Raad
vanState 201002681/1/V1. Datum uitspraak: 29 april 2010
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: (hierna: de vreemdeling), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) van 18 februari 2010 in zaak nr. 09/8498 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
201002681/1/V1
1.
2
29 april 2010
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201002681/1/V1
3.
3
29 april 2 0 1 0
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A . B . M . Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w . g . Hent lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Klein Nulent ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2 0 1 0 218-620. Verzonden: 29 april 2 0 1 0 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
itspraak
AFSCHRIFT
RECHTBANK *s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaksnummer: AWB 09/8498 BEPTDN S6 Uitspraak van de rechtbank van 18 februari 2Q10 inzake: geboren op van ïraakse nationaliteit, IND-dossiemummer: 0808.14.1316, V-nummer: eiser, gemachtigde: mr. J. Oosterhof, advocaat te Heerenveen, tegen: de staatssecretaris van Justitie, ' (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. G.J, Douma, ambtenaar bij de IND. Procesverloop Op 1S augustus 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 26 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 11 maart 2009 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 januari 2010. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
91/01
'Dtfd
N3yoiMW3iyooAav
TZ6E9ie0TIE+
ZS:ÏS
0T02/WT0
Zaaknummer: AWB 09/8498
2
Motivering In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artike! 28 Vw 2000 op grond van artikel 29» eerste lid, Vw 2000. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit en behoort tot de bevolkingsgroep der Arabieren. Eiser werkte net als zijn broer voor een Amerikaans aannemersbedrijf. Medio februari 2008 is er op hem en zijn broer op straat geschoten. Op 1 maart 2008 heeft er een inval in zijn woning plaatsgevonden, waarbij is meegenomen. Ze hebben ook naar hem gevraagd. Ze noemden eiser een verrader die met de Amerikanen werkt. Eiser heeft via het dak van zijn woning kunnen vluchten. Eiser heeft tot aan zijn vertrek uit Irak Op 23 mei 2008 bij zijn schoonouders verbleven. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reis-of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Voorts stelt verweerder geen geloof te hechten aan eisers relaas. Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- en identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling Van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Volgens paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag van belang de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de asielzoeker. Paragraaf C4/3.6.3 Vc 2000 vermeldt dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en indien dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten. Ingevolge bestendige jurisprudentie behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. Volgens vaste jurisprudentie pleegt de staatssecretaris het relaas van de asielzoeker en de daarjn .gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen, innerlijk
QT/IT
-9tfd
N3y01NV>iN31VOQAay
XZ&ZSIZQUS+
SQ:TZ
0I02/t>0/T0
Zaaknummer; AWB 09/8498
3
consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoen. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000 in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen reis- en of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Niet in geschil is dat eiser het door hem gebruikte paspoort met daarin een visum in Turkije heeft verscheurd en weggegooid. Voorts is niet in geschil dat eiser in het bezit is geweest van een retourvliegticket en dat hij ook dit ticket heeft verscheurd en weggegooid. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele omstandigheid dat eiser deze documenten doelbewust heeft verscheurd en weggegooid, reeds voldoende om te concluderen dat eiser toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en/of reisroute. De omstandigheid dat eiser het door hem gebruikte paspoort heeft verscheurd omdat de mensensmokkelaar niet te vertrouwen was en het vliegticket omdat hij het ticket niet meer nodig had, maken dit niet anders. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van eiser om de documenten waarover hij heeft kunnen beschikken, in dit geval een paspoort met daarin een geldig visum en het door hem gebruikte vliegticket, te overleggen. