Vergaderstukken Commissie Bestuur 30 januari 2014 Orgaan: Commissie Bestuur Datum: donderdag 30 januari 2014 Aanvang: 19:30 uur Locatie: De raadszaal van het Stadhuis, Ambtmanstraat 13 te Tiel
Concept agenda 1.
Opening 19.30 uur
2.
Agenda d.d. 30 januari 2013 (vaststellen) 19.31 - 19.32 uur
3.
Ingekomen stukken 19.32 - 19.35 uur Ten aanzien van ingekomen stuk nummer 03.6 is geheimhouding opgelegd (art. 55 Gemeentewet juncto art. 10 lid 2 Wob) Dit stuk is voor raads- en commissieleden in te zien bij de griffie.
4.
Informatie van het college in het kader van de algemene informatieplicht 19.35 - 19.40 uur
5.
Concept beknopt verslag vergadering commissie bestuur d.d. 28-11-13 (vaststellen) 19.40 - 19.45 uur
6.
Afsprakenlijst van de commissie (bespreken) 19.45 - 19.50 uur
7.
Rondvraag 19.50 - 20.00 uur
PROGRAMMA BESTUREN VAN DE STAD 8.
Rapport Rekenkamer Grote Projecten in Tiel (om advies) 20.00 - 20.30 uur
9.
Verbeteringen in de samenwerking in Regio Rivierenland (om advies) 20.30 - 20.50 uur uur Met inachtneming van de besluitvorming over het onderwerp zal een raadsvoorstel worden gemaakt n.a.v. het Rekenkamerrapport 'Verbonden Partijen' dat eerder in uw commissie voor een eerste keer is besproken.
PROGRAMMA VEILIGHEID 10. Versoepeling isolatiemaatregeling (om advies) 20.50 - 21.20 uur 11. Onttrekking aan de openbaarheid van de steeg tussen de Ruiterstraat en kruispunt Voorstad - Santwijcksepoort (om advies) 21.20 - 21.35 uur 12. Algemene Plaatselijke Verordening (om advies) 21.35 - 22.05 uur 13. Horecaregelgeving (bespreken) 22.05 - 22.25 uur OVERIG 14. Terugkoppeling intergemeentelijke samenwerkingsverbanden 22.25 - 22.30 uur 15. Sluiting 22.30 uur
CONCEPT BEKNOPT VERSLAG VAN DE OPENBARE VERGADERING VAN DE COMMISSIE BESTUUR EN SAMENLEVING D.D. 28 NOVEMBER 2013
Aanwezig: B. Brink (voorzitter), de leden Y. Aliskan, S. de Boer, P. van den Burg, N.E. Gradisen, B. van Gurp, I. Joustra, Th.J.M. van Oostrom, M.E.C. Rijckenberg, W.G. van Rooijen, A.D. Sijpkes, J.D. Stoeten-Flach, P.G. van Wijk , T. Zuidema, R. Manuhutu (commissie samenleving) en J.W. Westerholt (griffier) Afwezig de leden A. Saddiki en D. de Klerk Eveneens aanwezig: H. Beenakker. L. Verspuij (portefeuillehouders), E. Prigge (politie) en E. van Keken, N. Smits, K. Fidder, T. van Kalkeren en K. van Moosel (ambtelijk adviseurs) 1.
Opening De voorzitter opent de vergadering en heet de aanwezigen welkom. De griffier vestigt de aandacht op de raadsconferentie van de regio op 9 december 2013 Hiervoor hebben zich 3 raadsleden aangemeld. Hij doet een dringend beroep op meer aanmeldingen. Er is niet ingetekend op de ingekomen stukken en er zijn geen mutaties voor het verslag gemeld.
2.
Vaststellen van de agenda De agenda wordt conform vastgesteld.
3.
Ingekomen stukken De heer Gradisen vraagt n.a.v. ingekomen stuk 03.2 robuuste investeringsimpuls of het niet honoreren van de door Tiel aangedragen projecten welllicht samenhangt met een communicatiestoornis tussen provincie en gemeente en vraagt of er nog iets wordt ondernomen richting provincie. Antwoord: e.e.a. ligt mede aan de criteria waaraan projecten dienden te voldoen. Nader schriftelijk antwoord volgt. De heer Sijpkes vraagt n.a.v. ingekomen stuk 03.1 asbestproblematiek Fabriekslaantje of het wel zo efficiënt is om periodiek te controleren/te inventariseren. Wellicht is een goed hekwerk uiteindelijk goedkoper. De brief van de GGD roept deze vraag op. Antwoord: het terrein is nu veilig en schoon. Een jaarlijkse schouw is nodig om te kijken of er nog asbest bovenkomt en nieuwe dump van afval tegen te gaan.
4.
Actieve informatie van het college Er is schriftelijke informatie beschikbaar n.a.v. van de vraag van de heer Beijer tijdens de afgelopen raadsvergadering over de behandeling van de bezwaarschriften bij de BSR. De informatie is hem inmiddels verstrekt en zal eveneens aan de afsprakenlijst voor de volgende commissievergadering worden gehecht. In aanvulling op de informatienota over CGT die bij de ingekomen stukken zit, wordt gemeld dat de invoeringsdatum van 1-1-14 niet realistisch is gebleken (glasvezelverbinding en het nog aantrekken van de managers/kwartiermakers) en dat nu geopteerd wordt voor 31 maart 2014.
5.
Vaststellen verslag van de vergadering d.d. 31 oktober 2013 Het verslag wordt conform vastgesteld.
6.
Afsprakenlijst van de commissie Het antwoord op de vraag van de heer Sijpkes inzake collectes is vandaag binnengekomen en zal worden gehecht aan de afsprakenlijst voor de volgende commissievergadering. 1
De heer Sijpkes vraagt eveneens naar de stand van zaken m.b.t. de papierinzameling door de AVRI. Geantwoord wordt dat dit zal worden nagegaan. De proef loopt nog en de evaluatie is nog niet bekend. Tot dan verandert er niets voor de vrijwilligersorganisaties. Dit loopt door in 2014. De zorg op dit punt zal worden overgebracht in de programmaraad evenals de verwachting vanuit de commissie dat een evaluatie eerst actief met de commissie wordt besproken. De heer Van Wijk merkt in dit kader op dat hij niet zal deelnemen aan de beraadslagingen over dit onderwerp vanwege zijn betrokkenheid via de korfbalvereniging. 7.
Rondvraag Mevrouw Stoeten-Flach doet de suggestie om de incontinentieluiers die sinds 2008 niet meer apart worden opgehaald, in te brengen bij de AVRI t.b.v. de proef m.b.t. de vrijwiligersorganisaties. Mevrouw Joustra vestigt de aandacht op het vrachtwagenverbod op de Grote Brugsegrintweg dat met regelmaat wordt overtreden. Het signaal is niet bekend en het zal onderzocht worden. Mevrouw De Boer vestigt de aandacht op de her en der in de stad geplaatste roodwitte paaltjes. Ze zijn lelijk, geplaatst voor monumentale panden, bevorderen de verkeersveiligheid niet, in tegendeel zelfs (fietspad in Passewaay dat ook reeds in de commissie ruimte is gemeld) en zijn geplaatst voor een uitrit waardoor de ontheffinghouder in de problemen komt. Zij vraagt hoe deze plaatsing werkt, of ze waar nodig kunnen worden vervangen door Tielenaartjes. Schriftelijk antwoord volgt. De heer Van Wijk vestigt de aandacht op de conferentie leren en werken. Iedereen is hiervoor van harte uitgenodigd.
8.
Expeditie Tiel – Huisvestingsmodel gemeentelijke organisatie (om advies) In de eerste termijn wordt door de leden van de commissie het volgende naar voren gebracht. De heer Gradisen meldt dat zijn fractie worstelt met het onderwerp waarbij men zich afvraagt of het verantwoord is in deze moeilijke tijd en op dit moment zo'n bedrag aan huisvesting van ambtenaren te besteden, hetgeen overigens niet wegneemt dat goede werkplekken noodzakelijk zijn. Hij ervaart de financiële onderbouwing als een winterstampot waarbij allerlei potjes (budgetten, reserves, verwachte verkoopopbrengsten, huuropbrengsten, vrijvallende lasten etc.) in elkaar worden geschoven. Wat heeft de verkoop van Agnietenstraat 28 ermee te maken? Dit pand staat leeg. Informatie ontbreekt over de vraag wat er gebeurt als het pand aan de Achterweg niet wordt verbouwd. Anders geformuleerd: wat zijn de kosten van de expeditie Tiel/het nieuwe werken zelf en wat zijn de huidige huuropbrengsten van het UWV? Wat zijn de kosten van een geringe verbouwing om de ambtenaren van het Beursplein over te laten komen. Het financiële plaatje is niet compleet. Hij vraagt om een beter financieel en meer uitgesplitst overzicht van baten en lasten met meerdere varianten. Hij vraagt of er ook rekening wordt gehouden met de wensen van de klanten van het Beursplein als de klantvraag centraal komt te staan. De heer Van den Burg is ook niet overtuigd van het voorstel en ondersteunt daarom de vragen van de heer Gradisen. Reeds eerder heeft hij gevraagd om een middellange termijnvisie op de toekomst van Tiel. Wellicht is in de toekomst het pand aan de Achterweg niet meer nodig. Hij ervaart het voorstel op dit moment als een brug te ver. De heer Van Wijk heeft dezelfde vragen als de heer Gradisen. Voor hem is met name het onderscheid tussen de kosten expeditie Tiel/het nieuwe werken en de overige kosten niet helder. Hij begrijpt dat er rekenwerk is verricht om de huidige werkplekken efficiënter in te richten. Onder het nieuwe werken wordt ook verstaan het thuiswerken. Met de inrichting van thuiswerkplekken is geen rekening gehouden. Hij begrijpt dat het UWV een belangrijke partner is. In hoeverre is het UWV verplicht om bij de gemeente in te trekken. 2
Hij pleit er voor om als het voorstel doorgaat de ARBO-wet in acht te nemen maar tegelijkertijd het gezond verstand te gebruiken. De heer Sijpkes heeft eveneens vraagtekens bij de financiële kant van het voorstel. Voor hoe lang huurt het UWV van de gemeente nu en in de toekomst. En welke verplichtingen horen daarbij. Is er een reëel zicht op de verkoop van Agnietenstraat 28 en hoe verhoudt zich dit tot het idee om dit pand tijdelijk te verhuren voor de WLP. Is er nagedacht over het idee om het Koetshuis te bestemmen voor b.v. horeca? Hij pleit ervoor om nu geen advies uit te brengen maar om de zaak met inachtneming van de vragen opnieuw door te rekenen en dan opnieuw te bespreken. De heer Zuidema acht de voorgestelde verbouwingen en afstoting van panden noodzakelijk. Er is sprake van een gesloten financiële systematiek. Bovendien is de raad voorstander van het nieuwe werken en verwacht de raad flexibiliteit. Ook D66 vindt de kosten erg hoog en verwacht op dit punt nog een verdere onderbouwing. Mevrouw Joustra zit met dezelfde financiële vragen over de onderbouwing. Zij bepleit een efficiënte inzet van de gemeentelijke gebouwen en onderkent de noodzaak van nieuwe werkplekken. Zij wijst er op dat met dit voorstel de parkeerdruk in de binnenstad verder toeneemt hetgeen lastig zal zijn voor de klanten. Zij heeft twijfels of de parkeergarage WLP deze druk voldoende kan opvangen. Zij bepleit eveneens het voorstel met nadere gegevens opnieuw te bespreken en nu nog geen advies uit te brengen. Mevrouw Stoeten onderkent de noodzaak om de huidige werkplekken aan te pakken. Ook kan onderzocht worden om zo veel mogelijk werk bij externen onder te brengen en verwijst daarbij naar de gemeente Molenwaard. De afschrijvingstermijn van 20 jaar vindt zij erg lang en daarmee risicovol gelet op alle ontwikkelingen de komende jaren. De heer Van Gurp ervaart de termijn waarop dit voorstel geld gaat opleveren als erg ver wegliggend.
In eerste termijn wordt namens het college als volgt gereageerd. De worsteling door de heer Gradisen beschreven, heeft het college ook doorgemaakt. Alleen niets doen betekent dat huisvesting meer geld kost. Alle posten en kosten zitten nu reeds in de begroting voor huisvesting van de organisatie. Het college wil snel iets doen aan de huidige leegstand van gebouwen b.v. de bovenste verdieping van het Beursplein. Het college meent dat daaraan op korte termijn iets moet gebeuren. Dit kan door het hele Beursplein af te ramen. Daarmee rekent het college zich met het voorstel niet rijk en hangt het Beursplein niet meer als een molensteen om de nek. Alleen de waarde van de grond blijft in de boeken staan. De boekwaarde van 1mln. wordt afgeboekt. Met dit voorstel is de gemeentelijke huisvesting beter in beeld gebracht. T.a.v. het UWV is geen zekerheid of er over 15 jaar nog van de gemeente wordt gehuurd. Met het UWV is gesproken en hun intentie is om in te Tiel te blijven en van de gemeente te huren. Dit past ook in hun bedrijfsvoeringsconcept. De heer Van den Burg interrumpeert met de opmerking dat het UWV Tiel dit niet bepaalt, maar dat dit landelijke beslissingen zijn. Hierop wordt gereageerd met de opmerking dat deze discussie is gelopen. De opmerking over de klantwensen wordt meegenomen. Dit is een goed punt. Met dit voorstel verschaft de gemeente zich zelf ruimte. Wellicht dat in de toekomst ook andere PIAOF-taken in CGT-verband kan worden ondergebracht waardoor het pand Visser vrijkomt voor de verkoop. Een andere optie is om Mozaïek hier onder te brengen, hetgeen een bezuiniging oplevert voor huisvestingskosten van deze instelling. Over het opnemen van Agnietenstraat 28 in dit voorstel kan discussie worden gevoerd. Verkoop kan een voordeel extra opleveren. Met mogelijke huuropbrengsten van dit pand door huisvesting WLPis in dit voorstel geen rekening gehouden. Verkoop in het 1e jaar is niet perse noodzakelijk omdat het in het voorstel onderdeel uitmaakt van het zo geheten gesloten compartiment (voor kosten en baten en 3
dekking). De verkoopopbrengst voor Agnietenstraat 28 wordt volgens de systematiek pas in 2018 ingeboekt. Het herbestemmen van het koetshuis is een gedachte die wordt opgepakt. De parkeerproblematiek is een uitwerkingspunt omdat niet alle ontwikkelingen gelijktijdig beginnen en eindigen. Het gevraagde krediet van 3,6 mln. is geen nieuw geld maar zit al in de begroting. Dit is de essentie van de gesloten compartimentering. Nadere toelichting wordt gegeven op de diverse gehanteerde afschrijvingstermijnen. De systematiek van gesloten compartimentering is niet ongebruikelijk in Nederland. Periodiek zal de systematiek worden herijkt. Een vergelijking kan worden gemaakt met de gesloten huishouding van de riolering waar om de vijf jaar een herijking plaatsvindt.
De heer Gradisen merkt op dat het maar de vraag is of het hele voorstel uiteindelijk geld oplevert. Bij de verkoop van Beursplein en Agnietenstraat zal dit het geval zijn. Hierover kan dus al worden besloten De verbouw van het gemeentehuis zal alleen maar geld kosten. Vanuit het het college wordt opgemerkt dat deze splitsing te kort door de bocht is omdat medewerkers van het Beursplein opnieuw in het stadhuiscomplex moeten worden gehuisvest en daarvoor is nu onvoldoende ruimte D.m.v. het nieuwe werken kan hierin worden voorzien. De heer Gradisen vraagt om inzicht in de minimale kosten voor deze herhuisvesting aan de Achterweg voor de medewerkers van het Beursplein. Het college vervolgt de beantwoording in eerste termijn. De verbouw van de Achterweg is alleen inpandig van aard. Het krediet is nodig voor planvorming, technische voorzieningen, architectkosten, sloopwerkzaamheden van wanden en klimaatsystemen, meubilair, inrichtingskosten, KCC en raadszaal. Blijkens landelijke kengetallen zit Tiel t.a.v. kosten gebouwen per m2 onder het gemiddelde. Toegezegd wordt om nader inzicht te geven in de kosten voor de Achterweg, het koetshuis en de raadszaal. De heer Van Gurp constateert dat het krediet van 3,6 mln wordt afgeschreven met posten die nu al in de begroting zitten. Vanuit de commissie wordt in tweede termijn het volgende ingebracht. De heer Van den Burg meent dat de inzet van bestaand geld voor nieuw beleid (het nieuwe werken) bij de begrotingsbehandeling had moeten worden gemeld. Hij voelt zich met dit voorstel op dit moment overvallen. Hij krijgt het gevoel dat er snel iets voor de verkiezingen er door heen gefietst moet worden. Hij acht dit een onderwerp voor de verkiezingsprogramma's, collegeonderhandelingen en besluitvorming door de nieuwe raad. De heer Van Oostrom vindt dat de heer Van den Burg doorschiet. Aan de begroting verandert niets het gaat om bestaand geld. Het nieuwe werken is iets wat deze raad wil. Gelet op de complexiteit van de materie zou hij graag alle getallen in rust opnieuw willen bekijken. De heer Zuidema geeft aan dat de raad de huidige reorganisatie heeft gewild. De opmerking van de heer van den Burg komt neer op: nieuwe raad zoek het lekker uit. De heer Van Wijk pleit voor een consistente houding vanuit de politiek. De informatie is twee weken geleden verstrekt Sommige informatie is een verrassing zoals. b.v. de raadszaal (duale inrichting, geluidsinstallatie en klimaatbeheersing). Hij verwacht hierover nader overleg met de raad zelf en vraagt om een nadere financiële onderbouwing op de punten vanavond genoemd. Met inachtneming van goede informatie kan de raad overgaan tot besluitvorming. De heer Van Gurp acht het voorstel rijp voor behandeling in de raad. 4
De heer Gradisen pleit er voor om de nadere financiële informatie opnieuw te bespreken in de commissie alvorens advies uit te brengen aan de raad. Mevrouw Joustra constateert dat er in januari geen raadsvergadering is en schat in dat raadsbehandeling in februari te laat is. Mevrouw Stoeten geeft in overweging om de nadere financiële onderbouwing nog kort te toetsen in het presidium alvorens het voorstel te agenderen voor de raadsvergadering van december 2013.
Conclusie en advies De voorzitter constateert dat er procesmatig een geringe voorkeur bestaat om het voorstel regulier te agenderen voor de raadsvergadering van 18 december a.s. mits er een gedegen nadere financiële onderbouwing door het college wordt gepresenteerd waarin ingegaan wordt op de door de commissie gestelde vragen, waarbij het presidium d.d. 4 december a.s. het eerste toetsmoment is. Een tweede constatering is dat de raad het onderwerp van de agenda kan afvoeren indien het alsdan niet rijp voor behandeling wordt geacht. 9.
Uitvoeringsplan integrale veiligheid 2014 (bespreken) In z'n algemeenheid wordt het plan als duidelijk en goed door de commissie ervaren, m.n. de prioriteitstelling. Enkele vragen worden gesteld en opmerkingen geplaatst. Van de zijde van het college wordt hierop als volgt gereageerd. De volgende vergadering zullen de actuele cijfers (november verwerkt) aan de commissie worden verstrekt. Hierbij zal ook informatie worden gegeven over "vreedzame scholen". Overzicht wordt op de afsprakenlijst geplaatst (Rijckenberg, Zuidema, Van Gurp) T.a.v. de opmerking over de extra middelen van Minister Opstelten voor de 8 gemeenten met het grootste aantal criminaliteitscijfers klopt het dat gekeken is naar cijfers in absolute zin. In deze gemeenten zijn ook de meeste slachtoffers te betreuren. Tiel komt niet in aanmerking voor deze middelen. Er is contact met de projectleider op het Ministerie om te bezien of Tiel in aanmerking komt voor middelen t.b.v. de 50 gemeenten met relatief de meeste inbraken. (Gradisen) De interpretatie van cijfers is lastig omdat e.e.a. te maken heeft met meer registraties door boven op de problemen te zitten (o.a. criminele jeugdgroep, ruzies en vechtpartijen) De cijfers worden daardoor hoger terwijl de overlast feitelijk niet is toegenomen. Opnieuw zal worden gekeken naar het jeugdbeleid in de zin wat ontbreekt er aan m.b.t. de voorzieningen voor jongeren (Rijckenberg). Inventarisatie camera's in beeld is afgerond. Verkeersveiligheid zal komend jaar worden bevorderd door enkele drempels aan te leggen en de veilige wijkteams in te zetten voor prioriteitstelling (Rijckenberg en Joustra).
10.
Wensen en bedenkingen raam- en dienstverleningsovereenkomst BTH (om advies) Van de zijde van de commissie wordt in eerste termijn het volgende naar voren gebracht. Mevrouw Stoeten vindt de overeenkomsten er goed en helder uitzien. Zij mist echter nog de afstemming/verbinding met de veilige wijkteams en het programmabureau integrale veiligheid. Ook vraagt zij zich af de integrale veiligheid wel voldoende is terug te vinden. Mevrouw Joustra vraagt zich af of het verstandig is om een exact aantal van 25 evenementen te noemen. Ook vraagt zij of de inzet van stagiaires wordt bepaald door de AVRI. Zij mist de inzet van handhaving tussen 23.00 uur en 02.00 uur op vrijdag- en zaterdagnacht. 5
De heer Van Wijk vraagt of zijn constatering juist is ten aanzien van het aantal uren genoemd in de dvo en de huidige ureninzet. Blijven de mensen gewoon hun huidige werk doen en blijft de kwaliteit voor de inwoners hetzelfde. Waarom zijn geen uren geraamd voor inzet ter uitvoering van het hondenpoepbeleid. De heer Van Oostrom geeft aan dat hij de vertaling van de huidige ureninzet niet goed kan terugvinden. Hij wil echter de overeenkomsten niet in beton gieten en acht het daarom een goede zaak dat eerst een jaar proef wordt gedraaid om daarvan te kunnen leren. Daarna kan het contract worden bijgesteld. Hij wenst ruimte en vertrouwen aan de AVRI te geven. De heer Gradisen heeft geen opmerkingen. De heer Zuidema heeft geen behoefte wensen en bedenkingen te formuleren. De heer Van den Burg geeft aan dat het voorliggende resultaat hem meevalt. Wat te doen bij uren onder- en overschrijding. Te denken valt aan uitbreiding van het schilparkeren. Hij neemt aan dat daardoor er niet achteraf geld bij moet. De heer Van Gurp merkt op dat het contract nu geldt voor een jaar, terwijl je nu zou moeten afspreken om voor bepaalde tijd te gaan samenwerken. Als je stelt dat de huidige kwaliteit wordt gehandhaafd, zou je ook moeten afspreken waar je elkaar op afrekent. Het is verstandig om met behoud van flexibiliteit de te toetsen onderdelen af te spreken. Een beschrijving van de onbepaalde tijd is lastig. Daarbij zou je ook moeten beschrijven op basis waarvan je uit elkaar kunt gaan. Hij mist een vertaling van de inzet voor horecacontroles.
Van de zijde van het college wordt als volgt gereageerd. Extra inzet moet worden geprioriteerd. Het huidige budget is leidend. Het kan niet zo zijn dat overschrijdingen ontstaan. Dit is in de dvo omschreven. De opmerking over het aantal evenementen is terecht en wordt meegenomen. T.a.v. de stagiaires wordt de huidige werkwijze van het bureau gehandhaafd. De eerder beschreven achterblijvende frictiekosten zijn opgelost. De drie medewerkers die het betrof hebben passende functies elders aanvaard. Voor hondenpoepbeleid zijn 1670 uren geraamd (blz. 5). Gegevens zijn niet gebaseerd op urenregistratie, maar op basis van ervaringsgegevens. De AVRI gaat wel een urenregistratie starten. Het is goed om de overeenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan en het is niet verstandig om te formuleren hoe je zult onderbouwen als je uit elkaar gaat. Dit laat de raad de ruimte om het bureau terug te halen of b.v. te privatiseren. De relatie met veiligheid is geregeld onder toezicht algemeen (o.a. straatcoaches, veilige wijkteams en de politie). De opmerking over de ureninzet is terecht. Op blz. 7 is hiervoor 350 uren geraamd en dit is niet terug te zien in de tabel op blz. 12 in het bijzonder de vrijdag- en zaterdagnacht inzet op afroep. De inzet op basis van de nieuwe Drank- en horecawet zoals door mw. Stoeten tijdens de begrotingsraad gevraagd zal nader schriftelijk worden toegelicht. In de tweede termijn geeft de heer Van Gurp aan om het voorstel regulier te agenderen voor de raad. Hij vindt het met een goed gevoel uit elkaar kunnen gaan zwak geformuleerd is van mening dat kritische prestatie indicatoren wel opgenomen zouden moeten worden, zodat de raad beschikt over sturingsinstrumenten. In dit verband wordt er van de zijde van het college gewezen op de geformuleerde artikelen 5 en 18 van de raamovereenkomst. Advies commissie De commissie adviseert om, gegeven het standpunt van de heer Van Gurp, het onderwerp regulier te agenderen voor de raadsvergadering van 18 december a.s. 11.
Projectplan leerwerkbedrijf Zohra (bespreken) Vanuit de commissie wordt in eerste termijn het volgende naar voren gebracht. De heer Van Gurp meent dat als er niets gedaan wordt er met de doelgroep, behalve repressie, niets gedaan wordt. Het project kan worden gezien als een startpunt voor 6
verbetering. De vraag is of er zo precedenten worden geschapen. Dit valt te bezien omdat bij andere ondernemers geen gelijksoortige initiatieven bekend zijn. Hij acht de redenering van het college op dit punt navolgbaar. De heer Zuidema plaatst vraagtekens bij de deskundigheid van de projectleiding waarop een zwaar stempel drukt. Hij mist evaluatie en rapportagemomenten. Hij vraagt of er werk is voor 20 jongeren gelijktijdig. Wat als het traject mislukt en wie beslist dat. Vraag is of het verstandig is om deze groep jongeren, die ook een eigen plan kan trekken, te "pamperen". Hij vraagt waar het project zo plotseling vandaan komt. Naar zijn mening ademt het een beetje een "hap snap" aanpak. Mevrouw Rijckenberg bestrijdt dat er sprake is van een "hap snap aanpak en het "pamperen" van een specifieke doelgroep. Zij vraagt zich echter af of een ondernemer en een halve kracht begeleiding voldoende is voor de doelgroep. Gegeven het bijzondere ervaringsgebied is het de vraag wie de ondernemer coacht. Vervolgens vraagt zij zich af of de groep vrouwen afkomstig uit een werkloosheidssituatie goed af zijn bij de doelgroep van het project. En wat als mensen uit de doelgroep niet de horeca in willen. Zal worden gerekend met marktconforme prijzen. Een bedrijfsplan ontbreekt. Zij zou dit desnoods onder geheimhouding graag hebben ingezien. Mevrouw De Boer deelt een aantal vragen met mevrouw Rijckenberg. Het lijkt haar erg moeilijk en risicovol om een horecabedrijf op te starten en tegelijkertijd een categorie zeer moeilijke jongeren te begeleiden. Zijn er voldoende baangaranties voor jongeren die uit het project stromen? Hebben de jongeren keuzemogelijkheden? Wat vinden de andere horeca ondernemers op het Plein van dit plan? Is een spreiding van de groep jongeren over meerdere banen een betere oplossing dan het concentreren van deze groep op één locatie? Zij plaatst vraagtekens bij de rol en de mogelijkheden van de vrouwen in het project. Zij vraagt tot slot of de commissie dan wel de raad nog nee kan zeggen tegen dit project? De heer Gradisen is voor een integrale aanpak. Je kunt bij dit project veel vragen stellen, maar hij vindt het het proberen waard. Als de gemeente niets doet kost het ook geld en verandert het aantal woninginbraken niet. Het betreft hier een groep jongeren die gestrengheid nodig heeft. Ze kennen elkaar en zullen zich groot houden voor elkaar. In dit verband zou hij graag meer willen weten over de secundaire doelgroep, de vrouwen. Wat is hun meerwaarde voor de criminele groep jongeren. Mevrouw Stoeten vindt het plan er in eerste instantie goed uitzien. Zij mist in het plan de aandacht voor de jongeren zelf. Het lijkt op een trompet zonder orkest. Wat wordt b.v. gedaan aan het blow-gedrag. In dit verband wijst zij op het mislukte project van het leer-werkcentrum. Is er gesproken met andere partijen en is er klanten onderzoek gedaan. Gaat Tiel ook een bijdrage leveren aan de exploitatie of gaat het om de eenmalige inzet van 50.000 euro. Is er naast ruimte voor Marokkaanse jongeren ook ruimte voor Nederlandse jongeren? Hoe moet de stichtingsconstructie worden begrepen. De heer Sijpkes wenst een heel ander geluid te laten horen en is blij dat er ondernemers zijn die bereid zijn zich in te zetten voor de doelgroep. Hij vraagt of de heer Kok van den Heuvel met zijn fietsenzaak een beroep kan doen op soortgelijke ondersteuning. Zijn er al bij anderen subsidie aanvragen gedaan en hoe is daar op gereageerd? Van de zijde van het college wordt in eerste termijn als volgt gereageerd. Er is sprake van een stevige uitdaging en of het project gaat lukken is niet bekend. In ieder geval is er een ondernemer die z'n nek durft uit te steken. Er wordt vanuit de commissie erg veel informatie gevraagd voor een eenmalige bijdrage. Het is niet de bedoeling dat de gemeente jaarlijks een bijdrage in de exploitatie gaat verlenen. Er is sprake van een gescheiden exploitatie van het restaurant en van het leerwerkbedrijf. Met ondernemers op het Plein is gesproken en zij zijn enthousiast. Er is een projectgroep die het project begeleidt en waarmee een koppeling is gelegd met de politie en het veiligheidshuis. 7
De jongeren uit de doelgroep hoeven niet perse werkzaam te worden in de horeca. Het gaat er om ze te activeren (reinheid, rust, orde, structuur en regelmaat etc.) Van pamperen zal geen sprake zijn. En bij niks doen betekent dat er ook geld uitgegeven moet worden aan deze doelgroep b.v. aan detentie. Er zullen strakke contractafspraken met de jongeren worden gemaakt waardoor van een vrijblijvend karakter geen sprake zal zijn. Kok van den Heuvel is na de brand ook geholpen zij het niet via een startbedrag. Het project moet worden gezien als onderdeel van het veiligheidshuis dat ook actief blijft bij de verdere begeleiding van de doelgroep. Het gaat om de cirkel rond het kind/de jongere. Het ROC heeft aangegeven dat werk in de horeca een goed middel is om te structureren en te leren werken. Desgevraagd wordt bevestigd dat dit ook geldt voor jongeren met een opvoedingsverleden en verstandelijke handicaps. In de horeca kan werk op niveau worden aangeboden. Financiële aanvragen bij derden zijn ingediend, maar er zijn nog geen bedragen toegekend.
In tweede termijn wordt vanuit de commissie het volgende opgemerkt. Mevrouw Joustra is enthousiast geraakt en wenst veel succes. Mevrouw Stoeten vindt het plan goed in de zin van je moet iets met deze groep en de criminaliteit moet omlaag. Zij wijst er op dat meer leerwerktrajecten mogelijk zijn. Zij verwacht dat van de ondernemers een verklaring van goed gedrag wordt gevraagd. De heer Sijpkes geeft aan dat enthousiast verder gegaan kan worden met het project. De heer Van den Burg wil een voorbehoud maken en stemt niet in met het plan. Hij meent dat er wel iets voor de doelgroep moet worden gedaan, maar vindt de financiën in het plan te onduidelijk. Hij acht het van belang dat meerdere ondernemers mee doen. Voor de heer Zuidema zijn de zorgen weggenomen en als lid van de onderwijspartij bij uitstek spreekt hij de hoop uit dat het plan gaat lukken. Mevrouw Rijckenberg spreekt zich uit voor het ondersteunen van maatschappelijk ondernemen zoals verwoord in het plan. Het is de taak van de commissie en de politiek kritisch te kijken naar plannen vanuit de samenleving. De heer Gradisen dankt voor de heldere uitleg. Iets nieuws roept altijd vragen op en dat is niet erg. Duidelijk is dat geen zekerheid gegeven kan worden maar dat mag 50.000 euro waard zijn in dit geval. Conclusie De commissie stemt in meerderheid in met het gepresenteerde projectplan leerwerkbedrijf Zohra en de eenmalige gemeentelijke bijdrage van 50.000 euro (amendement begrotingsraad 2013).
12.
Vaststellen evenementennota 2013 (om advies) Vragen worden gesteld en beantwoord. De volgende opmerkingen worden meegenomen. Tiel stad van Flipje en centrum van de Betuwe is te lang, laatste deel weglaten. Bij meerdere evenementen op 1 dag rekening houden dat de parkeerterreinen voldoende beschikbaar blijven. T.a.v. de weigeringsgronden van vergunningen moet de praktijk uitwijzen wat wel kan en wat niet kan. Advies commissie De commissie adviseert met inachtneming van de gemaakte opmerkingen positief over het voorstel en geeft het presidium in overweging het te agenderen als hamerstuk.
8
13.
Terugkoppeling intergemeentelijke samenwerkingsverbanden Het college zal namens de raad dit jaar reageren op de begroting 2014 van de veiligheidsregio. De stukken waren te laat binnen voor behandeling. Dit is eenmalig. De cyclus voor de begrotingsvoorbereiding wijzigt volgend jaar en wordt gelijk getrokken met die van de andere gemeenschappelijke regelingen. Een positief bericht is dat de gemeentelijke bijdrage met 60.000 euro daalt. Het eerder in de begroting opgenomen bedrag zal worden aangepast. De commissie neemt kennis van deze mededeling.
14.
Sluiting De voorzitter dankt een ieder voor de inbreng en sluit de vergadering.
Tiel, 1 december 2013 J.W. Westerholt
9
Afsprakenlijst van de commissie Bestuur
NR. Onderwerp
Afspraak/toezegging
Datum afspraak
Planning
1.
Op afsprakenlijst geplaatst om voortgang discussie te kunnen volgen. Binnen een jaar na heden zal de huidige wijze van oud papierinzameling worden bezien. Hieraan wordt gekoppeld de vraag van mevrouw Stoeten inzake werkzaamheden AVRI m.b.t. kleine ergernissen.
25-08-2011
Evaluatie papierinzameling t.b.v. uitwerking per 2014 in cie. gemeld d.d. 27-612 Herhaling ongewijzigde inzameling in 2013 d.d. 27-09-12 28-11-13: evavaluatie proef wordt afgewacht. Tot dan geen verandering voor de vrijwilligers organisaties Zie bijlage
Papierinzameling AVRI – vrijwilligersorganisaties
2.
