Raad vanState 201103073/1/V2. Datum uitspraak: 25 november 2 0 1 1
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 16 februari 2 0 1 1 in zaak nr. 1 0 / 2 9 8 2 9 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel.
201103073/1/V2
1.
2
25 november 2 0 1 1
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2 0 1 0 heeft de minister van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 februari 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 maart 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister voor Immigratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201103073/1/V2
3.
3
25 november 2 0 1 1
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M, van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w . g . Van Altena lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Vreken-Westra ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011 434-638. Verzonden: 25 november 2 0 1 1 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
n/03/2011
13:52 Tegenbosch & den Boer Advocaten
lFAX;0Q31402950039
uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Zittlnghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer: AWB 10/29829 Uitspraak van de rechtbank a la bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake eiser, gemachtigde mr. S.E.B, den Boer, tegen de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
I.
Procesverloop
In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de minister voor immigratie en Asiel eveneens aangeduid ais verweerder. Op 24 augustus 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen hetbesluit van verweerder van 30 juli 2010. Bij dit besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken, Op 21 september 2010 en 26 november 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De ingezonden stukken zijn in afschrift aan eiser gezonden. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 december 2010. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Boekholt. Als toik is ter zitting verschenen Z. lessa.
2.
Overwegingen
2.1, Eiser is geboren op , . in Irak. Eiser heeft op 21 januari 2006 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, ingediend. Bij besluit van 16 juli 2007 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, ingaande op 2 april 2007 en geldig tot 2 april 2012.
P.O09/O33
n/03/2011
13:52 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(FA300031402950039
P.010/033
Procedurenummer; AWB 10/29829 2
2.2. Bij schrijven van 25 maart 2010 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van do Vw 2000 in te trekken, nu de grond voor verlening met het intrekken van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak is komen te vervallen. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat hij voornemens is eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000 te verlenen. Van de hem geboden gelegenheid om zijn zienswijze ten aanzien van verweerders voornemen kenbaar te maken, heeft eiser gebruikgemaakt bij brief van 4 mei 2010. Nadat verweerder eiser op 16 juli 2010 nader heeft gehoord naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft verweerder bij het thans bestreden besluit conform z\jn voornemen beslist. 2.3. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven reoht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 2.4. in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde t|jd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is komen te vervallen. 2.5. Allereerst zal de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak. 2.6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak is beëindigd. Eiser heeft hiertoe betoogd dat de situatie aldaar, meer specifiek in , niet is verbeterd ten opzichte van het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 3 maart 2008. Ter onderbouwing van dat betoog heeft eiser verwezen naarde Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 27 april 2009, 2.7. In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2009 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, 200902294/1/V2) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak te beëindigen. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 geen aanleiding geeft om anders te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank is de strekking van het stuk van de UNCKR waar eiser naar verwijst dezelfde als van voornoemde brief van Amnesty International, namelijk dat do veiligheidssituatie in Irak nog steeds slecht is, Gelet hierop geeft het overgelegde stuk naar dezerzijds oordeel dan ook evenmin aanleiding om anders te oordelen. 2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 (JV 2002/ 153) overweegt de rechtbank vervolgens dat het besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen
11/03/2011
13:53 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(.FA30OO31 40 2950039
P.011/033
Procedurenummer: AWB 10/29829 3
aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a toten met c van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet hierop had eiser hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Dit belang is herleefd met de intrekking door verweerder van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd omdat de grond voor verlening, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is komen te ontvallen. Verweerder heeft dan ook terecht in het thans bestreden besluit zowel ex tune als ex nunc nog getoetst of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 dan de zogenoemde d-grond,