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan eiser kunnen toerekenen dat hij. niet meer informatie over zijn reis naar Nederland heeft kunnen geven, dan hij heeft gedaan. Van eiser mocht in redelijkheid worden verwacht dat hij elementaire informatie, zoals door welke landen hij is gereisd en wat de inhoud was van de dozen die de vrachtwagen vervoerde, zou moeten kunnen verschaffen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan eiser heeft kunnen tegenwerpen, Verweerder heeft zich dan ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Voor wat betreft de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder derhalve een juist toetsingskader toegepast. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid geen geloof heeft hoeven te hechten aan de verklaringen van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid niet geloofwaardig kunnen achten dat eiser werkzaam was voor de Amerikanen. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid kunnen betrekken dat eiser in het eerste gehoor hier niets over heeft verklaard, ook niet toen er specifieke vragen zijn gesteld over zijn werkzaamheden en de plaats daarvan. De stelling van eiser dat hem door de contactambtenaar nadrukkelijk verboden was om te verklaren over deze werkzaamheden en de stelling dat de functie van laborant bedoeld is om deze werkzaamheden te verhullen, heeft verweerder in redelijkheid niet aannemelijk kunnen achten. Eiser heeft immers in het nader gehoor verklaard dat hij zelf pas in het
ST/ST
'Stfd
N3a01W>tNaLtf00AaV
IZSE31ZQUE+
ZS--XZ 0T02/t7Q/T0
Zaaknummer: AWB 09/8498
4
tweede interview wilde vertetien over de werkzaamheden voor de Amerikanen. Bovendien heeft eiser nergens verklaard dat de functie van laborant in voor de universiteit was bedoeld om de daadwerkelijke werkzaamheden voor de Amerikanen in te verhullen. Bovendien heeft hij verklaard dat hij in de periode dat hij Werkzaam was voor de Amerikanen andere werkzaamheden verrichtte, zoals in het eerste gehoor vermeid. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen waarde wordt gehecht aan de door eiser overgelegde werkpasjes en aanbevelingsbrieven, nu de verklaringen van eiser over de aard en duur van de werkzaamheden niet overeenkomen met wat op de overgelegde documenten staat vermeld. Bovendien staat er een andere geboortedatum en achternaam op de documenten vermeld, dan de geboortedatum en achternaam die eiser heeft opgegeven, waarvoor eiser geen verklaring heeft gegegeven tijdens de gehören. De verklaring van eiser dat het woord "modir" wordt gebruikt voor manager en administratie, en deze laatste woorden erg makkelijk met elkaar te verwarren zijn, heeft verweerder niet afdoende kunnen achten om tot een ander oordeel te komen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid de verklaringen van eiser over de schietpartij, de inval in zijn huis op 1 maart 2008 en de ontsnapping ongeloofwaardig kunnen achten. Verweerder heeft daarbij van belang kunnen achten dat eiser niet weet door wie hij en zijn broer is beschoten en dat hij ook niet weet wie de daders waren van de inval en de ontvoering van zijn broer. Ook heeft verweerder het vreemd kunnen vinden dat eiser onopgemerkt via het dak heeft kunnen ontsnappen. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser met zijn eerst in de zienswijze naar voren gebrachte stelling dat op 2 januari 2009 een aanval op zijn huis heeft plaatsgevonden waarbij zijn jongste broertje is ontvoerd en zijn moeder gewond is geraakt aan haar been en de in dit verband door hem overgelegde documenten (een aangifte en een getuigenverklaring) niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een verband bestaat tussen de gestelde gebeurtenissen en het vertrek van eiser uit zijn land van herkomst. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de voorzien ingenrechter in redelijkheid kunnen concluderen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig moet worden geacht. Daarom heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Ten aanzien van het beroep van eiser op paragraaf 196 van het UNHCR Handbook en artikel 4 eerste lid, eerste zin van richtlijn 2004/83/EG, oordeelt de rechtbank als volgt. In dit verband wijst de rechtbank eerst naar hoofdstuk C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 waar het volgende, voor zover hier van belang, is bepaald. "De stelplicht inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker. Dit is neergelegd in artikel 31, eerste lid, Vw. Ook in artikel 4, eerste lid, eerste zin van richtlijn 2004/83/EG en het Handboek van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan. (,,,) De in deze bepaling opgenomen samen werkingsplicht strekt ertoe de vreemdeling in de gelegenheid te stelten om elementen ter beoordeling van zijn asielverzoek in te dienen en dat door de Minister Wordt bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen. Het resultaat van deze beoordeling wordt, voordat een beslissing wordt genomen, medegedeeld aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken gemotiveerd te herstellen."
