Raad
vanState 201007096/1 /V2. Datum uitspraak: 27 oktober 2 0 1 0
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 16 juli 2010 in zaak nrs. 1 0 / 2 2 3 8 1 en 1 0 / 2 2 3 7 8 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister van Justitie.
201007096/1 A/2
1.
2
27 oktober 2 0 1 0
Procesverloop
Bij besluit van 2 3 juni 2 0 1 0 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 juli 2 0 1 0 , verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 juli 2 0 1 0 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en t w e e d e lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201007096/1/V2
3.
3
27 oktober 2 0 1 0
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w . g . Van der Spoel lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Van Loon ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2 0 1 0
284-549. Verzonden: 27 oktober 2 0 1 0 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
22-JÜL-2010
14:«
From
Moh s s s o l
Zadeh Advocatsn
To
^SIS«,
^
AFSCHRIFT
spraak a
RECHTBANK '5-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaknummers: AWB 10/22381 enAWB 10/22378 Uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2010 inzak«:
geboren ._..... van Iraanse nationaliteit, IND-dossiernummen 1001.12.1038, V-nuramer: verzoeker, gemachtigde: mr. K. Mohassel Zadeh, advocaat te 's-Gravenhage, tegen: de Minister van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder, gemachtigde: mr. M.B.Y. Vet, ambtenaar ten departemente van Justitie. Procesverloop Op 17 juni 2010 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Bij beroepschrift van 23 juni 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AwblO/22378. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van (eveneens) 23 juni 2010 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer Awb 10/22381, Openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 9juli 2010. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N. Mollaei, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 2 «
1 0
U=13
Prora
Moha
«ol
2adoh
AdvocaUn
To
07o366i38o
Zaaknummers: AWB 10/22381 en AWB 10/22378
Motivering Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzien ingenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid "gewezen; Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker voor de eerste maal op 12 januari 2010 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 Vw 2000 heeft gedaan. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van S februari 2010 met zaaknummers Awb 10/2209 en Awb 10/2205 is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is in hoger beroep op 17 maart 2010 bevestigd (nummer 201001628/W2) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Daarmee is de afwijzing van de aanvraag onherroepelijk geworden. Met deze uitspraak is in rechte komen vast te staan dat het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is en dat hij daarom niet in aanmerking komt voor een asielgerelateerde verblijfsvergunning Verzoeker heeft op 17 juni 2010 opnieuw asiel aangevraagd, omdat de problemen waarover hij in de eerste asielprocedure heeft verklaard nog steeds bestaan en omdat hij in Nederland is bekeerd tot het christelijke geloof en deswege bij terugkeer naar Iran vreest te worden gedood door het regime in Iran, dan wel door zijn familie. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd: 1. een doopverklaring van de Perzische Koreskerk te Apeldoorn van 28 maart 2010; 2. een emailbericht (met vertaling) van zijn broer Mohammad Darvish van 9 juni 2010, Verweerder heeft de aanvraag (wederom) op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan thans wel geloof wordt gehecht aan verzoekers eerdere asielrelaas, zodat in zoverre kan worden volstaan met een verwijzing naar de (inmiddels onherroepelijke) beschikking van 18 januari 2010.
