan aan te kunnen nemen. 2.6 Verweerder acht de verklaringen van eiser over de door hem verrichte werkzaamheden in Irak geloofwaardig. Niet in geschil is dat eiser achtereenvolgens werkzaam is geweest als piloot tgdens hetrcgime.vanSadam Hussein, luchtverkeersleider op het vliegveld van Mosul onder commando van de Amerikanen en veiligheidsadviseur voor de Irakese provinciale overheid, Dat eisers broer ~ die evenals eiser in overheidsdienst was - is vermoord en dat een gepensioneerde militair - vriend van eiser - Is vermoord betwijfelt verweerder niet Verweerder neemt echter het standpunt ïn dat eisers verklaringen omtrent Hetgeen hem is overkomen in relatie tot zijn werkzaamheden, te weten een poging tot ontvoering, achtervolgingen, een mislukte aanslag en voorts telefonische dreigementen, vaag en onaannemelijk zijn. Daarom mist het asielrelaas volgens verweerder-positieve overtuigingskracht.
28. Okt. 2010 15:35
IND PV ZWOLLE
. - 1)1/10 2010 12ï03'FAX 0858384730
. ,
Nr. 1656 j-b Zffcttlä vk
P. 12 ©0004/0005
tmmm-
AWBtO/7977
blad 3/4
2.7 Eiser is van opvatting dat hijrisicoberoepenheeft uitgeoefend als bedoeld in paragraaf C24/11,3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (WB V 200S/2S). Persenen die werkzaam zijn voor de regering of buitenlandse bedrijven in Irak vormen een risicogroep, Personen die behoren tot derisicogroeplopen het risico Ie worden ontvoerd, bedreigd of vermoord. Ter onderbouwing van z(j'n standpunt dat hij vanwege zyn maatschappelijke positie bij terugkeer naar Irak heeft te vrezen voor vervolging dan wel voor een onmenselijk behandeling heeft eiser verwezen naar het algeneen ambtsbericht inzake Irak van mei 2009 en januari 2010, een brief van Amnesty International van 7 juni 2010,briefingnote van ÜNHCR Van 8 juni 2010; "UNHCR cautions against European deportation to Iraq'*, de "UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers" (UNHCR Eligibility Guidelines) van december 2009 en diverse krantenartikelen, 2.B Verweerder heeft overwogen dat volgens WBV 2008/28 het enkele feit dot eiser de bedoelde werkzaamheden heeft verricht onvoldoende is voor de conclusie dat er gegronde vrees ia voor vervolging of een onmenselijke behandeling. Omdat de gestelde, bijkomende problemen van eiser niet geloofwaardig zijn bevonden, komt oiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als bedoeld In artikel 29, eerste lid, aanhefen onder a of b, Vw20QO. 2,9 Het is vaste jurisprudentie dat de rechtbank het oordeel van verweerder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas terughoudend behoort te toetsen. De motivering van de besluitvorming is echter onderworpen aan een volledige toets van de rechter. Pe rechtbank is Van oordeel dat het bestreden besluit de laatstbedoelde toets niet doorstaat en overweegt daartoe het volgende. Vaststaat dat eiser risicovolle werkzaamheden - waarbij hoort liet geweest zijn van piloot- heeft verricht^ dat zijn broer-die een'riskant beroep had - Is vermoord en dat een vriend van eiser- een gepensioneerde militair- eveneens is vermoord. Bekend is voorts dat personen die dergelijke werkzaamheden verrichten hetrisicolopen te worden ontvoerd, bedreigd of vermoord, pan is het niet bevreemdend dat eiser verklaart over proDiemen zoals hij dat blukens de oppotten Van'de gehuicu heeft gedaan. Dat cm* niet — betwtet door verweerder- getrainde militair als eiser in staat was een poging tot ontvoering, een achtervolging en een aanslag op zijn huis te ontlopen is dan niet zonder meer onaannemelijk fc achten. De rechtbank benadrukt dat, nu vaststaat dat eiser niet één maar drierisicovolleberoepen heeft uitgeoefend en twee vermoorde personen van nabij kende, gevoegd bij hetgeen in de door eiser aangehaalde ambtsberichten is opgenomen ten aanzien van personen die werkzaam zijn Inrisicoberoepen, zijn verklaringen omtrent bijkomende problemen eerder aannemelijk te achten zijn dan verweerder heeft gedaan. De motivering van het bestreden besluit schitt hier te kort «n verweerder heeft dan ooknitt in redelijkheid kunnen oordelen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en dat daaraan geen geloof kan worden gehecht, 2.10 Het bestreden besluit ontbeert, in strijd met artikel 3:46* vàh de Algemene wet bestuursrecht, een deugdelijke motivering en kan niet in stand blijven. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Wat partijen verder te berde hebben gebracht behoeft, nu verweerder is uitgegaan van een or^uiste premisse, namelijk dat eisers asielrelaas Ongeloofwaardig is, geen bespreking, 2.11 Erbestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
28. Okt. 2010 15:36 •Ql/lÛ 2QXO 12:03 FAI
•.•'"'
PV ZWOLLE 0388534730
'
r. 1656 . r b ^ m & l e Vfc
P. 13 '^OOOB/OOOS
03868(14730 '
blad 4/4
AWB 10/7977
3.