Periodiek overzicht actuele criminaliteitscijfers vragen raads- / commissieleden 3. De heer Gradisen vraagt m.b.t. robuuste investeringsimpuls of er een samenhang is met een communicatiestoornis tussen provincie en gemeente en of er nog iets wordt ondernomen richting provincie 4. De heer Sijpkes vraagt of de hoeveelheid collectes die naast de landelijke acties plaatsvinden, kan worden beperkt 5. De heer Beijer vraagt nadere informatie over de afhandeltermijnen van bezwaarschriften bij de BSR, Om Gemaakt op 02-12-13
24-01-2013
Schriftelijk antwoord is toegezegd
28-11-13
Schriftelijk antwoord is toegezegd
26-09-13
Zie bijlage
Schriftelijk antwoord is toegezegd
20 november 2013
Zie bijlage
Pagina 1 van 2
welke aantallen gaat het, hoeveel moeten er nog afgehandeld worden en worden termijnen overschreden? Het betreft de Tielse cijfers. 6. Mevrouw De Boer vraagt waarom in Schriftelijk antwoord is toegezegd 28-11-13 de stad hinderlijke rood-witte paaltjes zijn geplaatst en hoe dit werkt 28-11-13 7. Mevrouw Stoeten-Flach vraagt naar de inzet van o.a. stadswacht/AVRI bij toezicht o.g.v. nieuwe Drank- en Horecawet n.a.v. DVO BTH NB: indien de commissie geen opmerkingen heeft over punten 4 en 5 dan worden deze bij de volgende uitdraai van de lijst verwijderd.
Gemaakt op 02-12-13
Pagina 2 van 2
Analyse cijfers prioriteiten Veiligheid per 31 december 2013 Delict / periode
2010
2011
2012
Drugsoverlast Drugshandel Vernieling Inbraak woning (geslaagd + poging)
64 79 455 287
51 73 550 525
Poging inbraak woning
33 72 398 567
2013 (31-12) 79 73 353 362
Streefwaarde MJP 2014 < 45 < 60 < 400 < 180
213
131
*
Opmerking Sterke stijging tov 2012. Boven streefwaarde MJP Gelijk tov 2012. Boven streefwaarde MJP Daling tov 2012. Onder streefwaarde MJP Sterke Daling (circa 36 %) tov 2012 en 2011 (zie uitsplitsing hieronder). Streefwaarde (nog) ver uit beeld % poging (circa 36 %) laatste jaren sterk gestegen. Niet tov 2012 Lichte daling tov 2012. Sterke daling tov 2012. Onder streefwaarde Toename tov 2012. Rond streefwaarde Daling tov 2012. Iets boven streefwaarde Stijging tov 2012. Boven streefwaarde Stijging tov 2012. Boven streefwaarde Sterke Stijging tov 2012. Boven streefwaarde Stijging tov 2012. Boven streefwaarde Daling tov 2012. Boven streefwaarde Stijging tov 2012. Boven streefwaarde Daling tov 2012. Boven streefwaarde Daling tov 2012. Onder streefwaarde Daling tov 2012. Boven streefwaarde Daling tov 2012 Stijging tov 2012 Stijging tov 2012 Lichte stijging tov 2012. Rond streefwaarde Daling tov 2012 Nieuw opgenomen (onderdeel AD meter) Nieuw opgenomen (onderdeel AD meter)
Inbraak schuur 32 59 47 42 * Diefstal uit motorvoertuigen 300 409 288 168 < 250 Diefstal van motorvoertuigen 56 77 42 47 < 45 Diefstal (brom)fietsen 358 371 416 391 < 359 Mishandeling 161 191 182 215 < 150 Bedreiging 90 109 89 100 < 85 Ruzie/vechtpartij 432 421 386 564 < 380 Zeden 9 12 8 12 <8 Winkeldiefstal 56 69 90 83 < 50 Inbraak winkel 15 29 19 31 < 15 Inbraak bedrijven 68 106 69 65 < 50 Overvallen 8 12 5 2 <8 Overlast jeugd 406 438 451 436 < 350 Brandstichting** 28 34 22 16 * Brand** 62 46 47 66 * Huiselijk geweld (incidenten) 284 242 265 343*** * Huiselijk geweld (aangiften) 73 68 68 68*** < 70 Huisverbod 6 9 4*** Zakken-tassenrollen + geweld 2 2 0 0*** straatroof 2 8 9 9*** * Geen streefwaardes benoemd in het Meerjaren Programma Veiligheid (MJP). **Betreft Politiecijfers *** Cijfers per 5-12-2013 Toelichting: cijfers afkomstig van politie (volgens VNG-BVH model) 2010 is nulmeting Streefwaarde 2014 is conform Meerjaren Programma Veiligheid 2011-2014
Nadere uitsplitsing aangiften woninginbraken Jaar/Maand januari februari maart april Totaal inbraken 66 54 71 37 2012 Waarvan poging 28 17 24 17 Totaal inbraken 56 54 44 38 2013 Waarvan poging 19 22 20 22
mei juni juli 57 21 29
Aug. Sept. 27 26
Okt. 50
Nov. 59
Dec. Totaal 70 567
19 39
8 15
9 14
13 28
14 13
14 30
25 15
25 16
213 362
14
7
2
8
3
8
0
6
131
Analyse woninginbraken: We zien in 2013 een forse daling van het aantal woninginbraken met in totaal 205. ( – 36 %). De trend is sinds maart fors neerwaarts. Het percentage aantal pogingen inbraak is de laatste jaren sterk gestegen, maar deze trend heeft zich in 2013 niet voortgezet. Dit is met circa 36 % iets lager dan vorig jaar (38%).
Aantal aangehouden verdachten m.b.t. woninginbraken: jan feb maart april mei juni juli Aug. 2011 2 9 1 2 6 0 0 4 2012 9 1 3 4 8 6 1 0 2013 2 7 1 5 2 4 2 2
Sept. 2 1 0
Okt. 2 2 1
Nov. 7 2 0
Dec. 6 6 *
totaal 41 43 26**
* nog geen cijfers beschikbaar. ** stand 5-12-2013 Opmerking: Het aantal aangehouden verdachten wil niet alles zeggen over het oplossingspercentage. (1 verdachte kan bijvoorbeeld meerdere inbraken bekennen) Het ophelderingspercentage in 2013 bedraagt 8,6 % en is afgenomen t.o.v. 2012 ( 10,5 %)
Cijfers vanuit de brandweer Jan. 2013 Feb. 2013 Maart 2013 April 2013 Mei 2013 Brand 5 4 4 3 3 Buitenbrand 4 4 9 7 6 Brand bijstand 3 0 9 2 1 hulpverlening 5 4 6 12 6 HV bijstand 0 0 2 1 1 Loos alarm 19 6 11 9 12 Blusboot 1 0 1 1 0 * veel storm en wateroverlast uitrukken ** cijfers december 2013 nog niet beschikbaar
Juni 2013 6 8 4 13 1 6 1
Juli 2013 6 4 1 16* 5 14 0
Aug. 2013 2 5 2 7 2 12 1
Sept. 2013 5 11 1 9 1 9 0
Okt. 2013 1 3 3 18 1 12 0
Nov. 2013 3 6 0 3 1 19 0
Totaal** 42 67 26 96 15 129 5
Beantwoording vraag van dhr. J. Beijer, gesteld tijdens de rondvraag in de raadsvergadering van 20 november jl.
Overzicht bezwaarafhandeling (WOZ) door BSR (Tielse cijfers). Aantal ingediende bezwaren Volledig afgerond Taxatieadvies klaar, uitspraak volgt spoedig Nog te behandelen
807 504 303 160 143
Voor deze resterende bezwaren is inmiddels extra menskracht vanuit de organisatie zelf ingezet. Het overgrote deel is voor eind 2013 afgehandeld. Voor een beperkt aantal wordt een verdagingsbesluit genomen, waardoor de afhandeltermijn met 6 weken wordt verlengd. Dit is nodig, omdat (bijvoorbeeld) aangevraagde hoorzittingen niet eerder gepland kunnen worden en uit gehouden hoorzittingen nieuwe gegevens beschikbaar komen die nader onderzocht dienen te worden alvorens een juiste uitspraak te kunnen doen. Uitgangspunt is dat alle bezwaren voor het verzenden van de nieuwe Woz-beschikking (eind februari) zijn afgehandeld.
Memo beantwoording raads- en commissie vragen Vraag: Onderwerp: Van wie: Datum: Planning: Raad / commissie: Afspraak / toezegging:
collectes De heer Sijpkes 26-09-2013 Commissie Bestuur schriftelijk antwoord is toegezegd
Antwoord: Portefeuillehouder: Datum Collegebehandeling: Vraag:
Burgemeester
Antwoord:
Ieder jaar wordt er door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) een collecterooster vastgesteld. In dit rooster is bepaald in welke perioden de grote landelijke organisaties mogen collecteren. Buiten de perioden die voor de grote landelijke organisaties zijn vastgesteld zijn er ook "vrije perioden" vastgesteld. In deze perioden is er ruimte voor plaatselijke organisaties om een collectevergunning aan te vragen. Er worden buiten de vrije perioden geen vergunningen verleend aan plaatselijke organisaties. Terzijde zij nog opgemerkt dat in Tiel geen leges worden geheven voor collectevergunningen.
De heer Sijpkes vraagt of de hoeveelheid collectes die naast de landelijke acties plaatsvinden, kan worden beperkt.
De afgelopen jaren zijn er jaarlijks niet meer dan 10 collectevergunningen uitgegeven aan plaatselijke instellingen zoals de dierenambulance, St. Sint, Corsoclub Drumpt, Corsoclub Tiel en het dierenasiel. Helaas gebeurt het nog wel eens dat er zonder vergunning wordt gecollecteerd. Nadat wij hierover een klacht binnen krijgen wordt de politie en Bureau Toezicht en Handhaving ingelicht. Ook wordt er een persbericht in de krant gezet om inwoners te waarschuwen.
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail: Datum:
Publiekszaken Esther Groenewoud 0344-637 409
[email protected] 26 november 2013
Bijlagen: 1
Geen
2
Raadsvoorstel Agendapunt Raadsvergadering Portefeuillehouder Begrotingsprogramma Onderwerp
rapport Rekenkamer "Grote projecten in Tiel"
Besluit om: 1. 2.
in te stemmen met de conclusies en aanbevelingen die door de rekenkamer in het eindrapport "Grote Projecten in Tiel" zijn opgenomen; aan het College de opdracht te geven binnen drie maanden een plan van aanpak op te stellen over de uitvoering van de aanbevelingen en de Raad hierover te informeren.
Inleiding Sinds de invoering van het duale bestel in de gemeente beschikt uw raad over een controle instrument (rekenkamer) op het door het college gevoerde bestuur. Uw raad heeft daarbij tot 1 januari 2014 gekozen voor het enkelvoudige directeursmodel. In het onderzoeksplan van de rekenkamer voor het jaar 2012 en 2013 is voorzien in een onderzoek naar de grote projecten in Tiel. De begeleidingscommissie van de directeur rekenkamer (samengesteld uit leden van uw raad) is betrokken geweest bij de keuze van bovengenoemd onderwerp, de voortgang van het onderzoek en de rapportage hierover. Het rapport van de rekenkamer over dit onderwerp is nu gereed. Beoogd effect Projectmatig werken in Tiel verbeteren. Er is een bestuurlijk vastgesteld kader voor besluitvorming rond grote projecten, waardoor er duidelijke afspraken zijn over de informatievoorziening aan de Raad en (momenten van ) besluitvorming en betrokkenheid van de Raad bij grote projecten. Rollen en verantwoordelijkheden zijn helder voor zowel de Raad, het College en de ambtelijke organisatie. De kaders zijn vertaald in richtlijnen voor projectmatig werken, waardoor duidelijk is in elke fase van het project welke informatie beschikbaar moet zijn en welk besluit in die fase door wie wordt genomen. De Raad krijgt op belangrijke (beslis)momenten relevante, begrijpelijke en volledige informatie om zijn kaderstellende en controlerende rol te kunnen waarmaken. Argumenten 1.1 Dit voorstel past bij uw streven naar doelmatig en effectief werken 1.2 De conclusies en aanbevelingen worden gedeeld door de Raad Het onderzoek door de Rekenkamer heeft een aantal conclusies en aanbevelingen opgeleverd. De resultaten van het onderzoek rechtvaardigen de conclusies die zijn getrokken en de aanbevelingen die zijn gemaakt. 1.3 Nu kan een start worden gemaakt met de verbeteringen Door in te stemmen met de conclusies en aanbevelingen worden de tekortkomingen onderkend en kan een start worden gemaakt met de verbeteringen. Pagina 1 van 2
2.1 De Raad wenst de uitvoering van de aanbevelingen te kunnen monitoren Kanttekeningen Door in te stemmen met de aanbevelingen zijn ze nog niet in werkelijkheid gerealiseerd. De gewenste verbeteringen worden pas gerealiseerd na uitvoering van de aanbevelingen. Uit de bestuurlijke reactie blijkt dat het College de conclusies en aanbevelingen ook omarmt. Zij geeft aan dat zij in dialoog met de raad en de ambtelijke organisatie gaat bezien hoe de aanbevelingen in de Tielse praktijk handen en voeten gegeven kunnen worden. De Raad kan toezicht houden op de uitvoering. Een hulpmiddel hierbij is een plan van aanpak voor de uitvoering van de aanbevelingen. Aanpak / uitvoering Aan het College is de opdracht gegeven om binnen drie maanden een plan van aanpak op te stellen over de uitvoering van de aanbevelingen en de Raad hierover te informeren. Communicatie Voor zover het uw Raad betreft is extra aandacht voor communicatie over het rapport van de Rekenkamer Tiel niet aan de orde. Financiën Niet van toepassing. Bijlage(n) Eindrapport rekenkameronderzoek "Grote projecten in Tiel"
Griffier, W. Westerholt,
Advies commissie(s) d.d.:
Tiel, d.d. de commissiegriffier,
Beslissing raad d.d.: de griffier,
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
Griffie H. Pullen 637373
[email protected]
Pagina 2 van 2
Raadsbesluit Nummer: Wettelijke grondslag: Besloten in de raadsvergadering van:
Besluit om: 1. 2.
in te stemmen met de conclusies en aanbevelingen die door de rekenkamer in het eindrapport "Grote Projecten in Tiel" zijn opgenomen; aan het College de opdracht te geven binnen drie maanden een plan van aanpak op te stellen over de uitvoering van de aanbevelingen en de Raad hierover te informeren.
de giffier,
de voorzitter,
Page 1 of 1
www.pwc.nl
Rekenkamer Tiel
Grote Projecten in Tiel
29 oktober 2013
Voorwoord Voor u ligt het rekenkamerrapport over grote projecten in Tiel. Het aantal lopende en toekomstige grote projecten in Tiel is aanleiding geweest om dit onderzoek te programmeren. Uit gesprekken over mogelijke onderwerpen voor rekenkameronderzoek bleek dat er veel grote projecten zijn gepland en dat er vragen leven over de betrokkenheid van de Raad bij de bestuurlijke informatievoorziening en besluitvorming bij grote projecten. Het onderzoek is uitgevoerd in de periode mei –juli 2013 en op de bevindingen van het onderzoek is hoor en wederhoor toegepast. De bestuurlijke nota is aangeboden voor hoor en wederhoor aan het College van B&W en diens reactie is na de bestuurlijke nota opgenomen. Dit is het laatste rapport dat ik als directeur van de Rekenkamer Tiel zal uitbrengen. Mijn periode eindigt aan het eind van dit jaar. Ik wil Raad, College en ambtelijke organisatie hartelijk danken voor uw bijdrage aan het voortdurende proces van leren en verbeteren. Ik heb dat heel inspirerend gevonden. Bijdragen aan dat leerproces in de vorm van de rekenkamer vond ik een prachtige opdracht die ik met veel plezier en een warm gevoel voor de gemeente Tiel heb uitgevoerd.
Leon van den Dool Directeur Rekenkamer Tiel
2
Inhoudsopgave Voorwoord
2
1.
Bestuurlijke Nota
4
1.1.
Reactie College B&W
10
1.2.
Nawoord Rekenkamer
11
2.
Nota van Bevindingen
12
2.1
Aanleiding voor dit onderzoek
12
2.2
Grote projecten en government governance
12
2.3
Opzet en aanpak van het onderzoek
13
2.3.1
Doel- en probleemstelling
13
2.3.2
Onderzoeksvragen en normenkader
13
2.3.3
Aanpak van het onderzoek
14
2.4
Leeswijzer
16
3.
Kaders, richtlijnen en rolverdeling bij grote projecten
17
3.1
Inleiding – sturing aan de voorkant
17
3.2
Kaderstelling Raad: inhoudelijk en procesmatig
17
3.3
Rolverdeling en besluitvorming bij grote projecten
21
4.
Kritische succesfactoren en risico’s bij grote projecten
23
4.1
Vertaling kaders naar richtlijnen en organisatie
23
4.2
Uitwerking en toepassing kaders en richtlijnen per fase
24
5.
De praktijk: sturing, besluitvorming en informatievoorziening
27
5.1
Werking in de praktijk algemeen
27
5.2
Werking in de praktijk bij casestudies grote projecten
31
5.2.1
Hof van Walburg/Dominicuskwartier
31
5.2.2
Passewaay (buurt) 7
34
5.2.3
Westluidense Poort
37
5.3
Kaderstellende en controlerende rol van de raad
39
A.
Bijlage beschrijving casestudies
43
Hof van Walburg
43
Passewaay buurt 7
47
Westluidense Poort
52
B.
53
Bijlage informatiebronnen
3
1. Bestuurlijke Nota 1. Probleemstelling, normen en aanpak van het onderzoek Probleemstelling Het onderzoek richt zich op de wijze waarop de gemeente Tiel omgaat met grote projecten zowel ambtelijk als bestuurlijk om mede in het licht van toekomstige projecten suggesties voor verbetering te doen. De centrale vraag in dit onderzoek is: Hoe is projectmatig werken ingericht, hoe werkt het in de praktijk en welke verbeteringen zijn er eventueel mogelijk? Deze centrale onderzoeksvraag is uitgewerkt in de volgende deelvragen: 1) Welke kaders en richtlijnen zijn er vastgesteld voor de besluitvorming, uitvoering en afronding van grote projecten? 2) Voldoen deze kaders en richtlijnen aan een indeling in projectfasen en inhoudelijke aandacht voor de elementen kwaliteit, organisatie, communicatie, geld, informatie en risicomanagement? 3) Zijn bij grote projecten de rollen voor de ambtelijke organisatie, het College van B&W en de Raad helder vastgesteld? 4) Zijn deze kaders en richtlijnen ook zo uitgewerkt dat deze in alle fasen van de projectcyclus eenduidig worden toegepast? 5) a. Hoe werken deze kaders, richtlijnen en rollen voor projectmatig werken in de praktijk bij enkele grote projecten? b. heeft de Raad kaderstellend en controlerend zo voldoende sturing op grote projecten? Voor de werking in de praktijk zijn in overleg met de begeleidingscommissie van de Rekenkamer drie (ruimtelijke) projecten geselecteerd: Hof van Walburg (in 2012 afgerond binnenstedelijk project, nieuwbouw met koop- en huurappartementen) Passewaay buurt 7 (uitbreidingswijk om de woningbehoefte van Tiel te faciliteren, realisatie verschoven naar 2018/2019) Westluidense Poort (vastgoed- en gebiedsontwikkeling/cultuurcluster en aantrekkelijke stadsentree, in aanbestedingsfase ten tijde van het onderzoek) Normen De Rekenkamer heeft bij dit onderzoek op hoofdlijnen als normen gehanteerd dat er een bestuurlijk vastgesteld kader voor besluitvorming rond grote projecten is, waardoor er duidelijke afspraken zijn over de informatievoorziening aan de Raad en (momenten van) besluitvorming en betrokkenheid van de Raad bij grote projecten. Verder is als norm gehanteerd dat rollen en verantwoordelijkheden helder zijn, voor zowel de Raad, het College als de ambtelijke organisatie. De kaders zijn vertaald in richtlijnen voor projectmatig werken, waardoor duidelijk is in elke fase van het project welke informatie beschikbaar moet zijn en welk besluit in die fase door wie wordt genomen. Verder is een belangrijke norm dat de Raad op belangrijke (beslis)momenten relevante, begrijpelijke en volledige informatie krijgt om zijn kaderstellende en controlerende rol te kunnen waarmaken. Aanpak van het onderzoek Documentanalyse van beleidsstukken, analyse van Collegevoorstellen en Raadsbesluiten alsmede de behandeling daarvan in commissie- en Raadsvergaderingen vormen een belangrijke bron voor dit onderzoek. Daarnaast zijn interviews gehouden met ambtelijk en bestuurlijk betrokkenen. De bevindingen zijn opgenomen in de overige delen en in de bijlagen (projectbeschrijvingen) van het rapport. Op basis hiervan heeft de Rekenkamer een algemene conclusie en aanbevelingen geformuleerd. In het onderzoek is nadrukkelijk gevraagd naar leerpunten die bij de aanbevelingen aan de orde komen.
4
2. Conclusies en aanbevelingen 2.1 Algemene conclusie De gemeente Tiel heeft verschillende kaders voor sturing op en beheersing van grote projecten op onderdelen. Hierdoor ontbreekt echter een integrale samenhang en is het door de verschillende documenten niet helder welk kader gehanteerd moet worden. Op onderdelen voldoen deze kaders, maar niet voor een integrale aanpak en het proces van een groot project. De rollen zijn zowel op ambtelijk niveau als op bestuurlijk niveau onvoldoende helder. Bij twee van de drie onderzochte projecten heeft de Raad onvoldoende invulling kunnen geven aan zijn kaderstellende en controlerende rol. Sturing aan de voorkant was door de afwezigheid van formele besluitvorming niet mogelijk. De sturing en beheersing van grote projecten is de laatste jaren wel verbeterd. Toezicht en controle werd bemoeilijkt doordat de Raad op een laat moment geconfronteerd werd met budgetoverschrijdingen, namelijk bij de aanvragen om extra krediet en doordat de informatie over de financiële aspecten niet altijd begrijpelijk (‘gegoochel met cijfers’) werd gevonden. De Raad heeft meermalen aangekaart eerder betrokken te willen worden en meer en eerder informatie te willen zien. Ook komt uit het onderzoek naar voren dat er verschillende opvattingen zijn over rollen en wensen en verwachtingen als het gaat om prioriteiten stellen en keuzes maken. De cultuur in Tiel om ‘alle ballen in de lucht te houden’ bemoeilijkt dat, evenals de historisch gegroeide verhoudingen die te maken hebben met het feit dat het dualisme pas laat is ‘geland’. Het samenspel tussen Raad en College maakt dat er ruimte moet zijn voor de Raad om zijn rol in het duale bestel te kunnen invullen maar tegelijkertijd dat de Raad zich meer bewust moet zijn van de mogelijkheden en die ruimte moet pakken. Met een aantal instrumenten en organisatorische veranderingen die op stapel staan is Tiel bezig met een inhaalslag en zijn er ontegenzeggelijk positieve ontwikkelingen te bespeuren. Er is echter meer voor nodig om de van tijd tot tijd oplaaiende onvrede bij de Raad te beteugelen. De aanbevelingen richten zich daarom ook op het expliciet maken van wensen en verwachtingen en op concrete afspraken over besluitvorming en informatievoorziening tussen Raad en College. Het huidige organisatieontwikkelingstraject en de nieuwe raadsperiode in het verschiet bieden een uitgelezen kans om met elkaar het gesprek aan te gaan en veranderingen door te voeren. 2.2 Deelconclusies en aanbevelingen Kaders en richtlijnen bij grote projecten Onderzocht is welke kaders en richtlijnen er in Tiel zijn voor besluitvorming, uitvoering en afronding van grote projecten. Een kader, waarin heldere afspraken zijn gemaakt tussen Raad en College over de beslismomenten waarop besluitvorming plaatsvindt en over de (aard en frequentie van de) informatievoorziening over een groot project, ontbreekt in Tiel. Hoewel er geen definitie is van wat onder een groot project wordt verstaan, wordt er in Tiel ook geen onderscheid gemaakt tussen ‘grote’ en ‘kleine’ projecten. De term ‘majeure’ plannen wordt gebruikt, een term die vaak bedoeld is voor bestemmingsplannen. In een Raadsvergadering in 2011 over de behandeling van en betrokkenheid bij bestemmingsplannen heeft de Raad gesproken over ‘majeure’ projecten zonder overigens concreet te verwoorden wat een ‘majeur’ project is. De Raad heeft het aan het College overgelaten daar een lijst van op te stellen. Hierdoor is het niet duidelijk wat een ‘groot project’ onderscheidt van andere projecten en heeft de Raad niet duidelijk gemaakt (of duidelijk voor ogen) op welke momenten de Raad extra of andere informatie nodig heeft en op welke momenten de Raad eerder of tussentijds betrokken moet worden in de besluitvorming. Tiel kent een aantal bestuurlijk vastgestelde instrumenten voor sturing op en beheersing van grote projecten, zoals het risicomanagementbeleid als onderdeel van de paragraaf Weerstandsvermogen (2009) en spelregels voor de grondexploitatie en aanpak van risicomanagement bij projecten, die in 2011 zijn vastgesteld door het College. Andere kaders vinden hun oorsprong in de richtlijn ‘Handboek Projectmatig Werken’, dat ambtelijk is vastgesteld, in het gebruik van het Blauwe Boekje en in de Nota planologisch beleid en procedures Wro. Met de ‘spelregels voor de grondexploitatie en aanpak risicomanagement bij grote projecten’ (2011) wordt een integrale en samenhangende benadering van risico’s beoogd en er wordt per fase aangegeven op welke momenten de Raad betrokken moet worden. De eerste fase in de planvorming (initiatieffase) wordt volgens deze spelregels afgesloten met een Raadsbesluit waarin de Raad op 5
hoofdlijnen de kaders stelt en een krediet beschikbaar stelt voor de volgende (definitie)fase. Elke daarop volgende fase beslist het College of het nodig is om de Raad te laten besluiten over de afsluiting van die fase. Dat betekent dat op een vroeg moment in de planvorming het College besluit over de rol van de Raad terwijl het gebruikelijk is dat de Raad op een later moment (bij de overgang van plannaar uitvoeringsfase) de Raad een definitief ‘go/no go’ moment kent. Deze spelregels kennen geen afspraken over tussentijdse informatievoorziening en zijn niet expliciet tussen College en Raad besproken. In combinatie met het ontbreken van een definitie van een groot project, brengt dit met zich mee dat er veel gevraagd wordt van de politiek-bestuurlijke sensitiviteit van College en ambtelijke organisatie binnen deze ruime marges als het gaat om informatievoorziening aan de Raad en diens rol in het besluitvormingsproces. De Rekenkamer beveelt daarom Raad en College aan om: 1. Bied in een door de Raad vast te stellen kader grote projecten duidelijkheid over de rol van Raad en College, waarbij onder andere is aangegeven: a. wanneer een project als “groot project” wordt aangemerkt, b. welke spelregels er gelden voor informatievoorziening en verantwoording per projectfase, c. wat de bevoegdheden van Raad en College zijn bij de beslismomenten per projectfase, d. hoe wordt omgegaan met tussentijdse informatievoorziening, wijzigingen en risico’s, e. welke onderwerpen bij de start van een project nader geconcretiseerd worden (maatwerk per project), f. welke andere relevante beleidsnotities en documenten een rol spelen om zo verwarring te voorkomen. Kaders risicomanagement Onderzocht is of er in de verschillende kaders aandacht is voor risico’s bij grote projecten. De kaderstellende rol van de Raad als het gaat om afspraken die de positie, rol en invloed van de Raad raken bij de sturing op en beheersing van (risico’s bij) grote projecten is in Tiel in het algemeen beperkt. Bij risicomanagement is er weinig ruimte voor een rol voor de Raad en bij de spelregels inzake de grondexploitatie (2011) beslist het College of de Raad na de initiatieffase nog in besluitvormende zin een rol heeft. Daarbij moet worden opgemerkt dat de Raad hiermee heeft ingestemd en zo kansen laat liggen om zelf kaders te stellen: het Collegebesluit inzake de kaders grondbeleid risicomanagement projecten is geagendeerd voor behandeling in de Raad, is als hamerstuk vastgesteld. In het risicomanagementbeleid van 2009 (vastgesteld als onderdeel van de paragraaf Weerstandsvermogen) is besloten dat eens in de vier jaar, na een audit op uitkomsten van de analyse, het risicomanagementbeleid opnieuw moet worden vastgesteld. De Rekenkamer beveelt daarom Raad en College aan: 2. Actualiseer het risicomanagementbeleid en uitgangspunten na een audit hierop, stel in één document het herijkte risicomanagementbeleid vast en neem daarin expliciet de relatie met projectmatig werken op, zodat integraliteit ontstaat. 3. Zorg voor stelselmatige aandacht voor risico’s bij grote projecten in elke fase en in de besluiten van Raad en College.
Kaderstelling en rol van de Raad in de praktijk Bij twee van de drie onderzochte projecten is de kaderstellende en sturende rol van de Raad in de planfase minimaal geweest. Bij Hof van Walburg is de commissie Ruimte een aantal malen betrokken bij de uitwerking en financiële consequenties van de diverse plannen, maar is de Raad op een aantal belangrijke momenten niet gekend in de formele besluitvorming. Zo is het Collegebesluit uit 2004 (stedenbouwkundig plan, financiële bijdrage en saneringskosten) niet voorgelegd aan de Raad en loopt het College in 2006 met de sloop van een aantal woningen en het ziekenhuis vooruit op de formele besluitvorming in de Raad, die in 2008 het gewijzigd bestemmingsplan voor Hof van Walburg vaststelt. Ook bij Passewaay buurt 7 zijn de mogelijkheden tot sturing door de Raad minimaal geweest, omdat de planfase in zijn geheel (initiatief-definitie-ontwerpfase) door het College wordt vastgesteld. De samenwerkingsovereenkomst die het College in 2008 sluit met de projectontwikkelaars had als 6
definitief ‘go’ kunnen dienen. Omdat de overeenkomst de uitwerking is van het in 1995 vastgestelde bestemmingsplan, hoeft de Raad hier geen besluit over te nemen is de redenering van het College. Bij beide projecten gaat het om lange tijdsperiodes. De tijd tussen de kaderstelling door de Raad bij vaststelling van het bestemmingplan en het besluit om het project in uitvoering te nemen bestrijkt meerdere bestuursperiodes. Niet alleen kunnen zich veranderende omstandigheden voordoen, die leiden tot bijstelling van de probleemanalyse en -oplossing, ook kan er sprake zijn van andere (politieke) keuzes, die nopen om de Raad formeel te laten besluiten over het project ondanks eerdere kaderstelling bij het bestemmingsplan. De meermalen geuite onvrede in Raads- en commissievergaderingen over de gang van zaken en het proces bij beide projecten en over ‘het gegoochel met cijfers’ bij Hof van Walburg, zijn daar een uitvloeisel van. De Rekenkamer beveelt het College, mede in het licht van de voorgaande alinea en in het verlengde van aanbeveling 1 aan: 4. Betrek bij grote projecten met een lange periode tussen kaderstelling en start van het project de Raad tussentijds in besluitvormende dan wel informerende zin op basis van een actuele probleemanalyse en (mogelijke).