Beoordeling aan de hand van de situatie ten tijde van de verleende veraunnina. 2.9. Eiser heeft aan zijn aanvraag van 21 juni 2006 - kort samengevat - het volgende ten grondslag gelegd. 2.10. Op of omstreeks 31 oktober 2005/1 november 2005 was eiser bezig met het repareren van autobanden in zijn garagebedrijf. Op enig moment kwamen twee hem onbekende mannen naar zijn garage. Deze mannen bevolen eiser de banden van hun auto te repareren. Deze auto had geen kentekenplaat. Dit terwijl de Iraakse overheid enkele maanden tevoren had aangekondigd dat auto's zonder kenteken van straat zouden worden gehaald. Enige tijd later kwam de politie. Die vroeg waarom de auto geen kentekenplaat had. Vervolgens heeft de politie de auto in beslag genomen, nadat bij een doorzoeking van de auto wapens waren aangetroffen. Daags na deze gebeurtenis ontving eiser een dreigbrief van terroristen, waarin hem werd verweten dat hij aan de politie informatie zou hebben doorgespeeld over de terroristen. Op advies van zijn moeder en grootvader heeft eiser vervolgens op 2 november 2005 zijn land van herkomst verlaten. 2.11.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.12. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat sprake is van toerekenbare ongedocumenteerdheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt. 2.13. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit. Hiertoe heeft verweerder allereerst redengevend geacht dat eisers verklaringen over het waarom van het niet overleggen van dergelijke documenten tegenstrijdig zijn. Eiser heeft verklaard dat hij in het bezit was van een identiteitskaart Tijdens het eerste gehoor heeft hij verklaard dat hij zijn kleren heeft weggegooid bij de plaats Rabi'a in Irak, zonder te weten dat die identiteitskaart in zijn kleding zot. Tijdens het nader gehoor heeft eiser echter anders verklaard, namelijk dat hij in Turkije, vlak bij de Syrische grens, schone kleding moest aantrekken, omdat de kleding die hij aanhad vies was geworden. Eiser is hierbij vergeten dat zijn identiteitskaart in zijn kleding zat, omdat hij zich van de reisagent moest haasten. Volgens verweerder heeft eiser geen verklaring gegeven voor deze tegenstrijdigheid. Voorts heeft verweerder gewezen op de eigen verantwoordelijk van eiser. Van eiser mocht verwacht worden, aldu3 verweerder, dat hij zijn documenten zorgvuldig zou hebben bewaard.
11 /03/2011
13:53 Tegenbosch & den Boer Advocaten
P.012/033
Procedurenummer: AWB 10/29329 4
2.14. Voorts heeft verweerder eiser verweten dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, nu hij zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument, noch met enig ander indicatief bewijs. Eiser is volgens zijn eigen verklaringen vanuit Irak via Turkije naar Nederland gereisd. Die reis heeft hij afgelegd per personenauto, openbare bus en vrachtwagen. Aldus moet de reis met documenten te staven zijn, zo heeft verweerder betoogd. Hierbij heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen over de reis. Zo mocht van eiser verwacht worden dat hij de kentekens van de vervoermiddelen waarmee hij heeft gereisd zou kunnen noemen en door welke landen hij is gereisd. De door eiser gegeven reden voor het niet kunnen verklaren, namelijk dat hij illegaal heeft gereisd, heeft verweerder als onvoldoende van de hand gewezen. 2.15, Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn asielrelaas. Eiser heeft namelijk volgens zijn eigen verklaring een dreigbrief ontvangen. Het zou voor de hand hebben gelegen dat eiser deze brief bij zijn aanvraag zou hebben overgelegd. Eiser heeft de dreigbrief evenwel verscheurd en weggegooid omdat hij, gelet op het feit dat het geen officiële brief betrafen hij bovendien nog niet wist dat hij naar Nederland zou vluchten, er het belang niet van inzag om de briefte bewaren. s> 2j?i)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in vorenvermeld standpunt gevolgd kan worden. Hetgeen eiser daartegenin heeft gevraagd kan niet tot een ander oordeel leiden. Aldus heeft verweerder het bestreden besluit mede kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000,
2.17. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2003 (JV 2003/103) mogen dientengevolge ingevolge artikel 31, van de Vw 2000, mede gelet op da geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p.40/4l)en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan. 2.18. -In het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft. Volgens verweerder is het niet aannemelijk dat twee terroristen in een auto zonder kenteken gaan rondrijden, terwijl algemeen bekend is dat deze auto's worden gecontroleerd. Hierbij heeft verweerder tevens betrokken dat op de achterbank van de auto volgens eisers verklaring een redelijk grote doos met kalashnikovs lag. Het is niet aannemelijk dat de terroristen een auto met een dergelijke bagage onbeheerd hebben achtergelaten, aldus verweerder. v
2,l 9) Met inachtneming van de door de rechtbank aan te leggen afstandelijke toets, oorHeelt de rechtbank dat hetgeen eiser heeft ingebracht tegen het standpunt van verweerder niet afdoende is om de houdbaarheid van dat standpunt aan te tasten.