B&SUMÎDg
De rechtbank verklaart htt beroep gegrond; vernietigt het besluit van 9 februari 2010; bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dienttebeslissen, met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt Verweerder in de proceskosten ad € 1,092,50 te voldoen aan e/ser. Deze uitspraak is gedaan door mr. WJ.B. Comellssen, als rechter, en door deze en mr. R.D. Hemmingaals griffier ondertekead, Uitgesproken in het openbaar op ff j nut j * * * Afschrift verzonden op:,
0 i OKT. Rtchümlddel tegen dag uitspraakhauten partait bùt/tM vttrwätetf na dt anima van vmendtng van dat uitspraak hoger beroep IMitlten bij deAfdeibtg bestuursrechtspraak van daHaad van Staff, onder yerntfitdlng van "Hoger beroep vn*iitd*lfagenzaken ",patibus 16113,2500 BC 's-Graven/iag*. Artikel 85 Vw2QQQatpaûUftdat Verband'dattotberoepschrift een oj'me(r grtevtn tegen de uitspraak bevattArtikd 6:6Aïvb (herstel Menulni) Is nlst van totpoJSing
IND PV ZWOLLE
Nr. 1656
P. 4
Afdeling bestuursrechtspraak van d e Raad van State vreemceiingeuzajcon Postbus 20019 2500 BA '8-GRAVENHAGB
RAAD VAN STATE INGEKOMEN 2 8 OKT 2010 ZAAKNR. AAN: BEHANDELD PD:
Hager beroepschrift vreemdelingenzaken Van: de Minister Voor fmm (gratie en Asiel te 'a-Gravenhage appellant gemachtigde: mr. N A P , Trommelen ambtenaar ten departemente Tegen: de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzltUngsplaats Zwolle van 1 oktober 2010 met kenmerk 10/7977 Inzake; mee IND-kenmerk 0809-01-1302 aan te dulden als verweerder gemachtigde: mr. RJJ. Flantua advocaat te Arnhem (Postbus 227,6800 AB) ProcesvErlEßenmmrifiäinfl Zwol!« 2ulifariSB]aai} 43-51 8017 JV Zwnlfe
Pwlbus 401)52 SQQ4 D9 Zwona M l Hofstra TELD38-88B642B Fax 038-888 GS57/8
PAR:
28. Okt. 2010 15:32
IND PV ZWOLLE
Nr. 1656
Inleiding De Minisier voor Immigratie en Asiel, de ambtsopvolgervan de Minister van Justitie, (verder de Minister) komt in hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, n even zlttlngs plaats Zwolle, van 1 oktober 2010, verzonden op 1 oktober2010, met kenmerkAwb 10/7977 (productie 1)> in welke zaak de rechtbank het beroep tegen de beschikking van 9 februari 2010 gegrond heeft verklaard, deze beschikking heeft vernietigd, de Minister heeft opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag en de Minister in de proceskosten heeft veroordeeld.
2
Achtergronden
2.1
Op 1 september 2006 heeft verweerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, Vw ingediend.
2.2
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft de Staatssecretaris van Justitie, de ambtsvoorganger van de Minister, deze aanvraag afgewezen,
2.3
Bij de thans bestreden uitspraak heeft de rechtbank het daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard.
3
Grief
3.1
Ten onrechte overweegt de rechtbankop paginas/4, rechtsoverweging 2.9, van de bestreden uitspraak: "6..) De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit de laatstbedoelde toets niet doorstaat en overweegt daartoe het volgende. (...) Dan Iahet niet bevreemdend dat eiser verklaart over problemen zoals hij dat blijkens de rapporten van de gehören heeft gedaan. Dat een - niet betwist door verweerder - getrainde militair als eiser In staat was een poging tot ontvoering, een achtervolging en een aanslag op zijn huis te ontlopen Is dan niet zonder meer onaannemelijk te achten. De rechtbank benadrukt dat, nu vaststaat dat eiser niet één maar drierisicovolleberoep enheeft uitgeoefend en twee vermoorde personen van nabij kende, gevoegd bij hetgeen lo de door eiser aangehaalde ambtsberichten U opgenomen ten aanzien van personen die werkzaam zijn In ilslcoberoepen, zijn verklaringen omtrent bijkomende problemen eerder aannemelijk te achten zijn dan verweerder heeft gedaan, De motiveringvan het bestreden besluit scJüethler tekort en verweerder heeft dan ook niet In redelijkheid kunnen oordelen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en dat daaraan geen geloof kan worden gehecht,"
3.2
Op de hiervoor genoemde en bestreden overwegingen van de rechtbank berusten de rechtsoverwegingen 2,10 en2.ll op pagina 3/4. Ge g rondbe vinding van de hiervoor geformuleerde grief tast ook de geldigheid van deze rechtsoverwegingen aan.