22-^-2010
u:14
Fro»
Mohassel
Zideh AdvocsUn
To
^
^ P.008
Zaaknummers: AWB 10/22381 en AWB 10/22378
Verweerder acht het wel geloofwaardig dat verzoeker op 28 maart 2010 is gedoopt in de Perzische Koreskerk te Apeldoorn, maar acht niet geloofwaardig dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van verzoekers bekering, waardoor hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen zou hebben voor vervolging. Zelfs indien bij de Iraanse autoriteiten bekend zou worden dat verzoeker zich heeft bekeerd tot het christendom, acht verweerder het niet geloofwaardig dat verzoeker te vrezen heeft van de autoriteiten. Blijkens het algemeen ambtsbericht over de situatie in Iran van 8 januari 2010 (kenmerk DCM/AT-424/08/47941) is er van enige bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor christenen en tot het christendom bekeerde voormalige moslims onder terugkerende Iranifirs niets bekend. Voorts blijkt uit dit ambtsbericht dat moslims in theorie interesse kunnen tonen in het christendom, christelijke kerken kunnen bezoeken en bijbelonderricht kunnen krijgen. Ondanks het in de sharia voorkomende verbod op afvalligheid komt het —fjffpfn vnn mmlimn in de nieuwe kerken voor. De wijze van het maatschappelijk kunnen functioneren wordt voor een groot deel bepaald door de matFWaarin beUuRKcnc» mot hun— bekering in de openbaarheid treden. De beperkingen die de Iraanse samenleving op dit gebied kent, vormen op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat het leven bij terugkeer ernstig wordt beperkt. Nu uit de verklaringen van verzoeker niet is gebleken dat hij omwille van zijn geloof of uit persoonlijke overtuiging bekeringsactivitcitcn zal gaan verrichten, valt volgens verweerder niet in te zien dat verzoeker bij terugkeer naar Iran in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan dan wel te vrezen heeft voor vervolging. Ter zitting heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van de zijde van zijn familie heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het emailbericht, dat verzoeker ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd, kan niet op authenticiteit worden onderzocht Bovendien is het niet afkomstig uit een objectieve verifieerbare bron. Ten slotte blijkt uit de inhoud van dat bericht niet dat de familie van verzoeker hem naar het leven staat, aldus verweerder. —Verzoeker heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Volgens verzoeker heeft hij door zijn bekering tot het christendom te vrezen voor vervolging alsmede voor een behandeling in snijd met artikel 3 EVRM. Verzoeker is het er niet mee eens dat van hem een zekere terughoudendheid wordt verlangd in de (actieve) uitoefening van zijn geloof om niet in de negatieve aandacht van de autoriteiten te geraken, omdat dit een inperking van zijn grondrechten (vrijheid van religie) betekent en verzoeker mede hierom uit Iran is gevlucht en asiel heeft gevraagd. Voorts wijst verzoeker op een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van maart 2010, waarin staat dat verschillende rapporten van NGO's en het ministerie van Buitenlandse Zaken de ernstige risico's die bekeerlingen in Iran lopen, bevestigen en stelt hij dat indien de doodstraf voor afvalligheid in het Iraanse wetboek van Strafrecht wordt opgenomen de situatie van bekeerlingen nog slechter wordt. Volgens bestendige rechtspraak moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct te treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de verklaringen van verzoeker in deze procedure niet afdoen aan het oordeel in de eerdere asielprocedure over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, zodat verzoeker in zoverre dus geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd.
22
"aüL"201°
UU5
From
Moh
""' * « —
To
0 7 0 3 6 6 1 3ao
Zaaknummers: AWB 10/22381 en AWB 10/22378
Ter zitting hebben partijen desgevraagd verklaard dat verzoeker een originele doopakte heeft ingebracht Gelet daarop en op de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd omtrent zijn bekering, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat verzoeker na zijn vorige asielprocedure is bekeerd tot het christelijk geloof. Nu dit een feit betreft dat tevens geen enkel verband houdt met het in de vorige procedure naar voren gebrachte asielrelaas» beschouwt de voorzieningenrechter de onderhavige aanvraag als een eerste dan wel een nieuwe aanvraag. De voorzieningenrechter gaat dan ook over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Ter zitting heeft verzoeker zijn beroep op vrees voor vervolging {artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000) laten vervallen, zodat nog enkel beoordeeld dient worden of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld, dat de omstandigheid dat -vwTfffker Tirh hpffftJ?fikeerdtot het christendom, geen aanleiding geeft om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te venenen ofTgiuud van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij bij terugkeer naar Iran tengevolge van zijn bekering niet alleen vreest voor de autoriteiten en de samenleving, maar ook voor zijn familie. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In paragraaf C2/2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is - voor zover hier van belang bepaald dat vervolging om reden van godsdienst zich op verschillende manieren kan voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd. Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Ten tijde van de thans bestreden beschikking van 23 juni 2010 is ten aanzien van lraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom het beleid, zoals neergelegd in WBV 2007/15 van toepassing. In dit beleid is bepaald dat C2/2.6 Vc 2000 van toepassing is en dat voorts voor hen geldt dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Nu in de eerdere asielprocedure het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is geacht en verzoeker dienaangaande in de onderhavige procedure geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, staat in rechte vast dat niet aannemelijk is dat verzoeker in Iran problemen heeft ondervonden om andere redenen dan zijn geloofovertuiging. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker aan het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid geen aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning kan ontlenen. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat verzoeker ook buiten het in het WBV 2007/15 neergelegde beleid een beroep kan doen op artikel 3 EVRM.