11/03/2011
13:54 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(FAX)003H0 2950039
P.013/033
Procedurenummer. AWB 10/29829 5
2.20. Bijgevolg is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten dat eiser geen verdragsvluchteling is en verweerder hem derhalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van do Vw 2000 heeft kunnen weigeren. 2.2 ). Uit het vorenstaande volgt tevens dat niet aannemelijk is dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens, waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vanwege hetgeen hij in dat relaas heeft aangevoerd. Derhalve kan het standpunt van verweerder dat eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaatde tijd op - kort gezegd - de b-grond toekomt, in zoverre de aan de rechtbank toekomende toets doorstaan.
Beoordeling aan de hand van de huidige_situatie, 2.22. Onder verwijzing naar hetgeen in het vorenstaande is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser aan de individuele asielgrond, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 op grond van de huidige situatie in zijn land van herkomst eveneens geen aanspraken kanontienen. Tijdens het gehoor van 16 juli 2010 naar aanleiding van verweerders voornemen om de aan eiser verleende d-vergunning in te trekken, heeft eiser naar voren gebracht dat zijn moeder en broer in februari 2009 slachtoffer zijn geworden van een aanslag. Dienaangaande volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat, hoe betreurenswaardig deze gebeurtenis ook is, hiermee niet is gebleken van een (mede) op de persoon van eiser gerichte actie. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit incident in verband staat met de gebeurtenissen in 2005. 2.23. Dat eiser vanwege zijn asielmotieven bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder gelet op het voorgaande voorts evenmin hoeven concluderen. 2.24. Voorts heeft eiser in het kader van de beoordeling van het asielrelaas ten tijde van de huidige situatie een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de Dsfinitierichtlijn, Volgens eiser noopt de algemene veiligheidssituatie in Mosul tot het bieden van subsidiaire bescherming in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet kan leiden tot het door eiser beoogde doel. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 2.25. In de uitspraak van 25 mei 2009 (UN: BI4791) heeft de Afdeling geoordeeld dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans het Hof van Justitie van de Europese Unie) van 17 februari 2009 in zaak C 465/07, Elgafaji tegen Nederland (JV 20097111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Defimtierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat
11 /03/2011
13:54 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(Ftó')0031402950039
P.014/033
Procedurenummer: AWB 10/29329 6
zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het meergenoemde arrest van 17 juli 2008 ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel ! 5, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.26. Ten aanzien van eisers standpunt dat in Centraal- Irak en met name in Mosul sprake is van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de inhoud van: de Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van april 2009; de Note of the Continued Applicability of the April 2009 Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers van de UNHCR van juli 2010; het rapport van Amnesty International van 29 april 2010, getiteld 'Iraq Civilians under Fire' - een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 november 2010, gericht aan Böhler advocaten, getiteld 'EHRM - Irak veiligheidssituatie', inclusief 24 bijlagen; een brief van de UNHCR van 9 november 2010, gericht aan mr. Fribergh van het EHRM een 'public statement' van Amnesty International van 10 november 2010, getiteld 'European states must stop forced returns tot Iraq'; - een brief van Böhler Advocaten van 10 november 2010, gericht aan het EHRM - een brief van het EHRM van 24 november 2010, gericht aan Hoogendoom van Leidraad Advocaten te Leiden. Tevens heeft eiser gewezen op de volgende uitspraak van dezo rechtbank: - AWB 10/32799 en 10/32800, zittingsplaats Haarlem, 12 oktober 2010. 