Bij het derde onderzochte project Westluidense Poort ligt het anders. De periode tussen vaststellen bestemmingsplan (Masterplan Waalfront in 2006) en besluitvorming over de planfase (2010) is korter dan bij de vorige projecten en ook wordt duidelijk aan de Raad een besluit gevraagd over het ontwikkelingsplan en een mandaat voor het College voor de aanbesteding. De Raad is ook positief over het proces en over de zorgvuldigheid die in de planfase is gehanteerd. Eén van de redenen om voor een andere aanpak te kiezen was dat als op dezelfde manier als in vorige projecten was gewerkt, er teveel risico’s aan het project zouden kleven volgens de betrokken wethouder. Kaders en richtlijnen College en ambtelijke organisatie in de praktijk In 2003 is een probleemanalyse gemaakt in het kader van de organisatieontwikkeling. Al met al, zo werd toen gesteld, ontbreken de condities voor projectmatig werken zoals visie, strakke besluitvormingsstructuur en organisatorische spelregels en is er geen juiste cultuuromgeving. In 2005 wordt Projectmatig Werken ingevoerd, waarbij duidelijk de verschillende fasen in een project en bijbehorende beslismomenten, de rollen in een project en kritische succesfactoren als tijd, geld, kwaliteit, organisatie, informatie en communicatie en risicomanagement worden omschreven. De invoering wordt ondersteund met een meerdaagse cursus voor betrokken ambtenaren en formats. De handleiding Projectmatig werken is vastgesteld door het MT en kent geen bestuurlijke status. Het handboek is sinds 2005 niet geactualiseerd. De leerpunten uit evaluaties zoals Hof van Walburg en die ‘in de hoofden van mensen zitten’ (zoals bij Westluidense Poort naar voren kwam) zijn er niet in opgenomen. In latere jaren wordt, mede op aandringen van de accountant, meer aandacht geschonken aan risicomanagement en kritische succesfactoren bij grote projecten. In 2009 wordt als onderdeel van de paragraaf weerstandsvermogen het risicomanagementbeleid vastgesteld, dat door een kernteam zou moeten worden gemonitord, maar dat inmiddels niet meer actief is. De relatie met projectmatig werken wordt niet expliciet gelegd. Dit gebeurt wel in notities van het Programmabureau uit 2010 en bij de aanpak van risicomanagement in grondexploitatieprojecten uit 2011. De in deze notities beschreven uitgangspunten en spelregels vormen een gedegen basis voor sturing op en beheersing van risico’s bij grote projecten en voor projectmatig werken, maar door het ontbreken van een integraal bestuurlijk kader is het versnipperd. Dat betekent niet dat er geen aandacht voor risico’s rondom grote projecten zijn – veelal worden onderdelen in de praktijk gebracht. Het probleem zit in het gebrek aan systematische inbedding en verankering, dat versterkt wordt door het (nog) ontbreken van een controlfunctie in Tiel. Daarnaast wordt projectmatig werken niet consequent toegepast: bij de start van een project wordt het handboek nog gevolgd, maar in latere fasen wordt er ‘selectief in gewinkeld’. Het verplicht afsluiten van een fase met een beslisdocument gebeurt volgens betrokkenen alleen na de eerste (initiatief) fase en wordt in latere fasen niet meer toegepast. Redenen hiervoor zijn dat het handboek als een keurslijf wordt 7
ervaren en tijdrovend is. Binnen de cultuur in Tiel, die er op gericht is ‘alle ballen in de lucht te houden’, is er overigens ook minder behoefte aan scherpe keuzes. Hierdoor komen discussies vaak terug en dreigt er een cultuur van vrijblijvendheid. In combinatie met een cultuur van vertrouwen, waarin medewerkers veel ruimte krijgen, kan dit tot gevolg hebben dat ieder het op zijn eigen manier aanpakt. Bij projecten met een langere looptijd van plan tot uitvoering die zowel ambtelijk als bestuurlijk (meermalen) een wisseling van de wacht kennen, vraagt dit veel van het institutioneel geheugen van de organisatie. Ook zijn taken, rollen en verantwoordelijkheden (nog) niet duidelijk en wordt een projectleider (nog) onvoldoende door de organisatie gefaciliteerd om zijn of haar verantwoordelijkheden waar te maken. Ook in dit opzicht is er een positieve ontwikkeling waar te nemen: met de komst van het Programmabureau in 2010 is al een slag gemaakt en ook wordt het belang herkend van ‘planbesluitvorming-vastleggen’. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat delen uit de probleemanalyse 2003 nog steeds actueel zijn en er in 2009 al een cultuurtraject gestart is, waarin onder andere het belang van integraal samenwerken een terugkomend thema was. In het lopende organisatieontwikkelingstraject worden deze aspecten volgens betrokkenen meegenomen, hetgeen ook moet leiden tot meer ontschotting en meer integraliteit – iets dat volgens bestuurlijk betrokkenen noodzakelijk is. De Rekenkamer beveelt daarom het College en de ambtelijke organisatie aan: 5. Actualiseer het handbook Projectmatig Werken, stel het bestuurlijk vast en neem daarin mee: a. lessen uit evaluaties van grote projecten en leerpunten in de organisatie, b. het vergroten van de werkbaarheid van de handleiding, c. het voorkomen van “selectief winkelen” (de verplichte stappen laten zetten). 6. Neem in het lopende organisatieontwikkelingstraject mee dat: a. er duidelijkheid is over rollen, taken en verantwoordelijkheden bij grote projecten, b. de controlfunctie de integraliteit en samenhang in sturing en beheersing op grote projecten bewaakt, c. projectleiders goed worden gefaciliteerd (capaciteit, bewaking urenregistratie etc.). Vanuit het oogpunt van sturing op en beheersing van grote projecten is een verandering in werkwijze noodzakelijk omdat uit het onderzoek gebleken is dat planning en budget bij grote projecten regelmatig achteraf bijgesteld moeten worden. Bij twee van de drie onderzochte projecten is dit het geval geweest. Bij Hof van Walburg is een aantal malen de deadline overschreden en is de planning, die in eerste instantie er op was gericht om in de 2e helft van 2008 het project in uitvoering te nemen, bijgesteld naar start van het project in juni 2010, onder druk van de harde eis vanuit het Rijk om te starten voor 1 juli 2010. Anders zou de subsidie terugbetaald moeten worden. Ook het budget is een aantal malen aangepast, waardoor de verliesvoorziening verhoogd moest worden en heeft het College zich de onvrede van de Raad op de hals gehaald door een overschrijding pas op een laat moment (mei 2010) te melden. In Passewaay buurt 7 is er sprake van bijstelling van de planning en is er een aanzienlijk verschil is tussen het aantal geprognosticeerde woningen en het aantal daadwerkelijk gerealiseerde woningen in 2010. De geplande realisatiedatum is verschoven van 2012 naar 2014/2015 en later (Blauwe Boekje 2011) naar 2018/2019, waarbij gemeld wordt dat dit streven erg onzeker is vanwege de economische omstandigheden. Veranderende marktomstandigheden, waardoor projectontwikkelaars geconfronteerd worden met hogere kosten en lagere opbrengsten en bij de gemeente aankloppen voor compensatie, spelen in beide projecten een rol. Een realistische, overzienbare planning kan veranderende omstandigheden niet voorkomen, maar maakt wel duidelijk wat in welke periode (financieel) haalbaar is. De aanbevelingen onder 1. en 4. zijn hierop eveneens van toepassing. De veranderde economische situatie speelt ook een rol bij het derde project Westluidense Poort, dat door een andere wijze van aanbesteden later zal starten dan gepland (voorzien was 2012). Hier is er ook een wijziging in scope van het project opgetreden: waren er in 2010 nog 130 woningen gepland, in 2013 is dit teruggebracht naar 22 tot 36 woningen. Niet alleen is er volgens de projectontwikkelaars onvoldoende ruimte voor zoveel woningen, ook verwachten zij niet in de huidige situatie zoveel 8
woningen te kunnen verkopen. Dit project is van meet af aan anders aangepakt; bij de start zijn nog onderdelen van projectmatig werken toegepast, maar al snel is een eigen project-organisatie opgetuigd met strakke deadlines voor de stap naar de volgende fase. Hierdoor zijn beslismomenten onomkeerbaar, waardoor discussies niet meer terugkomen, er meer aandacht is voor risico’s en de vaart er in wordt gehouden. Omdat na gunning van de aanbesteding het project in uitvoering zal gaan en dit de eerste keer is dat Tiel in een concurrentiegerichte dialoog aanbesteedt, suggereert de Rekenkamer om: 7. De voor- en nadelen uit de planfase van dit project te evalueren en geleerde lessen met de organisatie te delen (al dan niet in de vorm van een aanvulling op het handboek Projectmatig Werken).
Rollen, verhoudingen en cultuur De verhoudingen tussen Raad en College moeten worden bezien in een specifieke context. In de eerste plaats is er veel informatiewisseling in de commissie (Ruimte) en vindt daar in een vroeg stadium de gedachtewisseling over de inhoud, planning, kwaliteit en budget van een project plaats. De commissie heeft echter een adviserende rol en zelf geen enkele besluitvormende bevoegdheid, uiteindelijk is het aan de Raad om besluiten te nemen. Na een positief advies of instemming van de commissie, moet de Raad zich formeel uit (kunnen)spreken hetgeen niet altijd gebeurt. Daarnaast is de cultuur in Tiel er op gericht om alle mogelijkheden en kansen open te houden, hetgeen als keerzijde kent dat er geen scherpe keuzes worden gemaakt. Ook speelt volgens ambtelijk en bestuurlijk betrokkenen het feit dat het duale stelsel pas laat is ‘geland’. Tot 2010 waren Raad en College nog redelijk monistisch ingesteld, zodat ‘rolvastheid’, wensen en verwachtingen in het duale stelsel nog niet goed uit de verf komen. Duidelijk is dat er in Tiel een positieve ontwikkeling gaande is als het gaat om het scherper afbakenen van rollen en beslismomenten, maar dat betekent niet dat de onderliggende onvrede over de rol en betrokkenheid van de Raad verdwenen is. Deze bereikte in 2012 het punt dat de Raad bij de begrotingsbehandeling een motie aanneemt (‘investeringsstop’) omdat de Raad het overzicht over alle projecten en vooral de (financiële) consequenties ervan voor de komende jaren mist. De achtergrond van deze onvrede is volgens ambtelijk en bestuurlijk betrokkenen dat er geen keuzes worden gemaakt. Hoewel in de Raadsvergadering van 19 juni 2013 op advies van de werkgroep uit de Raad een prioritering is aangegeven voor een aantal projecten, is er geen keuze gemaakt om overige (nietprioritaire) projecten stop te zetten. Het kader (structuurvisie 2030, perspectievennota, collegeprogramma en stadscontract met de provincie Gelderland) is zo ruim dat er geen nadere afweging wordt gemaakt of dat alternatieven worden gewogen. Feitelijk ontbreekt een tactische en programmatische afweging. De Rekenkamer suggereert daarom aan Raad en College: 8. Bezie of een samenhangend afwegingskader en uitvoeringsprogramma een bijdrage kan leveren aan het maken van keuzes in projecten.
9
1.1.
Reactie College B&W
10
1.2.
Nawoord Rekenkamer
De rekenkamer waardeert het dat het College van B&W de conclusies van dit onderzoek deelt en de aanbevelingen omarmt. Het College laat met deze reactie durf zien om te leren. De rekenkamer probeert de rapporten telkens een toon te geven die uitnodigt tot leren. In dit rapport zijn enkele citaten gebruikt die naar het gevoelen van het College deze toonzetting mogelijk kunnen verstoren. De citaten zijn gebruikt ter illustratie en zijn daarmee niet de conclusies van de rekenkamer. De rekenkamer hoopt daarom dat de hiervoor opgenomen conclusies en aanbevelingen de boventoon zullen voeren.
11
2. Nota van Bevindingen 2.1
Aanleiding voor dit onderzoek
Grote projecten zijn letterlijk en figuurlijk gezichtsbepalend voor een gemeente. Het zijn vaak ook complexe projecten. Bestuurlijke, financiële, technische, ruimtelijke, juridische en andere aspecten moeten goed geregeld zijn en bestuurd worden. De gemeente Tiel voert enkele grote projecten uit en start binnenkort met een aantal andere grote projecten. Bij gesprekken over mogelijke onderwerpen voor een rekenkameronderzoek kwam het onderwerp ‘grote projecten’ dan ook vaak naar voren. Vragen over de voorbereiding van grote projecten en de besluitvorming daarover in College en Raad hadden betrekking op: blijft de Raad ook op cruciale momenten betrokken en is de Raad goed geïnformeerd? Blijven de projecten binnen budget en planning? Redenen genoeg voor de Rekenkamer om het onderwerp op te nemen in het onderzoeksplan voor het jaar 2012 en 2013. Daarnaast heeft de Raad tijdens de begrotingsbehandeling in november 2012 aangegeven zorgen te hebben rond de vele projecten die in Tiel gepland zijn. Veel projecten zijn nog in de voorbereidende fase en zouden deze allemaal worden uitgevoerd, dan zou er een zware investeringslast ontstaan. De Raad is van mening dat er eerst prioriteiten gekozen moeten worden en dat pas daarna besluiten over investeringen genomen kunnen worden. Eind mei 2013 heeft de ‘werkgroep prioritering ruimtelijke projecten’ haar advies uitgebracht aan de commissie Beleidscyclus, dat 19 juni 2013 in de Raad is behandeld. Aan een aantal (ruimtelijke) projecten is prioriteit 1 toegekend, er zijn geen projecten stop gezet.
2.2
Grote projecten en government governance
Niet elk project valt onder de noemer ‘groot project’. In het algemeen kan de Raad besluiten tot aanwijzing van een ‘groot project’ indien hij van mening is dat meer toegesneden informatie noodzakelijk is om de kaderstellende en controlerende rol te kunnen waarmaken. Criteria die daarbij een rol spelen zijn dat het om een niet-routinematige, grootschalige activiteit gaat, die in de tijd begrensd is (start- en einddatum). Aanvullende criteria kunnen zijn: substantiële financiële gevolgen en/of uitvoeringsrisico’s, belangrijke maatschappelijke gevolgen, nieuwe technologie of financieringsconstructie en een in organisatorisch opzicht complex besturings- en uitvoeringsproces. De gemeente is bovendien (grotendeels) verantwoordelijk voor het project en er zijn substantiële (financiële of uitvoerings)risico’s aan verbonden. Er zijn belangrijke gevolgen voor de samenleving of de gemeente aan verbonden en in organisatorisch opzicht is er sprake van een complex besturings- en uitvoeringsproces. Voor projectsturing en beheersing en de wijze waarop de Raad de kaderstellende en controlerende rol invult, wordt teruggegrepen op het begrip ‘government governance’ 2 in combinatie met projectmatig werken en risicomanagement. Immers, voor grote projecten zijn sturing en beheersing, toezicht & controle essentieel om een project binnen de gestelde kaders goed af te ronden. Bestuurlijke informatievoorziening, transparantie richting belanghebbenden en een heldere verantwoordingssystematiek zijn daarom onlosmakelijk onderdeel van ‘government governance’. Projectmatig werken bestrijkt alle fasen van een project: van idee tot realisatie en nazorg. Elke fase kent zijn eigen dynamiek, vraagstukken en risico’s. En iedere overgang naar een nieuwe fase biedt de mogelijkheid om de voortgang te controleren en de beslissing te nemen om door te gaan zoals gepland of bij te sturen (of zelfs tussentijds te beëindigen). Met projectmatig werken zorgen bestuur en organisatie ervoor dat kritische succesfactoren zoals kwaliteit, geld en tijd in samenhang beheerst worden en dat de informatievoorziening daarover goed geregeld is. De Raad krijgt betrouwbare, relevante en begrijpelijke informatie op die momenten die cruciaal zijn in het besluitvormingsproces. Hierdoor houdt de Raad zicht op de voortgang en heeft hij bij elke fase van het project (go/no go moment) informatie over de stand van zaken om vervolgens te besluiten een volgende fase in te gaan. Informatief overzicht van de besluitvorming in de raadsvergadering van 19 juni 2013, agendapunt 6. Government governance: het waarborgen van de onderlinge samenhang van de wijze van sturen, beheersen en toezicht houden van een overheidsorganisatie, gericht op een efficiënte en effectieve realisatie van beleidsdoelstellingen, alsmede het daarover op een open wijze communiceren en verantwoording afleggen ten behoeve van belanghebbenden. 1
2
12
2.3 2.3.1
Opzet en aanpak van het onderzoek Doel- en probleemstelling
Het onderzoek heeft tot doel inzicht te bieden in de wijze waarop de gemeente Tiel omgaat met grote projecten om mede in het licht van toekomstige projecten suggesties voor verbetering te kunnen doen op het gebied van projectmatig werken, zowel ‘op papier’ als in de praktijk. De probleemstelling luidt: Hoe is het projectmatig werken ingericht, hoe werkt het in de praktijk en welke verbeteringen zijn er eventueel mogelijk?
2.3.2
Onderzoeksvragen en normenkader
De probleemstelling wordt beantwoord aan de hand van onderstaande vragen, waarvoor ook een norm is geformuleerd. Onderzoeksvragen
Normen
1. Welke kaders en richtlijnen zijn er vastgesteld voor de besluitvorming, uitvoering en afronding van grote projecten?
De gemeente Tiel heeft een bestuurlijk vastgesteld kader (procedureregeling) voor grote projecten, dat ambtelijk is vertaald in een richtlijn (project protocol) die er samen voor zorgen dat: - duidelijk is welke bestuurlijke afspraken er tussen Raad en B&W zijn over de informatievoorziening bij grote projecten, - duidelijk is op welke momenten van besluitvorming de Raad bij een groot project betrokken moet worden, - duidelijk is voor de ambtelijke organisatie hoe om te gaan met grote projecten in het licht van bestuurlijke besluitvorming en – informatievoorziening. Deze kaders en richtlijnen zijn ingedeeld in verschillende projectfasen (van initiatief, naar planontwikkeling en – uitvoering tot beheer) en in elke fase wordt aandacht besteed aan: - kwaliteit, organisatie, geld, informatie en tijd, -risico’s en beheersing daarvan, -beslispunten (doorgaan, wijzigen of stoppen) en op welk moment deze aan de Raad worden voorgelegd. De gemeente Tiel heeft duidelijk vastgesteld voor grote projecten welke verantwoordelijkheden bij de kaderstellende en controlerende rol van de Raad horen en welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de uitvoerende rol (B&W en organisatie) horen. Daarnaast zijn in grote projecten met meerdere belanghebbenden/PPS-constructies de rollen van eigenaar, opdrachtgever en toezichthouder zowel ambtelijk als bestuurlijk helder gescheiden. In een projectprotocol is voor elke projectfase duidelijk welke informatie over het project, kritische succesfactoren en risico’s beschikbaar moet zijn en welk besluit in die fase wordt genomen. 5a. De vastgestelde afspraken worden in de praktijk ook toegepast en nageleefd. 5b. De Raad krijgt op belangrijke (beslis)momenten relevante, begrijpelijke en volledige informatie, waarmee de Raad zijn kaderstellende en controlerende rol waar kan maken en inhoud kan geven aan sturing en beheersing van grote projecten.
2. Voldoen deze kaders en richtlijnen aan een indeling in projectfasen en inhoudelijke aandacht voor de elementen kwaliteit, organisatie, communicatie, geld, informatie en risicomanagement?
3. Zijn bij grote projecten de rollen voor de ambtelijke organisatie, het College van B&W en de Raad helder vastgesteld?
4. Zijn deze kaders en richtlijnen ook zo uitgewerkt dat deze in alle fasen van de projectcyclus eenduidig kunnen worden toegepast? 5a. Hoe werken deze kaders, richtlijnen en rollen voor projectmatig werken in de praktijk bij enkele grote projecten? 5b. Heeft de Raad kaderstellend en controlerend zo voldoende sturing op grote projecten?
13
2.3.3
Aanpak van het onderzoek
In dit onderzoek wordt een fasegewijze aanpak gehanteerd, te weten 1. algemeen deel, waarin onderzocht wordt hoe ‘government governance’ voor grote projecten in de gemeente Tiel is georganiseerd en waarin de (organisatie en voorwaarden voor) projectmatig werken aan de orde komen en vragen 1 tot en met 4 worden beantwoord; 2. werking in de praktijk aan de hand van casestudies die in overleg met de begeleidingscommissie van de Rekenkamer zijn geselecteerd (vraag 5). Analyse van de uitkomsten van fase 1 (algemeen) en fase 2 (praktijk) geeft inzicht waar het nodig/ mogelijk is sturing en beheersing van grote projecten te versterken om aanbevelingen te kunnen doen. Daarbij gaat het niet alleen om toetsing van een consequente uitvoering conform afspraken en richtlijnen, maar ook of de praktijk kennis en ervaring oplevert die leidt tot aanvulling of aanpassing van de aanwezige kaders en richtlijnen. Hieronder volgt eerst een toelichting op begrippen en vervolgens wordt de fasegewijze aanpak van dit onderzoek geschetst. Modelmatige uitwerking normen projectmatig werken Voor sturing en beheersing van grote projecten wordt een aantal fasen onderscheiden, zoals onderstaand model ‘projectmatig werken’ weergeeft, met daaronder een toelichting per fase. Dit model dient als leidraad bij de bestudering van de cases en komt daarmee een aantal keren terug.
Initiatieffase In de initiatieffase gaat het om het vaststellen van een analyse van het probleem en nut & noodzaak van het project als oplossing daarvan. Ook worden er (maatschappelijke) doelstellingen aan verbonden, die worden uitgewerkt in alternatieven: globale scenario’s die verder worden uitgewerkt om de doelstelling te bereiken. Definitiefase In deze fase worden alternatieven gewogen om te kunnen besluiten welk alternatief het beste voldoet om de doelstelling van het project te bereiken. De contouren van het project in termen van (financiële) haalbaarheid en planning worden zichtbaar en ook de risico’s. Indien er sprake is van uitvoering met externe partners (al dan niet in een PPS-constructie) is de bevoegdhedenverdeling tussen gemeente en andere partijen helder beschreven. De projectopdracht bevat op hoofdlijnen de afbakening van het project, de output (prestaties) en outcome doelstellingen (maatschappelijk effect) en hoe om te gaan met tussentijdse wijzigingen. Ontwerpfase In de ontwerpfase wordt het ‘wat’ dat door de Raad is vastgesteld vertaald naar het ‘hoe’ en uitgewerkt in een programma van eisen. Alle kritische succesfactoren en risico’s worden hierin meegenomen en verder uitgewerkt. Het eindresultaat inclusief planning, werkwijze en begroting wordt voorgelegd aan de Raad in de vorm van een projectplan, die het definitieve ‘go’ geeft en daarmee toestemming voor uitvoering van het project. 14
Uitvoeringfase Na het ‘go’ van de Raad om het project te gaan uitvoeren binnen de gestelde kaders, start de uitvoering van het project en staat de Raad op afstand. Alleen indien het project buiten deze kaders dreigt te komen, komt de Raad weer in beeld en dient er besluitvorming plaats te vinden over doorgaan, wijzigen of stoppen met het project. Nazorgfase Na afsluiting van het project zijn er afspraken over beheer en onderhoud (van de openbare ruimte of het project) en voor wiens rekening en risico dit komt. Langdurige projecten die te kampen hebben gehad met scopewijziging, verandering in budget of planning zouden geëvalueerd moeten worden. Kritische succesfactoren en risico’s In de voorbereidende (plan)fase zijn de kritische succesfactoren en risico’s in beeld gebracht. Tijdens de uitvoering is het zaak deze scherp in te beeld te blijven houden, zodat eventuele beheersmaatregelen tijdig kunnen worden ingezet of in een vroeg stadium problemen zichtbaar worden. Risicomanagement is daarmee een essentieel onderdeel van projectmatig werken. In dit onderzoek worden de volgende kritische succesfactoren en risico’s onderscheiden: Tijd Idealiter is er een duidelijke afbakening in tijd: start en beoogde einddatum van een project zijn weergegeven in een mijlpalenplanning. Risico’s die van invloed zijn op de planning zoals (inspraak)procedures, vergunningen, onteigening etc. zijn onderkend. Geld De financiële haalbaarheid is het resultaat van een deugdelijk onderbouwde raming van kosten en opbrengsten en is bij ruimtelijke projecten vertaald naar een grondexploitatie(berekening). Bij dreigende budgetoverschrijding wordt gezocht naar oplossingen binnen het plan(kader) voordat aanvullend budget aan de Raad wordt gevraagd. De Raad wordt hierover geïnformeerd, zodra de overschrijding de afgesproken bandbreedte te boven gaat. Kwaliteit De kwaliteitseisen die aan een project worden gesteld zijn in de eerste plaats functioneel van aard, maar kunnen ook andere zoals welstandsaspecten betreffen. Zodra een project onder financiële druk komt te staan is een mogelijke oplossing het veranderen van de (beeld)kwaliteit. Afspraken hoe om te gaan met wijzigingen in kwaliteit bieden een waarborg dat het project ook wordt opgeleverd zoals van tevoren was afgesproken. Organisatie De projectorganisatie is voor zowel interne als externe belanghebbenden helder. Taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn duidelijk belegd als mede de afstemmings- en informatiemomenten met de andere gemeentelijke diensten. Indien het project samen met marktpartijen wordt uitgevoerd is er een heldere scheiding in verantwoordelijkheden, eigenaarschap en de toezichthoudende rol van de gemeente. Communicatie Draagvlak onder omwonenden, inwoners en andere belanghebbenden voor het project is een belangrijke succesfactor. Bezwaar- en beroepsprocedures en rechtszaken kosten tijd, geld en energie die beter in andere zaken gestoken kan worden. Communicatie over het project, zeker als het ingrijpende gevolgen heeft voor inwoners, kan draagvlak creëren of verbeteren. Informatie De bestuurlijke afspraken houden in dat de ambtelijke organisatie het College van betrouwbare, relevante en begrijpelijke informatie voorziet over de voortgang, ontwikkelingen en wijzigingen in scope, risicoprofiel en kader van het project. Hierdoor kan het College de Raad van informatie voorzien die nodig is om diens controlerende rol te kunnen vervullen. Risico’s Eerder heeft de risico-inventarisatie al uitgewezen welke risico’s aan het project verbonden zijn en zijn beheersmaatregelen voorgesteld die in werking worden gezet als het risico zich voordoet. Gedurende elke fase van het project dienen de risico’s scherp in beeld te zijn, maar tijdens de uitvoering wordt vaak pas duidelijk of de (aan het project verbonden inhoudelijke) risico’s zich ook zullen manifesteren.
15
Aanpak van dit onderzoek Fase 1. Projectsturing en –beheersing: projectmatig werken Eerst is onderzocht of er kaders voor projectmatig werken en sturing/beheersing van grote projecten bestuurlijk zijn vastgesteld en of deze kaders zijn uitgewerkt in richtlijnen (handboek of protocol) voor de ambtelijke organisatie. Vervolgens is onderzocht of er in elke fase van het project een (beslis)document is, waarna ofwel de volgende fase ingaat ofwel het project (tussentijds) wordt stopgezet. In al deze fasen is er aandacht voor hiervoor benoemde kritische succesfactoren bij een groot project, zoals tijd, geld, kwaliteit, organisatie, informatie en risicomanagement. Fase 2. Werking in de praktijk casestudie van geselecteerde projecten. De bevindingen uit fase 1 en worden getoetst aan de hand van gesprekken en een aantal casestudies, zodat ook informatie beschikbaar is over de werking in de praktijk. De Rekenkamer heeft een selectie gemaakt uit een aantal door de begeleidingscommissie genoemde projecten voor casestudies op de volgende criteria: relevantie in het licht van toekomstige projecten in de gemeente, een goede spreiding van projecten over inhoudelijke thema’s, doorlooptijd en mate van succes omdat de casussen leerpunten moeten opleveren voor de sturing en beheersing van toekomstige projecten. De volgende projecten zijn als casestudie in het onderzoek betrokken3: Hof van Walburg/Dominicuskwartier (afgerond) Passewaay buurt 7 (realisatiefase, getemporiseerd) Westluidense Poort (planfase, aanbesteding nog niet afgerond) De informatieverzameling en analyse zijn gebaseerd op documentstudie en informatie uit interviews4. De bevindingen zijn voorgelegd voor feitenverificatie (ambtelijk hoor en wederhoor) en de conclusies en aanbevelingen worden voorgelegd voor bestuurlijk hoor en wederhoor.
2.4
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komt de formele inrichting van ‘projectmatig werken’ aan de orde en de sturing aan de voorkant door Raad en College, de bestuurlijke rolverdeling en de besluitvorming (government governance). In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de vertaling van kaders naar de ambtelijke organisatie en op de aandacht voor kritische succesfactoren en risico’s bij grote projecten; verder komt de informatievoorziening daarover aan de Raad in dit hoofdstuk aan bod. De werking in de praktijk, inclusief de casestudies, komt in hoofdstuk 4 aan de orde, evenals de kaderstellende en controlerende rol van de Raad.
3 4
In bijlage A is per project een uitgebreide beschrijving opgenomen. In bijlage B zijn de informatiebronnen voor dit onderzoek (documenten en interviews) opgenomen.
16
3. Kaders, richtlijnen en rolverdeling bij grote projecten 3.1
Inleiding – sturing aan de voorkant
Een kader, waarin vooraf inhoudelijke en procesmatige afspraken zijn gemaakt, is de basis voor een heldere sturing aan de voorkant. In ieder geval moeten er afspraken zijn gemaakt over ijkmomenten waarop besluitvorming plaatsvindt en over de informatievoorziening (aard en frequentie) over kritische succesfactoren bij grote projecten, waardoor de Raad zijn kaderstellende rol kan waarmaken. De gemeente Tiel heeft een groot aantal projecten gepland die gezamenlijk een forse investeringslast zouden betekenen als deze allemaal worden uitgevoerd. Bovendien had de gemeente een kleiner woningbouwcontingent toegewezen gekregen dan de op dat moment bekende projectenportefeuille. Prioriteiten en keuzes zijn daarom nodig voordat besluiten over investeringen genomen kunnen worden. Eind mei 2013 heeft de ‘werkgroep prioritering ruimtelijke projecten’ haar advies uitgebracht aan de commissie Beleidscyclus. Kortweg adviseert de werkgroep onder andere om: een ruimtelijk investeringsprogramma op te stellen, met 3-5 projecten als centrale speerpunten, een financieringsstrategie per project op te stellen, een jaarlijkse evaluatie en bijstelling van het ruimtelijk investeringsprogramma op te stellen, het programma actief uit te dragen naar externe partijen (mogelijk ‘nee’ tegen initiatieven). De uitkomst van de behandeling van het advies in de Commissie Beleidscyclus 5, waarvoor ook de leden van de Commissie Ruimte waren uitgenodigd, is dat overleg in de fracties plaatsvindt op basis van het totale overzicht van projecten. In de raadsvergadering van 19 juni 2013 is een prioritering aangeven voor een aantal projecten. Er is geen keuze gemaakt voor de overige (niet-prioritaire) projecten om deze stop te zetten. Uitkomst van de besluitvorming in de raad is dat aan een aantal projecten prioriteit is toegekend. Er zijn geen scherpe keuzes gemaakt om andere projecten stop te zetten of te schrappen.
3.2
Kaderstelling Raad: inhoudelijk en procesmatig
Onderzoeksvraag
Normen
1. Welke kaders en richtlijnen zijn er vastgesteld voor de besluitvorming, uitvoering en afronding van grote projecten?
De gemeente Tiel heeft een bestuurlijk vastgesteld kader (procedureregeling) voor grote projecten, dat ambtelijk is vertaald in een richtlijn (project protocol) die er samen voor zorgen dat: - duidelijk is welke bestuurlijke afspraken er tussen Raad en B&W zijn over de informatievoorziening bij grote projecten, - duidelijk is op welke momenten van besluitvorming de Raad bij een groot project betrokken moet worden, - duidelijk is voor de ambtelijke organisatie hoe om te gaan met grote projecten in het licht van bestuurlijke besluitvorming en – informatievoorziening.
Samenvatting bevindingen In Tiel is er geen onderscheid gemaakt tussen ‘grote’ of ‘kleine’ projecten. De criteria wanneer een project kan worden bestempeld als een ‘groot’ project zijn niet (helder) omschreven en er is geen definitie van ‘groot project’. In de discussie6 in de Raad in 2011 in het kader van de betrokkenheid van de Raad bij bestemmingsplannen bleek dat de Raad het aan het College over laat wat een groot Concept beknopt verslag van de Commissie Beleidscyclus, 6 juni 2013, agendapunt 10, Blauwe Boekje deel 1 en 2 en het prioriteringsadvies ruimtelijke projecten raadswerkgroep. 6 Verslag Raadsvergadering 17 augustus 2011, agendapunt 6 , p. 6.‘Raadsbehandeling ruimtelijke plannen’. Hier wordt door de raadsleden overigens gesproken over ‘majeure’ projecten. De kwalificatie ‘majeur’ wordt volgens de ambtelijk reactie gebruikt voor ‘plannen’. 5
17
(‘majeur’) project is. ‘Over de vraag wat majeure en niet majeure projecten zijn kunnen wij lang discussiëren. Het College zal een lijst opstellen van alle bestemmingsplannen die in de komende tijd besproken zullen worden en aangeven welke projecten het als majeur wil aanduiden’. Er is geen bestuurlijk vastgesteld kader voor ‘grote projecten’, zoals een procedureregeling. Hoewel er diverse instrumenten zijn, zoals Projectmatig Werken en verschillende checklists en spelregels voor risicomanagement, is er geen eenduidige en integrale richtlijn voor de ambtelijke organisatie. Er zijn geen afspraken tussen Raad en College over de momenten van (bestuurlijke) besluitvorming informatievoorziening; wel is er een aantal door het College vastgestelde kaders die hierop betrekking hebben. Voor de ambtelijke organisatie is duidelijk op welk moment de Raad bij ‘grote projecten’ betrokken moet worden – bij overschrijding van het budget. Eén van de kaders voor ruimtelijk projecten komt uit de (ruimtelijke ordenings)wet- en regelgeving, waarbij de Raad een aantal bevoegdheden heeft gedelegeerd. Daarnaast spelen andere zaken een rol in de besluitvorming rondom grote projecten, die bepalend kunnen zijn of een project al dan niet doorgaat. De sturende rol van de Raad aan de voorkant is bij grote projecten beperkt. Bevindingen kaders grote (ruimtelijke) projecten De inhoudelijke kaderstelling voor grote (ruimtelijke ordenings)projecten is de structuurvisie 2030, die voortborduurt op de in 2004 door het College gemaakte majeure keuzes in de Visie Wonen en Werken. In 2007 is met de Commissie Ruimte afgesproken niet opnieuw de ruimtelijke keuzen uit deze Visie ter discussie te stellen. In de commissie- en Raadsbehandeling7 van de Structuurvisie begin 2010 is er nog onduidelijkheid en discussie over de status van de Structuurvisie en of de Raad dit moet vaststellen. Omdat de Structuurvisie een kaderstellend document is moet de Raad deze visie vaststellen, hetgeen begin 2010 geschiedt. In het Raadsvoorstel wordt nog opgemerkt dat de ingediende zienswijzen op de visie in meerderheid van weinig draagvlak voor de visie getuigen, waarbij in de uitwerking in bestemmingsplannen aandacht moet worden besteed. De Structuurvisie is niet verder uitgewerkt in een (meerjarig) uitvoeringsprogramma waardoor de sturende rol van de Raad beperkt blijft. Het jaarlijkse Blauwe Boekje is een voortgangsrapportage van lopende (ruimtelijke) projecten, hetgeen in 2011 in de commissie Ruimte8 leidde tot de opmerking dat dit overzicht ‘de Raad nog steeds niet de mogelijkheid geeft om zowel maatschappelijk als financieel prioriteiten te stellen’. Vanuit het College wordt daarop aangegeven dat ‘prioritering reeds eerder is gebeurd en dat prioritering en sturing een aparte discussie in commissie en Raad waard zijn. Nu wordt ingespeeld op kansen die voorbijkomen’. De sturende rol van de Raad kan tot uitdrukking komen bij de uitwerking van de Structuurvisie in de diverse bestemmingsplannen. Dit komt in 2011 terug in de discussies over de (Raads)behandeling9 van ruimtelijke plannen. Uit de vergaderingen van de Commissie Ruimte daaraan voorafgaand, komt naar voren dat er consensus is over het vroegtijdig betrekken van de Raad bij bestemmingsplannen – alleen is nog niet duidelijk of voor grote en kleine plannen dezelfde behandeling geldt. Het College stelt voor om een nuance te zoeken in majeure versus ondergeschikte plannen en geeft aan waar de groep ‘majeure’(bestemmings)plannen uit bestaat. Dat betrokkenheid bij en sturing door de Raad een terugkerend thema is, komt onder andere ook naar voren bij de behandeling van het voorstel de bevoegdheid van de Raad tot het nemen van een projectbesluit (in het kader van Wro) te delegeren aan het College. Tijdens de behandeling in de Commissie Ruimte10 begin 2009 over de procedures rondom bestemmingsplannen wordt onderschreven dat met de delegatie de procedure sneller kan worden doorlopen, maar er wordt ook gewezen op het feit dat ‘de Raad zo een sturingsinstrument uit handen geeft en ook voor een projectbesluit de kaders moet vaststellen’.