ST/ET,
'9tfd
N3ä0XNy>iN31TO0AaV
IZ&ESIZ2UE+
SS =12
0I02/WIB
5
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat verweerder eiser de bedoelde mogelijkheid niet heeft geboden. Aan eiser is immers, voordat een beslissing op zijn aanvraag is genomen, de gelegenheid geboden zijn relaas nader te onderbouwen. Evenmin slaagt eisers stelling dat verweerder hem gelet op het UNHCR Handbook en artikel 4 van de Definitierichtlijn, het voordeel van de twijfel moet geven omdat eiser werkgeversverklaringen, werkpasjes, een aangifte en een getuigenverklaring heeft overgelegd. Het is (in beginsel) aan de vreemdeling om zijn asielrelaas te staven, en het is vervolgens aan verweerder om die verklaringen op waarde te schatten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het asielrelaas van eiser derhalve als ongeloofwaardig mogen beschouwen. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de richtlijn). Naar het oordeel van de rechtbank kan een beroep hierop niet slagen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 5 januari 2010 (UN: BK9629) en naar een uitspraak van deze nevenzittingsplaats van 24 december 2009 (UN: BK7596). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook in deze zaak terecht gesteld dat uit de overgelegde informatie niet kan worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict op de datum waarop het bestreden besluit is genomen in Irak in het algemeen en in [waaruit eiser onbetwist afkomstig is) in het bijzonder dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon. Eiser komt mitsdien niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Ten aanzien van de weigering van verweerder eiser in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning Op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d Vw 2000, verwijst de rechtbank wederom naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsp laats van 24 december 2009, waarin tevens is verwezen naar uitspraken van deze rechtbank van 25 augustus 2009 (LJN: BJ6452) en 1 september 2009 (UN: BJ6925) waar samengevat is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel, dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen het beleid van categoriale bescherming ten aanzien van Irak te beëindigen. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
ST/fT
'9tfd
N3d01Ny>IN31V00AaV
TS6e9iS8Iie+
Z9'.\Z
0I02/f0/X0
Zaaknummer: AWB 09/8498
Beslissing De rechtbank verklaart liet beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, bijgestaan door mr. M.B.A. Mensink griffier.
mr. M-.B.A. Mensink
\
mr. L.Mulder
ïn het openbaar uitgesproken op 18 februari 2010
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken ", postbus 16113, 2500 BC te 'sGravenhage, In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. afschrift verzonden op: J ß
ttn
VOORWSOÄ^ONFORM DE G R I r R m W ^ E .RECHTBAffeÇ's-GRAVENHAGE SI/SI
'Dtfd
N3aoiNy:HN3_LVooAay
IZZE31ZQUE+
ZSïTZ
OT0S/t?0/TR
18/03/2010i 23:38
+31102763921
ADV V VEELEN DE HOOP
PAG.
02/15
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELEN - DE HOOP HOGER BEROEPSCHRIFT Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA DEN HAAG
RAAD VAN STATE INGEKOMEN
1 8 MRT 2010
Fax 070-36513 80
ZAAKNR. AAN: BEHANDELD: DD:
Geeft eerbiedig te kennen: Naam Voornamen Geboortedatum Nationaliteit Verblijfplaats Uitspraak waarvan Hoger beroep Verzonden d.d. Procedurenummer Kenmerk CRV -nummer
PAR:
Iraakse uitspraak van de Rechtbank Assen d.d. 18 februari 2010 18 februari 2010 AWB 09/8498 080814.1316
te dezer zake woonplaats kiezende te 3039 KG Rotterdam aan de Bentincklaan 23, ten kantore van de advocaat en procureur Mr J. van Veelen-de Hoop, die verklaart tot het instellen van d'rt beroep bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd (productie 1V. Appellant heeft op 11 maart 2009 beroep ingesteld tegen de beschikking van 26 februari 2009. Bij uitspraak van 18 februari 2010, ontvangen op 19 februari 2010. heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, het beroep ongegrond verklaard (productie 2). Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt hiertegen hoger beroep in. Appellant wenst de navolgende grieven naar voren te brengen; Grief 1 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten dat appellant werkzaam was voor de Amerikanerv Appellant meent dat de rechtbank heeft miskend dat het eerste gehoor niet bedoeld is om te praten over de asielmotieven. Dit werd appellant ook door de hoorambtenaar voorgel1 verkeerde dan ook in de veronderstelling dat zijn werkzaamheden voor de Ame.f! direct betrekking had op zijn asielmotieven, eerst in het nader gehoor naar voren' worden. De Rechtbank heeft miskend dat appellant ook bij het nader gehoor heeft verklaard dat hij meende dat zijn werk voor de Amerikanen hoort bij het tweede interview waar wordt over de asielmotieven. Grief 2 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde gehecht wordt aan overgelegde werkpasjes en aanbevelingsbrieven. Appellant meent dat door de n dat er door hem een plausibele verklaring werd gegeven voor de afwijkende ge. is het gebruikelijk dat 01-01 als geboortedatum wordt gehanteerd aangezien vooral