2
P. 5
28. Okt. 2010 15:32
IND PV ZWOLLE
Nr. 1656
4
Toelichting op do grief
4.1
Terecht overweegt de rechtbank dat de Minister de aanvraag heeft kunnen afwijien met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw en dat moet worden beoordeeld of van het asielrelaas van verweerder een positieve overtuigingskracht uitgaat.
4.2
Naar de mening van de Minister stelt de rechtbank In rechtsoverweging 2.9 terecht dat het oordeel van de Minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de rechtbank terughoudend behoort te worden getoetst, maar de motivering van de besluitvorming door de rechtbank volledig behoort te worden getoetst. De rechtbank geeft vervolgens echter blijk van een onjuiste toepassing van dit toetsingskader,
4.3
In dit leader verwijst de Minister naar de uitspraak van Uw Afdeling van 22 november 2005, nr. 200504631/1, r.o. 2.2.1 (productie 2) waarin Is overwogen: "(,..) De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet hel eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond beitaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering neergelegd ia het voornemen en het bestreden besluie be*(en In het I lent van de verslagen van de gehouden gehören, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde f n de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit Iaat onverlet dat de besluitvorming moel voldoen san de eisen die door hei recht aan met name zorgvuldigheid en motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. Dit betekent dat de rechter zonder terughoudendheid moet toetsen of het standpunt van de minister inzake de door hem gesignaleerde tekortkomingen in het relaas berust op eenzorgvuldig onderzoek en eert deugdelijke motivering, indien dat het gavai lp, staat vervolgen* ter beoordeling of de minister in redelijkheid op grond van die tekortkomingen tot ongeloofwaardigheid van het relaas dan wei gedeelten ervan heeft kunnen concluderen. (...)"
4.4
De rechtbank concludeert weliswaar dat de motivering in het bestreden besluit Inzake de positieve overtuigingskracht te kort schiet, maar de Minister leest in de uitspraak geen overwegingen die zien. op de vraag of het standpunt in het bestreden besluit inzake de gesignaleerde tekortkomingen berust op een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering. Onder verwijzing naar de door verweerder verrichtte risicovolle werkzaamheden, de door verweerder gestelde problemen, de omstandigheid dat verweerder als getraind militair diverse acties gericht op zijn persoon heeft kunnen ontlopen, de omstandigheid dat verweerder twee vermoorde mensen van nabij heeft gekend en de Informatie in de door verweerder aangehaalde ambtsberichten, overweegt de rechtbank dat de verklaringen van verweerder "CO eerder aannemelijk te achten zijn dan de Minister heeft gedaan (,..)". Vervolgens oordeelt de rechtbank dat de Minister niet heeft kunnen concluderen dat het relaas positieve overtuigingskracht mist en dat daaraan geen geloof kan worden gehecht, Zodoende stelt de rechtbank ÜI strijd mee het van toepassing zijnde toetsingskader haar eigen oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van verweerder üi de plaats van het oordeel van de Minister.
4.5
Naar de mening van de Minister kan reeds hierom de bestreden uitspraak In rechte niet worden gehandhaafd.