2.27. Verweerder heeft zich met name op grond van het algemeen ambtsbericht in zake Irak van 27 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat in Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (JV 2009/74) en NA tegen het Verenigd Koninkrijk van I7juli 2008 (JV 2008/329), heeft verweerder gesteld dat een dergelijke situatie zich slechts b(j zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Het moet gaan om "the most extreme cases of genera] violence". Hst EHRM heeft een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat de UNHCR weliswaar dient te worden aangemerkt ais gezaghebbende bron, doch dat verweerder de UNHCR niet volgt in haar betoog dat elke Iraakse vreemdeling afkomstig uit de in haar rapport genoemde provincies, waaronder Mosul, subsidiaire bescherming verleend dient te worden. Hoewel de
11/03/2011
13:55 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(FAX)0031 -502950039
P.015/033
Procedurenummer: AWB 10/29829 7
omstandigheden in de door de UNHCR genoemde provincies slecht en zorgelijk zijn te noemen en uit recente informatie van de UMHCR naar voren komt dat het geweld na de verkiezingen van 7 maart 20)0 is toegenomen, is verweerder van oordeel dat da veiligheidssituatie zoals omschreven in het ambtsbericht van de ministervan Buitenlandse Zaken van oktober 2010, ten opzichte van de vorige verslagperiode niet zodanig is verslechterd dat elke vreemdeling die terugkeert naar deze gebieden een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee met artikel 15, aanhef onder c, van de Definitierichtlijn. 2.28. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het ambtsbericht van oktober 2010 dat is gebaseerd op gezaghebbende bronnen tot uitgangspunt mogen nemen. De door eiser overgelegde stukken bieden geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van oktober 2010 te twijfelen. Het beeld van de veiligheidssituatie in Irak dat wordt geschetst in het ambtsbericht verschilt niet van het beeld in onder meer de notitie van de UNHCR van juli 2010. De notitie van de UNHCR is overigens een van de bronnen waar het ambtsbericht van oktober 2010 op is gebaseerd en het standpunt van de UNHCR is in paragraaf 4 van het desbetreffende ambtsbericht vermeld. De rechtbank volgt derhalve verweerder in diens standpunt en ziet zich in haar oordeel gesteund door een uitspraak van de Afdeling van 24 september 2010 (nummer: 201001187/1/V2, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). Bij haar oordeel heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat het EHRM bij de door eiser overgelegde brief van 24 november 2010 te kennen heeft gegeven dat in alle zaken die betrekking hebben op terugkeer naar Irak weer een individuele beoordeling is aangewezen: "I write to inform you that the Presidents and Vice-Presidents of the Sections of the Court have met to consider llic mailtr of returns to Iraq. On the basis of all the relevant objective information before them, Including the Information provided by the Governments of the Netherlands, Sweden and the United Kingdom, UNHCR, and applicants as well as that obtained by the Court of its own motton, they have decided that It is appropriate to consider all cases involving return to Iraq on un individual basis. The President of the Section will therefore reconsider all such ewes where Rule 39 has been applied since 22 October 2010, including the present one. You will be Informed of any decision taken. !n the meantime, Rule 39 will remain in place in these cases until further notice." De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar een uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 (UN BP4320). 2.29. Het beroep op het bepaalde in artikel 29, eerste lid en onder b, van de Vw 2000 faalt derhalve eveneens voor zover daarbij een beroep is gedaan op artikel 15, aanhef en onder c» van de Definitierichtlijn. Voor het stellen van prejudiciële vragen over het verschil tussen de uitzonderlijke situatie die het EHRM onder artikel 3 van het EVRM schaart en het Hof van iustitie van de Europese Unie onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, zoals is geopperd door de gemachtigde van eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding. 2.30. Het vorenstaande doet de rechtbank concluderen dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden. 2.31. Vnn omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
11/03/2011
13:55 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(FAXXI031 JO 2950039
P.016/033
Procedurenuinmer; AWB 10/29829
2,32.