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELEN - DE HOOP HOGER BEROEPSCHRIFT
Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA DEN HAAG
Fax 070-36513 60 Geeft eerbiedig te kennen: Naam Voornamen Geboortedatum Nationaliteit Verblijfplaats Uitspraak waarvan Hoger beroep Verzonden d.d. Procedurenummer Kenmerk CRV -nummer
Iraakse uitspraak van de Rechtbank Assen d.d. 18 februari 2010 18 februari 2010 AWB 09/8498 0808.14.1316
te dezer zake woonplaats kiezende te 3039 KG Rotterdam aan de Bentincklaan 23, ten kantore van de advocaat en procureur Mr J. van Veelen-de Hoop, die verklaart tot het instellen van dit beroep bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd (productie 1): Appellant heeft op 11 maart 2009 beroep ingesteld tegen de beschikking van 26 februari 2009. Bij uitspraak van 18 februari 2010, ontvangen op 19 februari 2010, heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, het beroep ongegrond verklaard (productie 2). Appellant is het niet eens met deze uitspraak en stelt hiertegen hoger beroep in. Appellant wenst de navolgende grieven naar voren te brengen: Grief 1 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld daf verweerder in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten dat appellant werkzaam was voor de Amerikanen. Appellant meent dat de rechtbank heeft miskend dat het eerste gehoor niet bedoeld is om te praten over de asielmotieven. Dit werd appellant ook door de hoorambtenaar voorgehouden. Appellant verkeerde dan ook in de veronderstelling dat zijn werkzaamheden voor de Amerikanen, hetgeen direct betrekking had op zijn asielmotieven, eerst in het nader gehoor naar voren gebracht moest worden. De Rechtbank heeft miskend dat appellant ook bij het nader gehoor heeft verklaard dat hij meende dat zijn werk voor de Amerikanen hoort bij het tweede interview waar er dus gesproken wordt over de asielmotieven. Grief 2 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen waarde gehecht wordt aan de door appellant overgelegde werkpasjes en aanbevelingsbrieven. Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat er door hem een plausibele verklaring werd gegeven voor de aiwijkende geboortedatum (in Irak is het gebruikelijk dat 01-01 als geboortedatum wordt gehanteerd aangezien vooral het geboortejaar
Blz. 1 van 5 S T/30
-SWd
N3aoiNy>iN3itf30Aatf
XZ&E31Z9XIB+
Sg:i2
0I0Z/f0/I0
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELEN - DE HOOP van belang is), afwijkende naam ( het gebruik van de stamnaam "al-Mosawi " komt voor maar wordt niet immer toegepast) en afwijkende functie ( het woord "modir", manager is een breed begrip en omvatte zowel zijn administratieve functie als het begeleiden van personen). Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat door appellant tevens een drietal foto's werden overgelegd waarop appellant onmiskenbaar staat afgebeeld met Amerikaanse militairen.
Grief 3 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder in redelijkheid de verklaringen van appellant over de schietpartij, de inval in zijn huis op 1 maart 2008 en de ontsnapping ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Ten onrechte wordt door de rechtbank overwogen dat verweerder daarbij van belang heeft kunnen achten dat appellant niet weet door wie hij en zijn broer is beschoten en dat hij ook niet weet wie de daders waren van de inval en de ontvoering van zijn broer. Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat niet steeds duidelijk is wie in Irak verantwoordelijk is voor individuele veiligheidsincidenten. Appellant verwijst hierbij naar hetgeen hierover geschreven is op pagina 15 van het Algemeen ambtsbericht Irak van mei 2009. Grief 4 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder het vreemd heeft kunnen achten dat appellant onopgemerkt via het dak heeft kunnen ontsnappen. Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat aanvankelijk ook de aandacht uitging naar de oudste broer van appellant en appellant door zijn snelle handelen via het dak naar de buren heeft kunnen ontsnappen. Grief 5 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat er een verband bestaat tussen de aanval die op 2 januari 2009 op zijn huis heeft plaatsgevonden en de gebeurtenissen voor het vertrek. De rechtbank heeft miskend dat de overgelegde verklaringen expliciet blijkt dat de jongere broer van appellant werd ontvoerd omdat appellant niet werd aangetroffen in de woning. De rechtbank heeft derhalve miskend dat er wel degelijk een verband bestaat. Appellant meent dan ook dat ten onrechte geen waarde werd gehecht aan de originele documenten die zijn vrees voor vervolging aantonen. Grief 6 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van appellant positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig moet worden geacht. Appellant meent dat ten onrechte wordt gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000.