Vastgesteld in Raadsvergadering van 17 februari 2010, agendapunt 10, p. 26 (toelichting griffier op het verplicht vaststellen van de structuurvisie door de Raad) en behandeld in de Commissie Ruimte op 26 januari 2010, agendapunt 12, p. 14-15 (ambtelijke toelichting op wettelijke status Structuurvisie). 8 Verslag Commissie Ruimte, 24 mei 2011, agendapunt 11, Blauwe Boekje. 9 Raadsvergadering 17 augustus 2011 en behandeld in de Commissie Ruimte op 22 februari 2011 en 21 juni 2011. 10 Verslag Commissie Ruimte 24 februari 2009, agendapunt 9 Evaluatie planologisch beleid. 7
18
Bevindingen kaders sturing en beheersing bij grote projecten De kaders voor sturing en beheersing van grote projecten zijn op verschillende momenten en in verschillende documenten geformuleerd. In vogelvlucht betreft het: 2005 – invoering Projectmatig Werken (vastgesteld door MT) In 2005 heeft het MT de visie en spelregels voor ‘projectmatig werken in Tiel’ vastgesteld 11. Versterking van de know-how en expertise van de ambtelijke organisatie in het kader van een profesionaliseringstraject waren hiervan de achtergrond. Projectmatig Werken is in deze visie vooral van belang bij opgaven waarbij het eindresultaat centraal staat en de middelen beperkt zijn. Organisatieprojecten, die bedoeld zijn bestuurlijke programma’s of doelstellingen te realiseren, kennen als opdrachtgever de algemeen directeur die optreedt als bestuurlijk gemandateerd opdrachtgever. De sturing door de Raad komt ter sprake in de bijlage12 bij deze visie: ‘De Raad bepaalt de onderwerpen die zij belangrijk vindt en welke doelen zij wil bereiken. Er wordt gestuurd op hoofdlijnen en kaders. Het College is verantwoordelijk voor de uitvoering en het realiseren van doelen’. In het volgende hoofdstuk wordt nader op de vertaling van Projectmatig Werken ingegaan. Voor dit hoofdstuk is van belang dat dit een ambtelijke en geen bestuurlijke aangelegenheid is geweest (noch College, noch Raad). 2009 –risicomanagement als onderdeel van de paragraaf Weerstandsvermogen Bij het Raadsvoorstel inzake het vaststellen van de kaders en keuzes met betrekking tot de verplichte paragraaf ‘weerstandsvermogen’ is de Raad geïnformeerd over het risicomanagementbeleid dat het College van B&W in juni 200913 heeft vastgesteld. Voor die tijd heeft de gemeente Tiel risico’s per programma opgenomen in de paragraaf weerstandsvermogen, maar deze waren niet of slechts gedeeltelijk gekwantificeerd. Bovendien was er geen sprake van een gestructureerd proces en organisatiebrede aandacht voor risico’s en risicomanagement. Met het in 2009 vastgestelde beleid wil de gemeente Tiel risicomanagement integraal en samenhangend gemeentebreed toepassen. De in 2005 organisatiebreed ingevoerde methode van Projectmatig Werken wordt hierin overigens niet genoemd. De ‘uitgangspunten weerstandsvermogen’ en bijlage ‘risicomanagementbeleid’ zijn in de begrotingsvergadering van 11 november 2009 aan de orde geweest en zonder bespreking 14 vastgesteld. Het is de bedoeling15 dat de Raad eens in de vier jaar de kaders vaststelt voor de paragraaf weerstandsvermogen. 2011 – kaders grondbeleid en aanpak risicomanagement bij grote projecten In 2011 besluit het College van B&W tot het vaststellen van spelregels voor de grondexploitatie en de aanpak van risicomanagement in projecten. Naast een definitie van ‘grondexploitatieproject’ wordt ‘Projectmatig werken in Tiel 2005’ van toepassing verklaard. Naar het in 2009 vastgestelde risicomanagementbeleid wordt niet verwezen. Uit de beschrijving van de diverse rollen en verantwoordelijkheden komt naar voren dat de Raad op hoofdlijnen de kaders per grondexploitatieproject vaststelt en het bijbehorende financiële kader. Uit het Collegevoorstel 16 blijkt dat de Commissie Ruimte over deze aanpak en spelregels moet worden geïnformeerd. Uit het verslag17 van de daaropvolgende vergadering van de Commissie Ruimte blijkt dat alleen het Blauwe Boekje aan de orde is gekomen en dat het B&W-besluit inzake de spelregels voor de grondexploitatie niet zijn besproken. Het B&W-besluit inzake ‘kaders grondbeleid risicomanagement projecten’ is geagendeerd18 maar niet meer in de Raad aan de orde gekomen. In deze door B&W vastgestelde kaders19 zijn ook spelregels opgenomen voor besluitvorming en financiën per fase van een grondexploitatie. Hieronder is per fase aangegeven op welke momenten de Raad betrokken moet worden volgens deze spelregels. Het gaat hierbij om de fasen ‘voorbereiding en besluitvorming’. 11Projectmatig
werken in Tiel, 29 maart 2005, P2rapport. werken in Tiel, 29 maart 2005, P2rapport, bijlage uitwerking rollen en rolverdeling, p. 1. 13 Gemeente Tiel, risicomanagementbeleid 2009-2013, juni 2009 14 Verslag vergadering Raad 11 november 2009, p. 41 agendapunt 12 ‘uitgangspunten weerstandsvermogen’ 15 Risicomanagementbeleid gemeente Tiel 2009-2013, p. 21 ‘taken en verantwoordelijkheden’. 16 Concept-Collegebesluit (‘witje’) 14 maart 2011, besluit B&W 25 maart 2011, A4. 17 Agenda en beknopt verslag vergadering Commissie 24 mei 2011, a.p. 11 Blauwe Boekje en B&W-besluit. 18 Opgenomen naar aanleiding van het ambtelijk hoor en wederhoor. 19 Kaders Grondexploitatie Tiel, 10 maart 2011 12Projectmatig
19
Initiatieffase Volgens de kaders grondexploitatie Tiel wordt deze fase afgesloten met een besluit van de Raad, waarin de Raad op hoofdlijnen de kaders vaststelt en een krediet beschikbaar stelt voor de definitiefase. Definitiefase Volgens de kaders grondexploitatie Tiel 20 wordt deze fase (en elke volgende fase tot aan realisatie) afgesloten met minimaal een Collegebesluit, waarin het College goedkeuring verleent voor de resultaten, de lasten en baten tot dan toe en waarin het op hoofdlijnen de kaders vaststelt voor de volgende fase en tevens een krediet voor die fase. Het College beslist expliciet of het wel of niet nodig is dat de Raad besluit over de afsluiting van de vorige fase. Redenen om de Raad te laten beslissen kunnen zijn gelegen in de verandering van koers en/of van financieel perspectief. Ontwerpfase Normaliter is het eindresultaat van deze fase een beslisdocument, waarop de Raad het definitieve ‘go /no go’ geeft en daarmee toestemming voor uitvoering van het project. In Tiel is het geen automatisme dat een dergelijk go/no besluit wordt voorgelegd aan de Raad. Zoals hiervoor al is gesteld is dit een Collegebesluit en beslist het College of het wel of niet nodig is dat de Raad besluit over de afsluiting van de vorige fase. Redenen om de Raad te laten beslissen kunnen zijn gelegen in de verandering van koers en/of van financieel perspectief. In de modelmatige weergave die in de ‘kaders voor grondexploitatie’ zijn opgenomen komt de Raad in het geheel niet voor: het MT besluit bij de overgang van de pre-initiatieffase naar de initiatieffase over het projectbesluit (weging binnen prioriteiten, financiële kaders, opdrachtgeverschap, uren inzet en waar ligt de uitvoering?). Het College is verantwoordelijk voor de formele start en het voorbereidingskrediet. Bij de overgang van de initiatieffase naar definitiefase stemt het College (wel/niet) in met het projectplan en het voorbereidingskrediet. De overgang van beide fasen, die normaliter met een beslis- of go/ no document aan de Raad worden gemarkeerd, zijn volgens de ‘kaders grondexploitatie’ in Tiel een College-aangelegenheid: de Raad wordt niet genoemd.
20
Kaders Grondexploitatie Tiel, artikel 4E, ‘volgende fases’.
20
Risicomanagement bij projecten
MT •Beslist over voorstel van projectbesluit • Weegt af binnen prioriteiten • Financiele kaders • Opdrachtgever • Ureninzet • Waar ligt uitvoering?
MT •Stemt in met projectvoorstel •Financiele kaders/krediet •Opdrachtgever •Ureninzet •Waar ligt uitvoering
College •Formele start •Voorbereidingskrediet
College •Projectplan •Voorbereidingskrediet
Modelmatige weergave ‘risicomanagement bij grote projecten’ [bron: kaders grondexploitatie Tiel 2011’]
3.3
Rolverdeling en besluitvorming bij grote projecten
Onderzoeksvraag
Normen
3. Zijn bij grote projecten de rollen voor de ambtelijke organisatie, het College van B&W en de Raad helder vastgesteld?
De gemeente Tiel heeft duidelijk vastgesteld voor grote projecten welke verantwoordelijkheden bij de kaderstellende en controlerende rol van de Raad horen en welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de uitvoerende rol (B&W en organisatie) horen. Daarnaast zijn in grote projecten met meerdere belanghebbenden/PPS-constructies de rollen van eigenaar, opdrachtgever en toezichthouder zowel ambtelijk als bestuurlijk helder gescheiden.
Samenvatting bevindingen De Raad komt een aantal malen21 als kadersteller en één van de bestuurlijke opdrachtgevers naar voren. Niet altijd komt de rol van de Raad bij grote projecten (helder) naar voren. Wat betreft de rolverdeling is duidelijk dat het College verantwoordelijk is voor de uitvoering en het realiseren van de doelen. Taken en verantwoordelijkheden bij risicomanagement zijn voor de ambtelijke organisatie duidelijk beschreven, maar niet specifiek voor grote projecten. De rolverdeling en verantwoordelijkheden in geval van meerdere partijen krijgt geen aandacht en is in ieder geval niet formeel geregeld. Niet altijd is duidelijk terug te vinden welke verantwoordelijkheden de Raad heeft in het kader van zijn algemene kaderstellende en controlerende rol bij grote projecten. Bij het risicomanagement is geen rol voor de Raad weggelegd. De Raad is kaderstellend voor het weerstandsvermogen en de Raadscommissie Beleidscyclus adviseert de Raad over het doorlichten van 21
Bijlage bij P2rapport Projectmatig Werken; ‘kaders grondexploitatie Tiel’ maart 2011.
21
het risicomanagement binnen de gemeente. B&W zijn de verantwoordelijke actor als het gaat om het vaststellen van het risicomanagement beleid en het informeren van de Raad over risico’s bij belangrijke Raadsvoorstellen. In de vergadering van de commissie Beleidscyclus 22 in 2009 blijkt de commissie tevreden te zijn met de rolverdeling en wijst een enkele fractie op een gewenste cultuurverandering. De rol van de Raad komt niet ter sprake en het voorstel wordt in de daarop volgende Raadsvergadering23 zonder bespreking vastgesteld. De gewenste cultuurverandering betreft de verbetering van de communicatie24 tussen ambtelijke organisatie – College – Raad. Voor wat betreft de ambtelijke organisatie is op veel manieren gewerkt om de politieke en maatschappelijke sensitiviteit te vergroten. Zo is het verzamelen van punten die in het kader van de actieve informatieplicht van belang zijn voor College en Raad een vast punt geworden voor het MT en is de organisatiecultuur van integraal samenwerken als terugkerend thema op de agenda van het MT geplaatst. Ook wordt gewerkt aan het verder ontwikkelen van projectmatig werken25. Voor het College is het bestuurlijk – ambtelijk samenspel in 2009 een terugkerend aandachtspunt. Gesteld wordt dat in het licht van de nieuwe bestuursperiode bezien wordt waar aanscherping van de spelregels zinvol is. In het memo wordt gesteld dat de Raad via de actieve informatieplicht tijdig wordt meegenomen in lopende ontwikkelingen en dat er in de Raadsvoorstellen meer aandacht is voor de maatschappelijke impact van besluiten. De rolverdeling an sich en bestuurlijke verdeling als het gaat om besluitvorming bij grote projecten komt niet aan de orde. Over de informatievoorziening tussen College en Raad bij grote projecten zijn geen afspraken gemaakt, anders dan de normale mandateringsregels. Al eerder is aangegeven dat, in tegenstelling tot hetgeen bij grote projecten gebruikelijk is, het College besluit of er na de initiatieffase nog een rol voor de raad is. Gebruikelijk is dat het definitieve go/ no go door de Raad wordt uitgesproken bij het afsluiten van de ‘ontwerpfase’. Nu beslist het College al in een vroegtijdig stadium of het nodig is of de Raad betrokken moet worden bij de bestuurlijke besluitvorming, anders stelt het College de kaders en het krediet voor de volgende fase vast. De verschillende verantwoordelijkheden en rollen bij grote projecten als het gaat om samenwerkingconstructies met externe (markt)partijen komt in geen van documenten naar voren. Wat betreft de rolverdeling en verhoudingen in geval van meerdere partijen wordt in de Commissie Ruimte26 aandacht gevraagd voor de grote afhankelijkheid van projectontwikkelaars en wordt gevraagd hoe dit zich verhoudt tot de prioriteitsstelling van College en Raad. In dezelfde vergadering, waarin het Blauwe Boekje en het B&W-besluit27 ‘spelregels grondexploitatie’ besproken worden, komt de rol van de Raad eveneens aan de orde. Opgemerkt wordt dat de beknopte opzet van het Blauwe Boekje als prettig wordt ervaren, maar dat het ‘de Raad nog steeds niet de mogelijkheid geeft om zowel financieel als maatschappelijk prioriteiten te stellen. Zo zouden projecten die geen geld genereren beter geschrapt kunnen worden’. Het College geeft daarop als antwoord aan dat het Blauwe Boekje een voortgangsrapportage is en geen beleidsdocument. Uit gesprekken met ambtelijk en bestuurlijk betrokkenen blijkt dat heldere kaders, een integraal systeem van sturing en beheersing op grote projecten en duidelijke afspraken over bestuurlijke informatievoorziening en besluitvorming (die nu nog ontbreken) richting en duidelijkheid kunnen bieden voor het omgaan met grote projecten en voor de rolverdeling tussen Raad en College. Een verklaring voor de door de Raad geuite onvrede over betrokkenheid bij grote projecten, ligt in het feit dat het duale stelsel in Tiel pas laat is ‘geland’. Tot 2010 waren Raad en College nog monistisch ingesteld – ‘rolvastheid’, wensen en verwachtingen komen in het duale stelsel nog niet goed uit de verf, zo blijkt uit gehouden interviews. Beknopt verslag vergadering commissie beleidscyclus, 20 oktober 2009, a.p. 10 risicomanagement Woordelijk verslag Raadvergadering 11 november 2009, a.p. 12 ‘uitgangspunten weerstandvermogen’ 24 Memo van de concernstaf aan het College, 18 november 2009. 25 Volgens de ambtelijke reactie zijn deze punten onderdeel van de organisatieontwikkeling en opgenomen in het spoorboekje voor de organisatieontwikkeling. 26 Verslag vergadering Commissie Ruimte, 24 mei 2011, agendapunt 11 Blauwe Boekje. 27 25 maart 2011, Kaders grondbeleid en risicomanagement projecten. 22 23
22
4. Kritische succesfactoren en risico’s bij grote projecten 4.1
Vertaling kaders naar richtlijnen en organisatie
De bestuurlijk vastgestelde kaders worden vertaald in richtlijnen voor de ambtelijke organisatie, zodat sturing en beheersing van grote projecten een concrete vertaling naar projectmatig werken krijgt en het College de Raad tijdig van de juiste informatie kan voorzien. Onderzoeksvraag
Normen
2. Voldoen deze kaders en richtlijnen aan een indeling in projectfasen en inhoudelijke aandacht voor de elementen kwaliteit, organisatie, communicatie, geld, informatie en risicomanagement?
Deze kaders en richtlijnen zijn ingedeeld in verschillende projectfasen (van initiatief, naar planontwikkeling en –uitvoering tot beheer) en in elke fase wordt aandacht besteed aan: - kwaliteit, organisatie, geld, informatie en tijd, -risico’s en beheersing daarvan, -beslispunten (doorgaan, wijzigen of stoppen) en op welk moment deze aan de Raad worden voorgelegd.
Samenvatting bevindingen De verschillende kaders en richtlijnen bevatten (grotendeels) de indeling in verschillende projectfasen. Hoewel versnipperd, is er in de verschillende documenten aandacht voor de belangrijkste risico’s en kritische succesfactoren. Volgens de ‘spelregels grondexploitatie’ dient elke fase te worden afgesloten met een beslisdocument. De daarin opgenomen verplichte risico-analyse bevat minimaal het projectdoel en financieel resultaat, beoordeling van risico’s en beheersing van de consequenties. Bevindingen Projectmatig Werken In 2003 heeft de ambtelijke organisatie in opdracht van het MT een probleemanalyse28 gemaakt in het kader van de organisatieontwikkeling. Uit de analyse komt naar voren dat verschillende problemen spelen als: Er is geen sprake van beheersing van budgetten, aansturing ontbreekt en rollen zijn niet duidelijk; Er is een gebrek aan kaderscheppend en sturend management, de structuur voor projectmatig werken ontbreekt en de organisatiecultuur maakt het onmogelijk (handelen naar eigen goeddunken) Er is sprake van onduidelijke bedrijfsvoering en gebrek aan integraliteit, er is onvoldoende afbakening van projecten en het ontbreekt aan planning en monitoring. Al met al, zo wordt gesteld, ontbreken de condities voor projectmatig werken zoals visie, strakke besluitvormingsstructuur en organisatorische spelregels en is er geen juiste cultuuromgeving. De aanbevelingen gericht aan MT en middenmanagement resulteren in 2005 in het Handboek Projectmatig Werken29. Duidelijk wordt omschreven wanneer ‘projectmatig werken’ de meest geëigende methode is, de verschillende fasen in een project en bijbehorende beslismomenten, de rollen in een project en kritische succesfactoren als tijd, geld, kwaliteit, organisatie, informatie en communicatie en risicomanagement. De invoering van Projectmatig Werken is ondersteund met een meerdaagse cursus voor betrokken ambtenaren en formats. Bevindingen Risicomanagement De aandacht voor kritische succesfactoren komt ook tot uiting in het risicomanagementbeleid 30, dat als bijlage bij en onderdeel van de paragraaf ‘weerstandsvermogen’ in 2009 wordt vastgesteld door de Raad31. Door toepassing van risicomanagement wil Tiel kunnen sturen op risico’s en verantwoorde Probleemanalyse projectmatig werken, 20 juni 2003, auteurs C.P. Kramer en E. Olzheim Basis hiervoor is het P2 rapport, Projectmatig werken in Tiel, visie en spelregels van 29 maart 2005. 30 Risicomanagementbeleid Tiel 2009-2013, juni 2009. 31 Verslag vergadering Raad 11 november 2009, agendapunt 12 ‘uitgangspunten weerstandsvermogen’. 28 29
23
keuzes met betrekking tot het al dan niet nemen van risico’s kunnen maken. Het systeem bestaat uit 3 elementen: uitgangspunten, beleid en proces. Als uitgangpunten worden onder meer genoemd dat de gemeente Tiel reeds veel aan risicomanagement doet, maar het er om gaat om integraal samenhang en structuur aan te brengen. Eén opvallend uitgangspunt luidt: ‘een manager zonder risico’s is geen goede manager.’ Navraag leert dat het hier de ondernemersgeest van het (ambtelijk) management betreft. Risicomanagement in Tiel is een bottom-up proces: uit de top 10-risico’s per afdeling wordt de gemeentebrede top 10 opgesteld, waardoor de afdelingsprofielen de basis zijn voor het gemeentebrede risicoprofiel. Naast een werkgroep risicobeheer is er ook een strategisch ‘kernteam risicomanagement’ aangesteld en worden er initiatieven ontplooid om het risicobewustzijn binnen de gemeente te vergroten. Het kernteam zou continue het beleid, dat eens in de vier jaar (na een audit op de uitkomsten van de analyse32) door het College wordt vastgesteld, moeten monitoren. In het risicomanagement-systeem is geen relatie gelegd met ‘grote’ projecten of met Projectmatig Werken en ligt de nadruk op financiële risico’s. De relatie tussen risicomanagement en grote projecten staat wel centraal in een aantal notities 33 van het Programmabureau uit 2010, waarin naast aandacht voor kritische succesfactoren ook andere factoren als politiek, wetgeving, economie en herkomst van het project worden benoemd. Navraag leert dat deze twee documenten op het gebied van risicomanagement naast elkaar bestaan. In 2011 neemt het College34 kennis van de aanpak van risicomanagement in grondexploitatieprojecten. Aanleiding hiervoor is dat de accountant in 2009 een aantal aanbevelingen heeft gedaan voor het scherper in beeld brengen van risico’s en het opstellen van een procesbeschrijving op hoofdlijnen voor de grondexploitatie. Het risicomanagementsysteem rond projecten is verder ingevuld en de visie en spelregels ‘Projectmatig werken in Tiel’ worden hierop van toepassing verklaard. Dat betekent dat elk project verschillende fasen doorloopt en dat elke fase eindigt met een beslisdocument waarin goedkeuring wordt gevraagd over de resultaten tot dan toe en over het plan voor het vervolg van het project. De verplichte risico-analyse bevat minimaal de doelstelling van het project, boekwaarde en prognose van het financiële eindresultaat, beoordeling van kansen en risico’s, consequenties en beheersmaatregelen.
4.2
Uitwerking en toepassing kaders en richtlijnen per fase
Onderzoeksvraag
Normen
4. Zijn deze kaders en richtlijnen ook zo uitgewerkt dat deze in alle fasen van de projectcyclus eenduidig kunnen worden toegepast?
In een projectprotocol is voor elke projectfase duidelijk welke informatie over het project, ksf’en en risico’s beschikbaar moet zijn en welk besluit in die fase wordt genomen.
Samenvatting bevindingen Er is in Tiel geen algemeen projectprotocol, waarin de informatie die nu versnipperd in verschillende documenten is opgenomen, integraal is gevat. Wel bestaat er het Handboek Projectmatig Werken, dat als zodanig kan worden opgevat, ware het niet dat hier weinig aandacht aan (de uitwerking van) risicomanagement wordt besteed. Alle kritische succesfactoren, met uitzondering van communicatie, worden in verschillende documenten (deels) benoemd dan wel verder uitgewerkt. Een eenduidige toepassing is evenwel door de versnippering niet goed mogelijk. De in 2009 gewenste integraliteit en samenhang bij risicomanagement is (beleidsmatig) nog niet tot stand gekomen. Bevindingen per kritische succesfactor In Tiel wordt bij grote projecten aandacht besteed aan kritische succesfactoren en risico’s in: Projectmatig Werken 2005, Risicomanagement/ FIN 2009, risicomanagement Programmabureau/PB Raadsvoorstel ‘uitgangspunten weerstandsvermogen’ 11 november 2009, p. 2. Risicomanagement bij grote projecten, checklist, projectstart-up. Programmabureau maart 2010. 34 Kaders grondbeleid en aanpak risicomanagement projecten, besluit B&W 14 maart 2011. 32 33
24
2010 en met ‘kaders en spelregels grondexploitatie’/GREX 2011. Hieronder is aan de hand van deze documenten onderzocht op welke wijze de kritische succesfactoren zijn uitgewerkt. Tijd Bij Projectmatig Werken wordt de factor tijd expliciet benoemd en is er aandacht voor tijd in de zin van planning van een project en tijdige (bestuurlijke) besluitvorming. In het risicomanagementbeleid FIN/2009 worden tijd en planning niet als zodanig benoemd. In risicomanagement PB 2010 wordt ‘planning’ genoemd, alsmede de fasering van een project, of er stop- en beslismomenten in de planning zijn ingebouwd en of er onderlinge afhankelijkheid is met andere projecten. Ook worden andere factoren die van invloed kunnen zijn als wetgeving, politiek en economie benoemd. In ‘spelregels GREX 2011’ komt wel de fasering aan de orde, evenals de voorwaarde dat elke fase met minimaal een College besluit wordt afgesloten - ‘tijd’ en ‘planning’ zijn niet als zodanig benoemd. In het Blauwe Boekje, waarin over de voortgang van lopende projecten wordt gerapporteerd, zijn per project start- en opleverdatum opgenomen. Vergelijking van Blauwe Boekjes van opeenvolgende jaren leert dat deze data opschuiven. In de vertrouwelijke bijlage bij het Blauwe Boekje (Risicoanalyse projecten) peildatum 1 januari 2013 komt de factor ‘tijd’ soms aan de orde bij vertraging van het project 35. Geld In Tiel worden de financiële risico’s vertrouwelijk gemeld aan de Raad door middel van de jaarlijkse risico-analyse die vanaf 2012 onderdeel uitmaakt van het Blauwe Boekje. Ook in het openbare deel van het Blauwe Boekje worden risico’s met financiële consequenties benoemd maar dan niet altijd expliciet gekwantificeerd. De aansluiting met het gemeentebrede risicoprofiel vindt plaats in de Programmabegroting, waar de top 10 van de risico’s in de grondexploitatie zijn opgenomen36. Bij ‘Projectmatig Werken’ wordt de factor ‘geld’ expliciet benoemd als beheersaspect. Bij het risicomanagementbeleid FIN 2009 en de ‘kaders GREX 2011’ staat de financiële insteek centraal – de (beheersing van deze) risico’s vormt de grondslag voor de omvang van het weerstandsvermogen. Kwaliteit In Tiel komt kwaliteit van het project als zodanig niet terug in de diverse risicomanagement (beleids)stukken. In de risico-analyse 2013 is op dit aspect voor één (van de geselecteerde) projecten informatie opgenomen. Bij Projectmatig Werken is ‘kwaliteit’ als één van de 6 beheersaspecten benoemd, en wordt hier in het Handboek Projectmatig werken aandacht aan besteed. Organisatie In Tiel wordt in alle drie de risicomanagementdocumenten en bij ‘Projectmatig werken’ aandacht besteed aan de verschillende rollen en taken bij grote projecten en risicomanagement. Zowel bij Projectmatig Werken als bij de risicomanagement PB 2010 en ‘spelregels GREX 2011’ wordt aandacht besteed aan het opdrachtgeverschap en de rol en verantwoordelijkheden van de projectleider. Bij Risicomanagement FIN 2009 komt deze laatste rol niet aan bod en is de verantwoordelijkheidsstructuur meer langs de ‘gewone’ organisatielijn beschreven. Overigens wordt alleen in checklist bij Risicomanagement PB 2010 aandacht besteed aan de relatie met betrokken (markt)partijen. Aan de orde komen vragen over sturing op de partijen en macht en belang van betrokken partijen. In geen van de documenten komen risico’s die kunnen kleven aan een PPS-constructie aan de orde. Communicatie In Tiel is communicatie richting inwoners niet benoemd als onderdeel bij de sturing op en beheersing van risico’s bij grote projecten, hoewel in de uitgangspunten voor het risicomanagement systeem van FIN 2009 wordt gesteld dat ‘transparantie rondom risico’s voor meer vertrouwen bij de burgers zorgt’. De informatie over de start van het project, nut & noodzaak en de voortgang zijn overigens wel vast onderdeel van de communicatie vanuit de gemeente, zoals bijvoorbeeld de ‘projectenpagina’ op de website van Tiel. Informatie In Tiel is voorgeschreven dat elke fase van een project vanaf initiatief tot en met realisatie dient te worden afgesloten met een beslisdocument, waarin de stand van zaken en een voorstel om verder te 35 36
Risicoanalyse 2013, Westluidense Poort. Programmabegroting 2013, top 10 risico’s per 1 september 2012, p. 177.
25
gaan, het project te wijzigen of te stoppen onderbouwd zijn weergegeven. Alleen in het risicomanagementbeleid/ FIN 2009 wordt dit niet benoemd. De andere documenten verschillen wel in die zin dat alleen in het document ‘spelregels GREX 2011’ is opgenomen welke besluitvorming op deze beslisdocumenten per fase van toepassing is 37. De initiatieffase wordt afgesloten met een Raadsbesluit. Elke volgende fase wordt afgesloten met minimaal een Collegebesluit. Risico’s Zoals uit het bovenstaande blijkt zijn er verschillende versies vanuit verschillende invalshoeken als het gaat om sturing en beheersing van kritische succesfactoren en risico’s. Op de risico’s in de grondexploitatie is Projectmatig Werken van toepassing en omgekeerd wordt er in Projectmatig Werken aandacht besteed aan kritische succesfactoren en risico’s. Omdat het risicomanagement en de sturing op en beheersing van risico’s niet in een integraal samenhangend systeem is ingebed, is het niet duidelijk of voor elk ‘groot’ project gesteld kan worden of aan de voorkant de risico’s duidelijk gedefinieerd en geclassificeerd (financieel, bestuurlijk, juridisch, technisch) moeten worden, zodat tijdens de uitvoering een project binnen kaders, (financiële) bandbreedte en scope/plan blijft.
37
Kaders en spelregels grondexploitatie, artikel 4 ‘besluitvorming en financiën per fase’, maart 2011.
26
5. De praktijk: sturing, besluitvorming en informatievoorziening 5.1
Werking in de praktijk algemeen
In deze paragraaf wordt ingegaan op de werking in de praktijk in het algemeen bij grote projecten en in § 5.2 wordt de onderzoeksvraag per fase beantwoord voor de geselecteerde casestudies Onderzoeksvraag
Normen
5a. Hoe werken deze kaders, richtlijnen en rollen voor projectmatig werken in de praktijk bij enkele grote projecten?
5a. De vastgestelde afspraken worden in de praktijk ook toegepast en nageleefd.
Bevindingen algemeen Er zijn veel instrumenten voorhanden om invulling te geven aan de kaders die voor sturing en beheersing op grote projecten zijn geformuleerd. In opzet is er een gedegen basis voor projectmatig werken en voor risicomanagement. Het ontbreekt echter aan samenhang en integraliteit en er wordt niet altijd volgens deze instrumenten en richtlijnen gewerkt. Hoewel betrokkenen en de controlerend accountant opmerken dat er (veelal) onbewust onderdelen in de praktijk worden gebracht, ontbreekt het aan een systematische toepassing van vastgestelde afspraken. Aan de in de probleemanalyse van 2003 genoemde punten wordt in het lopende organisatie-ontwikkelingstraject gewerkt, maar deze zijn nog niet opgelost. Een verklaring hiervoor is de werkwijze in Tiel, die inhoudt dat ‘alle ballen in de lucht worden gehouden’ waardoor geen scherpe keuzes worden gemaakt en discussies meermalen worden gevoerd. Hiermee samenhangend is als verklaring genoemd de cultuur in Tiel, die als vrijblijvend wordt betiteld en waarin afspraak = afspraak niet (altijd) opgaat. Een andere omschrijving is dat er in Tiel een cultuur van vertrouwen heerst waarin medewerkers de ruimte krijgen, waarbij het risico is dat iedere medewerker het op zijn/haar eigen manier regelt. Een andere verklaring heeft te maken met het feit dat rollen, taken en verantwoordelijkheden onduidelijk zijn, zowel bestuurlijk als ambtelijk. Zo wordt een projectleider niet door de organisatie op bedrijfsvoeringsgebied gefaciliteerd om zijn verantwoordelijkheid waar te maken en heeft daardoor onvoldoende doorzettingsmacht. Door de verkokering wordt er in de organisatie – hoewel meer dan voorheen – nog onvoldoende integraal (samen) gewerkt. De lopende reorganisatie zou de noodzakelijke ontschotting tot stand moeten brengen volgens bestuurlijk betrokkenen. Bevindingen Projectmatig Werken Hoewel het Handboek Projectmatig Werken voorschrijft dat elke fase moet worden afgesloten met een beslisdocument (go/ no go) vòòr de volgende stap wordt gezet, blijkt in de praktijk dat alleen de eerste fase van een project (van pre-initiatief naar initiatief) wordt afgesloten met een dergelijk beslisdocument en waarbij het project voor bestuurlijke besluitvorming wordt aangeboden aan de Raad (voorbereidingskrediet). Het Handboek Projectmatig Werken wordt volgens betrokkenen in de praktijk bij de start nog gevolgd maar in de volgende fasen niet of nauwelijks gehanteerd: projectleiders ‘winkelen er selectief in’ en de staande praktijk kan het best worden gekarakteriseerd als ‘gestructureerd improviseren’. Verklarende oorzaken hiervoor zijn volgens betrokkenen dat het handboek en de regels van Projectmatig Werken als een keurslijf wordt ervaren, het omslachtig en tijdrovend is. Daarnaast ontbreekt de behoefte omdat scherpe keuzes niet altijd gewenst zijn - volgens (intern en extern) betrokkenen wil ‘Tiel alle ballen in de lucht houden’. Als gevolg hiervan worden er geen knopen doorgehakt en komen discussies vaak terug. Ook speelt de cultuur van ‘vrijblijvendheid’ een rol, evenals die van ‘non-interventie politiek’, die volgens een betrokkene bij zowel Raad als College heerst. Aan de andere kant wordt als winst ervaren dat inmiddels het belang wordt herkend van ‘planbesluitvorming-vastleggen’ en is volgens een aantal betrokkenen met de komst van het 27
Programmabureau ook een slag gemaakt. Zo wordt de functie van planeconoom anders ingevuld: had deze voorheen een controlerende taak omdat de haalbaarheidsanalyses werden opgesteld door externe adviseurs, nu wordt de planeconoom vanaf de start betrokken, waardoor risico’s eerder in beeld zijn. Echter, zowel planning als budget worden bij grote projecten regelmatig achteraf bijgesteld en de sturing op en beheersing van grote projecten is nog niet ingebed in de bedrijfsvoering. Dit komt volgens betrokkenen omdat er geen ‘eigenaar’ is die de bedrijfsvoering aanpakt. Zo is er geen goede projectadministratie en is er geen sturing/controle op de uren die op een project worden geboekt. Ook wreekt zich dat er (nog) geen controlfunctie is belegd 38. Een uitzondering vormt Westluidense Poort, dat van begin af aan anders is aangepakt. De reden daarvoor is volgens de betrokken projectwethouder dat als er op dezelfde manier als in vorige projecten was gewerkt, er teveel risico’s aan het project zouden kleven. Bevindingen beslisdocument/overgang naar volgende fase Volgens de toelichting in het Blauwe Boekje 2013 is de initiatieffase één van de drie ijkmomenten voor sturing, namelijk het moment dat een potentieel project daadwerkelijk projectmatig in ontwikkeling wordt genomen. Dit moment markeert de overgang naar de planfase. Financiële haalbaarheid wordt nader onderzocht en uitgewerkt naar een gedetailleerde exploitatieberekening. In de stappen tussen pre-initiatieffase en definitiefase worden de haalbaarheidsanalyses steeds meer verfijnd. De eerste analyse is vaak een grove berekening, waar nog geen ontwerp aan ten grondslag ligt. Als de berekening een negatief resultaat geeft, kan op dat moment door het ‘programma’ te wijzigen, gerekend worden naar een ander of beter resultaat. Als blijkt dat het onmogelijk is een positief resultaat te bereiken, maar de ontwikkelingsbehoefte aanwezig is, wordt gezocht naar andere mogelijkheden of alternatieve financieringsbronnen. ‘Het zoeken naar potjes’ bij een financieel niet rendabel project, leidt ertoe dat niet realistische projecten lang in de lucht worden gehouden. Volgens extern betrokkenen moet de gemeente in de uitwerking van de visie keuzes maken, waarbij een vroegtijdige en duidelijke analyse over de haalbaarheid (kosten, doorlooptijd, ontwikkelrisico, doelgroep c.q. afzetrisico) noodzakelijk is. Nu houdt de gemeente volgens hen onhaalbare projecten op de agenda. Door de hoeveelheid aan onhaalbare projecten op korte termijn, ontstaat er te beperkt ruimte voor haalbare wenselijke andere projecten volgens extern betrokkenen. Na de initiatieffase worden in de volgende fasen (definitie en ontwerp) volgens intern betrokkenen geen beslisdocumenten39 meer opgesteld40. Volgens de toelichting in de het Blauwe Boekje zou dit wel moeten gebeuren. In de definitiefase wordt volgens de toelichting in het Blauwe Boekje de Raad bij grote projecten expliciet gevraagd het financiële, functionele en ruimtelijk kader vast te stellen, waarbinnen verdere uitvoering en uitwerking plaats moet vinden. De praktijk leert dat waar normaliter het definitieve go/ no go moment in het voorbereidende stadium aan de Raad wordt voorgelegd aan het einde van de ontwerpfase (de overgang naar de realisatie fase) dit in Tiel volgens respondenten al plaats vindt na de initiatieffase. Det Raad staat in een vroeg stadium op afstand, hetgeen de meermalen geuite onvrede over het gebrek aan een eigen afwegingsmoment kan verklaren. Deze onvrede cumuleert in een discussie en motie tijdens de begrotingsvergadering 41 van de Raad in november 2012, die leidt tot de zogenaamde ‘investeringsstop’. Volgens de Raad mist de Raad het overzicht over alle projecten, maar vooral op de (financiële) consequenties ervan voor de komende jaren. De dieperliggende oorzaak en achtergrond van deze onvrede is volgens respondenten 42 dat er geen keuzes worden gemaakt. Volgens ambtelijk betrokkenen kan de perspectievennota worden beschouwd als een ‘vergaarbak van belangen’ maar niet als afwegingsmoment voor fundamentele keuzes.