Mitsdien wordt beslist ais volgt
3,
Beslissing
De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. F,H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. S.A.H.M. SneevJiet als griffier en in het openbaar uitgesproken op j g r-w.g. mr. S.A.H.M. Sneevliet,, griffier
w.g. mr, F.H. Machiels, rechter
Voor eensluidend afschrift; /\f de griffier, */Vn
verzonden op:
I 6 FEfl, 2011
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier \veken na de datum van verzending van deze-uitspraak hoger beroep instellen bij d& Afdeling bestuursrechtspraak van de Road van State, onder vermelding van "hoger beroepvreemdelingenzaken". Postbus' 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vvv 2000 bevat het beroepschrift eên of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.
11 /03/2011
tFAX)0Û31402950039
13:48 Tegenbosch & den Boer Advocaten
P.001/033
Tegenbosch & den Boer Advocaten mr J.A. Tegenbosch mr S.E.B, den Boer bezoekadres: JuIianastraM 50 5616 AK. Eindhoven correspondentieadres: Postbus 2390 5600 CJ Eindhoven Tel: 040-2960001 Fax: 040-2950039 Mob: 06-52356675 E-mail;
[email protected]
FAX: 070-365 13 80 'Hoger Beroep Vreemdelingenzaken' Raad van State Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage
Eindhoven, 11 maart 2011
inzake: / Raad van State onderwerp: Hoger Beroep ons kenmerk: 201U7292/SA uw kenmerk:
rïAAJ V. ;< ->7/vï£ 1 1 MRT 2011 AAN:
\/2
BEHANDELD: DD:
PAR:
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Roermond Vreemdelingenkamer, van 16 februari 2010, met het procednre.nr. AWB 10/29829.
Edelachtbaar College,
Appellant is de heer .geboren op vanlraakse nationaliteit, verblij vend te bij de Minister van voor Immigratie en Asiel, voorheen de Staatssecretaris van Justitie bekend onder INDnr, 0601.21.0002. Appellant kieat ia deze woonplaats op het adres van mr. S.E.B, den Boer, advocate, kantoorhoudend aan de Julianastraat 50, 5616 AK Eindhoven (postbus 2390, 5600 CJ Eindhoven) die verklaart tot het indienen van het onderhavige appelschrift door appellant bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, met recht van substitutie. Appellant stelt hoger beroep in tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Roermond Vreemdelingenkamer, van 16 februari 2010, met het procedure.nr. AWB 10/29829. Een kopie van de uitspraak is bijgevoegd (productie 1). Een toevoeging is aangevraagd. Na ontvangst wordt een kopie aan u toegezonden.
11/03/2011
13:48 Tegenbosch & den Boer Advocaten
P.002/033
In de bovengenoemde uitspraak wordt het beroep van appellant tegen de beschikking tot intrekking van verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd ongegrond verklaard. Het beroep was gericht tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Justitie, verder te noemen verweerder, van 30 juli 2010. De grieven van het hoger beroep worden hieronder nader uiteen gezet. Appellant is van mening dat er in onderhavige procedure 'vragen spelen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven', zoals in het parlement is overwogen bij de instelling van onderhavige 'beperkte vonn van hoger beroep1 (TK nr. 3, p. 10-11, nr. 14, p. 27, EKnr. 5d, p, 27-28). Het onderhavige hoger beroepschrift leent zich volgens appellant derhalve niet voor verkorte afdoening ex artikel 91 VW2000.