Grief 7 Appellant meent dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld verweerder heeft voldaan aan de samenwerkingsplicht zoals neergelegd in artikel 4, eerste lid, eerste zin van richtlijn 2004/83/EG. Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat door verweerder ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de originele relevante documenten en foto's die zijn werkzaamheden voor de Amerikanen en zijn vrees voor vervolging bevestigen. Grief 8 Appellant is van mening dat met betrekking tot de mogelijke schending van artikel 3 EVRM uitsluitend het beroep op artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn is beoordeeld. Appellant Is van mening dat door de Rechtbank is miskend dat hij behoort tot de in het rapport van
Blz. 2 van 5 9T/Ê0
'DVd
N3aOlNtf>N31V0OAav
IZZE31ZQUZ+
2Q:T2
BT02/WI0
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELEN - DE HOOP de UNHCR "Eligibility Guidelines" van april 2009 genoemde risicogroep, namelijk de Irakezen die geassocieerd worden met de MNF-I of buitenlandse maatschappijen. Appellant meent voorts dat door de rechtbank is miskend dat ook vanwege zijn gemengde huwelijk er een mogelijke schending van artikel 3 EVRM dreigt. Grief 9 Door appellant een uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat verweerder terecht heeft gesteld dat in Irak en in het bijzonder in Bagdad zich geen uitzonderlijke situatie voordoet. Door de Rechtbank wordt verwezen naar de uitspraak van uw Afdeling van 5 januari 2010. In deze uitspraak wordt door uw Afdeling met name verwezen naar het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in zaak nt. 32621/05, F.H tegen Zweden. Appellant stelt zich allereerst op het standpunt dat het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 ziet op een mogelijke schending van artikel 3 EVRM. Appellant meent dat er verschil bestaat tussen de "uitzonderlijke situatie" waarin artikel 15c van toepassing is en de "extreme cases of general violance"waarin sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Appellant meent dan ook dat uit de uitspraak van F.H. tegen Zweden niet per se volgt dat de situatie in Bagdad niet onder artikel 15c valt Appellant stelt zich tevens op het standpunt dat er sedert de uitspraak van het EHRM van 20 januari 2009 een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad heeft plaatsgevonden dat de Rechtbank tot een ander oordeel zou moeten komen. Van belang is dat in de uitspraak van F.H. tegen Zweden in paragraaf 102-103 met betrekking tot de beoordeling van de veiligheidssituatie in Irak het Hof vooral van belang acht dat het Mahdi-leger een wapenstilstand heeft afgekondigd dat al meer dan een jaar stand houdt. Terwijl het geweld in Bagdad thans voornamelijk afkomstig is van de zijde van AI Qaeda of Shi 'itisch extremistische groeperingen- Voorts is van belang dat bij de beoordeling van de veiligheidssituatie in de zaak F.H. tegen Zweden slechts rapporten zijn betrokken tot eind oktober 2008 en derhalve niet het gezaghebbende rapport van de UNHCR van april 2009. Hierbij wordt met name verwezen naar voetnoot 8 van pagina 13 waar staat vermeld: - In 2009, several mass-casualty attacks have taken place, with a particular spike in March, including: - 26 March 2009; A bomb in a parked car exploded in a market in the Sha 'ab neighbourhood of Baghdad, killing 20 people and wounding more than 35, many of them women and children - 10 March 2009: At least 33 people were killed and more than 50 injured in a suicide bomb attack on a reconciliation gathering of Sunni and Shi'ite Muslim tribal leaders and security officials in a crowded market in in western Baghdad. The blast also killed a reporter and a cameraman from the private Baghdadiya satellite shannel and wounded a cameraman from the state -run Al-lraqiya channel. - 8 March 2009: A suicide bomber killed 28 people, mostly police and police recruits, and wounded 57 at the main police academy in Baghdad, An AQI-linked group claimed responsibility for the bomb attack. - 11 February 2009: Sixteen people were killed and 25 wounded when twin car bombs exploded at a bus terminal and market area in Baghdad. - 4 January 2009: At least 40 people were killed and 72 were wounded in a suicide bombing at the doorstep of one of Iraq 's holiest Shi 'rte sites in Baghdad 's Kadhemiyah neighbourhood. Uit deze informatie leidt appellant af dat in Irak, en meer in het bijzonder in Bagdad, in de periode voorafgaande aan het bestreden besluit sprake was van ernstig en wijdverspreid geweld, met grote aantallen burgerslachtoffers tot gevolg. Het geweid had bovendien een willekeurig karakter. Appellant is dan ook van mening dat de situatie in Irak niet rechtvaardigt dat verweerder volstaat met een enkefe mededeling van zijn standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Appellant meent dat ook uit recente Informatie over de veiligheidssituatie In en rond Bagdad