In de onderzoeksperiode werden de mogelijkheden voor het beleggen van de controlfunctie onderzocht. Naar voren gekomen in gesprekken met diverse ambtenaren, periode mei 2013. 40 Volgens de ambtelijke reactie heeft dit mede te maken om een project in desbetreffende fase blijft hangen en er dus feitelijk geen fase overgang is. 41 Verslag vergadering Raad, 14 november 2012, p. 40. 42 Naar voren gekomen in gesprekken met diverse ambtenaren, periode mei 2013 en met wethouders, periode juni 2013. 38 39
28
Uit gesprekken met bestuurlijk betrokkenen komt nog een aantal andere verklaringen naar voren, zoals het feit dat ‘alles willen doen’ voortkomt uit ambities van zo’n 10 jaar geleden. Niet alleen was er toen nog lang geen sprake van een economische crisis, maar ook stond Tiel met een aantal masterplannen aan de vooravond van grote ontwikkelingen. Het is voor zowel de Raad als het College gevoelsmatig lastig is om afscheid te nemen van die ambitie. Ook is in de interviews aangegeven dat het dualisme nog niet ‘geland’ was in Tiel, waardoor tot zeker 2010 College en Raad nog redelijk monistisch waren ingesteld. ‘Rolvastheid’ in de zin dat de Raad kaders stelt en niet (zou moeten) willen meebeslissen op detailniveau komt nog niet goed uit de verf. De motie ‘investeringstop’ leidt tot het instellen van een werkgroep uit de Raad, die de diverse mogelijkheden en consequenties van doorgaan of stopzetten onderzoekt om op die manier tot een herof nieuwe prioritering van grote (ruimtelijke) plannen te komen. De Raad is zich volgens betrokkenen bewust van het feit dat er meer focus moet komen. Om tot keuzes te kunnen komen heeft een raadswerkgroep zich gebogen over resultaat, risico’s en kosten. Duidelijk is dat er aanzienlijke gemeentelijke investeringen gemoeid zijn met de ambities zoals die nu gesteld zijn in de structuurvisie en de masterplannen, terwijl er geen middelen zijn gereserveerd voor deze investeringen. Risico is dat niet besloten wordt ambities of projecten te stoppen, maar ook niet besloten wordt meer geld in een project(ontwikkeling) te steken. Een project kan – tot er geld gevonden is – meerdere keren op de bestuurlijke tafel terugkeren. Het advies van de commissie Beleidscyclus, onder meer inhoudende een financieringsstrategie, ruimtelijke investeringsprogramma en keuzen voor de projecten om door te gaan, te temporiseren of stop te zetten, is in 19 juni 2013 in de Raad besproken. Aan een aantal (ruimtelijke) projecten is prioriteit 43 toegekend, maar er zijn geen projecten stop gezet, hetgeen past in de cultuur van Tiel om ‘alle ballen in de lucht te willen houden’. Volgens (intern en extern) betrokkenen bieden de verschillende instrumenten an sich niet de oplossing voor de prioriteringsdiscussie. Beslisdocumenten zijn een hulpmiddel voor de voortgang van een project, maar geen oplossing voor het moeten kiezen tussen teveel projecten. Het Blauwe Boekje is hierin ook slechts een bouwsteen. Wat wel of niet gestart wordt is op dit moment volgens betrokkenen voor de Raad niet duidelijk: elke ontwikkeling wordt losstaand en beperkt in samenhang met andere toekomstige ontwikkelingen beoordeeld. Het kader (structuurvisie 2030, perspectievennota, collegeprogramma en stadscontract met de provincie Gelderland) is zo ruim dat er geen nadere afweging wordt gemaakt of dat alternatieven worden gewogen. Feitelijk ontbreekt een tactische en programmatische afweging. Bevindingen risicomanagement Het risicomanagementsysteem 2009 kent 3 elementen: uitgangspunten, beleid en proces. Het beleid vormt het kader waarbinnen risicomanagement organisatiebreed wordt uitgevoerd. Het kernteam risicomanagement zou dit beleid continue monitoren en zou verantwoordelijk zijn voor verhoging van het risico-bewustzijn. Het kernteam is inmiddels ter ziele, omdat er bij zowel het MT als het bestuur geen ‘eigenaar’ was en ook de behoefte daartoe bij MT en College niet bestond. Daarnaast zijn volgens betrokkenen processen en rollen onduidelijk. Bij de toepassing van risicomanagement in 2009 is volgens betrokkenen een ‘weeffout’ gemaakt: in plaats van de afdelingsmanagers verantwoordelijk te maken voor het in kaart brengen van de risico’s (en beheersingsmaatregelen) is dit belegd bij de financiële adviseurs. Hierdoor werd het een ‘kunstje’ dat bij de begroting en jaarrekening moet worden opgevoerd. Bouwclaims zijn daardoor bij de afdeling financiën ook nooit als risico’s naar boven gekomen noch in de risico-paragraaf benoemd. Risicomanagement is op aanbeveling van de accountant in het kader van een aantal verbetertrajecten verder ingevuld. In het accountantsverslag44 over 2010 wordt als voorbeeld van verbetering van de interne beheersing genomen het uitvoeren van een risico-analyse op de 10 meest risicovolle grondexploitatie-projecten. Als aandachtspunt voor de middellange termijn wordt genoemd het implementeren van het geformuleerde risicomanagementbeleid en een gestructureerde en structurele inpassing hiervan in alle relevante gemeentelijke bedrijfsprocessen. Een ander aandachtspunt is het in beeld brengen van risicovolle en strategische processen op hoofdlijnen (procesbeschrijving en – analyse) en het opzetten van een adequaat systeem voor procesbeheer. 43 44
Informatief overzicht van de besluitvorming in de raadsvergadering van 19 juni 2013, agendapunt 6. Deloitte, accountantsverslag boekjaar 2010, aangeboden aan de Raad op 12 april 2011, § 4.1 en 4.2.
29
In de daaropvolgende managementletter45 blijft de huisaccountant kritisch op met name de verankering (nog veel ad hoc) en de koppeling tussen (strategisch) beleid, risicomanagement en informatievoorziening. Over 201246 ziet de accountant een achteruitgang op het gebied van risicomanagement, vooral omdat een structurele inbedding onvoldoende draagvlak bij het management heeft. De accountant vraagt expliciet aandacht voor het verbeteren van de informatiewaarden en het expliciet terug laten komen van risicomanagement in rapportages. Ook het formuleren en ontwikkelen van kritische succesfactoren is voor verbetering vatbaar. Dit wil overigens niet zeggen dat helemaal niets aan risicomanagement wordt gedaan, hetgeen ook door diverse betrokkenen in gesprekken tijdens dit onderzoek naar voren is gebracht. Het risicobewustzijn en een cultuur, waarin uitgangspunten en afspraken hierover kunnen worden nagekomen, zijn echter nog onvoldoende ontwikkeld. Bewustwording en initiatieven vanuit de afdelingshoofden zijn volgens de accountant de belangrijkste aandachtspunten ter borging van het risico-denken in de organisatie. Als belangrijkste risico’s voor de grondexploitatie, relevant voor dit onderzoek, zijn in 2012 onderkend47: 1) Mogelijk minder woningen gerealiseerd met als gevolg minder inkomsten bovenwijks; 2) Mogelijk lagere bijdrage per woning, waardoor er minder inkomsten zijn; 3) Afspraken over tijdstip van betaling is onvoldoende duidelijk opgenomen, met als risico dat de gelden later binnenkomen dan gepland en de rentekosten voor de gemeente toenemen; 4) Westluidendse Poort: het project is uiteindelijk niet haalbaar, waardoor de huidige boekwaarde financieel moet worden afgedekt. Een risico dat hiermee samenhangt is de financiële koppeling tussen Passewaay buurt 7 en Westluidendse Poort. Het positieve resultaat van Passewaay buurt 7 wordt ingezet om het tekort van de Westluidense Poort te dekken. Hierbij dient een aantal onzekerheden48 meegenomen te worden zoals: Het positieve resultaat van Passewaay neemt al jaren af – de cijfers in de Blauwe Boekjes laten zien dat het positieve resultaat van ca. 8 miljoen euro uit 2009 is teruggebracht naar een kleine 5 miljoen in april 2013; De eerst geplande opleverdatum van Passewaay 7 (2012) is verschoven naar 2018/2019, waarbij opgemerkt wordt dat dit streven erg onzeker is; De vertraging in de oplevering en liquiditeiten van Passewaay 7 is niet alleen te wijten aan de economische crisis; een andere oorzaak is de uitleg van de contractuele bepaling in de samenwerkingsovereenkomst met het consortium (artikel 5b/GEM bepaalt de grondprijs) bij het inlossen van een bouwclaim, die nu onder de rechter is. Dit loopt al meer dan 3 jaar. Leerpunten algemeen Zowel ambtelijk als bestuurlijk betrokkenen hebben leerpunten aangedragen, te weten: Snel tot een goede probleemanalyse komen, waarin risico’s helder zijn en een duidelijke doelstelling voor het project is geformuleerd; Een duidelijke definitie van ‘groot project’ formuleren een aangeven welke spelregels en bijpassende systematiek daar op van toepassing zijn. Meer integraal (samen)werken en ontschotting realiseren (reorganisatietraject). Duidelijkheid richting markt geven door zelf duidelijk te zijn waar wel en niet ontwikkeld wordt. Daarnaast moet de gemeente de markt meer ruimte geven om binnen kaders meer hun eigen creativiteit te benutten (geen dichtgetimmerde bestemmingsplannen). de gemeente moet zich meer opstellen als partner, zodat er een gezamenlijke verantwoordelijkheid en belang met de marktpartijen ontstaat voor de oplossing van een probleem. de overheid zal door zelf te investeren in structuurversterkende maatregelen (wegen, parkeren, cultuur) de markt moeten uitdagen/uitnodigen te investeren. Anders dan voorheen
Managementletter 2011, Deloitte 26 oktober 2011 aan het College van B&W Tiel Managementletter 2012, Deloitte 19 december 2012 aan het College van B&W Tiel. 47 Top 10 risico’s grondexploitatie per september 2012, bijlage 6 programmabegroting 2013. De overige risico’s die hier niet genoemd zijn hebben betrekking op Rio fase 2/Vahstal en ontwikkeling Vijverterrein. 48 Meer informatie is opgenomen in § 4.2 en bij de projectbeschrijvingen in bijlage A. 45
46
30
vraagt dit dus een veel meer doordachte strategie van de overheid, wil de gemeente Tiel ruimtelijke ontwikkelingen op gang houden. Leerpunten externe betrokkenen Volgens extern betrokkenen zijn leerpunten voor de gemeente Tiel: De gemeente moet niet alle ballen in de lucht willen houden; ‘kansloze locaties moeten niet blijven zweven’. In de discussies over afwegingen (her)prioritering zou ook de markt betrokken moeten worden. Wees helder en duidelijk over welke locatie de gemeente wel/niet wil ontwikkelen. Per project moet een haalbaarheidsanalyse (kosten, doorlooptijd, ontwikkelrisico, doelgroep c.q. afzetrisico) worden opgesteld en vervolgens een besluit om het project stop te zetten of naar voren te halen; de gemeente moet deze haalbaarheidsanalyse niet zelf (willen) doen omdat de daarvoor benodigde kennis en expertise ontbreekt. Nu houdt de gemeente onhaalbare projecten op de agenda, waardoor er te beperkt ruimte is voor haalbare, wenselijke andere projecten. het is belangrijk dat de gemeente faciliteert wat daadwerkelijk gerealiseerd kan worden: bouw daarom planologische reserve capaciteit in. Er is nu te veel capaciteit in de regio aan onhaalbare plannen en veel plannen kennen sowieso een lange doorlooptijd. Zet in op meer sporen tegelijkertijd, zodat bij het stopzetten/stilvallen van het ene project, direct een ander project, waarvoor ruimte is gereserveerd kan worden opgepakt. Nu is dat niet mogelijk, hetgeen des te meer klemt omdat woningbouwcorporaties op dit moment niet (kunnen) bewegen. zorg dat het project binnen planning blijft en realiseer het project in een zo kort mogelijk tijdsbestek. Bij forse vertraging is er het risico dat de markt verandert en/of het momentum voorbij is. zorg voor een heldere rol- en taakverdeling bij het eerste initiatief, en zorg dat er eerst een goede organisatie staat met duidelijke taken en verantwoordelijkheden. organiseer intern goed hoe het stedenbouwkundig plan en de rol van de raad/commissie aangevlogen wordt. denk na over de samenwerking en hoe deze (in geval van meer partijen ook onderling) juridisch en praktisch vorm gegeven moeten worden.
5.2
Werking in de praktijk bij casestudies grote projecten
De drie geselecteerde projecten zijn Hof van Walburg/ Dominicuskwartier (afgerond), Passewaay buurt 7 (realisatiefase, laatste oplevering gepland voor 2018/2019) en Westluidense Poort (planfase, aanbesteding loopt nog.) Per project zijn kerngegevens opgenomen en een beschrijving van het project in de diverse fasen.
5.2.1
Hof van Walburg/Dominicuskwartier
Bestuurlijk kader
doelstelling realisatiedatum
financieel resultaat
2004: Collegebesluit stedenbouwkundig plan en krediet 2005: 1e exploitatieovereenkomst met SCW (Collegebesluit) 2008: bestemmingsplan Binnenstad/stedenbouwkundig plan Hof van Walburg (Raadsbesluit) 2009: bouwvergunning Hof van Walburg (Collegebesluit) 2010: geactualiseerde exploitatieovereenkomst (College - SCW) en instemming Raad met financiële consequenties Het realiseren van woningbouw passend bij dit deel van de binnenstad 2008 deadline: eind 2009 project gerealiseerd, anders 4 ton subsidie terugbetalen aan de provincie Blauwe Boekje (BB) 2010: 4e kwartaal 2011 BB 2011: 2012 BB 2013: project is afgerond in 2012 BB 2010: €440.318,- negatief BB 2011: €698.500,- negatief BB 2013: €435.086,- negatief (per 1 januari 2013)
31
Bevindingen algemeen De planfase overziend bevestigt het beeld dat sturing vanuit de Raad op grote projecten in deze fase minimaal is, in ieder geval in het project Hof van Walburg. De commissie Ruimte is een aantal malen betrokken bij de uitwerking en financiële consequenties van de diverse plannen, maar de commissie heeft slechts een adviserende en geen besluitvormende rol. De wijzigingen die aan de Raad zijn voorgelegd waren steeds geformuleerd in de zin van “ja of nee”. De informatievoorziening aan en betrokkenheid van de Raad blijft grotendeels beperkt tot het Blauwe Boekje. Via het jaarlijks beschikbaar stellen van werkkredieten in het kader van het Blauwe Boekje heeft de Raad ingestemd met de financiële consequenties evenals met de besluitvorming in het College in 2008 . Een go/ no go moment en bijbehorend beslisdocument om de overgang van ‘initiatief – definitie - ontwerp’fase te markeren en de Raad in staat te stellen keuzes en afwegingen te maken zijn bij het project Hof van Walburg in ieder geval niet formeel aan de orde geweest. Risico’s zijn of konden niet altijd tijdig worden onderkend en zijn niet altijd goed ingeschat; Ramingen lieten een oplopend tekort zien en het project heeft ondanks een aantal deadlines vertraging opgelopen en al met al zo’n 14 jaar geduurd. Bevindingen planfase Het project Hof van Walburg (lange tijd bekend als ‘Dominicuskwartier’) loopt al vanaf 1992 en is gestart in 1998 op initiatief van de woninbouwcorporatie SCW die op verzoek van de gemeente de planontwikkeling start. Eind 2001 stemt het College in met een aantal uitgangspunten (gemeente draagt geen risico, aantal mogelijke subsidies) en met de organisatie en proces rondom het project. Overigens blijkt uit een recente enquête onder de Tielse bevolking dat van alle voorgestelde projecten het Dominicuskwartier de laagste prioriteit krijgt. Begin 2004 wordt in de Commissie Ruimte een aantal varianten van het stedenbouwkundig plan besproken en formuleert de commissie een aantal aandachtspunten voor verdere uitwerking. In oktober 2004 stemt het College in met een geoptimaliseerd stedenbouwkundig plan, een algemene bijdrage van € 680.000,- en een maximale bijdrage van €215.000,- aan saneringskosten. Hierover is geen besluit in de Raad genomen. Opvallend punt bij dit Collegebesluit is dat in het voorstel 49 onder draagvlak staat: ‘in het kader van de Tielse methode heeft de bevolking een hoge prioriteit toegekend aan dit project’, terwijl uit eerdere enquête naar voren kwam dat dit project de laagste prioriteit kreeg. Na het ontwerp bouwplan door de architect in 2005 stemt het College begin 2006 in met een exploitatieovereenkomst tussen SCW en de gemeente Tiel. Bijdragen aan de kosten voor het project komen uit subsidies en uit de algemene reserve grondexploitatie. De Commissie Ruimte stemt echter niet in met het stedenbouwkundig plan in mei 2006. Het bouwplan wordt daarop aanzienlijk aangepast en het nieuwe bestemmingsplan ‘Binnenstad’ wordt hierop gebaseerd. In het najaar van 2006 worden, vooruitlopend op de nieuwbouw van de geplande 92 woningen, het voormalig ziekenhuis en de woningen aan de Kromme Elleboog (2 t/m 12 en 3 t/m 15) gesloopt 50. In feite loopt het College hier vooruit op het formele ‘go’ van de Raad die in oktober 2008 het gewijzigd bestemmingsplan vaststelt. In september 2007 blijkt uit bureauonderzoek dat de trefkans op archeologische vondsten hoog is. Veldonderzoek moet meer duidelijkheid geven over enkele bodemschatten en mogelijk is ook sanering van de bodem nodig. De verwachting is dat de bouw 2e helft van 2008 kan starten. Doorrekening van de plannen51 leidt tot een tekort op de grond- en bouwexploitatie van circa €900.000,- ondanks een gemeentelijke bijdrage van €680.000 en een bijdrage in de onrendabele top van de SCW van circa 1,8 miljoen euro. In april 2008 stemt het College in met extra kosten stelt het middels de maandelijkse begrotingswijziging aan de Raad voor om de verliesvoorziening te verhogen met € 112.000,- ten laste van de algemene reserve grondexploitatie (ARG) In Tiel is er veel discussie52 over de plannen, mede omdat een geplande parkeergarage is geschrapt 53 hetgeen tot parkeeroverlast zal leiden. In de commissie Ruimte van september 200854 wordt gevraagd Voorstel aan College 31 augustus 2004, ‘ontwikkeling Dominicuskwartier’. Bron: www.tiel.nl achtergrond informatie Dominicuskwartier 51 Bron: voorstel aan College van 2 april 2008 (onwikkeling Dominicuskwartier) ‘inleiding’. 52 Bron: www.gelderlander.nl/regio/rivierenland/strijd-dominicuskwartier-laait-op download 5 april 2013 53 In het uiteindelijke gerealiseerde bouwplan zijn half overdekte parkeergarages opgenomen. Ambtelijk hoor en wederhoor 15 augustus, p. 24. 49
50
32
hoe en ander zich verhoudt tot de projectplannen en –besluiten, nu de uitwerkingsbevoegdheid nog onder de oude WRO is toegekend (delegatie) aan het College. Duidelijk 55 is wel dat de bouw onder grote tijdsdruk staat: de woningen moeten er op 31 december 2009 staan om te voorkomen dat de gemeente een subsidie van €400.000,- aan de provincie moet terugbetalen. In oktober 2008 stelt de Raad het bestemmingsplan voor de Binnenstad vast, waarvan het Dominicuskwartier onderdeel uitmaakt. In het bestemmingsplan is een gewijzigd stedenbouwkundig plan voor het Dominicuskwartier verwerkt. Aan de provincie wordt goedkeuring van het bestemmingsplan gevraagd, dat verwacht wordt in mei-juni 2009. De commissie Ruimtelijke Kwaliteit bespreekt het bouwplan een aantal malen en gaat uiteindelijk akkoord. Het stedenbouwkundig kader was al eerder gegeven door vaststelling van het bestemmingsplan Binnenstad56, dat echter door beroepsprocedures bij de Raad van State gedeeltelijk wordt vernietigd. In 2010 wordt uiteindelijk het gewijzigd bestemmingsplan vastgesteld. een tussenstap – nieuw go/ no moment Voor het project kan starten wordt de gemeente in de zomer van 2009 geconfronteerd met het verzoek van SCW tot compensatie, als gevolg van de crisis (hogere kosten en lagere opbrengsten). In deze periode verleent het College de bouwvergunning voor het Hof van Walburg, wordt er rijkssubsidie aangevraagd en lopen de onderhandelingen met SCW om te komen tot een nieuwe exploitatieovereenkomst. In mei 2010 wordt aan de Raad instemming met de financiële consequenties van de geactualiseerde exploitatieovereenkomst gevraagd. In vergaderingen57 in de Commissie Ruimte en in de Raad over dit voorstel komt naar voren dat verschillende alternatieve financieringsbronnen worden aangeboord om het project alsnog financieel haalbaar te krijgen, waarbij de consequenties van een negatief advies of het onthouden van instemming zijn dat Rijks- en provinciale middelen moeten worden terugbetaald. De Raad geeft in meerderheid aan geen wijs meer te kunnen worden uit het gegoochel met cijfers en het schuiven met potjes; bovendien geeft de Raad aan het merkwaardig te vinden dat niet eerder is meegedeeld dat er een overschrijding heeft plaatsgevonden – in de commissie was toegezegd dat de Raad bij overschrijding zou worden geïnformeerd. De Raad vraagt voor het vervolg om meer informatie om het project te kunnen blijven volgen en niet alleen via het Blauwe Boekje. Het zwaard van Damocles dat volgens het College boven dit project hangt is dat vòòr 1 juli 2010 met het project moet zijn gestart in verband met de eis die aan de Rijkssubsidie is verbonden. De Raad besluit conform het voorstel van B&W, met in achtneming van de toezegging van het College om Hof van Walburg te evalueren. Deze tussenstap betekent in feite een go/ no go moment dat de overgang van plan- naar realisatiefase markeert. Dit is conform de praktijk in Tiel: de initiatieffase wordt afgesloten met een Collegebesluit en alleen bij financiële afwijkingen moet een project terug naar de Raad. In een (zeer) laat stadium krijgt de Raad alsnog de kans zich uit te spreken over het project – van een sturende en controlerende rol is echter nauwelijks sprake: het project is een rijdende trein die niet meer kan worden stopgezet en door de wijze van informatievoorziening kan de Raad haar toezichthoudende/controlerend rol maar gedeeltelijk waarmaken. De verantwoordelijk projectwethouder geeft aan – op de vraag of de Raad eerder betrokken had moeten worden – het gevoelen in de Raad eerder was ‘wanneer gaat de schop de grond in’ ook al omdat voor 2006 een ‘go’ gegeven was en het daardoor een gepasseerd station was 58. Realisatiefase In juni 2010 start de bouw van Hof van Walburg en in januari 2012 worden de woningen opgeleverd.
Commissie Ruimte, beknopt verslag vergadering 23 september 2008, bestemmingsplan binnenstad, a.p. 9 Bron: www.gelderlander.nl/regio/rivierenland/tijdnood-dominicuskwartier download 5 april 2013. 56 Bron: evaluatie Hof van Walburg, januari 2011, overzicht processtappen/voorjaar 2009. 57 Verslag Raadsvergadering 19 mei 2010, agendapunt 6. Hof van Walburg en verslag vergadering commissie Ruimte, 27 april 2010, agendapunt 8 Hof van Walburg. 58 Gesprek wethouder Verspui, 19 juni 2013. 54 55
33
Leerpunten Hof van Walburg Begin 2011 is het project geëvalueerd 59. Ook uit de gesprekken met betrokkenen zijn leerpunten naar voren gekomen. Leerpunten in algemene zin en uit de gang van zaken rondom Hof van Walburg zijn: Duidelijk omschrijven waar gemeentelijke bijdragen voor bedoeld zijn om de duidelijkheid (intern en extern) te vergroten en vooraf een inschatting maken van gemeentelijke kosten en opbrengsten. Inmiddels wordt volgens de evaluatie dit leerpunt al in praktijk gebracht en zou hooguit nog een slag te maken zijn door projectvoorstellen nadrukkelijk te actualiseren na afronding van een fase. Vroegtijdig adviesorganen er bij betrekken, waardoor voorkomen wordt dat vergevorderde planvorming voor een groot deel opnieuw moet. Inmiddels wordt er volgens de evaluatie met vaste adviesorganenen gewerkt en wordt gewerkt aan het versterken van de adviserende rol. Sterker sturen op de planning Volgens de evaluatie is met de oprichting van het Programmabureau (2010) een grotere nadruk komen te liggen op de realisatie van het project en het bewaken van de planning. De deadline die samenhing met de rijkssubsidie is een positieve factor gebleken – eerder deadlines die minder hard waren zijn niet gehaald. Streven naar (meer) vaste reële bijdragen voor archeologische opgravingen. Volgens de evaluatie wordt gekeken naar de mogelijkheid risico’s voor kostenoverschrijdingen te minimaliseren voor de gemeente en naar de ervaringen elders. Harde deadline zorgt voor korte discussies en knopen doorhakken De deadline die samenhing met de rijkssubsidie zorgde voor tijdsdruk op het project, dat eerder een traject ‘met horten en stoten’ was. De ontvangen provinciale subsidie hoefde bijvoorbeeld niet terugbetaald te worden, ondanks het feit dat de deadline van ‘realisatie per eind 2009’ niet gehaald werd. In het algemeen kennen projecten in Tiel lange doorlooptijden waardoor discussie meermalen terug komen en er geen definitieve keuzes worden gemaakt, waarbij de kanttekening is gemaakt dat nieuwe inzichten in de loop der tijd tot andere keuzes kunnen leiden60.
5.2.2
Passewaay (buurt) 7
Bestuurlijk kader
doelstelling realisatiedatum
financieel resultaat
1995: bestemmingsplan Passewaay – Zuid vastgesteld door de Raad 2004: besluit College planfase Passewaay buurt 7 2008: samenwerkingsovereenkomst consortium (Collegebesluit) 2010: besluit Raad wijziging/aanpassing bestemmingsplan Uitbreiding om in woningbehoefte Tiel te voorzien BB 2010: 2010-2012 BB 2011: 2014-2015 BB 2013: 2018-2019 (onzeker wegens economische omstandigheden) BB 2010: €6.308.866,BB 2011: €6.000.000,BB 2013: per eind 2019: €4.983.000 (t.b.v. Westluidense Poort)
Bevindingen algemeen Passewaay buurt 7 is het vervolg op een eerder in gang gezette ontwikkeling die grotendeels past binnen het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan dateert uit 1995 – een actualisatie van hetgeen met dit project wordt beoogd vindt eigenlijk pas plaats bij het Collegebesluit in 2009. De mogelijkheden tot sturing op dit project door de Raad zijn marginaal (geweest) omdat de planfase in zijn totaliteit (initiatief – definitie – ontwerpfase) in één keer door het College wordt afgewikkeld (2004). De samenwerkingsovereenkomst, die het College sluit met de projectontwikkelaars had als go/ no go moment van de Raad kunnen dienen. Omdat de overeenkomst wordt gezien als uitwerking van een eerder door de Raad vastgesteld kader (bestemmingsplan uit 1995) hoeft de Raad hier geen besluit over te nemen, is de redenering van het College.
59 60
Evaluatie Hof van Walburg, januari 2011. Kanttekening is afkomstig uit ambtelijk hoor en wederhoor, 15 augustus, p. 26.
