Raad
vanState 201103938/1/V2. Datum uitspraak: 15 april 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: mede voor haar minderjarige kind appellante, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 25 maart 2011 in zaak nrs. 11/7215 en 11/7214 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel.
201103938/1 /V2
1.
2
15 april 2011
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 maart 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201103938/1/V2
3.
3
15 april 2011
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Offers lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wolff ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2011 238. Verzonden: 15 april 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
RIFT
tspraak HTBANK 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemde I ingenkamer Zaaksnummer: Awb 11/7215 en Awb 7214 Uitspraak van de voorzieningen rech ter van 25 maart 2011 inzake: geboren op IND-dossiemummer: 1101.28.1308, V-nummer: verzoekster, mede namens haar minderjarige kind geboren op beiden van Ugandese nationaliteit, gemachtigde: mr. S.R. Nohar, advocaat te Lemmer, tegen: de minister voor Immigratie en Asiel, (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar bij de IND. Procesverloop Op 21 februari 2011 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 1 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij beroepschrift van 2 maart 2011 heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 11/7214. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 2 maart 2011 heeft verzoekster de voorzien ingenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekster gezonden. Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 18 maart 2011. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Zaaknummer: Awb 11/7215 en Awb 7214 2 Motivering Ingevolge artikel 8:81, eerste lid. Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzien ingenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzien ingenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f afgewezen, omdat verzoekster ter staving van haar aanvraag toerekenbaar geen documenten ter ondersteuning van haar reisroute heeft overgelegd, noch in staat is om gedetailleerde, verifieerbare en coherente verklaringen omtrent haar reisroute te geven. Verweerder meent voorts dat van het asielrelaas van verzoekster geen positieve overtuigingskracht uitgaat en daarom ongeloofwaardig is. Verzoekster heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Volgens vaste jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Volgens eveneens vaste jurisprudentie pleegt de minister het relaas van de asielzoeker en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is, Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. De voorzien ingenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen documenten ter ondersteuning van haar reis heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Zaaknummer: Awb 11/7215 en Awb 7214 3 De voorzien ingenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster geen documenten dan wel enig ander indicatief bewijs ter ondersteuning van haar reisroute heeft ingebracht. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat zij afhankelijk was van haar reisagent, overweegt de voorzieningenrechter, in lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 oktober 2002, (www.raadvanstate.nU zaaknummer 200204720/1), dat die afhankelijkheid van de reisagent niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoekster voor de onderbouwing van haar reisrelaas. Voorts heeft verweerder in redelijkheid onaannemelijk kunnen achten dat verzoekster geen enkel geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, noch in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat van een persoon die verklaard heeft van Kenia naar Nederland per vliegtuig te hebben gereisd mag worden verwacht dat zij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken als de naam waaronder zij gereisd heeft en het nummer van de stoel waarop zij zat. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan verzoekster heeft kunnen toerekenen, zodat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Samengevat heeft verzoekster het volgende verklaard. Verzoekster is afkomstig uit Uganda en behoort tot de Muganda bevolkingsgroep. Verzoekster heeft een relatie met dhr. met wie zij tevens een kind heeft. Verzoekster heeft van september 2010 tot 21 december 2010 gewerkt op het kantoor van haar partner. Op 21 december 2010 kwamen er kort nadat verzoekster het kantoor had geopend gewapende mannen het kantoor binnen. Verzoekster is vervolgens door hen ontvoerd en per auto gebracht naar een locatie waar zij naar beneden naar een kamer werd gebracht. Tijdens haar detentie is verzoekster mishandeld en verkracht. Ten gevolge van deze verkrachting is verzoekster bewusteloos geraakt. Zij werd wakker in het ziekenhuis. Op 3 januari 2011 is verzoekster naar een gevangenis in gebracht. Van daaruit werd zij iedere dag naar het ziekenhuis gebracht. Op de vierde dag kwam verzoekster dhr. tegen, een kennis. Hij heeft verzoekster op de zevende dag uit de gevangenis helpen ontsnappen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van verzoekster in haar asielrelaas ten aanzien van haar relatie, werkzaamheden en ontsnapping niet positief overtuigen en derhalve ongeloofwaardig zijn, zodat ook geen geloof wordt gehecht aan de arrestatie en detentie en daaruit voorvloeiende mishandeling en verkrachting. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan verzoekster heeft tegengeworpen dat zij behalve de naam van haar partner, , nauwelijks informatie over hem weet te verschaffen, ondanks een relatieduur van twee jaar en vijf maanden. Verweerder meent dat verzoekster omtrent haar relatie vage en summier verklaringen heeft afgelegd, reden waarom verweerder meent dat de positieve overtuigingskracht ten aanzien van de gestelde relatie ontbreekt. Tevens acht verweerder het bevreemdingwekkend dat verzoekster gedurende vier maanden heeft gewerkt voor haar partner op een kantoor in , maar dat zij niet het doel van het kantoor kent, niet weet waarom mensen naar het kantoor kwamen en de naam van de straat waarin het kantoor staat niet weet te noemen. Verweerder meent dat verzoekster ten aanzien van haar werkzaamheden op dit kantoor vage en