M-JOL-2010
u:l7
Fro»
Moh« s a l
Zadeh Advocstan
TQ
^
^
Zaaknummers: AWB 10/22381 en AWB 10/22378
Volgens vaste rechtspraak is hettoctsingscriterium van artikel 3 EVRM streng. In het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah, moet sprake zijn van specifieke individuele kenmerken waaruit een verhoogd risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM valt af te leiden. Ook als het gaat om uitzetting naar landen waar sprake is van georganiseerde grootschalige mensenrechtenschendingen jegens een groep waartoe hij behoort, dient de vreemdeling hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Verwijdering is slechts dan onrechtmatig indien er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat er sprake is op een reëel en voorzienbaar risico dat juist verzoeker bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid van schending is onvoldoende. Uit het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 (NA-VK) blijkt voorts dat het behoren tot een gmep waarvan aannemelijk is gemaakt dat die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen tot de conclusie kan leiden dat de desbetreffende— vreemdeling een reëelrisicoloopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Bij de beoordeling van de vraag of verzoeker een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, is het volgende van belang. In het algemeen ambtsbericht over Iran van 8 januari 2010 wordt voor wat betreft de vrijheid van godsdienst en overtuiging gemeld dat niet is gebleken van een (substantiële) verslechtering van de positie van christenen in Iran ten opzichte van het eerdere algemene ambtsbericht van juli 2008. Het christendom is één van de officiële minderheids-godsdiensten in Iran. Het is toegestaan het eigen geloof te belijden. Discriminatie op religieuze gronden komt voor, bijvoorbeeld bij het vinden van huisvesting, op de arbeids-markt, of bij gerechtelijke procedures. Vooral evangeliserende christenen worden nauw-gezet in de gaten gehouden en lastiggevallen. Repressie en intimidatie van christenen in de verslagperiode hing voornamelijk samen met actieve bekering van moslims. Het ambtsbericht vermeldt verder dat er aanwijzingen zijn dat in de verslagperiode (bekeerde) christenen werden lastiggevallen of geïntimideerd. Er zijn onbevestigde gevallen bekend van christenen die zijn opgepakt op beschuldiging van bijvoorbeeld drugsdelicten; waarbij de verdenking bestaat dat bekeringsactiviteiten de echte reden zijn. Over gebruikt geweld specifiek gericht tegen christenen of bekeerde moslims, werd geen voldoende betrouwbare informatie verkregen. Volgens het ambtsbericht doen in de praktijk de meeste problemen van bekeerde christenen zich voor in de familiesfeer of worden deze problemen veroorzaakt door individuele overheidsambtenaren. Bekeerlingen kunnen moeilijkheden ondervinden bij het zoeken van rechtsbescherming. In de laatste maanden van de verslagperiode is sprake van meer druk op (bekeerde) christenen. Begin augustus 2009 werd melding gemaakt van de arrestatie van dertig bekeerlingen in Teheran en omgeving. De meesten van hen werden na een dag weer vrijgelaten. Volgens het ambtsbericht wordt het maatschappelijk kunnen functioneren voor een groot deel bepaald door de mate waarin christenen met hun bekering in de openbaarheid treden. Evangeliserende kerken staan in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten. Over de positie van terugkerende, tot het christendom bekeerde voormalige moslims, vermeldt het ambtsbericht dat niets bekend is van enige bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor deze groep. De voorzienin genrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat bekeerde christenen in Iran het niet gemakkelijk hebben, maar dat niet gesteld kan worden dat sprake is van stelselmatige vervolging of van een reëelrisicoop een behandeling die door artikel 3 EVRM wordt beschermd.