34
De toepassing van richtlijnen voor het omgaan met grote projecten is in de eerste fase niet van toepassing. Projectmatig werken doet zijn intrede (2005) als het College de totale planfase heeft vastgesteld (2004). Dat geldt eveneens voor de spelregels grondexploitatie uit 2010 – de daarin beschreven rollen en verantwoordelijkheden zijn nog niet van toepassing op de planfase van Passewaay 7. Wat betreft het toepassen van risicomanagement vanaf 2010 is er een duidelijke professionaliseringslag gemaakt. Was er voorheen niet of nauwelijks informatie over risico’s aanwezig, in 2013 getuigen de (vertrouwelijke) risico-analyse en de openbare informatie in het Blauwe Boekje van inzicht in de risico’s en hetgeen nodig is om deze te beheersen (in financiële zin). Informatie en bevindingen Planfase (initiatief – definitie – ontwerp) In 2004 stemt het College in met het plan van aanpak voor buurt 7 (initiatief – definitie – ontwerpfase), met het voorlopig ontwerp met het basis programma van eisen en met het voorstel de consequenties van het aanscherpen van het woonbeleid te onderzoeken. Met het plan van aanpak wordt een heldere aanpak, zowel programmatisch als wat betreft rollen en taken voorgesteld. Ook wil de gemeente met het plan van aanpak eindeloze discussies voorkomen, die zich bij ‘buurt 6’ wel hebben voorgedaan en waarvoor leergeld is betaald. Ook in buurt 7 speelt namelijk dat de grondposities verdeeld zijn over (9) verschillende eigenaren. Daarnaast zijn er 3 claimhouders. Omdat de gemeente niet deelneemt in het bouwen en daarvan ook geen opbrengst heeft, ontvangt de gemeente een bedrag daarvoor ter compensatie. De gemeente wil de controle houden op de ontwikkeling van buurt 7. Gekozen wordt voor een private samenwerking met marktpartijen die binnen het door de gemeente gestelde kader voor eigen rekening en risico buurt 7 ontwikkelen en realiseren. Het plan van aanpak is gebaseerd op voorstellen van en in samenspraak met de projectontwikkelaars opgesteld en bevat tegelijkertijd de initiatieffase, definitiefase en ontwerpfase van het project. Het grootste deel van buurt 7 kan volgens het vigerende bestemmingsplan worden aangelegd. Voor de geplande appartementen is een planwijziging of planherziening nodig. In 2008 wordt de samenwerking met GEM Septième, het consortium waarin 6 ontwikkelaars zijn verenigd, bekrachtig met een samenwerkingsovereenkomst. De samenwerkingsovereenkomst is een Collegebesluit en geen Raadsbesluit. Navraag 61 leert dat deze overeenkomst een uitwerking is van het eerder door de Raad vastgestelde kader, namelijk het bestemmingsplan. Dit is in 1995 vastgesteld. Uit de verslagen van de raadsvergaderingen voorafgaand aan en na het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst komt niet naar voren dat de Raad hierover formeel is geïnformeerd. Met het Collegebesluit62 in september 2009 wordt de voorbereidingsfase afgesloten en start de realisatie fase. Wel is duidelijk dat voor een deel van de bouw een aantal planologische procedures nodig is, omdat het bestemmingsplan voorziet in de bouw van 450 woningen, terwijl er zo’n 56063 zijn gepland. Niet alleen meer woningen, maar ook het feit dat er meer appartementen worden gebouwd, betekent dat een wijziging van het bestemmingsplan nodig is. Daarnaast is er een Multifunctioneel Centrum (MFC) gepland, dat de maximale perceelgrootte overschrijdt en is er binnen het bestemmingsplan geen mogelijkheid voor een ontmoetingsplek voor jongeren (JOP). Hiervoor is ook een wijziging van het bestemmingsplan nodig. Duidelijk is dat zowel de gemeente als de ontwikkelaars op de realisatie wachten en zo snel mogelijk willen beginnen. Realisatiefase Bij het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst in 2008 is rekening gehouden met de afronding van het plan binnen 4 – 5 jaar. In 2013 zijn de omstandigheden dermate onzeker dat wordt uitgegaan van afsluiting van het project in 2018/2019 64. Het is echter onzeker of dit streven, gezien de moeizame verkoop gehaald kan worden. Al eerder blijken er kanttekeningen bij het te realiseren aantal woningen
Beantwoording per e-mail 19 juni 2013 op vraag of de SOK is vastgesteld door de Raad. Voorstel van 17 april 2009 ‘afsluiten voorbereidingsfase en start realisatiefase Passewaay buurt 7’, besluit B&W 1 september 2009. 63 In het bestemmingsplan januari 2010, Passewaay buurt 7 staat als aantal 580 woningen genoemd. 64 Op www.tiel.nl bij projecten/Passewaay 7 staat op de informatiepagina nog 2014/2015 als afrondingsdatum genoemd. Download 24 mei 2013. 61
62
35
te zijn gemaakt. Begin 201065 blijkt dat mogelijk een deel van de woningen duurder uitvalt dan de prijsgrens voor goedkope woningbouw en is op dat moment niet duidelijk wat en wanneer er verder wordt gebouwd. Op 27 mei 2010 is de officiële start66, nog voor het (gewijzigde) ontwerpbestemmingsplan is besproken in de commissie Ruimte en in de Raad. Dat gebeurt in de zomer van 201067 waarbij in de commissie Ruimte gevraagd wordt om een nieuwe discussie over de locatie van het MFC. Het voorstel aan de Raad bevat, naast de vraag om het gewijzigd vaststellen van het bestemmingsplan, twee andere punten. De eerste is het aantal woningen dat op 585 wordt gesteld (eerder nog 560, toegestaan 450) en het tweede is dat voor dit bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld. Het kostenverhaal is met de ontwikkelaar van buurt 7 in een zogenaamde anterieure overeenkomst op een andere wijze geregeld, waardoor de eis uit de Wet ruimtelijke ordening vervalt. In de daaropvolgende raadsvergadering uit een aantal fracties in de Raad68 ongenoegen over de gang van zaken tot nu toe. Procedures zijn niet juist verlopen en de Raad is te laat betrokken. Er moet verbetering in de gang van zaken komen en de Raad moet eerder inzicht krijgen in bestemmingsplannen, zo geeft een aantal fracties aan. Ook blijkt dat al eerder het College diverse malen is verzocht om stedenbouwkundige uitwerking ter visie te leggen omdat het gaat om een globaal bestemmingsplan. Het College herkent zich niet in de kritiek en merkt op dat dit in de komende periode een lastig punt zal worden. In de vergadering van de commissie Ruimte op 22 november 2011 komt de herijking van het woningbouwprogramma69 aan de orde. Het verschuiven in de tijd van o.a. Passewaay leidt tot een aanzienlijk verschil in het geprognosticeerd aantal woningen en het daadwerkelijk aantal gerealiseerde woningen (begroting 2010: 784/rekening 2010: 303). Het College geeft in de commissievergadering aan dat de provincie en de regio de speciale positie van Tiel erkennen en dat het aantal nieuw te bouwen woningen tot 2020 1700 bedraagt. Dit aantal is gebaseerd op onderzoek naar de woningbehoefte in Tiel. De aantallen zijn voor wat betreft de provincie niet hard in die zin dat bijstelling naar aanleiding van een kwalitatieve discussie niet uitgesloten is. In de commissie blijkt vervolgens verschillend gedacht te worden over het soort te bouwen woningen en worden vraagtekens geplaatst bij de financiële haalbaarheid van inbreidingslocaties. De commissie vraagt ten behoeve van toekomstige discussie om een demografische onderbouwing van het aantal woningen en een financiële onderbouwing. In juni 2012 stuurt het College de Raad een voorstel om het woningbouwprogramma 2010-2020 vast te stellen, gebaseerd op de eerdere discussies en op een extern rapport70, waarin uitkomsten op basis van de eerder vastgestelde criteria worden beargumenteerd. Naast juridische consequenties van het stopzetten of uitstellen worden bijvoorbeeld ook financiële consequenties meegenomen, waardoor meer speelruimte ontstaat om juist andere locaties te ontwikkelen. Daarnaast is duidelijk dat de woningaantallen die voor de verschillende locaties worden gehanteerd, aan de hoge kant zijn – deze ademen nog de economische omstandigheden uit van de periode van voor de crisis. Het collegevoorstel en onderliggend extern rapport geven een prioritering in locaties, aantallen per locatie en fasering voor de periode 2010 -2020, waarmee de Raad op 20 juni 2012 instemt. De meeste fracties zijn positief over het verloop van het proces. Naast terugkerende vragen over woningaantallen, blijkt waterproblematiek de al opgeleverde woningen in buurt 7 parten te spelen. Ook de rol van gemeente ten opzichte van projectontwikkelaars blijkt bij inwoners tot onvrede te leiden. Naast beantwoording van B&W van vragen uit de commissie Memo ‘stand van zaken versneld bouwen’ van B&W aan Cie Ruimte, 11 januari 2010. http://www.tiel.nl/default.asp?A1PID=14994PSXX&A1SID=543520099 download 24 mei 2013, ‘Bouw buurt 7 Passewaay officieel van start’. 67 Agenda commissie Ruimte 22 juni 2010 ontwerp bestemmingsplan Passewaay – Zuid, buurt 7 fase 2 en Raadsvoorstel en verslag van Raadsvergadering 18 augustus 2010, agendapunt 6. 68 Passewaay buurt 7, Raadsvoorstel en verslag van Raadsvergadering 18 augustus 2010, agendapunt 6. 69 Memo van 3 augustus 2011, woningbouwcijfers 2010, cie Ruimte 22 november 2011 a.p. 8. 70 Voorstel woningbouwprogramma 2010-2020 voor Raadsvergadering 20 juni 2012. Rapport ‘herijking woningbouwprogramma 2010-2020’, bureau Nieuwe Gracht, 1 juni 2012. 65
66
36
staan ook brieven van bewoners op de agenda71. Hierin wordt ondermeer geklaagd over de invulling van de gemeentelijke verantwoordelijkheid en over de ‘macht’ van en ruimte voor marktpartijen. In de vergadering van de commissie geeft het College aan het streven is om samen met de ontwikkelaar de problemen van de bewoners op te lossen en dat ‘gezien de stappen die zijn gezet, de gemeente de regie al op zich heeft genomen’. Leerpunten Passewaay buurt 7 Als leerpunten zijn door betrokkenen genoemd: Meer een (financiële) stok achter de deur in het contract opnemen, bijvoorbeeld in de vorm van opeisbare boetes; Meer sturing/zekerheden in de uitvoering inbouwen: nu de doorlooptijd toeneemt en de rendementen afnemen, lopen bepaalde aspecten in de uitvoering minder soepel; Meer lange termijn visie: nu wordt gedacht dat ‘adhoc’ /tijdelijke oplossingen goed te regelen zijn – uiteindelijk blijkt dit toch een probleem te worden, dat de gemeente moet oplossen (voorbeeld herhuisvesten Voedselbank).
5.2.3
Westluidense Poort
Bestuurlijk kader
doelstelling realisatiedatum
financieel resultaat
2006: Masterplan Waalfront vastgesteld door de Raad 2007: Collegebesluit definitiefase ontwikkelingsstrategie WLP 1.0 2010: besluit Raad uitvoeringsplan parkeren en ontwikkelingsplan WLP en mandaat aan College voor aanbesteding en verdere traject. 2012: concept-outputspecificatie, concept-overeenkomsten en Leidraad Eerste Fase Dialoog (basis voor start concurrentiegerichte dialoog). Gebied wordt culturele poort van de stad, met een cultuurcluster (bibliotheek), woningen en ondergrondse parkeergarage. BB 2010:december 2011 is de aanbesteding afgerond BB 2011: afronding totale project 2016 BB 2013: 2021 BB 2010:PM BB 2011: -/- €1.761.000 (grex) BB 2013: per eind 2016 verwacht saldo: 0,-
Bevindingen algemeen Het bestuurlijk kader is het masterplan Waalfront, dat in 2006 door de Raad is vastgesteld. Het bestemmingsplan Binnenstad, waarvoor de wijzigingsbevoegdheid aan het College is gemandateerd, is nader ingevuld met het ambitiedocument Westluidense Poort. Uit diverse (raads- en commissieverslagen72) komt naar voren dat de commissie Ruimte en de raad op verschillende momenten (al dan niet in beslotenheid) betrokken zijn en over het algemeen positief zijn over de in het proces betrachte zorgvuldigheid. Het project, dat zich ten tijde van het onderzoek nog in de aanbestedingsfase bevindt, kent een andere aanpak dan de hiervoor beschreven projecten. De aanbesteding verloopt via een concurrentiegerichte dialoog. De concurrentiegerichte dialoogprocedure 73 verschilt wezenlijk van een ‘gewone’ openbare of niet-openbare procedure. Het grootste verschil zit hem in de wijze van uitvragen. De concurrentiegerichte dialoog start met een vraag waarvoor geen (eenduidige) oplossing bekend is. Op basis van oplossingen die de gegadigden aandragen wordt een dialoog gevoerd met de gemeente, die leidt tot optimalisatie tussen vraag en aanbod. In de ‘gewone’ gang van zaken worden eerst de criteria uitgewerkt die bestuurlijk worden vastgesteld en waarop marktpartijen hun aanbieding kunnen afstemmen. Hoewel elementen uit projectmatig werken en de aandacht voor risico’s in een concurrentiegericht dialoog aan bod komen, maakt de volgorde en aanpak deze vorm van aanpak van het project anders dan de fasegewijze aanpak met projectmatig werken, omdat criteria en eisen nog niet vast staan en de marktpartijen gevraagd wordt met een ontwerp te komen.
planfase
commissie Ruimte, verslag vergadering van 26 februari 2013, agendapunt 8. Verslag raadsvergadering 11 november 2009, p.15; verslag Commissie Ruimte, 26 januari 2010, p. 8; verslag commissie Ruimte, 7 december 2010 en Raad 15 december 2010. 73 De concurrentiegericht dialoog – een handreiking. Rijksoverheid, Den Haag 2009. 71
72
37
Bij de behandeling74 van het Ontwikkelplan Westluidense Poort in de Raad eind 2010 blijkt dat veel fracties zorgen hebben over de financiële risico’s en het (mogelijk) uit de hand lopen van de kosten. Ook het stadium waarin de discussie plaatsvindt, namelijk nog voor er een ontwerp ligt en geen input voor de aanbesteding op tafel ligt, stuit een aantal partijen tegen de borst. Uit het voorstel aan de Raad komt naar voren dat – hoewel er een structureel tekort in de meerjarenbegroting wordt opgenomen – een (extern) uitgevoerde risicoanalyse laat zien dat het project financieel haalbaar is. Indien niet tot uitvoering van het ontwikkelplan wordt besloten, betekent dit onder andere dat: Het stadscontract met de provincie, die een substantiële bijdrage heeft toegezegd, onder grote druk komt te staan, omdat het vastgestelde parkeerbeleid niet kan worden uitgevoerd én omdat er een verzwakking van de cultuurfunctie in Tiel plaatsvindt; Er imagoschade optreedt bij de bewoners van Tiel, de cultuurinstellingen en bij de provincie. Er wordt conform het voorstel van het College besloten, waarbij de fractie van Pro Tiel heeft tegengestemd. Voorafgaand aan de klankbordgroepbijeenkomst op 30 juni 2011 stuurt het College de omwonenden en ondernemers Westluidense Poort op 29 juni 2011 een brief, waarin gereageerd wordt op de vragen en klachten die omwonenden en ondernemers hebben geuit. Het proces tot nu toe en de inhoud en doelstelling worden hierin toegelicht, alsmede het aanbestedingsproces en de rol van de ontwikkelaar. Omdat er geen ontwerp wordt beschreven (markt brengt expertise in om met goede oplossingen te komen) is het lastig om concreet aan te geven hoe het project er uit komt te zien. Het College geeft aan dat er randvoorwaarden aan het consortium worden meegegeven, zodat ‘het plan niet wordt uitgeleverd aan de ontwikkelaar’, zoals door bewoners en ondernemers werd verondersteld. Voor de aanbesteding van dit project heeft de gemeente gekozen om een concurrentiegerichte dialoog aan te gaan en na verschillende stappen uiteindelijk de aanbesteding in september 2013 definitief te gunnen. Het College is voor de gehele aanbestedingsperiode gemandateerd en het definitieve gunningsbesluit gaat ter kennisname naar de Raad. In de eerste fase zijn voor Westluidense Poort nog wel delen uit het handboek Projectmatig Werken toegepast, maar als snel is er een eigen aanpak, met protocollen, leidraden et cetera voor dit unieke project ontwikkeld. Naast een uitgebreide projectorganisatie, is er ook een andere werkwijze ingevoerd die overigens voor alle partijen (bestuurlijk en ambtelijk) wennen is. Bij elke stap worden keuzen gemaakt die onomkeerbaar zijn en waarbij volgens planning naar de volgende stap/fase wordt gegaan. Dat zorgt er voor dat discussies niet meer terugkomen of overgedaan moeten worden. Het project kent vertraging (in 2010 was de start van het project in 2012 gepland) dat als voornaamste oorzaak de andere wijze van aanbesteden heeft. In 2010 was de huidige vorm van aanbesteden (concurrentiegerichte dialoog) nog niet in beeld en was met een ‘gewone’ aanbesteding het proces waarschijnlijk ook sneller gegaan. De reden om te kiezen voor deze vorm van aanbesteden heeft te maken met het dat er beter kan worden gestuurd op risico’s en het een vorm is die past binnen complexe opgaven. Het project kent een plafondprijs en de aanbesteding wordt gegund op kwaliteitseisen waar de gemeente zelf geen geld tegenover zet. Het project kent ook een wijziging in scope namelijk dat er minder woningen worden gepland (bandbreedte 22-36 woningen) dan in het stadscontract met de provincie in 2010 was afgesproken (130 woningen). Uit de dialoog met de ontwikkelaars is naar voren gekomen dat het gemeentelijk vlekkenplan volgens de ontwikkelaars geen ruimte biedt voor zoveel woningen en dat de ontwikkelaars niet verwachten in de huidige situatie deze hoeveelheden te kunnen verkopen. Risico’s die in het project zijn gedefinieerd hebben onder meer betrekking op: Sanering van de grond (risico voor rekening ontwikkelaar), Archeologisch onderzoek (met name benoemde grote vondsten voor rekening van de gemeente, de overige voor de ontwikkelaar) Beheer en onderhoud (25 jaar voor rekening van de ontwikkelaar) Bovendien zijn er exit-clausules opgenomen voor zowel de gemeente als voor de ontwikkelaars. Verslag raadsvergadering 15 december 2010, agendapunt 7; beknopt verslag van de openbare en besloten vergadering van de Commissie Ruimte van 7 december 2010, agendapunt 10 en 13 Westluidense Poort. 7474
38
Uit het Blauwe Boekje 2013 komt naar voren dat voor de Westluidense Poort per eind 2016 verwacht wordt dat het saldo op 0,- uitkomt. Het verwachte financiële tekort van Westluidense Poort wordt gedekt met het positieve resultaat uit Passewaay buurt 7 75 (per eind 2019 €4.983.000). Maar, het positieve resultaat van Passewaay buurt 7 zal zich pas later dan 2016 voordoen (planning is realisatie 2018/2019) terwijl ook wordt aangegeven dat deze streefdatum erg onzeker is. Tegelijkertijd laten de cijfers uit verschillende Blauwe Boekjes zien dat het positieve resultaat van Passewaay 7 terugloopt 76. Het College heeft bij de raadsbehandeling77 ‘ontwikkelplan Westluidense Poort’ eind 2010 toegezegd naar de Raad terug te komen als het aanbestedingstraject zou mislukken. Als de aanbesteding niet binnen de door de raad gestelde kaders blijft, is dat het geval. Leerpunten Westluidense Poort Voor het project zijn de volgende leerpunten door intern betrokkenen benoemd: Andere manier van werken, vooral wat betreft sturing en beheersing, zoals: o Beheer en onderhoud zijn voor 25 jaar uitbesteed en financieel geregeld; o Onomkeerbare keuzes bij elke stap en strakke planning – discussies komen niet meer terug; o Aanbestedingsprocedure is leidend (eigen parameters en spelregels) ‘Pijnpunten’ van projectmatig werken doen zich hierbij niet of nauwelijks voor, waardoor: o Afspraak is afspraak ook in praktijk wordt gebracht, o Focus op risico’s, vaart houden en planning is heilig (niet achteraf bijstellen)
5.3
Kaderstellende en controlerende rol van de raad
Onderzoeksvraag
Normen
5b. Heeft de Raad kaderstellend en controlerend zo voldoende sturing op grote projecten?
5b. De Raad krijgt op belangrijke (beslis)momenten relevante, begrijpelijke en volledig informatie, waarmee de Raad zijn kaderstellende en controlerende rol waar kan maken en inhoud kan geven aan sturing en beheersing van grote projecten.
In de diverse documenten die betrekking hebben op projectmatig werken en risicomanagement wordt niet expliciet benoemd in welke gevallen de Raad voorzien moet worden van informatie over grote projecten. Een deel wordt ingevuld via de reguliere cyclus van begroting en (jaar)rekening en via de informele afspraken dat bij grote wijziging in financiële of inhoudelijke omstandigheden van een project de Raad moet worden geïnformeerd. Over de voortgang op lopende projecten wordt jaarlijks gerapporteerd aan de Raad door middel van het Blauwe Boekje. Per project is openbare informatie opgenomen over de financiële stand van zaken, planning en risico’s. Door middel van de (vertrouwelijke) risico-analyse die bij het Blauwe Boekje hoort wordt de Raad geïnformeerd over het totale risicoprofiel van projecten, waarover in het Blauwe Boekje wordt gerapporteerd. Vertrouwelijkheid van informatie In bepaalde projecten of fasen van een project kan openbaarheid van informatie de gemeentelijke onderhandelingspositie aantasten, zodat het nodig is de Raad in vertrouwelijkheid te informeren. Het is in de eerste plaats van belang om die momenten tot een minimum te beperken, maar het is ook belangrijk om op een later moment na te gaan of de vertrouwelijkheid nog nodig is. Zowel Raad als College moeten zich bewust zijn van de ‘spelregels’ rondom vertrouwelijkheid van informatie, omdat deze indruisen tegen de uitgangspunten van goed openbaar bestuur. In 2008 zijn verschillende verordeningen gewijzigd in verband met vergaderstukken waaromtrent geheimhouding is opgelegd. Toch moet de griffier in de vergadering van de Raad van 15 december 2010, waarbij aan de orde is de geheimhouding die het College op uitgereikte stukken in het kader van de Westluidendse Poort heeft opgelegd, de regels nogmaals toelichten. ‘Het kan niet vaak genoeg worden gezegd en benadrukt dat de Raad het hoogste orgaan in de gemeente is. Over de financiële stukken met betrekking tot de Blauwe Boekje , deel II, april 2013, p. 51 Passewaay buurt 7. 8 miljoen -> 6,9 miljoen -> 6,3 miljoen -> 6,0 miljoen -> 4,9 miljoen (in 2013 per eind 2019). 77 Verslag Raadsvergadering 15 december 2010, p. 13 en volgende. 75
76
39
Westluidense Poort heeft het College geheimhouding opgelegd, maar volgens de wet heeft de Raad als hoogste orgaan het laatste woord hierover. Bovendien vervalt de geheimhouding als zij door de Raad niet zou worden bekrachtigd’. Alle ambtelijk betrokkenen geven aan op de hoogte te zijn van de (informele) afspraak om de Raad bij gewijzigde inhoudelijke en financiële omstandigheden daarvan op de hoogte te stellen. De besluitvorming en informatievoorziening rond een project is er één van korte lijnen: in het portefeuillehoudersoverleg (PoHo) dat wekelijks plaatsvindt en waar in ieder geval de projectleider bij aanwezig is, worden haken en ogen doorgesproken. Dat de bevoegdheden en rollen niet altijd duidelijk zijn en dat informatie niet altijd helder en tijdig met de Raad wordt gedeeld, blijkt uit onderstaande voorbeelden. 2012 – Raadsvergadering 14 november 2012 (‘investeringsstop’) In de discussie over de voorgestelde ‘investeringsstop’ blijkt het de Raad vooral op te breken dat men niet (meer) weet hoe het zit voor een aantal grote projecten in de projectenportefeuille. Onduidelijk of onbekend is wat er is besloten, hoeveel geld er met de projecten is gemoeid, welke financiering ter dekking daar tegenover staat en de omvang van de personele capaciteit op projecten. 2012 – Commissie Ruimte 23 oktober 2012 (evaluatie raadsbehandeling planologische procedures’) Kanttekening bij de (nieuwe) werkwijze is volgens de commissie78 dat ‘bij plannen die niet door het College als majeur zijn bestempeld duidelijker kan worden aangegeven, als ze ter inzage worden gelegd, dat het om een keuzemoment gaat’. 2011 – Commissie Ruimte 22 februari 2011 (‘raadsbehandeling ruimtelijke plannen’) Een meerderheid van de commissie is voor het betrekken van de raad bij ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium. De vorm (grote en kleine plannen hetzelfde behandelen) staat dan nog open. In de raadsvergadering van 17 augustus 2011 komt dit aan de orde, maar de discussie leidt tot zodanige verwarring dat één fractielid opmerkt ‘als we niet weten waar we het over hebben, kunnen we hier toch geen besluit over nemen?’ 2010 – Commissie Ruimte 26 januari 2010 (‘structuurvisie 2030) Naast complimenten voor de visie, leeft er ook een aantal vragen onder andere over de status van de structuurvisie. Toegelicht wordt dat de structuurvisie een sturingsinstrument op hoofdlijnen is, waar de uitvoering niet van kan worden afgedwongen, zoals dat bij een bestemmingsplan wel het geval is. 2010 – Commissie Ruimte 26 oktober 2010 (vragen en antwoorden Blauwe Boekje) Gesteld wordt dat de financiële positie van het grondbedrijf de komende jaren niet zal verbeteren en dat de druk op de grondexploitatie zal toenemen, hetgeen betekent: keuzes maken en prioriteiten stellen. Op de algemene vraag ‘op basis waarvan gaan die keuzes gemaakt worden?’ is het antwoord van het College dat het maken van keuzes een sterk politiek karakter heeft. Parameters die hierbij een rol kunnen spelen zijn: - Prioriteit in het Coalitieakkoord - Opbrengst/kosten van een project - Mate van interesse van partijen (ontwikkelaars) - Passend binnen ruimtelijke kaders/beleid - Beschikbare ambtelijke capaciteit. 2009 – Commissie Ruimte 24 februari 2009 (delegatie bevoegdheid projectbesluit aan B&W) In de commissie geven de leden aan het voorstel tot delegatie van de bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit te delegeren aan B&W, het een moeilijk stuk te vinden. Eén van de leden merkt bovendien op de argumentatie van het college voor het delegeren van de bevoegdheden tot het nemen van een projectbesluit niet te kunnen volgen en wijst er op dat de raad zo een sturingsinstrument uit handen geeft. De raad moet ook de kaders stellen voor een projectbesluit. Bovendien wordt er op gewezen dat hoewel vermeld staat ‘na accordering door de commissie Ruimte’ de commissie formeel geen akkoord heeft gegeven. 2009 begrijpelijke en tijdige informatie bij budgetoverschrijding Hof van Walburg In vergaderingen79 in de Commissie Ruimte en in de Raad komt naar voren dat verschillende alternatieve financieringsbronnen worden aangeboord om Hof van Walburg alsnog financieel haalbaar Commissie Ruimte, beknopt verslag vergadering 23 oktober 2012, agendapunt 8, p. 3 Verslag Raadsvergadering 19 mei 2010, agendapunt 6. Hof van Walburg en verslag vergadering commissie Ruimte, 27 april 2010, agendapunt 8 Hof van Walburg. 78 79
40
te krijgen, waarbij de consequenties van een negatief advies of het onthouden van instemming zijn dat Rijks- en provinciale middelen moeten worden terugbetaald. De Raad geeft in meerderheid aan geen wijs meer te kunnen worden uit het gegoochel met cijfers en het schuiven met potjes; bovendien geeft de Raad aan het merkwaardig te vinden dat niet eerder is meegedeeld dat er een overschrijding heeft plaatsgevonden – in de commissie was toegezegd dat de Raad bij overschrijding zou worden geïnformeerd. 2008 – samenwerkingsovereenkomst gemeente Tiel en GEM/Septieme is een College besluit. Het is de uitwerking van het eerder in 1995 door de Raad vastgestelde kader (bestemmingsplan). Uit de verslagen van de raadsvergaderingen in die periode komt niet naar voren dat de Raad hierover formeel is geïnformeerd. 2006 – collegebesluit tot uitvoering stedebouwkundigplan voor Hof van Walburg. De Raad stelt in 2008 en later in 2010 het (gewijzigd) bestemmingsplan vast, dat de formele grondslag hiervoor vormt. Het Collegebesluit loopt daarmee vooruit op deze besluitvorming in de Raad. 2004 – Collegebesluit: geoptimaliseerd stedenbouwkundig plan, een algemene bijdrage van € 680.000,- en een maximale bijdrage van €215.000,- aan saneringskosten. Er is geen raadsbesluit genomen over het stedenbouwkundig plan noch over de gemeentelijke bijdrage Hof van Walburg. Verklarende factoren en leerpunten Voor het feit dat de Raad op afstand staat en daardoor zijn kaderstellende en controlerende rol niet altijd voldoende kan waarmaken, is een aantal verklaringen te geven, die overigens deels hiervoor al zijn opgemerkt. Al eerder genoemd zijn: weinig ‘rolvastheid’ van Raad en College (‘wie is waarvan’) en het ontbreken van formele afspraken over bestuurlijke besluitvorming en bestuurlijke informatievoorziening; (zeer) vroeg moment van ‘go/ no go’ zoals onderstaand schema laat zien:
Andere factoren die hierbij een rol spelen zijn: Rol en invloed van de commissie Uit de verschillende documenten komt het beeld naar voren dat (veel) informatie gewisseld wordt in de commissie en dat in dat gremium de eigenlijke discussie plaatsvindt in plaats van in de Raad. Of het nu gaat om ‘spelregels grondexploitatie’, een stedenbouwkundig plan of ‘uitgangspunten risicomanagement’: na de discussie in de commissie stemt de Raad meestal zonder bespreking in. De adviserende rol van de commissie verandert in de praktijk daardoor naar een (bijna) besluitvormende rol. Door de commissiestructuur in de Commissie Ruimte bijvoorbeeld kan dit op gespannen voet komen te staan met de democratische legitimiteit van besluitvorming doordat er in de commissie 41
zowel raadsleden als niet-raadsleden zitting hebben en elke partij, ongeacht het aantal zetels in de Raad, met twee personen is vertegenwoordigd. Een meerderheid in de commissie betekent daardoor niet automatisch een meerderheid in de Raad – de commissie of één partij bepaalt evenwel of een voorstel van het College nog in de Raad moet worden besproken of afgedaan kan worden met een ter kennisname. Informatie blijft niet hangen of ‘landt niet’ Ook hebben bestuurlijk betrokkenen aangegeven dat de Raad soms kort van memorie is als aangegeven wordt dat de Raad niet is geïnformeerd of dat blijkt dat bepaalde informatie niet is ‘geland’. Daartegenover staat dat de Raad zich in een aantal gevallen positief (‘go’) heeft uitgelaten over een project, maar dat de daadwerkelijke invulling in een veel later stadium plaatsvindt. Ook de hiervoor geschetste rol van de commissie kan hier debet aan zijn. Een ander punt is dat ook door de Raad af en toe naar voren wordt gebracht is dat het soms om complexe materie gaat, of dat door de presentatie van cijfers en gegevens onduidelijkheid ontstaat (‘gegoochel met cijfers’). Leerpunten die genoemd zijn betreffen: Verbetering van bestuurlijke informatievoorziening en -besluitvorming o Eerder de Raad te betrekken; o Actuele informatie delen, hoewel de agenda dat niet altijd toelaat en memo’s niet altijd voldoende impact hebben; o Begrijpelijke informatie aanbieden; o De Raad bij grote projecten op een later moment dan nu het geval is een definitief ‘go/no go’ laten geven, namelijk bij de overgang van plan/voorbereidingsfase naar de uitvoeringsfase. Rollen en verantwoordelijkheden bespreken en formaliseren De start van een nieuwe bestuursperiode biedt een natuurlijk moment om met de Raad het definitieen begrippenkader scherp te krijgen voor ‘grote’ projecten.
42
A.