Zaaknummer: Awb 11/7215 en Awb 7214 4 summiere verklaringen heeft afgelegd, zodat verweerder het niet aannemelijk acht dat verzoekster voor de heer werkzaamheden op dit kantoor heeft verricht. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat verweerder de verklaringen van verzoekster omtrent haar ontsnapping uit de gevangenis met behulp van dhr. be vreemd ing wekkend en niet aannemelijk acht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve niet geloofwaardig is. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat gemachtigde van verzoekster ter zitting heeft verklaard de visie van verweerder te delen dat verzoekster weinig weet te vertellen en niet gedetailleerd heeft verklaard ten aanzien van haar asielrelaas. De stelling van verzoekster dat zij als vrouw met een kind niets had te vertellen en niets mocht vragen aan haar partner, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen afdoende verklaring voor het niet kunnen verstrekken van basale informatie over, onder meer, haar partner en het kantoor waar ze vier maanden heeft gewerkt. Voor zover is aangevoerd dat verzoekster niet gedetailleerd heeft kunnen verklaren in verband met psychische problemen, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster hierin niet wordt gevolgd. De enkele, niet met (medische) stukken nader onderbouwde stelling, is hiervoor onvoldoende. De voorzieningenrechter acht in dit verband tevens van belang dat uit het procesdossier blijkt dat verzoekster direct voorafgaand aan haar asielprocedure door een medisch adviseur van "Medifirst" is gezien. Deze medisch adviseur heeft geoordeeld dat er bij verzoekster geen medische beperkingen aanwezig waren die van invloed konden zijn op het horen. Anders dan verzoekster in beroep heeft betoogd, blijkt uit het stuk van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 21 februari 2011 niet dat sprake is van psychische problematiek dan wel van een zogeheten MAPP-indicatie. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar haar littekens, overweegt de rechtbank dat het aan verzoekster is om het bestaan en de oorzaak van littekens met (medische) stukken aannemelijk te maken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. In dit verband heeft verweerder zich met betrekking tot artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op het standpunt gesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft dat zij hetrisicoloopt op folteringen of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder wijst in dit verband op hetgeen inzake de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster is overwogen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat verzoekster, op grond van individuele omstandigheden, een reëel risico loopt op folteringen ofop onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De enkele niet nader onderbouwde stelling van verzoekster dat zij als alleenstaande vrouw met een kind bij
Zaaknummer: Awb 11/7215 en Awb 7214
of op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De enkele niet nader onderbouwde stelling van verzoekster dat zij als alleenstaande vrouw met een kind bij terugkeer in Uganda onmenselijk zal worden behandeld, leidt de voorzien ingenrechter niet tot een ander oordeel. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht in het kader van de algemene asielprocedure afgewezen. ' Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoek- en beroepschrift heeft moeten maken. Beslissing
De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 11/7215 af;
verklaart het beroep, bekend onder nummer Awb 11/7214, ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.W. Venema, rechter, bijgestaan door E.R. Horst/nan, griffier. /
mr. M.B.W. Venema In het openbaar uitgesproken op 25 maart 2011. Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken ".postbus 16113, 2500 BC te 'sGravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000. afschrift verzonden op:
2 5 MRT 2011
CONFORM fErs^GiWENHAä£
BRUINS
A
YOCATEN
»G^fccvy^v
PF.R TELEFAX 070 - VW 1 %fto EN PER POST
Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenkamer Postbus 16113 2500 BC (S-GRAVENHAGE
RAAD VAN STATE
Mr T. Bruinsma Mr S.R. Nohar
INGEKOMEN
4 APR 2011
mw. Mr E. Ebes Mr B. de Haan Mr R. Roelofsen mw. Mr C.C. Roza
BEHANDELD OP: t ^ _
Lemmer, 1 april 2011
Inzake Dossiernr: 11.430/N Uw réf. : U/7215
/STAAT
Edelachtbare griffier,
Bijgaand gelieve u in bovenvermelde zaak aan te tretïen het hoger beroepschrift d.d. 1 april 2011. Teneinde er zeker van te zijn dat het hoger beroepschrift u in goede orde bereikt, zend ik u deze per telefax toe. Een kopie van het hoger beroepschrift heb ik heden eveneens verzonden aan verweerder.
Met vriendelijke groet,
Mr S.R. Nohar
Correspondentieadres: Postbus 50 8530 AB Lemmer Bezoekadres: Nieuwburen 32 Lemmer Tel.:0514-563770 Fax:0514-566264
[email protected] www.bruinsmaadvocaten.nl Betalingen kunnen uitsluitend plaatsvinden op bankrekening 33.70.10.501, t.n.v. Mr T. Bruinsma Stichting Derdengelden. Iedere aansprakelijkheid wordt door ons beperkt tot het bedrag dat in het betreffende geval door onze beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt gedekt.