22;JÜL-2010
U:1B
Prora
Moh..»l 8 4 d .h Advoe.t«
To 0703G51380
P.0ll
Zaaknummers: AWB 10/22381 en AWB 10/22378
De in het thematisch ambtsbericht over de situatie van christenen en homoseksuelen in Iran van 28 mei 2009 genoemde praktijkvoorbeelden van gearresteerde christenen waarbij in een aantal gevallen sprake is geweest van mishandeling of marteling tijdens detentie, rechtvaardigen niet de conclusie dat er voor bekeerde christenen in Iran een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Zoals blijkt uit het later verschenen algemeen ambtsbericht van 8 januari 2010, waarin het thematisch ambtsbericht is geïncorporeerd, gaat het om onbevestigde gevallen van gearresteerde christenen, en is geen voldoende betrouwbare informatie verkregen over gebruikt geweld specifiek gericht tegen christenen of bekeerde moslims. De gerapporteerde gevallen van repressie en intimidatie hebben vrijwel zonder uitzondering betrekking op evangeliserende christenen. Kaar het oordeel van de voorzieningenrechter hnnft ïifrnwiTfW tirw.ht nitf aannemelijk geacht dat verzoeker bij terugkeer naar Iran actief zal gaan bekeren. Verzoeker heeft immers verklaard (pagina 6 van het verslag van hel utulei gehoor inzake opvolgende aanvraag) dat hij iets over de bijbel tegen mensen vertelt indien hem daarnaar gevraagd wordt. Van een actieve zendingsdrang bij verzoeker is derhalve niet of onvoldoende gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de vooTzieningrechter terecht geen aanleiding gezien reeds uit te gaan van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel van 23 december 2007 tot wijziging van het Iraans Wetboek van Strafrecht (in die zin dat afvalligen van de islam met de doodstraf worden bestraft). Naar verweerder onweersproken heeft gesteld ligt het wetsontwerp thans nog voor in de juridische subcommissie van het Iraans parlement. Over de inhoud van het wetsontwerp bestaat nog steeds veel onduidelijkheid. De verwachting is dat de goedkeuring en de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op zich zal laten wachten. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat hij van de zijde van zijn familie te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Daargelaten dat het emailbericht van de broer niet kan worden onderzocht op authenticiteit en niet afkomstig is uit een objectieve verifieerbare bron, kan daaruit niet worden afgeleid dm ver?oeker van de zijde van zijn familie heeft te vrezen voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Uit genoemd emailbericht kan enkel worden afgeleid dat verzoeker door zijn familie wordt beschouwd als een afvallige en dat hij niet langer wordt gezien als een lid van het gezin waaruit hij afkomstig is. Het is, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat verzoeker gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verzoeker aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht in het kader van de aanmeldcentrum-procedure heeft afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
22-TOL-2010
U : 1 9
From
Mcha S s e l
2ädah
AdvocatQ„
To
0703651390
Zaaknummers: AWB 10/2238! en AWB 10/22378
Beslissing De vooizieningenrechten -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; verklaart het beroep ongegrond. is gedaan door mr. R A . Vlietstra, rechter, bijgestaan door B. de Vogel,
mr. K A . Vlietstra
B. de Vogel In het openbaar uitgesproken op 16 juli 2010.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzendingyan deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdéhng bestuursrechtspraak va&deRaadvan State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken ", postbusuoJ 13,2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepsçhrmèén afmeer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. afschrift verzonden op:
< c
il ji
9Q1Q
FT CONFORM DE
finrre^GftAVENH&Gf
P.012
22-JUL-2Q10
14:00 • From
Mohassol Zadeh Advocaten
To
0703651380
P.001
n
L Mw.mr. K. Mohassel Zadeh Mw.mr. S.M. Singh Advocaten Mw.mr. N. Mollaei Juridisch medewerker
Î RAAD VAN STATE
Westeinde 207 Postbus 865 2501 CW 'S-Gravenhage Tel : 070-346 75 38 Fax:070-346 76 81
INGEKOMEN
2 2 JUL
=2M
Aan de Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingzaken Postbus 16113 2500 BC 's-Gravenhage Per post en fax: 070-365 13 80
BEHAN0R0: OSt
Uw ref: nog onbekend Onze ref: 20033160 Betreft: Het hoger beroepschrift van Den Haag, 21 juli 2010 Hoger beroep Edelachtbaar College In bovenvermelde procedure wendde zich tot mij de heer _ , verder te noemen appellant, geboren op , van Iraanse nationaliteit, Vnr. _ met het vriendelijke verzoek om namens hem hoger beroep instellen tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdende te Assen, met het kenmerk 10/22381 en 10/22378 uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2010. Productie 1 Appellant heeft mij mevrouw mr. K. Mohassel Zadeh, advocate te 's-Gravenhage hiertoe bepaaldelijk gevolmachtigd. Hierbij treft u aan een machtiging hoger beroep vreemdelingenzaken waaruit blijkt dat appellant ondergetekende bepaaldelijk gevolmachtigd heeft tot het instellen van hoger beroep. Productie 2 i
Het beroep was gericht tegen de beschikking van de IND d.d.23 juni 2010 waarbij de herhaalde asielaanvraag van appellant om toelating als asielzoeker was afgewezen. Productie 3 De grieven van het hogere beroep worden hieronder nader uiteen gezet. Appellant is van mening dat er in onderhavige procedure " vragen spelen die in het belang van rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven" zoals in het parlement is overwogen bij de instelling van onderhavige beperkte vorm van hoger beroep. Het onderhavige hogere beroepschrift leent zich volgens appellant derhalve niet voor verkorte afdoening ex artikel 91 VW 2000.