Bijlage beschrijving casestudies
Hof van Walburg Bestuurlijk kader
doelstelling realisatiedatum
financieel resultaat
2004: Collegebesluit stedenbouwkundig plan en krediet 2005: 1e exploitatieovereenkomst met SCW (Collegebesluit) 2008: bestemmingsplan Binnenstad/stedenbouwkundig plan Hof van Walburg (Raadsbesluit) 2009: bouwvergunning Hof van Walburg (Collegebesluit) 2010: geactualiseerde exploitatieovereenkomst (College - SCW) en instemming Raad met financiële consequenties Het realiseren van woningbouw passend bij dit deel van de binnenstad 2008 deadline : eind 2009 project gerealiseerd, anders 4 ton subsidie terugbetalen aan de provincie BB 2010: 4e kwartaal 2011 BB 2011: 2012 BB 2013: project is afgerond in 2012 BB 2010: €440.318,- negatief BB 2011: €698.500,- negatief BB 2013: €435.086,- negatief (per 1 januari 2013)
1998-2004 (initiatieffase) In 1998 start woningcorporatie SCW-Tiel op verzoek van de gemeente de planontwikkeling op, met als doel de samenhang in deze buurt te verhogen. In mei 2000 voert SCW het eerste haalbaarheidsonderzoek uit in combinatie met een stedenbouwkundige studie. In november 2001 is er instemming van het College van B&W met organisatie, proces en uitgangspunten die onder andere zijn: de gemeente draagt geen risico en subsidie mogelijkheden. Het plangebied omvat dan het terrein van het Hof van Walburg en de driehoek Kromme Elleboog – Binnenmolenstraat – Nieuweland. De bewoners zijn geïnformeerd tijdens een informatieavond in december 2001 en via een nieuwsbrief in april 2002. Medio 2002 heeft SCW een eerste concept-plan doorgerekend op financiële haalbaarheid. Daaruit bleek dat de wensen soms op gespannen voet staan met wat er financieel mogelijk is. Een tweede conceptplan wordt eind 2002 op financiële haalbaarheid getoetst en er bestaat nog altijd spanning tussen wensen en financiële mogelijkheden. Over dit laatste onderzoek voeren SCW en de gemeente overleg, omdat de voorbereidende stappen pas kunnen worden gezet als er een haalbaar plan is. In de zomer van 2003 blijkt80 dat, hoewel een dergelijk proces moeilijk te plannen valt, de gemeente eind van 2003 duidelijkheid wil hebben. Dat is ook nodig – als er geen duidelijk plan ligt ‘raken we de aan dit project toegekende subsidie in het kader van het Tiels Stedelijk Ontwikkelingsbeleid kwijt. Gevraagd naar de omvang van de subsidie en of deze is terugbetaald, omdat de deadline niet wordt gehaald, heeft de gemeente geantwoord: ‘uiteindelijk is het project Hof van Walburg voor een bedrag van € 508.000,- gedekt uit TSOB-gelden. 2004-2009 (voorbereiding: definitie- en ontwerpfase) Begin 2004 worden in de Commissie Ruimte een aantal varianten voor het stedenbouwkundig plan besproken. De commissie formuleert een aantal aandachtspunten voor verdere uitwerking van het plan. In oktober 2004 geeft het College instemming met een geoptimaliseerd stedenbouwkundig plan, een algemene gemeentelijke bijdrage van €680.000 (ten laste van de ARG) en een maximale bijdrage van €215.000 aan saneringskosten driehoek door het inzetten van ISV-subsidie. Dit besluit is niet meer voorgelegd aan de Raad. Het College heeft ook besloten zich niet te verzetten tegen de sloop van 6 woningen aan de Kromme Elleboog. Dit betekent dat een deel van het plan al in uitvoering gaat, terwijl er nog geen ‘go’ is van de Raad in de vorm van een definitief bestemmingsplan. In juni 2005 is
80
Bron: Nieuwsbrief Domincuskwartier, juli 2003, nr. 2 (Wethouder Anker, Volkshuisvesting)
43
er een ontwerpbouwplan door de architect 81 en start de aannemer na voorbereidende werkzaamheden met de sloop van de oude polikliniek aan de St. Walburgsingel 82. 2006: Go/no go In maart 2006 besluit het College de afspraken met SCW in een exploitatieovereenkomst vast te leggen. Het plangebied is het hetzelfde gebleven als in 2004. Uit het Collegevoorstel 83, waarin gevraagd wordt de exploitatieovereenkomst te tekenen en een bijdrage van €400.000 aan SCW te betalen (dekking TSOB1) blijkt dat de eerdere budgetten (2004: gemeentelijke bijdrage van €680.000 (ten laste van de ARG) en een maximale bijdrage van €215.000 aan saneringskosten) inmiddels achteraf door de Raad beschikbaar zijn gesteld. Het is de bedoeling dat de bouw eind 2006/begin 2007 start. Bij de oplevering van de laatste woning is in de overeenkomst de afspraak gemaakt dat de exploitant aan de gemeente een eenmalige bijdrage van €105.000,- in de aanleg van een voetgangersbrug over de stadsgracht verstrekt. Als kanttekening wordt gemaakt dat – voordat met de feitelijke werkzaamheden kan worden begonnen – eerst nog nader archeologisch onderzoek moet worden gedaan. Ook is duidelijk dat tijd een factor van betekenis is, omdat voor 1 april 2006 het restant(TSOB1) moet zijn besteed, om provinciale subsidies veilig te stellen In april 2006 tekenen de gemeente Tiel en woningcorporatie SCW de samenwerkingsovereenkomst. Er ligt geen gewijzigd bestemmingsplan aan ten grondslag en de raad wordt hierover niet gevraagd een besluit te nemen. Een maand later wordt in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in mei 2006 het uitgewerkte stedenbouwkundig plan besproken. De commissie stemt hier niet mee in. Daarmee lijkt de basis te ontbreken voor het eerdere besluit van College om over te gaan tot uitvoering (exploitatieovereenkomst en bijdrage aan SCW). Naar aanleiding van dit negatieve advies wordt het bouwplan, ook op stedenbouwkundig niveau aanzienlijk aangepast. Op dit aangepaste bouwplan is het nieuwe bestemmingsplan binnenstad gebaseerd84. Doorrekening van de plannen85 leidt tot een tekort op de grond- en bouwexploitatie van circa € 900.000,- ondanks een gemeentelijke bijdrage van €680.000 en een bijdrage in de onrendabele top van de SCW van circa 1,8 miljoen euro. In het najaar van 2006 worden, vooruitlopend op de nieuwbouw van de geplande 92 woningen, het voormalig ziekenhuis en de woningen aan de Kromme Elleboog (2 t/m 12 en 3 t/m 15) gesloopt 86. In september 2007 blijkt uit bureauonderzoek dat de trefkans op archeologische vondsten hoog is. Veldonderzoek moet meer duidelijkheid geven over enkele bodemschatten en mogelijk is ook sanering van de bodem nodig. De ontwikkelde plannen worden doorgerekend en de verwachting is dat de bouw in de 2e helft van 2008 start87. In april 2008 stemt het College in met extra kosten. Deze zijn voor het archeologisch onderzoek (helft boven het daarvoor gereserveerde budget zijnde €82.500,-), en voor de helft van de kosten van het archeologisch veldonderzoek die de € 200.000,- te boven gaan en voor de her- aanleg van een weg (€150.000). Het College wordt geadviseerd door middel van de maandelijkse begrotingswijziging aan de Raad voor te stellen de verliesvoorziening voor het project Dominicuskwartier te verhogen met €112.000 en dit ten laste te brengen van algemene reserve grondexploitatie (ARG). In Tiel is er veel discussie88 over de plannen, mede omdat een geplande parkeergarage is geschrapt hetgeen tot parkeeroverlast zal leiden (in het uiteindelijke plan zijn half overdekte parkeergarages opgenomen). In de commissie Ruimte van september 200889 wordt gevraagd hoe en ander zich verhoudt tot de projectplannen en –besluiten, nu de uitwerkingsbevoegdheid nog onder de oude WRO is toegekend (delegatie) aan het College. Bron: Evaluatie Hof van Walburg, januari 2011. Bron: www.tiel.nl (achtergrondinformatie Dominicuskwartier – Hof van Walburg) download 5 april 2013. 83 Voorstel van de afdeling Stadsontwikkeling van 22 februari aan het College om in te stemmen met exploitatieovereenkomst en bijdrage aan SCW te betalen. Collegebesluit 28 maart 2006. 84 Bron: evaluatie Hof van Walburg, januari 2011, overzicht processtappen. 85 Bron: voorstel aan College van 2 april 2008 (onwikkeling Dominicuskwartier) ‘inleiding’. 86 Bron: www.tiel.nl achtergrond informatie Dominicuskwartier 87 Bron: www.tiel.nl achtergrond informatie Dominicuskwartier 88 Bron: www.gelderlander.nl/regio/rivierenland/strijd-dominicuskwartier-laait-op download 5 april 2013 89 Commissie Ruimte, beknopt verslag vergadering 23 september 2008, bestemmingsplan binnenstad, a.p. 9 81
82
44
Duidelijk90 is wel dat de bouw onder grote tijdsdruk staat: de woningen moeten er op 31 december 2009 staan om te voorkomen dat de gemeente een subsidie van € 400.000,- aan de provincie moet terugbetalen. In oktober 2008 stelt de Raad het bestemmingsplan voor de binnenstad vast, waarvan het Dominicuskwartier onderdeel uitmaakt. In het bestemmingsplan is een gewijzigd stedenbouwkundig plan voor het Dominicuskwartier verwerkt. Aan de provincie wordt goedkeuring van het bestemmingsplan gevraagd, dat verwacht wordt in mei-juni 2009. In het voorjaar van 2009 wordt het archeologisch onderzoek uitgevoerd, hetgeen een schat aan informatie oplevert over de historie van Tiel. De commissie Ruimtelijke Kwaliteit bespreekt het bouwplan een aantal malen en gaat uiteindelijk akkoord. Het stedenbouwkundig kader was al eerder gegeven door vaststelling van het bestemmingsplan Binnenstad91. In eerste instantie komt het totaal op 7592 woningen, waarvan 22 goedkope huurwoningen. Als start- en opleverdatum werden genoemd 2009 respectievelijk 2011. Start verkoop is gepland 1e kwartaal 2010. In de zomer van 2009 confronteert Heijmans de woningcorporatie SCW met hogere kosten van uiteindelijke honderdduizenden euro’s en tevens, ten gevolge van de economische crisis, een vermindering van geraamde opbrengsten van €2,1 miljoen93. Er wordt uiteindelijk een andere rolverdeling tussen Heijmans en SCW afgesproken. SCW verzoekt de gemeente om ongeveer de helft van de vermindering van de geraamde opbrengsten te compenseren. Bij de bespreking van het Blauwe Boekje94 wordt gevraagd of de afspraak over de meerkosten van het archeologisch onderzoek (gemeente neemt de helft voor zijn rekening, indien deze kosten de €200.000,- te boven gaan, een open einde regeling is. Geantwoord wordt dat er in totaal €300.000,beschikbaar is en indien de kosten meer dan dit bedrag bedragen het onderwerp terug komt in de Raad. 2010-2012 herontwikkeling Hof van Walburg (uitvoerings- en realisatiefase) Het Collegevoorstel aan de Raad dat ingaat op de nieuwe (nog te sluiten) overeenkomst tussen de gemeente en SCW en dat een aantal financiële consequenties met zich mee brengt, wordt besproken in de commissie Ruimte op 27 april 2010 en behandeld ter bestuurlijke besluitvorming in de gemeenteraadsvergadering van 19 mei 2010. Gevraagd wordt een extra bedrag van €100.000,beschikbaar te stellen voor herontwikkeling van het Hof van Walburg, in te stemmen met de dekking van de financiële consequenties van de overeenkomst (o.a. interpretatieverschil tussen SCW en gemeente ter hoogte van €350.000,-) en een krediet95 van € 1.871.000,- beschikbaar te stellen voor de nog te betalen bedragen, inclusief risico’s -/-boekwaarde per 1 januari 2010. Uit de behandeling in de commissie Ruimte96 komt naar voren dat veel Raadsleden het plan als positief beoordelen, maar de onderliggende informatie (met name het financiële overzicht) verwarrend vinden. Ook zijn er vragen over het interpretatieverschil en welke consequenties een negatief advies heeft. Het College geeft aan dat veel (inmiddels ontvangen) provinciale en alle rijksbijdragen moeten worden terugbetaald bij een afwijzend besluit. Als leerpunten noemt de wethouder dat van meet af aan duidelijk moet zijn welke gebiedskwaliteit moet worden nagestreefd en wijst hij in dit verband op een helder toetsingskader vanuit de Welstandscommissie. Ook is het belang van regelmatige afstemming met SCW hem duidelijk. Als positieve zaak noemt de wethouder het snel anticiperen op toevallige kansen – wat dat betreft is dit project goed gelopen. Bron: www.gelderlander.nl/regio/rivierenland/tijdnood-dominicuskwartier download 5 april 2013. Bron: evaluatie Hof van Walburg, januari 2011, overzicht processtappen/voorjaar 2009. 92 In 2004 is het aantal geplande woningen 75 (kwaliteitscommissie voor de binnenstad, 15/1/2004); in 2008 is het aantal gepland op 94 (vrijstellingsprocedure, cieRuimte 17/9/2008); in 2009 is het aantal eerst gepland op 95 woningen (cie ruimtelijke kwaliteit, 5/3/2009) en later op 101 woningen (bouwvergunning B&W-besluit, 29/10/2009). Uiteindelijk worden er 112 woningen gerealiseerd. 93 Bron: evaluatie Hof van Walburg, overzicht processtappen, zomer 2009. 94 Beknopt verslag van de commissie Ruimte van 26 mei 2009, Blauwe Boekje a.p. 8. 95 Voorstel aan College inzake Hof van Walburg van 26 april 2010 en voorstel voor de raad van 19 mei 2010. In de versie van 1 april 2010 (Collegevoorstel) werd nog een krediet gevraagd van 1.756.000 euro. 96 Beknopt verslag openbare vergadering commissie Ruimte van 27 april 2010, Hof van Walburg, a.p. 8. 90 91
45
De vragen in de Raadsvergadering97 betreffen voor de huidige (financiële) en toekomstige risico’s. Ook blijkt uit de discussie dat ‘het gegoochel met cijfers’ voor een aantal fracties (grote) onduidelijkheid oproept. Het feit dat overschrijding van archeologische kosten niet op een eerder moment waren meegedeeld, terwijl dat wel was toegezegd, noopt een aantal fracties tot vragen hierover. Uit de beantwoording van het College blijkt dat er een nieuwe deadline is gesteld met de toekenning van de rijkssubsidie, namelijk start van Hof van Walburg voor 1 juli 2010. Met het afsluiten van het archeologisch onderzoek komen daar geen nieuwe verrassingen uit voort – de ontwikkeling van de openbare ruimte moet nog worden aanbesteed (ca. € 10 miljoen) en dat kan als risico worden aangemerkt. Als het gaat om het informeren van de Raad over de meerkosten van het archeologisch onderzoek, geeft het College aan dat deze informatie nog niet zo lang bekend was en het de bedoeling was met een complete deal naar de Raad te komen. De afspraak dat, zodra er meer geld nodig zou zijn, dit aan de Raad zou worden gemeld is nagekomen. Daarnaast wordt gevraagd om een evaluatie(onderzoek), zeker gezien de discussie over de bijdragen die SCW per woning zou betalen (maar die inmiddels deels niet meer gevorderd worden98, omdat er afspraken over de participatie van de SCW in de ontwikkeling van de openbare ruimte zijn gemaakt). Het College zegt een evaluatie over de gehele procesgang toe. De Raad besluit conform het voorstel van B&W. In juni 2010 start de bouw en in januari 2012 worden de woningen opgeleverd. In januari 2011 is het project geëvalueerd en is een aantal leerpunten geformuleerd.
Woordelijk verslag van de openbare Raadsvergadering 19 mei 2010, Hof van Walburg, a.p. 6. Woordelijk verslag van de openbare Raadsvergadering 19 mei 2010, Hof van Walburg, a. p. 6, p. 10 bij monde van wethouder Verspui. 97
98
46
Passewaay buurt 7 Naam project Status project
Buurt 7 Passewaay Realisatiefase
Plan en startfase project
Start: samenwerkingsovereenkomst 2008 met GEM/Septième
Realisatie/einddatum project Boekje (BB)
BB 2010: 2010-2012 BB 2011: 2014-2015 BB 2013: 2018-2019; onzeker of dit streven behaald kan worden wegens economische omstandigheden. Uitbreidingswijk als onderdeel van uitbreidingslocatie voor Tiel om de woningbehoefte van Tiel te faciliteren (faciliterend grondbeleid). Bouw van 560 woningen/appartementen, een Multifunctioneel Centrum (MFC) en een JOP.
Projectdefinitie
Betrokkenheid andere partijen (PPS-constructie, andere gemeenten, belanghebbenden) Financiële omvang project
In eerste instantie pasten woonwagenbewoners ook in het plan; in BB 2010 werd nog rekening gehouden met 6 woonwagen-standplaatsen met woonwagens. 18 april 2012 is besloten geen woonwagenlocaties in Passewaay te ontwikkelen. Er wordt gekeken naar een alternatieve invulling voor de daarvoor gereserveerde ruimte. Samenwerkingsovereenkomst met koepelorganisatie GEM Septième (6 bouwers/projectontwikkelaars) die voor eigen rekening en risico de woningen en openbare ruimte opleveren. GEM Septième (koepelorganisatie bouwers/projectontwikkelaars) ontwikkelt voor eigen rekening en risico de bouw van divers palet aan woningen (559), aanleg openbare ruimte en MFC. De gemeente krijgt naast €35/m2 ook een bijdrage per woning (€9.000,-) en wordt na oplevering eigenaar van de openbare ruimte.
(verwacht) resultaat in Blauwe Boekje
Risico’s zoals genoemd in Blauwe Boekje
Risico-analyse
Boekwaarde is per eind 2012 1.785.750,- negatief (plankosten verminderd met exploitaiebijdragen ontwikkelaars). Volgens het projectoverzicht in BB 2013 gaat de gemeente uit van voldoende dekking voor de (nu nog) negatieve boekwaarde. BB 2010: €6.308.866,BB 2011: €6.000.000,BB 2013: per eind 2019: €4.983.000. Dit wordt ingezet ten behoeve van Westluidense Poort. BB 2010: geen BB 2011: geen BB 2013: door recessie en stilvallen verkoop uitgangspunten bezien: Contractafspraken Mogelijk programmatische wijzigingen als gevolg van tegenvallende verkoop Exploitatiebijdragen per woning Is vertrouwelijk ter inzage voor raadsleden gelegd.
Voorbereidingsfase Passewaay buurt 7 Het kader voor Passewaay 7 is het algemeen bestemmingsplan Passewaay – Zuid dat in 1995 door de Raad is vastgesteld. Planfase (initiatief – definitie – ontwerp) In 2004 wordt het College99 gevraagd in te stemmen met het plan van aanpak voor buurt 7 (initiatief – definitie – ontwerpfase in één besluit), het voorlopig ontwerp met het basis programma van eisen vast 99
Plan van Aanpak, Passewaay buurt 7, voorstel 28 juli 2004, Collegebesluit 14 september 2004.
47
te stellen en het voorstel de consequenties van het aanscherpen van het woonbeleid te onderzoeken. Met het plan van aanpak wil de gemeente eindeloze discussies voorkomen, die zich bij ‘buurt 6’ wel hebben voorgedaan en waarvoor leergeld is betaald. Ook in buurt 7 speelt namelijk dat de grondposities verdeeld zijn verschillende eigenaren (9). Daarnaast zijn er 3 claimhouders. Met het plan van aanpak wordt een heldere aanpak, zowel programmatisch als wat betreft rollen en taken voorgesteld. Uit het voorstel aan het College komt naar voren dat de gemeente de controle wil houden op de ontwikkeling van buurt 7. Gekozen wordt voor een private samenwerking met marktpartijen die binnen het door de gemeente gestelde kader voor eigen rekening en risico buurt 7 ontwikkelen en realiseren. Het plan van aanpak is gebaseerd op voorstellen van de projectontwikkelaars en bevat tegelijkertijd de initiatieffase, definitiefase en ontwerpfase van het project. In 2008 sluit het College een samenwerkingsovereenkomst100 met een consortium van 7 bouwers/ontwikkelaars (GEM/Septième ), waarin de taken en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd. Het consortium ontwikkelt voor eigen rekening en risico verschillende type (huur en koop) woningen en de openbare ruimte. De gemeente wordt na oplevering eigenaar van de openbare ruimte. De gemeente brengt 75.150 m² tegen een inbrengwaarde van €35,-/ m² en lost een tweetal bouwclaims in (gezamenlijk 55 woningen type 2 ˆ1 kap). De gemeente krijgt € 9.000 per woning – uitgaande van de realisatie van 560 woningen. De planning is als uitgangspunt opgenomen in de overeenkomst, er is geen scenario opgenomen waarbij sprake is van extreme vertraging. Wel is aangegeven dat er onderling afstemming plaatsvindt, in geval van vertraging. Duidelijk is dat de inkomsten van de gemeente samenhangen met het ontwikkeltempo (bijdrage per woning is gebaseerd op aantallen woningen, langere looptijd betekent minder inkomsten, renteverlies et cetera). In het contract zijn geen exit-clausules opgenomen. De samenwerkingsovereenkomst is een Collegebesluit en geen Raadsbesluit. Navraag101 leert dat deze overeenkomst een uitwerking is van het eerder door de Raad vastgestelde kader, namelijk het bestemmingsplan. Dit is in 1995 vastgesteld. Uit de verslagen van de raadsvergaderingen voorafgaand aan en na het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst komt niet naar voren dat de Raad hierover formeel is geïnformeerd. realisatiefase Halverwege 2009 wordt in de vergadering van de commissie Ruimte102 opgemerkt dat het verwacht resultaat van Passewaay buurt 7 € 6,7 miljoen zal zijn. In een eerder Blauw Boekje was dit 8 miljoen. Gevraagd wordt naar de reden van de daling van 1,3 miljoen? In dit verband wordt aangegeven dat bij de samenvatting staat dat grond aan de GEM wordt verkocht voor €35/ m². Wat heeft het de gemeente gekost? Het College geeft aan dat er geen geld is verdampt. Omdat het project buurt 7 onderdeel is van het financiële complex Passewaay-Zuid wordt deze winst verevend met de verliezen/investeringen van de andere projecten binnen het complex, zoals het resultaat van de projecten Buurt 6 en Wijkinfrastructuur. 2010 Begin 2010 blijkt103 dat er kanttekeningen moeten worden gemaakt bij de projecten Passewaay 7 en Hof van Walburg. Voor fase 1 van Passewaay buurt 7 is bekend dat er 33 goedkope huurwoningen voor SVT komen. In 2006 zijn (gebaseerd op de woonvisie Tiel) contracten gesloten voor categorieën woningbouw; hierin is een prijsindex opgenomen waardoor mogelijk een deel van de woningen duurder uitvalt dan de prijsgrens voor goedkope woningbouw van 170.000,-. Momenteel is echter niet duidelijk wat en wanneer verder gebouwd wordt. Insteek is 112 goedkope huur- en 50 goedkope koopwoningen.
Samenwerkingsovereenkomst gemeente Tiel – GEM Passewaay 7 CV Septième , 8 april 2008. Beantwoording per e-mail 19 juni 2013 op vraag of de SOK is vastgesteld door de Raad. 102 Verslag Comissie Ruimte 26 mei 2009, a.p. 6, Blauwe Boekje 103 Memo van College aan de commissie Ruimte, 11 januari 2010. 100 101
48
Duidelijk is dat er een wijziging van het bestemmingsplan nodig is, omdat de momenteel gewenste ontwikkeling van buurt 7 op een aantal punten niet in het geldende bestemmingsplan PassewaayZuid past104. Dit betreft het aantal van 585 woningen (toegestaan is 450), de verhoging van het aantal te bouwen appartementen, de realisatie van een jongerenontmoetingsplaats (JOP) en het vergroten van het bouwoppervlak van het multifunctioneel centrum (MFC). Omdat de uitvoering hiervan is voorzien, voordat het integrale bestemmingsplan voor Passewaay in werking treedt (Tiel Zuid, op dat moment wordt opgesteld en naar verwachting in 2011 gereed is), is het voorliggende bestemmingsplan separaat in procedure gebracht. Voor de uiteindelijke inwerkingtreding van het (ieder) bestemmingsplan is een Raadsbesluit noodzakelijk. Voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad wordt het ontwerp bestemmingsplan eerst besproken in de Commissie Ruimte van 22 juni 2010. De commissie kan zich in grote lijnen vinden in het voorstel. De discussie spitst zich toe op de locatie van het MFC omdat er zorgen zijn over de verkeersveiligheid. In de Raadsvergadering van augustus 2010105 wordt het bestemmingsplan ingebracht en besproken. In het ontwerp-voorstel wordt de Raad gevraagd om het plan gewijzigd vast te stellen en voor dit bestemmingsplan geen exploitatieplan vast te stellen. De aandacht en vragen vanuit de Raad concentreren zich voornamelijk op de verkeersafwikkeling rond het Multifunctioneel Centrum (MFC), waarover in 2009 eigenlijk al advies is uitgebracht. Dit brengt een aantal fracties er toe op te merken dat “de procedures niet juist zijn verlopen en dat de Raad er te laat bij is betrokken. […] wil dat verbetering in de gang van zaken wordt gebracht en de Raad eerder inzicht krijgt in bestemmingsplannen.” “[….] het College diverse keren verzocht de stedenbouwkundige uitwerking ter visie te leggen, omdat het gaat om een globaal bestemmingsplan en de uitwerking daarvan ter visie gelegd moet worden.” Er wordt conform voorstel B&W besloten. In november 2010 stuurt het consortium GEM/ Septième de Raad een brief waarin het consortium een aantal argumenten aandraagt om niet alle contingenten naar binnenstedelijke projecten te schuiven. Uit de brief blijkt dat Tiel binnen kort een principe keuze moet maken waar haar woningbouw de komende 10 jaar gaat plaatsvinden. Onder druk van de provincie zal er meer dan een vrijblijvende keuze gemaakt moeten worden, waarbij halvering van het programma aan de orde is. Een aantal van de argumenten die het consortium aandraagt is: Binnenstedelijke ontwikkelingen zijn lastig te realiseren (duur, sanering nodig, planschade, alleen appartementen en ingewikkelde waterproblematiek) met lange procedures; Naast lastige exploitatie levert binnenstedelijk bouwen ook daarmee impliciet onduidelijke planningen op. Een korte blik op de historie van binnenstedelijke plannen levert een beeld van veel tijd- en renteverlies en de totale onmogelijkheid om te sturen. [..] In Passewaay kan de gemeente wel sturen, bovendien manifesteert buurt 7 zich momenteel duidelijk beter dan het gemiddelde van de landelijke markt. Woningmarkt nu en in de toekomst is een afnemersmarkt, waardoor grootschalige series niet langer in 1x kunnen worden gerealiseerd (hooguit 10-15 woningen). Dit is bij stadsuitleg wel mogelijk, maar binnenstedelijk niet. De grondposities in het restant van Passewaay (60ha) zijn bijna allemaal door ontwikkelaars/bouwers uit de regio en de SVT verworven (solvabel en reeds lang actief in Tiel) waardoor Tiel risicoloos kan overgaan tot verdere stadsuitleg. Ook buurt 7 levert voor Tiel het beste financiële resultaat. 2011 Medio augustus blijken er bij de woningbouwproductie voor heel Tiel grote afwijkingen tussen hetgeen begroot was en daadwerkelijk is gerealiseerd. Het verschil tussen begroting 2010 en rekening 2010 is dat in eerste instantie 784 nieuwe woningen zijn gepland, maar dat er maar 303 in 2010 zijn gerealiseerd. De grootste afwijkingen zijn te vinden in • Goedkope huur: 288 gepland, 171 gerealiseerd • Goedkope koop: 198 gepland, 16 gerealiseerd • Middel koop: 131 gepland, 36 gerealiseerd 104 105
Raadsvoorstel wijziging bestemmingsplan Passewaay buurt 7, fase 2 Verslag vergadering Raad, 18 augustus 2010, a.p. 6, ontwerp-bestemmingsplan Passewaay buurt 7, fase 2.
49
• Dure koop: 68 gepland en 0 gerealiseerd. Blijkens het memo, dat niet ingaat op individuele woningen/projecten, is het aanzienlijke verschil tussen prognose en resultaat te verklaren door een verschuiving in tijd voor de projecten Passewaay buurt 7, Dominicus, Rio en de Echtelsedijk fase Fabriekslaantje. In de daaropvolgende vergadering van de commissie Ruimte106 wordt bij ‘herijking woningbouwprogramma’ aan de commissie gevraagd of zij zich kunnen vinden in de voorgestelde aanpak (meer tijd nemen) en zo niet of zij voorstander zijn van het regionale tijdpad. De commissie kan zich vinden in de voorgestelde aanpak, maar wel wordt gevraagd voor toekomstige discussies naar: een demografische onderbouwing van het aantal woningen (tot 2020 nieuw te bouwen 1700 woningen, gebaseerd op onderzoek naar woningbehoefte in Tiel. Aantallen zijn voor de provincie niet hard in die zin dat bijstelling naar aanleiding van de kwalitatieve discussie niet uitgesloten is en financiële onderbouwing. 2012 De aanhoudende crisis noopt tot het maken van nieuwe afspraken met de Regio en de provincie. Tiel heeft een status aparte gekregen in het proces. De verwachting is dat er keuzen moeten worden gemaakt aangezien Tiel over meer mogelijkheden voor woningbouw beschikt dan naar verwachting de komende 10 jaar in ontwikkeling kan worden genomen. De herijking van het woningbouwprogramma is een aantal malen in de raadscommissie Ruimte en in een beeldvormende avond met de Raad besproken107. Een aantal criteria en uitgangspunten zijn daarbij gedeeld, duidelijk was wel dat deze nog aanscherping behoeven. Uiteindelijk zijn er 10 criteria vastgesteld voor de herijking. In juni stuurt het College de Raad een voorstel om het woningbouwprogramma 2010-2020 vast te stellen, gebaseerd op de eerdere discussies en op een extern rapport 108, waarin uitkomsten op basis van de eerder vastgestelde criteria worden beargumenteerd. Naast juridische consequenties van het stopzetten of uitstellen worden bijvoorbeeld ook financiële consequenties meegenomen, waardoor meer speelruimte ontstaat om juist andere locaties te ontwikkelen. Daarnaast is duidelijk dat de woningaantallen die voor de verschillende locaties worden gehanteerd, aan de hoge kant zijn – deze ademen nog de sfeer van de periode van voor de crisis. Het rapport en het collegevoorstel geeft een prioritering in locaties, aantallen per locatie en fasering voor de periode 2010 -2020. Eén van de onderdelen van de afspraken met Regio en Provincie is dat Tiel vòòr 1 juli 2012 duidelijkheid biedt over de voorziene woningaantallen en gewenste locaties tot 2020. Naast een aantal uitgangspunten over de speelruimte (van 30% naar 50%), behoud en versterking van de regionale positie van Tiel in de regio, wordt ook voorgesteld om maximale flexibiliteit te hebben – overigens met behoud van ruimtelijke en volkshuisvestelijke ambities. Het preferente scenario heeft als consequentie dat samen met de ontwikkelende partijen voor een aantal locaties een flexibele strategie en aangepast programma wordt onderzocht. In de vergadering van de Raad zijn de meeste fracties positief over het verloop van het proces , maar geven aan het jammer te vinden de herijking van het woningbouwprogramma niet gelijktijdig met de Woonvisie Tiel. Met name de locaties en wat wel en niet (verder) ontwikkeld gaat worden, leidt tot discussies. Het College geeft voor Passewaay – Zuid aan eerst wijk 7 vol te willen bouwen (opgave van ca. 300 woningen) en vervolgens naar wijken 9,10 en 11 te willen kijken. De Raad stemt in met de voorstellen van het College. Eind november 2012 geeft het College109 antwoord op de vragen uit de commissie inzake buurt 7 Passewaay, nu blijkt dat de ontwikkeling van buurt 7 langer duurt dan gepland. Dit wordt veroorzaakt door de teruglopende vraag naar woningen. Hierdoor worden minder snel woningen gebouwd, blijven bouwwegen langer liggen en wordt definitieve bestrating nog niet aangelegd. Een aandachtspunt Verslag vergadering Commissie Ruimte van 22 november 2011, a.p. 8. Cie Ruimte 24 januari 2012, 24 april 2012, 22 mei 2012, Raadsbijeenkomst 9 mei 2012. 108 Voorstel woningbouwprogramma 2010-2020 voor Raadsvergadering 20 juni 2012. Rapport ‘herijking woningbouwprogramma 2010-2020’, bureau Nieuwe Gracht, 1 juni 2012. 109 memo aan de Commissie Ruimte van 28 november 2012. 106 107
50
hierbij is hoe GEM/Septième als ontwikkelaar van buurt 7 hiermee omgaat. De gemeente en ontwikkelaar stemmen op gezette tijden af over o.a. groenonderhoud, tijdelijke verkeersmaatregelen etc. De ontwikkelaar is primair verantwoordelijk voor de aanleg van de wijk, de gemeente wordt verantwoordelijk voor de openbare ruimte wanneer deze is opgeleverd en overgedragen. De planning is dat in 2014 een deel van het groen aan de gemeente wordt overgedragen. Op de vragen over het te laag bouwen en de waterproblematiek wordt geantwoord dat dit (10cm lager gebouwd) inderdaad het geval is, maar dit is niet de oorzaak van de waterproblematiek (niet weglopen van grondwater bij hevige regenval). Eerder komt dit doordat het nieuwbouwgrond is en deels doordat de eigenaren 8090% bestraat hebben. 2013 De waterproblematiek staat begin 2013 opnieuw op de agenda van de commissie110. Naast beantwoording van B&W van vragen over de wateroverlast staan ook brieven van bewoners op de agenda. Hierin wordt ondermeer geklaagd over: De gemeente die op geen enkele manier haar verantwoordelijkheid invult die verwacht mag worden, De ontwikkelaar heeft de touwtjes in handen, Uitzonderlijk veel ruimte voor beslissingen marktpartijen. In de vergadering van de commissie geeft de wethouder aan dat het haar streven is om samen met de ontwikkelaar de problemen van de bewoners op te lossen en dat ‘gezien de stappen die zijn gezet, de gemeente de regie al op zich heeft genomen’. De suggesties uit de commissie neemt zij mee. De voorzitter concludeert dat het College de zorgen van de commissie deelt en dat getracht wordt om in goed overleg tot een oplossing te komen. Er is vertrouwen uitgesproken in de aanpak van het College.
110
commissie Ruimte, verslag vergadering van 26 februari 2013, agendapunt 8.
51
Westluidense Poort Overige informatie over Westluidense Poort is als vertrouwelijke bijlage ter inzage voor raadsleden gelegd. Naam project Status project
Westluidense Poort Voorbereidingsfase
Plan en startfase project
Startdatum 2008
Realisatie/einddatum project Projectdefinitie
Einddatum 2021 Onderdeel van het Ontwikkelingsplan Westluidense Poort (raadsbesluit december 2010); doel is het creëren van een aantrekkelijke binnenstadsentree, de ‘Cultuur Poort’, het clusteren van culturele instellingen en het voorzien in een ondergrondse parkeergarage.
Beoogd eindresultaat PPS
Betrokkenheid andere partijen Andere belanghebbenden
Financiële omvang project (investeringskrediet, exploitatiekosten, anders?)
Risico’s zoals genoemd in Blauwe Boekje deel II
centrum voor cultuur, educatie en informatie (cultuurcluster) 580 openbare ondergrondse parkeerplaatsen 14-24 grondgebonden woningen 8 – 12 appartementen Openbare ruimte 25 jaar onderhoud en facilitaire dienstverlening in het Cultuurcluster en de openbare parkeergarage PPS: met 3 consortia (BAM, Van Wijnen/Dura, VolkerWessels) is dialoogfase gestart (selectie: collegebesluit maart 2012) Andere belanghebbenden: de Plantage, bibliotheek (toekomstige gebruikers) Agnietenhof , bioscoopexploitant en de Provincie Gelderland. Boekwaarde per eind 2012: 5.348,538 negatief (grex) Project bestaat uit vastgoedexploitatie (cultuurcluster en parkeergarage) en grondexploitatie (bouwrijp maken kavels, inrichten openbaar gebied, grondverkoop voor woningen en bioscoop). Budgetneutrale ontwikkeling voorzien door dekkingsbronnen die de Raad bij besluit december 2010 ter beschikking heeft gesteld. Om het tekort Westluidense Poort te dekken wordt het verwacht positief saldo van Passewaay buurt 7 per eind 2019 (4.983.000) ingezet ten behoeve van Westluidense poort. -exit-risico: niet waarschijnlijk, doet zich voor als er geen geldige inschrijvingen zijn (nu in 3e dialoogfase) -renterisico: aparte financiering voor project, kans bestaat dat dit niet mogelijk is voor het berekende rentepercentage. Naast risico’s ook optimalisatie voorzien, namelijk fiscale optimalisatie (btw en integratieheffing).
52
B.
Bijlage informatiebronnen
Documenten algemeen gemeente Tiel Projectmatig werken in Tiel ‘visie en spelregels’ (P2rapport 29 maart 2005 en Probleemanalyse 2003) Voorstel weerstandsvermogen (Raadsvergadering 11 november 2009) Risicomanagementbeleid gemeente Tiel 2009-2013 (juni 2009) Documenten Programmabureau in het kader van risicomanagement (2010) B&W besluit ‘vaststellen spelregels Grondexploitatie’ en aanpak risicomanagement bij projecten, 14 maart 2011 en ‘Kaders grondexploitatie Tiel’ van 10 maart 2011 Accountantsverslag 2010 en Managementletter 2011 en 2012 van Deloitte Blauwe Boekje 2010 (totaal) Blauwe Boekje 2011 (totaal) Blauwe Boekje 2013 deel I en deel II (april 2013) Projecten grondexploitatie (overzicht stand per 31 december 2012) – vertrouwelijk Risico-analyse projecten 2013 (deel III Blauwe Boekje 2013) – vertrouwelijk Programmabegroting 2013, paragraaf B, Weerstandsvermogen en top 10 risico’s grondexploitatie Raadsvoorstel en – besluit ‘herijking woningbouwprogrammering’ 20 juni 2012 en rapport bureau Nieuwe Gracht ‘herijking woningbouwprogrammering Tiel 2010 -2020, 1 juni 2012 Overzicht prioritering woninbouwprojecten 2012 – vertrouwelijk [TRIP] Memo aan Commissie Beleidscyclus ‘advies werkgroep prioritering ruimtelijke projecten’ 27 mei 2013 en verslag vergadering commissie van 6 juni 2013 Raadsvoorstel en –besluit Structuurvisie Tiel 2030 (17 februari 2010) Nota Planologisch Beleid, evaluatie, december 2008 Notulen Commissie Ruimte periode 2009-2013 en relevante documenten (heroverweging Raadsbehandeling planologisch beleid, structuurvisie, etc) Notulen Raad 2010-2013 en relevante documenten (nota planologisch beleid, prioritering ruimtelijke plannen, kaders grondexploitatie en risicomanagement etc). Memo van concernstaf aan College ‘stand van zaken verbetering communicatie’ 18 november 2009 Raadvoorstel en –besluit ‘wijziging verordeningen in verband met de omgang stukken waaromtrent geheimhouding is opgelegd’, 9 juli 2008
53
Documenten project Hof van Walburg B&W-besluit ‘Uitgangpunten project Dominicuskwartier’, 11 oktober 2001 Notulen kwaliteitscommissie voor de Binnenstad, vergadering 15 januari 2004 B&W-besluit ‘Ontwikkeling Dominicuskwartier’, 31 augustus 2004 B&W-besluit ‘Exploitatieovereenkomst plangebied Dominicuskwartier, 22 februari 2006 Advies Commissie Ruimtelijke kwaliteit aan B&W inzake Dominicusterrein, 11 mei 2006 B&W-besluit ‘Ontwikkeling Dominicuskwartier’, 2 april 2008 en 17 september 2008 B&W-besluit ‘Dominicuskwartier’, 30 oktober 2009 (bouwvergunning 1 e fase, 101 woningen) B&W-besluit ‘Hof van Walburg, overeenkomst’ 1 april 2010 (2e exploitatieovereenkomst) Raadsvoorstel en –besluit ‘Overeenkomst SCW-gemeente herontwikkeling Hof van Walburg’ 19 mei 2010 (extra krediet beschikbaar gesteld) Evaluatie Hof van Walburg, januari 2011 Documenten project Passewaay 7 B&W-besluit ‘Passewaay buurt 7, plan van aanpak’ 28 juli 2004 B&W-besluit ‘samenwerkingsovereenkomst, voorlopige gunning energie’10 maart 2008 Samenwerkingsovereenkomst Passewaay buurt 7, gemeente en GEM CV, 8 april 2008 B&W-besluit ‘afsluiten voorbereidingsfase en start realisatiefase Passewaay 7’, 17 april 2009 Memo van B&W aan Commissie Ruimte ‘stand van zaken versneld bouwen’ 11 januari 2010 Raadsvoorstel en –besluit ‘gewijzigd vaststellen bestemmingsplan Passewaay Zuid – buurt 7, fase 2, 18 augustus 2010. Memo afdeling Bestuur aan Commissie Ruimte ‘woningbouwcijfers 2010’ 3 augustus 2011 Brief van GEM Septième aan College, Raad en Commissie Ruimte 16 november 2011 Documenten project Westluidense Poort Raadsvoorstel en –besluit ‘Ontwikkelplan Westluidense Poort’, 15 december 2010 Interviews De heer I. van der Valk
gemeente Tiel, algemeen manager
De heer C. Kramer
gemeente Tiel, beleidsmedewerker Programmabureau
De heer M. de Ligny
gemeente Tiel, projectleider Hof van Walburg/Dominicuskwartier
De heer G. Stinstra
gemeente Tiel, projectleider Passewaay buurt 7
Mevrouw I. van der Hurk
gemeente Tiel, projectleider Westluidense Poort
De heer R. Jansema
gemeente Tiel, coördinator financieel beleid
Mevrouw J. de Jong
gemeente Tiel, planeconoom
Mw. C.A.A. van Rhee-
wethouder gemeente Tiel
Oud Ammerveld De heer L. Verspui
wethouder gemeente Tiel
De heer H.A. Driessen
wethouder gemeente Tiel
De heer B. Giesbers
SCW (Hof van Walburg)
De heer H. van Rooyen
KlokOntwikkeling/Consortium GEM-Septième (Passewaay) 54
Raadsvoorstel Agendapunt Raadsvergadering Portefeuillehouder Begrotingsprogramma Onderwerp
12 februari 2014 Hans Beenakker 9 verbetering in de samenwerking in Regio Rivierenland
Besluit om: 1. In te stemmen met de geschetste werkwijze om de positie van de raden in de samenwerking in Rivierenland te versterken op basis van de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland; 2. In te stemmen met de instelling van een regionale agendacommissie en deze de in het voorstel genoemde taken te geven; 3. Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken het Regiokantoor het initiatief te laten nemen in de afstemming tussen de planning-en-controldocumenten van de diverse gemeenschappelijke regelingen tussen de Rivierenlandse gemeenten; 4. Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken een voorstel voor te leggen om uitvoeringstaken van Regio Rivierenland te organiseren in andere of nieuwe gemeenschappelijke regelingen; 5. Kennis te nemen van de in dit voorstel geschetste veranderingen voor andere actoren dan de gemeenteraden. 6. Het college te verzoeken de besluiten op voorgaande punten bij het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland kenbaar te maken en na de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 het voorstel in tweede lezing aan de raad in nieuwe samenstelling ter definitieve besluitvorming aan te bieden.