4.6
De Minister merkt op dat indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas een positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het 3
P. 6
28. OH. 2010 15:33
IND PV ZWOLLE
Nr. 1656
P. 1
niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom lean lelden dat daarvan geen sprats is. Zie:
- AbRS, 4februari2010, t\r. 200B04160U (www.raadvanstatu.nl). 4.7
De Minister merkt voorts op dat het enkele fett dat verweerder werkzaam Ia geweest In een rlslcoberoep onvoldoende aanleiding vormt voor de conclusie dat sprake Is van gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling, Ook anderszins Is geen sprake van een bijzonder toetsingskader voor deze categorie asielzoekers. Hierbij wordt verwezen naar hetgeen in WBV 2008/28 en overigens ook in WBV 2009/26 uiteen is gezet ten aanzien van personen werkzaam inrisicoberoepen. Ten aanzien van personen werkzaam In (al dan niet één of meerdere) rislcoberoepen Is inzake de beoordeling van de positieve overtuigingskracht dan ook geen ander toetsingskader van toepassing dan hiervoor bedoeld. Ziet - AbRS. 15juli 2010,201003742t'I OJN:BN2239),
4.S
Door de werkzaamheden van verweerder in rislcoberoepen, alsmede de omstandigheid dat verweerder (wee vermoorde mensen van nabij kende, te betrekken bij de beoordeling van de positieve overtuigingskracht gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan de omstandigheid dat ter beoordeling voorligt de vraag of het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mag bevatten en een positieve overtuigingskracht moet hebben. De omstandigheid dat geloofwaardig Is geacht dat verweerder werkzaam was Inrlsicaberaepen, dan wel twee vermoorde mensen van nabij kende, rechtvaardigt althans geenszins de conclusie dat daarom sprake Is van een positieve overtuigingskracht van het reiaas, hetgeen de rechtbank heeft miskend.
4.9
Met de verwijzing van de rechtbank in rechtsoverweging 2,9 naar hetgeen in de door verweerder aangehaalde ambtsberichten is opgenomen ten aanzien van personen die werkzaam zijn in risicoberoepen, heeft de rechtbank voorts blijk gegeven van een onjuiste feitenvaststelling. In de betreffende ambtsberichten Is Immers niets opgenomen ten aanzien van personen die werkzaam zijn in rislcoberoepen, nu in geen van de betreffende ambtsberichten het begrip "risicoberoep" wordt gehanteerd. In de betreffende ambtsberichten wordt In de paragraaf die ziet op werknemers van de coalitie, de (nieuwe) regering, Internationale organisaties, ambassades enrailitairenjeen beeld geschetst van de (veiligheidssituatie van deze werknemers en militairen. Op basis van deze Informatie heeft de Minister onder andere ten aanzien van déze groep werknemers en militairen geconcludeerd dat sprake Is van personen werkzaam in rislcoberoepen. Door deze groep werknemers en militairen aan te merken als personen werkzaam in rislcoberoepen is hetgeen in de betreffende ambtsberichten In dit verband uiteen is gezet verdisconteerd in het )andgebonden beleid ten aanzien van Irak, hetgeen de rechtbank evenzeer heeft miskend.
4,10
De Minister acht onder verwijzing naar pagina 3 en verder van het voornemen van 1 december 2009, welke is overgenomen en ingelast In het In beroep bestreden besluit, voorts van belang dat niet enkel ongeloofwaardig Is geacht dat verweerder eind 2003, dan wel begin 2004, zonder problemen een ontvoering heeft kunnen voorkomen en nadien wederom en meerdere malen aan een ontvoering, dan wel een
4
28. Okt. 2010 15:33
Nr. 1656
INE) PV ZWOLLE
moordaanslag is ontsnapt. Tevens Is van belang geacht dat niet geloofwaardig is dat verweerder eind 2003, dan wel begin 2004, gewoon kon zien dat hij met de hulp van een zwarte Jeep zou worden ontvoerd en verweerder ook overigens vaag en summier la omtrent de gestelde bedreigingen en achtervolgingen tengevolge van zijn werkzaamheden voor de Amerikanen en als velllgheldsofflcler, Voorts Is van belang geacht dat verweerder in sommige gevallen evenmin kan aangeven door wie of waarom hij zou worden ontvoerd, dan wel gedood. Verder is ongeloofwaardig geacht dat verweerder gedurende vijfjaren wordt bedreigd, maar zijn verblijfplaats nimmer 2ou zijn achterhaald. De verklaringen omtrent de gestelde bomaanslag op de woning van verweerder zijn eveneens ongeloofwaardig geacht, alsmede de verklaringen omtrent de verblijfplaats van verweerder in 2005 en de verklaring voor de omstandigheid dat verweerder eerst In juli 2008 Irak heeft verlaten. 4.11
Mede gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet heeft de rechtbank met het gestelde in de in onderhavige grief bestreden rechtsoverweging de motivering van de Minister inzake de positieve overtuigingskracht ten onrechte onvoldoende geacht,
4.12
Gelet op dit alles had de rechtbank het beroep ongegrond dienen te verklaren.
S
Conclusie De Minister concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en ongegrondverldaring van de door verweerder tegen hçt besluit van 9 februari 2010 ingestelde beroep.
Mr^Aß/frommelen,
senior procesvertegenwoordiger
Minimierte van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Immigratie- m Naturalisatiedienst Proce&Procesvertegen woordtging Vestiging Zwolle Postbus40052 8004 DB Zwolle telefoon 038 6386297 telefax 038 888 6557/6558
5
P. 8