Bank rekening: ABN AMRO 54.48.78.132
De aansprakelijk is bepakt tot het bedrag dat in het voorkomende geval, onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitbetaald. The liability shall be limited to the amount which is paid out under the professional liability policy in the matter concerned.
22-JUL-201Û
14:09
Prom
Mohassol Zadeh Advocator!
To
0703651390
p.002
2 Ontvankelijkheid: Appellant komt in hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Assen d.d. 16 juli 2010 , gedaan inzake de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag en valt derhalve niet onder de in artikel 84 van de VW 2000 genoemde uitspraken waartegen geen hoger beroep mogelijk is. Bovendien is appellant op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gerechtigd om in hoger beroep te komen tegen de voornoemde uitspraak en behoort derhalve tot de kring der beroepsgerechtigden. Voorts is appellant binnen de daarvoor gestelde termijn van vier weken in hoger beroep gekomen en dient hierom in zijn hoger beroep ontvankelijk te worden verklaard. Ten slotte heeft de gemachtigde uitdrukkelijk gesteld namens appellant gevolmachtigd te zijn hoger beroep in te dienen çn is tevens een schriftelijke machtiging overgelegd.Gezien het voorgaande dient appellant in zijn hoger beroep ontvankelijk te worden verklaard. Aangevallen ultüpraakr De Voorzieningenrechter overweegt op pagina 5 laatste alinea dat zij op grond van het vorenstaande tot de conclusie komt dat bekeerde christenen in Iran het niet gemakkelijk hebben, maar dat niet gesteld kan worden dat sprake is van stelselmatige vervolging of van een reëel risico op een ebhandeling die door artikel 3 EVRM wordt beschermd. Hiertegen is grief 1 gericht. Toelichting: Grief 1 Appellant stelt allereerst dat uit verschillende nationale en internationale bronnen blijkt dat de situatie van moslims die tot het christendom bekeerd zijn (en als afvallig worden beschouwd) de afgelopen jaren in Iran verslechterd is. Het algemeen ambtsbericht inzake Iran van januari 2010 meldt dat de druk op christenen is gegroeid in de laatste maanden van 2009, terwijl volgens de website Compass Direct News Iraanse huiskerken rond de kerst van 2009 werden getroffen door een golf van arrestaties. Iran neemt nu de tweede positie in op de World Watch List betreffende christenvervolging van de NGO Open Doors. Evangelische en andere protestantse christenen worden ernstig belemmerd in hun vrijheid om actief hun religieuze overtuiging te uiten. Bovendien worden zij scherp in de gaten gehouden, onderworpen aan intimidatie, arrestatie en detentie en lopen zij risico om mishandeld of gemarteld te worden. Ook is er een risico van buitengerechtelijke aanvallen, en zelfs moord. Appellant stelt dat de Voorzieningenrechter de inhoud van het algemeen ambtsbericht inzake Iran van januari 2010, alsmede de inhoud van internationale en objectieve bronnen afkomstige informatie inzake de positie van bekeerlingen in Iran, niet, althans onvoldoende bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag heeft betrokken. Immers, appellant heeft gesteld dat hij in geval van terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM enkel vanwege zijn bekering tot het christendom. Van belang is dat appellant reeds op 26 november 2009 Iran is ontvlucht vanwege politieke activiteiten, onder ander deelname aan Bank rekening: ABN AMRO 54.48.78.132
De aansprakelijk is beperkt tot het bedrag dal in het voorkomende geval, onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekerüig wordt uitbetaald. The liability shall be limited to the amount which is paid out under the professional liability policy in the matter concerned.