GRIEVEN Appellant heeft tegen de uitspraak de volgende grieven: Grief 1. Richt zich tegen 2.16: "2.16 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in vorenvenneld standpunt gevolgd kan worden. Hetgeen eiser daartegenin heeft gevraagd kan niet tot een ander oordeel leiden. Aldus heeft verweerder het bestreden besluit mede kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van Vw 2000. " Zulks ten onrechte. Toelichting Geen documenten Appellant is van mening dat in alle redelijkheid niet geconcludeerd'kon worden tot toerekenbare ongedocumenteerdheid. Appellant zou tegenstrijdig verklaard hebben over de plaats waar hij zijn kleren weggegooid heeft. Appellant betwist dat en verwijst naar de aanvullingen en correcties die tegelijkertijd met de zienswijze zijn ingediend en in de zienswijze ook genoemd worden. Appellant heeft aangegeven onder welke omstandigheden hij dit document kwijt geraakt is. Uit de uitspraak lijkt het of alleen de weergave van de staatssecretaris is gelezen en niet die van appellant. Appellant is voorts van mening dat hij verklaard heeft over zijn reis wat hij heeft kunnen verklaren vanuit een opgeborgen plek in de vrachtwagen, die blijkbaar per boot vervoerd werd enige tijd. Dat verwacht mag worden dat hij de kentekens van de vervoermiddelen waarmee hij gereisd heeft zou kunnen noemen, is een zeer hoge niet reële eis. Ook het niet meenemen van een dreigbrief mag hem niet tegengeworpen worden. Nog voordat hij wist dat hij zou vluchten heeft hij dat briefje ontvangen, verscheurd en weggegooid. Opa komt met een reisagent en hij vertrekt. Onder die omstandigheden is het niet redelijk om van hem te verwachten dat hij dat briefje bewaard had en hier overgelegd.
-2_
11/03/2011
13:49 Tegenbosch & den Boer Advocaten
WCQ31402950039
P.003/033
Appellant is van mening dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom verweerder in zijn standpunt gevolgd kan worden en dat werkelijk niets van wat appellant ingebracht heeft op een redelijke wijze beoordeeld wordt. Appellant is dan ook van mening dat het in casu niet redelijk is om artikel 31, tweede lid aanhef en onder f van de VW tegen te werpen.
Grief 2. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 2.19 en 2.21 : "2.19 Met inachtneming van de door de rechtbank aan te leggen afstandelijke toets, oordeelt de rechtbank dat hetgeen eiser heeft ingebracht tegen het standpunt van verweerder niet afdoende is om de houdbaarheid van dat standpunt aan te tasten. " To.gljfchting Appellant is van mening dat ook al mag de rechtbank alleen afstandelijk en marginaal toetsen, dat er dan wel zorgvuldig afstandelijk en marginaal getoetst wordt. De rechtbank volgt verweerder in alles wat verweerder naar voren brengt zonder een kritische houding, rekening houdend met de periode waarin de gebeurtenissen plaats vonden. Verweerder gaat uit van aannames die niet gefundeerd zijn. "Het is niet aannemelijk dat de terroristen een auto met een dergelijke bagage onbeheerd achterlaten." De aannames van verweerder worden zondermeer overgenomen terwijl bij appellant vermoedens terzijde worden gesteld. "2.21 Uit het vorenstaande volgt tevens dat niet aannemelijk is dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens, waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen folteringen andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vanwege hetgeen hij in dat relaas heeft aangevoerd. Derhalve kan het standpunt van verweerder dat eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op - kort gezegd - de b-grond toekomt, in zoverre de aan de rechtbank toekomende toets doorstaan. " Toelichting Appellant bestrijdt dit en is van mening dat de rechtbank op onjuiste gronden tot de conclusie komt en een onjuist toetsingkader aanlegt. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag op 13 augustus 2007 waren de omstandigheden dusdanig bedreigend voor hem persoonlijk dat hij bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM kon verwachten.