BRUINShWVOCATEN
HOfiFR RFROFP
Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenkamer Postbus 16113 2500 BC 'S-GRAVENHAGE
Betreft mijn cliënte: geboren op van Ugandese nationaliteit Just, nr: V-nr: Procedurenr:
11/7214
Geeft eerbiedig te kennen:
geboren op van Ugandese nationaliteit, thans verblijvende in het AZC Musselkanaal, te zake domicilie kiezende te Lemmer, aan de Nieuwburen no. 32, ten kantore van de advocaat en procureur Mr S.R. Nohar, die in deze door appellante bepaaldelijk gevolmachtigd is tot het instellen van het hoger beroep en als zodanig voor appellante zal optreden en dit hoger beroep zal ondertekenen.
1. Appellante heeft op 2 maart 2011 beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage tegen de afwijzende beschikking van de Minister voor Immigratie en Asiel d.d. 1 maart 2011. Bij zijn uitspraak van 25 maart 2011 heeft de Rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard (productie 1).
2. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Rechtbank te 'sGravenhage d.d. 25 maart 2011. Naar aanleiding van deze uitspraak dient appellante thans hoger beroep in bij uw Afdeling. Appellante meent dat zij procesbelang heeft bij haar appèl. Zij dreigt immers uit Nederland te worden gezet, nu de uitspraak van de Rechtbank negatief is.
BRUINSrfftVOCATEN
GRIEVEN NAAR AANLEIDING VAN DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK TE 'SGRAVENHAGE, NEVENZITTINGSPLAATS ASSEN, D.D. 25 MAART 2011
In voornoemde uitspraak heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep van appellante ongegrond verklaard. Ter onderbouwing van bovengenoemde uitspraak is de Rechtbank ten onrechte van oordeel dat verweerder in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van appellante ongeloofwaardig is. In dit verband overweegt de Rechtbank ten onrechte dat voorzover appellante heeft gesteld dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar haar littekens, het aan haar is om het bestaan en de oorzaak van littekens met (medische) stukken aannemelijk te maken. Als eerste grief merkt appellante het volgende op. Zij heeft reeds in het zwaarwegend advies d.d. 24 februari 2011 naar voren gebracht dat zij littekens heeft op haar lichaam als gevolg van de onmenselijke behandelingen in het land van herkomst. Vervolgens heeft zij zowel in de zienswijze d.d. 28 februari 2011 als in de gronden van het beroep d.d. 14 maart 2011 naar voren gebracht dat verweerder onderzoek dient te laten verrichten naar de littekens op het lichaam van appellante. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. De eerste grief van appellante is dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan appellante is om het bestaan en de oorzaak van littekens met (medische) stukken aannemelijk te maken. Appellante heeft zich gewend tot een arts in het AZC Musselkanaal alwaar zij gedurende de AA-procedure is geplaatst, voor onderzoek naar haar psychische klachten en naar de littekens op haar lichaam. Aan appellante is telkens kenbaar gemaakt dat nu zij in de asielprocedure een negatieve beschikking heeft gekregen en nu zij derhalve binnen 28 dagen na de datum van de beschikking het AZC dient te verlaten, zij niet in aanmerking komt voor behandeling. Gelet hierop is appellante simpelweg niet in staat om haar psychische klachten en de littekens op haar lichaam met medische stukken aannemelijk te maken. Gelet hierop had verweerder hoe dan ook het BMA moeten inschakelen in het kader van een zorgvuldige besluitvorming. De Rechtbank heeft het voorgaande in de uitspraak miskend. Voorts is de Rechtbank ten onrechte van oordeel dat de niet nader onderbouwde stelling van appellante dat zij als alleenstaande vrouw met een kind bij terugkeer in Uganda onmenselijk zal worden behandeld, niet tot een ander oordeel kan leiden dan het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat appellante een reëel risico loopt op folteringen of onmenselijke behandeling of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2
•A
BRUINSIWVOCATEN
Als tweede grief merkt appellante het volgende op. In de procedure heeft appellante naar voren gebracht dat er inzake Uganda geen algemeen ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat. Appellante heeft in de procedure opgemerkt dat nu er geen algemeen ambtsbericht inzake Uganda bestaat, verweerder niet zorgvuldig het standpunt kan innemen dat appellante als alleenstaande vrouw met een kind bij terugkeer geen risico op een onmenselijke behandeling zal lopen. Verweerder dient dit vergaande standpunt in het kader van een zorgvuldige besluitvorming te motiveren. Nu er geen algemeen ambtsbericht inzake Uganda bestaat, kan verweerder geen zorgvuldige beslissing nemen op de asielaanvraag van appellante. Verweerder heeft derhalve in casu onzorgvuldig gehandeld door de asielaanvraag van appellante af te wijzen ondanks het ontbreken van een algemeen ambtsbericht en derhalve het ontbreken van duidelijkheid met betrekking tot de behandeling van alleenstaande vrouwen met kinderen in het land van herkomst. De Rechtbank heeft het voorgaande in de uitspraak eveneens miskend.
REDENEN WAAROM appellante zich wendt tot uw Afdeling Bestuursrechtspraak met het eerbiedige verzoek de bestreden uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage d.d. 25 maart 2011 te vernietigen, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten in beide instanties.
Lemmer, 1 april 2011
bepaaldelijk gevolmachtigde MrS.Rf. Nohar
3