Blz. 3 van 5 Sï/frg
-9Vd
NBaOlNVXNBltfOOAOV
TZ6E9£20ITe+
ZQ : XZ
8T0S/W3/T0
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELËN - DE HOOP geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een " uitzonderlijke situatie", beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Appellant verwijst onder andere naar: - het Algemeen ambtsbericht Irak van januari 2010 waar op pagina 20 " De veiligheidssituatie in en rond Bagdad was gedurende de verslagperiode nog zeer slecht. Burgers hadden er te maken met bomaanslagen, schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie. Er vonden geregeld ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen op overheidsgebouwen in het centrum van Bagdad op 19 augustus, 25 oktober en 8 december en op 26 januari 2010, waarbij honderden slachtoffers vielen. Geweldsincidenten vonden over het algemeen, meer dan in de vorige verslagperiode, verspreid over alle districten plaats Tientallen mensen vonden de dood bij een bomaanslag op een markt in het overwegende sjiitische stadsdeel op 24 juni. In juni en juli waren kerken en andere doelen onder andere in Bagdad het doelwit van aanslagen....Door infiltratie van gewapende groeperingen, wijdverbreide corruptie en het gebrekkig functioneren van de rechtsstaat kunnen burgers in Bagdad in de praktijk niet altijd effectief een beroep doen op de Iraakse veiligheidsorganisaties voor bescherming. Bovendien zijn de ISF ook zelf vaak doelwit van geweld. - de Briefing Notes van de UNHCR van 11 december 2009 waarin staat vermeld: " UNHCR is shocked and saddened by the recent bombing and continued violance in Iraq which heft left hundreds dead and wounded this week. Despite the efforts of the authorities the security situation remains precarious. For this reason UNHCR 's guidelines on Iraqis (last revisted in April 2009) should continue to be applied and countries need to refrain from forcibly returning Iraqis originating from the region of Cental Iraq back to those governorates deemed to be unsafe, namely- Baghdad, Ninewa, Saiah al Din, Diyala, Tameem (Kirkuk). In our guidelines issued last April, we noted that in view of the serious human rights violations and continuing security incidents throughout Iraq, most predominantly in the central governorates, asylumseekers from these governorates should be considered to be in need of international protection". Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat uit de Afdelingsuitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) niet kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn uitsluitend in de door de Afdeling genoemde uitzonderlijke situatie bescherming beoogt te bieden. Ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 kan dat niet worden afgeleid. Appellant meent dat naast de zeer uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapende conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert maar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder o, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, nog andere situaties denkbaar zijn. Met name rechtsoverweging 39 van het arrest van het Hof maakt duidelijk dat een vreemdeling óók in een situatie waarin de mate van willekeurig geweld lager ligt dan in de door de Afdeling bedoelde uitzonderlijke situatie in aanmerking kan komen voor subsidiaire bescherming. Die vreemdeling dient dan wel bewijs te leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Bijvoorbeeld het bestaan van een duidelijke aanwijzing dat er een reëel risico is. Appellant meent dat door de rechtbank is miskend dat vanwege zijn werkzaamheden voor de Amerikanen en vanwege zijn gemengde huwelijk er sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden. Appellant is dan ook van mening dat er sprake is van een duidelijke aanwijzing van een reëel risico op ernstige schade dat beschermd dient te worden op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Grief 10 Appellant is van mening dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden er geen beleid wordt gevoerd van categoriale bescherming. Door de rechtbank werd dit miskend.
Blz. 4 van 5 91/90
'DÜd
N3èJ01NW>iN3iyD0Aay
IZB£<3LZQUZ+
SS=T2
0t0£/t>0/10
ADVOCATENKANTOOR VAN VEELEN - DE HOOP
Appellant is van mening dat de bestreden uitspraak op voornoemde grieven wegens in strijd zijn met het zorgvuldigheid- en motiveringsbeginsel, alsmede in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling, de rechtsbescherming in algemene zin niet in stand kan blijven. REDENEN WAAROM Appellant u verzoekt de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, d.d. 18 februari 2010 te vernietigen en het beroep gegrond te verklaren, alsmede verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Rotterdam, 18 maart 2010
Advocaat/gemaçJ^
mr J. van Veelen-de Hoop
Blz. 5 van 5 91/90
'9Vd
N3*01Ntf>W3iTOOAatf
ÏZ6ESIZ2ÏIE+
SS:iZ
0Î0S/WI0