Grief 3. Richt zich tegen Rechtsoverweging 2.26 t/m 2.28: "2.26 Ten aanzien van eisers standpunt dat in Centraal-hak en met name in sprake is van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser venvezen naar de inhoud van: - de Eligibility guidelines for assessing the international protection needs ofIraqi asylum seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna UNHCR) van april 2009;
-3-
11 /03/2011
13:49 Tegenbosch & den Boer Advocaten
TO0031402950039
P.004/033
- de Note of the Continues Applicability of the April 2009 guidelines for assessing (he international protection needs of Iraqi asylum seekers van de UNHCR van juli 2010; - het rapport van Amnesty Internationa; van 29 april 2020, getiteld 'Iraq Civilians under fire '; - een brief van Vluchtelingen Werk Nederland van 9 november 2010, gericht aan Bohler advocaten, getiteld EHRM- Irak veiligheidssituatie', inclusief 24 bijlagen; - een 'public statement ' van Amnesty International van 10 november 2010, getiteld 'European States must stop forced returns to Iraq '; - een briefvan Bohhr advocaten van 10 november 2010, gericht aan het EHRM; - een brief van het EHRM van 24 november 2010, gericht aan Hoogendoorn van Leidraad Advocaten te Leiden. Tevens hefi eiser gewezen op de volgende uitspraak van deze rechtbank; -Awb 10/32799 en 10/32800, zittlngsplaats Haarlem, 12 oktober 2010." "2.27 Verweerder heeft zich met name op grond van het algemeen ambtsbericht in zake Irak van 27 oktober 2010 op het standpunt gesteld dat in Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun afwezigheid aldaar een reëel risico lopen op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 ven hetEVRM wordt geboden. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Hechten van de Mens (EHRM) inzake F.H. tegen Zweden van 20 januari 2008 (JV2008/329), heeft verweerder gesteld dat een dergelijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Het moet gaan om 'the most extreme cases of general violence '. Het EHRM heeft een dergelijke situatie nog nooit aangenomen. Voorts heef} verweerder naar voren gebracht dat de UNHCR weliswaar dient ie worden aangemerkt als gezaghebbende bron, doch dat verweerder de UNHCR niet volgt in haar betoog dat elke Iraakse vreemdeling afkomstig is uit de in haar rapport genoemde provincies, waaronder subsidiaire bescherming verleend dient te worden. Hoewel de omstandigheden in de door het UNHCR genoemde provincies slecht en zorgelijk zijn te noemen en uit recente informatie van de UNHCR naar voren komt dat het geweld na de verkiezingen van 7 maart 2010 is toegenomen, is verweerder van oordeel dat de veiligheidssituatie zoals omschreven in het Ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010, ten opzichte van de vorige verslagperiode niet zodanig is verslechterd dat elke vreemdeling die terugkeert naar deze gebieden een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRMen daarmee met artikel IS, aanhef onder c, van de Definitierichtlijn. " "2.28 Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel IS, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het ambtsbericht van oktober 2010 dat is gebaseerd op gezaghebbende bronnen tot uitgangspunt mogen nemen. De door eiser overgelegde stukken bieden geen concrete aanknopingspunten om aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van oktober 2010 ie twijfelen. Het beeld van de veiligheidssituatie in Irak dat wordt geschetst in het ambtsbericht verschilt niet van het beeld In onder meer de notitie van de UNHCR van juli 2010. De notitie van de UNHCR is overigens een van de bronnen waar het ambtsbericht van oktober 2010 op is gebaseerd en het standpunt van de UNHCR is in paragraaf 4 van het desbetreffende ambtsbericht vermeid. De rechtbank volgt derhalve verweerder in diens standpunt en ziet zich in haar oordeel gesteund door een uitspraak van de Afdeling van 24 september 2010 (nummer 201001187/1/V2, gepubliceerd op www.raadvanstaie.nl). Bij haar oordeel heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat het EHRM bij de door eiser overgelegde brief van 24 november 2010 te kennen heeft gegeven dat alle zaken die betrekking hebben op terugkeer naar Irak weer een individuele beoordeling is aangewezen;
- ^
-
11/03/2011
13:50 Tegenbosch & den Boer Advocaten
P.005/033
De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar een uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 (UNBP4320)."