JUL-2010
14:10
From
Mohassol Zadoh Advocaten
To
0703651380
P.003
demonstraties naar aanleiding van de presidentsverkiezingen in de zomer van 2009. Het al dan niet geloofwaardig zijn van het asielrelaas in eerste procedure is in casu niet relevant, omdat appellant in het geval van terugkeer sowieso zal worden gearresteerd en verhoord vanwege zijn afwezigheid en de reden daarvan. Appellant zal niet kunnen verbergen zich te hebben bekeerd tot het christendom, zodat detentie zal volgen. Appellant stelt dat artikel 3 EVRM zich tegen gedwongen terugkeer verzet in het geval er een reëel risico op vervolging aannemelijk is gemaakt Appellant meent dat, gezien de nationale en internationale berichtgeving, in combinatie met het geloofwaardig bevonden feit dat hij tot christen is bekeerd, voldoende grond vormt om het reële risico op vervolging aannemelijk te achten. Gelet hierop verzoekt appellant om gegrond verklaring van zijn beroep. De Voorzieningenrechter overweegt voorts op pagina 6 tweede alinea dat de gerapporteerde gevallen van repressie en intimidatie vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op evangeliserende christenen. Naar het oordeel van de Voorzieningenrechter heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht dat verzoeker bij terugkeer naar Iran actief zal gaan bekeren. Verzoeker heeft immers verklaard (pagina 6 rapport van nader gehoor inzake opvolgende aanvraag) dat hij iets over de bijbel tegen mensen verteil indien hem Jaaiuaar gevraagd wordt. Van een actieve zendingsdrang is bij verzoeker derhalve niet of onvoldoende gebleken. Hiertegen is grief 2 gericht. Toelichting: Grief 2 Appellant stelt dat hij zijn religie actief belijdt en dat hij in geval van terugkeer naar Iran niet meer in staat zal zijn om zijn geloof actief te belijden. Immers, op pagina 4 van het rapport van nader gehoor opvolgende aanvraag verklaart appellant praktiserend christen te zijn. Daarbij horen ook bekeringsactiviteiten. Appellant heeft uitgelegd dat hij pas actief bekeringsactiviteiten zal verrichten op het moment dat hij voldoende kennis heeft vergaard over het christendom. i
Appellant stelt dat de Voorzieningenrechter heeft miskend dat weldegelijk is gebleken dat hij voornemens is om omwille van zijn geloof én uit persoonlijke overtuiging bekeringsactiviteiten te verrichten, zodat aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Iran in de negatieve aandacht van de autoriteiten zal komen te staan, dan wel te vrezen heeft voor vervolging ex artikel 3 EVRM. Appellant is van mening dat niet is gebleken dat de autoriteiten in Iran niet op de hoogte zijn van zijn bekering. Appellant meent dat door de openbare getuigenverklaringen tussen Iraniërs niet uitgesloten is dat de autoriteiten in Iran van de activiteiten van appellant op de hoogte zijn geraakt, bovendien is van belang dat de familie van appellant op de hoogte is van zijn bekering en inmiddels de Iraanse autoriteiten daarvan in kennis hebben gesteld. Feit blijft ten slotte dat afvalligheid een misdrijf is waarvoor men gestraft dient te worden. Of het wetsvoorstel om afvalligen ter dood te veroordelen zal worden aangenomen door het Iraanse parlement is dan ook niet van belang, nu het Iraanse Wetboek van Strafrecht tal van andere onhumane straffen kent tegen afvalligen. Gelet hierop meent appellant dat de aangevallen uitspraak onzorgvuldig en gebrekig gemotiveerd is. Immers, verschillende rapporten van Bank rekening; ABN AMRO 54.48.78.132
De aansprakelijk is beperkt tot het bedrag dat in het voorkomende geval, onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitbetaald. The liability shall be limited to the amount which is paid out under the professional liability policy in the matter concerned.
22-JUL-2010
14:11
From
Mohassel Zadah Advocator!
To
0703651380
P.004
4 NGO* s en het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevestigen de ernstige risico's die bekeerlingen in Iran lopen. Dat de mogelijkheid bestaat dat de doodstraf voor afvalligheid in het Iraanse wetboek van strafrecht wordt opgenomen, maakt de reeds ernstige situatie van bekeerlingen nogrisicovoller.Appellant stelt dat op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat bekeerlingen in het algemeen, en hij in het bijzonder, een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 EVRM in Iran. Om al deze redenen verzoekt appellant Uw College om: 1 - de aangevallen uitsjtfaak te vernietigen en het hogere beroep gegrond te verklaren; 2- of de zaak terug verwijzen naar verweerder. 3- verweerder veroordelen in de kosten van het geding. Hoogachtend, K. MÓnassel Zadeh
Bank rekening: ABN AMRO 54.48.78.132
De aansprakelijk is beperkt tot het bedrag dat in het voorkomende geval, onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitbetaald. The liability shall be limited to the amount which is paid out under the professional liability policy in the matter concerned.