De rechtbank verwijst ook naar een van uw lecente uitspraken van 4 februari 2011 waarin uw Afdeling zich op het standpunt stelt dat er in Irak, meer in het bijzonder in Nineveh, niet de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 15 aanhef en onder c van de richtlijn bescherming biedt. Zulks ten onrechte, naar mening van Appellant. Toelichting Huidige situatie artikel 3 EVRM/ artikel 15 c DRi Na de brief van het EHRM van 22 oktober 2010 aan Nederland en de daarop volgende beslissing van het EHRM om Iraakse zaken weer individueel te bezien heeft het EHRM nog verschillende Interim Measures afgegeven waaruit naar de mening van appellant is af te leiden dat met name de situatie in de vijf noordelijke provincies garant staat voor een verbod op verwijdering ten aanzien van personen die uit die regio afkomstig zijn, zoals appellant De afgewezen Interim Measures hebben betrekking op andere regio's in Irak. Appellant is van mening dat dit duidt op een standpunt inname door het EHRM dat in de vijf noordelijke regio's sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c DRi, Appellant heeft respect voor uw uitspraken maar is in casu van mening dat er in een situatie bestaat waartegen artikel 15 aanhef en onder o van de richtlijn bescherming biedt .In België wordt onder verwijzing naar artikel 15 aanhef en onder c, aan veel Irakezen een subsidiaire beschermings geboden (productie 2). Het bevreemdt ten zeerste dat de uitleg in Nederland van 15 c ten opzichte van Irak zo veel verschilt met het buurland België. De Definitierichtlijn is een Europese richtlijn. De Europese lidstaten dienen naar mening van appellant deze richtlijn op eenzelfde wijze uit te leggen. Onlangs heeft het Finse Hoogste Bestuursgerecht op 30 december 2010, KHO:2010:84 vastgesteld dat volgens actuele studies over de veiligheidssituatie in CentraaMrak verzoeker in zijn woonplaats Bagdad gevaar loopt op ernstige schade door willekeurig geweld in de zin van artikel 88 lid 1 sub 3 van de Finse Vreemdelingenwet, waarin artikel 15 sub c van de Definitierichtlijn is geïmplementeerd. Derhalve moet hem een verblijfsvergunning op basis van subsidiaire bescherrning worden verleend. Het Finse Hoogste Bestuursgerecht heeft verwezen naar rechtspraak van diverse Europese lidstaten. Ik verwijs u naar bijgaande productie een vertaling van de uitspraak (productie 3). Appellant acht de motivering dat hij geen beroep kan doen op de subsidiaire bescherming onvoldoende en is van mening dat de rechtbank ten onrechte anders geoordeeld heeft.
-s-
1
13:51 Tegenbosch & den Boer Advocaten
(FAJ0OO3140 2950039
P.Q06/033
Prejudiciële vraag Appellant wenst tenslotte een suggestie te doen voor een prejudiciële vraag, omdat het naar zijn mening onwaarschijnlijk is dat artikel 15c DKi slechts ziet op de uitzonderlijke situatie, zoals verweerder van mening is. Het Hof van Justitie zal hierover meer duidelijkheid dienen te scheppen, opdat nationale overheden en gemeenschapsrechters een beter en meer gelijkluidend oordeel kunnen vellen op welke situatie(s) artikel 15c Definitierichtlijn kan zien. Hen mogelijk door uw Afdeling te stellen prejudiciële vraag aan het Hof zou als volgt kunnen luiden: Dient artikel 15, aanhef en under c, van richtlytt 2QQ4/83/ EG, gelezen in samenhang met artikel 2, sub e, van deze richtlijn, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling toepassing mist indien de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict minder hoog is dan in een uitzonderlijke situatie waarbij het willekeurig geweld in het aan de gang zijnde conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, die terugkeert naar het betrokken land of het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op die bedreiging zou lopen, of biedt deze bepaling ook bescherming in een situatie waarin sprake is van een minder hoge mate van willekeurig geweld?
Conclusie Gelet op het voorgaande kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven. Appellant verzoekt uw Afdeling het hoger beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Voorts verzoekt appellant u om, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond te verklaren, de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat verweerder binnen een door uw Afdeling te bepalen termijn een nieuwe beschikking dient te nemen, met veroordeling van verweerder in proceskosten. Tot slot verzoek ik u het proces-verbaal van de ten behoeve van appellant gehouden zitting bij de rechtbank te zenden, zodra deze in uw bezit is.
-6 -