Inleiding In 2010 is Regio Rivierenland in een nieuwe structuur gaan werken. Twee jaar later is (conform afspraak) begonnen met een evaluatie. Daaruit kwam naar voren dat de huidige structuur niet optimaal werkt en dat de democratische legitimering via de programmaraden onvoldoende uit de verf komt: de betrokkenheid van de gemeenteraden is wisselend en onduidelijk. Terwijl betrokkenheid en vertrouwen van de raden in de wijze waarop de regionale samenwerking gestalte krijgt cruciaal is voor de belangrijke opgaven waar de gemeenten in Rivierenland samen voor staan. Om tot verbeteringen te komen zijn in 2013 twee raadsconferenties georganiseerd op 29 mei en 9 december 2013 en is in de tussenliggende periode in alle gemeenteraden gesproken over mogelijke verbeteringen (in Tiel op 31 oktober 2013 in de commissie Bestuur). Uit die besprekingen is een voorstel ter verbetering gedestilleerd (zie bijlage) In het voortraject van die conferentie zijn de griffiers, gemeentesecretarissen en leden van het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland betrokken geweest.
Beoogd effect Een door de raden van alle deelnemende gemeenten gedragen werkwijze van samenwerking tussen de gemeenten in Rivierenland, waarin de kaderstellende en controlerende rollen van de raden goed tot hun recht komen.
Pagina 1 van 4
Argumenten 1.1 verbetering op basis van de huidige gemeenschappelijke regeling In 2010 is de gemeenschappelijke regeling Rgio Rivierenland ingrijpend aangepast. Verbetering van de positie van de raden is mogelijk door werkwijze en processen binnen de huidige gemeenschappelijke regeling aan te passen. 2.1 instrument voor raden om zich samen 'aan de voorkant' te positioneren De regionale agendacommissie is de borgpen voor de juiste betrokkenheid van de raden. Deze commissie is adviserend van aard – zodat de raden zelf besluitvormend blijven – en wordt gevormd door twintig raadsleden (twee uit elke raad) onder voorzitterschap van de Regiovoorzitter. De regionale agendacommissie komt minstens twee keer per jaar bijeen en geeft advies aan het Algemeen Bestuur over: 1. de betrokkenheid en rol van de raden bij de strategische koers van de samenwerking; 2. de onderwerpen waarbij de raden betrokken willen zijn; 3. de wijze waarop de raden betrokken willen worden (o.a. communicatie, het eventueel instellen van een ad-hoc-werkgroep bij belangrijke items, rol bij besluitvorming) en 4. de lange-termijnplanning en agendasetting. De regionale agendacommissie bepaalt zelf op welke wijze zij haar taken vervult. De vergaderingen en verslagen zijn openbaar. 3.1 controle van raad op Regio Rivierenland staat niet op zich Binnen (en buiten) Rivierenland werken de gemeenten via een veelheid aan gemeenschappelijke regelingen met elkaar samen. Voor de gemeenteraden (en voor de colleges en de ambtelijke organisaties) zou het een vooruitgang zijn als deze gemeenschappelijke regelingen hun P&C-documenten meer op elkaar laten aansluiten. De begrotingen en jaarrekeningen zouden zoveel mogelijk volgens eenzelfde opzet geschreven moeten worden en op hetzelfde moment beschikbaar komen. Het Regiokantoor kan dit proces coördineren. Daarbij kan het Regiokantoor ook jaarlijks een regionale thema-avond voor de raden organiseren, waar zoveel mogelijk verbonden partijen een toelichting komen geven op hun stukken. 4.1 rol van de raad is anders bij beleidstaken dan bij uitvoerende taken In de huidige praktijk blijkt het niet goed te werken dat beleids- en uitvoeringstaken binnen dezelfde gemeenschappelijke regeling zijn ondergebracht. Niet alleen binnen het Regiokantoor leidt dit tot organisatorische moeilijkheden, ook lopen in de bestuurlijke gremia uitvoeringstaken en beleidsprocessen door elkaar. Hierdoor is de rol van het Algemeen Bestuur onduidelijk. Beleid en uitvoering zijn immers verschillende typen vraagstukken: zij vragen een andere rol van de raden, hebben een andere financiële impact en vragen een andere aansturing. Grote uitvoeringseenheden die zichzelf kunnen bedruipen, zouden in een aparte gemeenschappelijke regeling kunnen worden ondergebracht; de betrokkenheid van de raden kan dan op maat belegd worden. 5.1 programmaraden in huidige vorm verdwijnen In de huidige werkwijze werken de collegeleden van de tien gemeenten intensief samen via de vijf programmaraden (Aantrekkelijk, Bereikbaar, Participerend, Welvarend en Zelfredzaam). Als beleid en uitvoering anders wordt georganiseerd, dan heeft dat gevolgen voor de samenwerking tussen collegeleden. De focus komt op het realiseren van beleid op de gekozen speerpunten (recreatie en toerisme, logistieke hotspot, agribusiness, transities op sociaal domein en Regiocontract). Vakwethouders komen hiervoor op projectmatige basis bijeen. De collegeleden die aan een overleg van vakwethouders deelnemen, doen dat met collegemandaat 5.2 colleges en maatschappelijke partijen ontmoeten elkaar in Platforms Maatschappelijke partijen spelen een steeds belangrijkere rol bij de uitvoering van projecten binnen de gemeenten en zijn daarmee stevige samenwerkingspartners. Uit het Platform kan een onderwerp voor samenwerking naar voren komen. Onderwerpen die niet worden afgedekt door een collegeprogramma of begroting en belangrijk zijn voor de raden, worden via de Pagina 2 van 4
regionale agendacommissie in een startdocument voorgelegd aan de raden. 5.3 steviger invulling Dagelijks Bestuur Het Dagelijks Bestuur krijgt de regie over de werkzaamheden en heeft als aandachtspunt lobby en branding voor het Rivierengebied. Verder gaat het Dagelijks Bestuur over de uitvoering van de werkzaamheden en de bedrijfsvoering van de organisatie, zoals nu ook het geval is. Vanwege de wat stevigere invulling van het Dagelijks Bestuur, kan een aantal van drie leden te kwetsbaar blijken. In dat geval zal het Algemeen Bestuur de raden een voorstel voorleggen om het aantal leden van het Dagelijks Bestuur te verhogen. 5.4 rol van Regiokantoor wordt procesmatig en faciliterend Het Regiokantoor zal niet langer een beleidsinhoudelijke bijdrage leveren Dit betekent dat gemeenten zelf inhoudelijke ambtelijke capaciteit en expertise gaan leveren voor die zaken waarop zij willen samenwerken. In regionale projecten zal de benodigde beleidsinhoudelijke kennis vanuit de gemeentelijke organisaties worden ingebracht en zal het Regiokantoor een procesmatig faciliterende rol op zich nemen.
Kanttekeningen 1.1 wijzigingen van de huidige gemeenschappelijke regeling wellicht nodig Als uitvloeisel van betere werkwijzen en processen kunnen enkele wijzigingen in de gemeenschappelijke regeling noodzakelijk blijken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de raden een andere aansturing van beleid en uitvoering willen 3.1 controle van raad op Regio Rivierenland is nog niet optimaal Het belangrijkste instrument om de raden in staat te stellen hun controlerende rol beter uit te kunnen oefenen is de P&C-cyclus. Regio Rivierenland wil de eigen P&C-cyclus in overleg met de griffiers en de gemeentesecretarissen beter inbedden in de gemeentelijke processen, zodat ook uw raad hier voldoende controle op kan uitoefenen. Naast de P&C-cyclus is ook de communicatie over de uitvoering van de projecten die binnen de gestelde kaders door de raden worden uitgevoerd belangrijk voor de controlerende rol van de raden. Het Regiokantoor zal hiervoor de uniforme basisinformatie en voortgangsmonitoring verzorgen. De voortgang van projecten wordt via de Regio-website en sociale media gecommuniceerd. Dit gebeurt overigens al enige tijd als het gaat om de projecten die onder het Regiocontract vallen. Behalve uniforme voortgangsrapportages vanuit het Regiokantoor zullen ook de colleges door het Regiokantoor worden ondersteund in het samen en gelijktijdig communiceren over de voor de raden in politiek-bestuurlijk opzicht relevante onderwerpen. Deze informatie moet tijdig, bondig en zoveel mogelijk uniform zijn. Gezien deze noodzakelijke verbeteringen is het de vraag of het op dit moment opportuun is het Regiokantoor te belasten met de coördinatie van de P&C-cyclus van alle verbonden partijen.
Aanpak / uitvoering Alle raden van de tien lidgemeenten van Regio Rivierenland zijn gevraagd om dit voorstel voor de gemeenteraadsverkiezingen te behandelen. Na de verkiezingen worden dezelfde voornemens opnieuw voorgelegd, zodat de raden in nieuwe samenstelling tot definitieve besluitvorming over kunnen gaan. Op die manier starten de nieuwe raden waar de huidige eindigen: met het vooruitzicht van een heldere werkwijze voor de regionale samenwerking die door alle raden gedragen wordt. De nieuwe raden zullen bij hun besluitvorming gelijk gevraagd worden uit hun midden de leden voor de regionale agendacommissie te benoemen. Het streven is er op gericht dat de nieuwe wijze van samenwerking in Regio Rivierenland na het zomerreces van 2014 concreet in de praktijk kan worden gebracht.
Pagina 3 van 4
Communicatie Naast het instellen van de regionale agendacommissie wil de Regio de betrokkenheid van de raden vergroten door jaarlijks in mei een conferentie voor alle raadsleden te organiseren. Door het jaar heen wordt, in overleg met de regionale agendacommissie, een beperkt aantal informatiebijeenkomsten georganiseerd, gekoppeld aan het Regiocafé, om een thema eerst grondig te bespreken en daarna ontmoeting te stimuleren.
Financiën n.v.t. Bijlage(n) 1. Voorstel Verbeteringen in de samenwerking in Regio Rivierenland.
Burgemeester en wethouders van Tiel, de secretaris, de burgemeester,
Advies commissie(s) d.d.:
Tiel, d.d. de commissiegriffier,
Beslissing raad d.d.: de griffier,
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
team beleid Ineke Stel 637 197
[email protected]
Pagina 4 van 4
Raadsbesluit Nummer: Wettelijke grondslag: Besloten in de raadsvergadering van:
12 februari 2014
Besluit om: 1. In te stemmen met de geschetste werkwijze om de positie van de raden in de samenwerking in Rivierenland te versterken op basis van de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland; 2. In te stemmen met de instelling van een regionale agendacommissie en deze de in het voorstel genoemde taken te geven; 3. Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken het Regiokantoor het initiatief te laten nemen in de afstemming tussen de planning-en-control-documenten van de diverse gemeenschappelijke regelingen tussen de Rivierenlandse gemeenten; 4. Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken een voorstel voor te leggen om uitvoeringstaken van Regio Rivierenland te organiseren in andere of nieuwe gemeenschappelijke regelingen; 5. Kennis te nemen van de in dit voorstel geschetste veranderingen voor andere actoren dan de gemeenteraden. 6. Het college te verzoeken de besluiten op voorgaande punten bij het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland kenbaar te maken en na de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 het voorstel in tweede lezing aan de raad in nieuwe samenstelling ter definitieve besluitvorming aan te bieden.
de giffier,
de voorzitter,
Page 1 of 1
Raadsvoorstel
Onderwerp: Verbeteringen in de samenwerking in Regio Rivierenland. Besluit: o In te stemmen met de in dit voorstel geschetste werkwijze om de positie van de raden in de samenwerking in Rivierenland te versterken op basis van de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland; o In te stemmen met de instelling van een regionale agendacommissie en deze de in het voorstel genoemde taken te geven; o Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken het Regiokantoor het initiatief te laten nemen in de afstemming tussen de planning-en-control-documenten van de diverse gemeenschappelijke regelingen tussen de Rivierenlandse gemeenten; o Het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland te verzoeken een voorstel voor te leggen om uitvoeringstaken van Regio Rivierenland te organiseren in andere of nieuwe gemeenschappelijke regelingen; o Kennis te nemen van de in dit voorstel geschetste veranderingen voor andere actoren dan de gemeenteraden. o Het college te verzoeken de besluiten op voorgaande punten bij het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland kenbaar te maken en na de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 het voorstel in tweede lezing aan de raad in nieuwe samenstelling ter definitieve besluitvorming aan te bieden.
Samenvatting voorstel: De raden van de tien lidgemeenten van Regio Rivierenland hebben zich in 2013 gebogen over de verbetering van de samenwerking binnen Rivierenland. Voorliggend voorstel is een uitvloeisel daarvan. Kern van het voorstel is dat de raden hun kaderstellende rol waar kunnen maken door op cruciale momenten in beleidsprocessen te sturen. Dat gebeurt met inzet van een regionale agendacommissie en door te werken met startdocumenten op wezenlijke samenwerkingsonderwerpen die de instemming van de raden behoeven. Ook worden nadere voorstellen over het verbeteren van de controlerende rol van de raden gedaan door afstemming van diverse planning-en-control-documenten. Ten slotte wordt de raden gevraagd of zij een voorstel voor een efficiëntere organisatie van beleids- en uitvoeringstaken willen ontvangen. Afgesproken is de raden dit voorstel in eerste lezing vóór de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014 te laten behandelen. Na de verkiezingen kunnen de raden in nieuwe samenstelling het voorstel in tweede lezing behandelen. Als de raden dan akkoord gaan, kunnen de gewenste verbeteringen worden doorgevoerd. Het voorstel is in de raadsconferentie van 9 december 2013 besproken en overwegend positief ontvangen. In het voortraject naar de conferentie toe zijn de griffiers, gemeentesecretarissen en collegeleden betrokken geweest.
Aanleiding: In 2010 hebben de raden besloten om de samenwerking in Regio Rivierenland in een nieuwe structuur te gieten. Twee jaar later is (conform afspraak) begonnen met een evaluatie van deze nieuwe structuur. Hiertoe zijn op 25 september en 30 oktober 2012 de leden van het Algemeen Bestuur en de gemeentesecretarissen bijeen 1
geweest om te spreken over de vraag hoe de samenwerking werd ervaren en wat goed ging en verbetering behoeft. Vervolgens heeft op 5 februari 2013 een conferentie voor alle colleges plaatsgevonden om de ervaringen te delen. De belangrijkste conclusies waren dat de democratische legitimering via de programmaraden onvoldoende uit de verf is gekomen en dat de wijze waarop de huidige structuur is geïmplementeerd niet optimaal is geweest. De raden uit de periode 2006-2010 hebben immers besloten tot de huidige structuur, terwijl de eerste raden die daarmee moesten werken (groten)deels uit nieuwe, in 2010 gekozen vertegenwoordigers bestonden. Geconstateerd werd dat de betrokkenheid van de gemeenteraden wisselend en onduidelijk is. Ook werd geconstateerd dat een versterking van het vertrouwen van de raden in de wijze waarop de regionale samenwerking gestalte krijgt voor de belangrijke opgaven waar we in Rivierenland samen voor staan cruciaal is. Daarom is op 29 mei 2013 een startconferentie voor alle raadsleden gehouden. Het doel was om de raadsleden te betrekken bij het proces van de evaluatie, zodat zij in de maanden na de conferentie mee zouden gaan denken over de vraag hoe zij ‘in positie’ komen om hun kaderstellende en controlerende taken beter waar te kunnen maken. In september en oktober 2013 hebben de raadsleden in de eigen gemeente verder gesproken over deze vraag (in onze gemeente op 31 oktober in de commissie bestuur) Daarbij: - zijn ervaringen uit het verleden gedeeld; - is van gedachten gewisseld over de onderwerpen waarop we in Rivierenland met elkaar samenwerken; - is de vraag gesteld hoe de raden ‘aan de voorkant’ bij beleidsvraagstukken betrokken willen zijn en - is gesproken over de manier waarop de raden hun controlerende taken zouden willen oppakken en de verschillen in de wijze waarop raden bij beleidszaken en bij uitvoeringszaken betrokken zijn. Bij deze sessies waren in het kader van de ‘ronde langs de raden’ steeds enkele leden van het Algemeen Bestuur aanwezig om over de punten van gedachten te wisselen. Zij hebben de informatie uit de verschillende raden meegenomen in de voorbereidingen naar een tweede conferentie, die 9 december 2013 is gehouden. Tijdens deze tweede conferentie is een oplossingsrichting die naar mening van het Algemeen Bestuur het meeste draagvlak bij de raden heeft gepresenteerd. Uitgangspunten voor deze oplossingsrichting waren: (1) de kaderstellende en controlerende rollen van de raden, (2) de noodzaak dat de raden op de momenten dat het ertoe doet aan zet komen, (3) het streven naar zo min mogelijk bestuurlijke drukte en (4) het behouden van het principe van verlengd lokaal bestuur als de basis voor regionale samenwerking. De oplossingsrichting is overwegend positief ontvangen door de aanwezige raadsleden. Op basis van hetgeen op 9 december 2013 besproken is, is dit voorstel ten behoeve van alle raden opgesteld. In het voortraject van die conferentie zijn de griffiers, gemeentesecretarissen en leden van het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland betrokken geweest. Wettelijke kaders en beleidskaders: Het basiskader van de samenwerking in Regio Rivierenland is de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland. Aanleiding voor het verbetertraject waar dit voorstel onderdeel van is, was een evaluatie van een ingrijpende wijziging van de gemeenschappelijke regeling in 2010. Dit voorstel gaat niet uit van een nieuwe ingrijpende wijziging van de gemeenschappelijke regeling, maar zoekt de oplossingen voor de gesignaleerde problemen in betere werkwijzen en processen die recht doen aan de kaderstellende en controlerende rollen van de gemeenteraden. Wel kunnen als uitvloeisel van deze betere werkwijzen en processen enkele wijzigingen in de gemeenschappelijke regeling noodzakelijk blijken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de raden een andere aansturing van beleid en uitvoering willen (zie pagina [5]). Een ander belangrijk kader is de regionale visie Verrassend Rivierenland: waard om bij stil te staan. In de sessies die de raden in september en oktober 2013 gehouden hebben, bleek dat zij de in deze visie gepresenteerde speerpunten van regionale samenwerking (recreatie en toerisme, de logistieke hotspot en 2
agribusiness) over het algemeen onderschrijven. Wel gaven zij aan dat deze punten beter onder de aandacht moeten worden gebracht en afgebakend moeten worden. Bij het vormen van speerpunten moeten de raden aan de voorkant een grotere betrokkenheid krijgen. Dit speelt vooral naar de toekomst toe. Het eventueel toevoegen van nieuwe speerpunten is aan de raden. Verder onderschrijven de raden het belang van samenwerking ten behoeve van de transities op het sociaal domein, het Regiocontract en andere onderwerpen waarvan de landelijke en provinciale overheid verwachten dat wij ze met onze partners in Rivierenland oppakken. Regio Rivierenland zal de komende jaren de prioriteiten vooral bij de hiervoor genoemde onderwerpen moeten leggen, hetgeen betekent dat andere onderwerpen niet, of in ieder geval niet automatisch binnen het kader van de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland, worden opgepakt. Beoogd effect: Een door de raden van alle lidgemeenten gedragen werkwijze van samenwerking tussen de gemeenten in Rivierenland, waarin de kaderstellende en controlerende rollen van de raden goed tot hun recht komen. De uitwerking van het voorstel: Nieuwe werkwijze voor samenwerking in Regio Rivierenland: de raad op de voorgrond Verbeteringen ten behoeve van de kaderstellende rol van de raad Tijdens de raadsconferentie van 9 december 2013 is het belang van het op de voorgrond positioneren van de raad bij belangrijke vraagstukken omarmd. Het initiatief tot samenwerking (oppakken van een onderwerp) kan zowel van een raad, een college of (in verband met de signaalfunctie ten aanzien van landelijke en provinciale ontwikkelingen) het Regiokantoor komen. De raden bepalen echter of een traject ook echt wordt gestart en welke kaders daarbij gelden. De raden bepalen dit aan de hand van een startdocument. Dit startdocument wordt op advies van de regionale agendacommissie (zie hierna) opgesteld. Dit is een bondig document, waarin ten aanzien van het betreffende onderwerp zijn opgenomen: de doelstellingen en doorlooptijd van de samenwerking; de rol van de raden in het traject en bij de besluitvorming; de mate waarin gemeenten vrije keuzes kunnen maken; basisafspraken over de inzet van gemeentelijke mensen en middelen; basisafspraken over de procesondersteuning door het Regiokantoor; de terugkoppeling over de voortgang. Elk startdocument wordt (via het Algemeen Bestuur) aan alle raden voorgelegd en zij geven uiteindelijk groen of rood licht. Als de raden akkoord zijn, gaan de colleges binnen de gestelde kaders aan de slag. Op deze wijze geven de raden aan de voorkant aan op welke belangrijke onderwerpen wordt samengewerkt en welke kaders gelden. Niet alle onderwerpen waarbij wordt samengewerkt behoeven een goedkeuringsprocedure via een startdocument. Wethouders kunnen op basis van het collegeprogramma en binnen de kaders van de begroting samenwerking zoeken. Het Algemeen Bestuur besluit of het Regiokantoor deze samenwerking faciliteert. De raden krijgen inzicht in deze vorm van samenwerking via de documenten van de cyclus van planning en control (P&C-cyclus). Hiervoor is al even de regionale agendacommissie genoemd. Deze - met instemming van uw raad - in te stellen commissie is bedoeld om de raden te ondersteunen bij het zich samen ‘aan de voorkant’ positioneren. De commissie is als het ware de borgpen voor de juiste betrokkenheid van de raden. Deze commissie is adviserend 3
van aard – zodat de raden zelf besluitvormend blijven – en wordt gevormd door twintig raadsleden (twee uit elke raad) onder voorzitterschap van de Regio-voorzitter. De regionale agendacommissie komt minstens twee keer per jaar bijeen en geeft advies aan het Algemeen Bestuur over: 1. de betrokkenheid en rol van de raden bij de strategische koers van de samenwerking; 2. de onderwerpen waarbij de raden betrokken willen zijn; 3. de wijze waarop de raden betrokken willen worden (o.a. communicatie, het eventueel instellen van een ad-hoc-werkgroep bij belangrijke items, rol bij besluitvorming) en 4. de lange-termijnplanning en agendasetting. De regionale agendacommissie bepaalt zelf op welke wijze zij haar taken vervult. De vergaderingen en verslagen zijn openbaar. Naast het instellen van de regionale agendacommissie wil de Regio de betrokkenheid van de raden vergroten door jaarlijks in mei een conferentie voor alle raadsleden te organiseren. Hier wordt vooruitgeblikt naar het komend jaar en verantwoording afgelegd over het afgelopen jaar. Het is de bedoeling dat daarnaast door het jaar heen een beperkt aantal informatiebijeenkomsten naar behoefte wordt georganiseerd (in overleg met de regionale agendacommissie). Tijdens de raadsconferentie van 9 december 2013 gaf een ruime meerderheid van de aanwezige raadleden aan de informatiebijeenkomsten te willen koppelen aan het Regiocafé, om een thema eerst grondig te bespreken en daarna ontmoeting te stimuleren. Eventueel kan de regionale agendacommissie tijdens de genoemde bijeenkomsten procesmatige informatie geven. Verbeteringen ten behoeve van de controlerende rol van de raad Behalve het beter ‘in positie’ brengen van de raden om hun kaderstellende rol waar te kunnen maken, is het ook belangrijk om de raden in staat te stellen hun controlerende rol beter te kunnen uitoefenen. Het belangrijkste instrument hiervoor is de P&C-cyclus. Regio Rivierenland wil de eigen P&C-cyclus in overleg met de griffiers en de gemeentesecretarissen beter inbedden in de gemeentelijke processen, zodat ook uw raad hier voldoende controle op kan uitoefenen. Naast de P&C-cyclus is ook de communicatie over de uitvoering van de projecten die binnen de gestelde kaders door de raden worden uitgevoerd belangrijk voor de controlerende rol van de raden. Het Regiokantoor zal hiervoor de uniforme basisinformatie en voortgangsmonitoring verzorgen. De voortgang van projecten wordt via de Regio-website en sociale media gecommuniceerd. Dit gebeurt overigens al enige tijd als het gaat om de projecten die onder het Regiocontract vallen. Behalve uniforme voortgangsrapportages vanuit het Regiokantoor zullen ook de colleges door het Regiokantoor worden ondersteund in het samen en gelijktijdig communiceren over de voor de raden in politiek-bestuurlijk opzicht relevante onderwerpen. Deze informatie moet tijdig, bondig en zoveel mogelijk uniform zijn. Ook de controle door de raden op Regio Rivierenland moet niet op zichzelf staan. Binnen (en buiten) Rivierenland werken de gemeenten via een veelheid aan gemeenschappelijke regelingen met elkaar samen. Voor de gemeenteraden (en voor de colleges en de ambtelijke organisaties) zou het een vooruitgang zijn als deze gemeenschappelijke regelingen hun P&C-documenten meer op elkaar laten aansluiten. De begrotingen en jaarrekeningen zouden zoveel mogelijk volgens eenzelfde opzet geschreven moeten worden en op hetzelfde moment beschikbaar komen. Het Regiokantoor kan dit proces coördineren. Daarbij kan het Regiokantoor ook jaarlijks een regionale thema-avond voor de raden organiseren, waar zoveel mogelijk verbonden partijen een toelichting komen geven op hun stukken. Focus op een beperkt aantal beleidsthema’s De samenwerking tussen de gemeenten in Rivierenland staat niet ter discussie. Wederom is die samenwerking herbevestigd in de ‘ronde langs de raden’ en als belangrijk en noodzakelijk aangemerkt. Wel is geconstateerd dat we op heel veel terreinen samenwerken en dat daardoor het zicht van de raden op wat er gebeurt wordt bemoeilijkt. Daarom is focus belangrijk op die samenwerkingsvraagstukken die er voor Rivierenland toe doen. Het is breed gedragen dat de samenwerking in Regio Rivierenland zich moet richten op de onderscheidende speerpunten voor dit gebied, zijnde: logistiek; agribusiness; recreatie en toerisme.
Daarnaast is de samenwerking vanzelfsprekend ten aan zien van het Regiocontract met de provincie en ten aanzien van die zaken waarvan het Rijk of de provincie verwacht dat we die in Rivierenland samen oppakken. Bij dit laatste gaat het bijvoorbeeld om de woningbouwprogrammering (wens van de provincie) of de transities in het sociaal domein (WMO, jeugd, participatie). Bij de transities is de ondersteuning vanuit het Regiokantoor overigens al een zeer beperkte. Er worden vooral faciliteiten geboden aan de samenwerkende gemeenten (huisvesting, administratie). De regie over het proces, de uitwerking en invulling van de veranderingen en de besluitvorming vindt binnen de gemeenten plaats. De inhoudelijke inbreng komt vooral vanuit de gemeenten. Dit betekent dat Regio Rivierenland zich met minder onderwerpen gaat bezig houden. Voor de komende bestuursperiode zal voor de raden helder in beeld worden gebracht welke onderwerpen niet meer worden ondersteund als de focus op bovengenoemde punten komt te liggen. Het is dan aan de nieuwe raden om zich hierover uit te spreken. Daarmee is voor de raden transparant op welke onderwerpen via de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland wordt samengewerkt. Scheiding van beleid en uitvoering In het voorgaande kwam aan bod dat Regio Rivierenland zich vooral richt op de samenwerken ten aanzien van belangrijke beleidsvraagstukken. Op dit moment voert de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland grote (Avri) en kleine (sociale recherche, inkoop, leerplicht, RMC) uitvoeringstaken uit, waaraan bijna altijd contracten ten grondslag liggen met de colleges. Het primaat van controle op deze taken ligt dan ook bij de colleges; zij zijn primair verantwoordelijk voor het informeren van de raden (over het verloop van de contracten). De aansturing van beleid en uitvoering is tijdens de ‘ronde langs de raden’ onderwerp van bespreking geweest. Ook het verschil in sturing (kaderstelling versus controle) door de raden kwam hierbij aan bod. De belangrijkste opmerking vanuit de raden hierover was dat zowel beleid als uitvoering goed georganiseerd moeten worden, met respect voor de rol van de raad. In de huidige praktijk blijkt het niet goed te werken dat beleids- en uitvoeringstaken binnen dezelfde gemeenschappelijke regeling zijn ondergebracht. Niet alleen binnen de organisatie leidt dit tot organisatorische moeilijkheden, ook lopen in de bestuurlijke gremia uitvoeringstaken en beleidsprocessen door elkaar. Hierdoor is de rol van het Algemeen Bestuur onduidelijk. Beleid en uitvoering zijn immers verschillende typen vraagstukken met een andere financiële impact en hebben daardoor een verschillend type aansturing nodig. Bovendien is de rol van de raad bij beleidstaken anders dan bij uitvoeringstaken. Waar beleidszaken van de raden een intensieve betrokkenheid bij de hoofdlijnen van het beleid vragen, kunnen de raden bij uitvoeringsdiensten algemene kaders meegeven en de uitvoering daarvan periodiek monitoren. Grote uitvoeringseenheden die zichzelf kunnen bedruipen, zouden in een aparte gemeenschappelijke regeling kunnen worden ondergebracht; de betrokkenheid van de raden kan dan op maat belegd worden. In het voorgaande is verwoord dat bij beleidszaken de raden de belangrijke onderwerpen bepalen waarop wordt samengewerkt en dat de colleges vervolgens de door de raden vastgestelde doelen gaan verwezenlijken. Hiermee zijn de uitvoeringstaken nog niet specifiek belegd. Daarom is het gewenst om Regio Rivierenland te vragen om met een voorstel te komen hoe beleid en uitvoering bestuurlijk anders georganiseerd kunnen worden, waarbij in beeld wordt gebracht wat de gevolgen zijn voor de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland. Effecten voor de colleges, de gemeentelijke organisatie en de Regio-organisatie Bovenstaande voorstellen hebben gevolgen voor de wijze waarop de colleges en ambtelijke organisaties met elkaar samenwerken en voor de werkzaamheden van het Regiokantoor. Wij stellen u voor kennis te nemen van deze effecten. In de huidige werkwijze werken de collegeleden van de tien gemeenten intensief samen via de vijf programmaraden (Aantrekkelijk, Bereikbaar, Participerend, Welvarend en Zelfredzaam). Tijdens de ‘ronde langs de raden’ bleek dat de raden de organisatie van de programmaraden geen raadsissue vinden (zolang de kaderstelling door de raden goed is geregeld). Als beleid en uitvoering anders wordt georganiseerd, dan heeft dat gevolgen voor de samenwerking tussen collegeleden: de focus komt op het realiseren van beleid, uitvoeringstaken moeten (zoals hiervoor besproken) op een andere manier georganiseerd worden. De vijf
programmaraden, waarin beleid en uitvoering nu samengaan, zullen in de huidige vorm dan ook niet worden voortgezet. Het is een zaak van het Algemeen Bestuur hoe de samenwerking tussen de collegeleden nieuw vorm wordt gegeven. Besluitvorming door de raden is hiervoor niet nodig. Dit zal voor de nieuwe bestuursperiode nadere invulling krijgen. De hoofdlijn hierbij is als volgt. Leden van de colleges ontmoeten elkaar in een ‘Platform’, waar ook maatschappelijke partijen participeren. Maatschappelijke partijen spelen namelijk een steeds belangrijkere rol op zich bij de uitvoering van projecten binnen de gemeenten en worden daarmee stevige samenwerkingspartners. Een Platform kan worden ingericht op bijvoorbeeld economisch, fysiek of sociaal gebied. Uit het Platform kan een onderwerp voor samenwerking naar voren komen. Onderwerpen die niet worden afgedekt door een collegeprogramma of begroting en belangrijk zijn voor de raden, worden via de regionale agendacommissie in een startdocument voorgelegd aan de raden. Bij akkoord van de raden komen de vakwethouders voor dit onderwerp volgens de afspraken in het startdocument bijeen om de doelen te verwezenlijken die in het startdocument zijn opgenomen. Het startdocument geeft aan welke gemeenten participeren. Daar waar de collegeprogramma’s of de begrotingen van gemeenten voldoende kaders bieden, komen die vakwethouders bij elkaar op onderwerpen waarvan hun colleges samenwerking nuttig en van toegevoegde waarde vinden. Dit hoeft dus niet per se met alle tien de gemeenten in Rivierenland. Ook voor elk regionaal speerpunt (logistiek, agribusiness, recreatie en toerisme) zullen vakwethouders op projectmatige basis bijeen komen. De collegeleden die aan een overleg van vakwethouders deelnemen doen dat met collegemandaat. Zij worden ondersteund door de ambtenaren uit de eigen gemeente. Het college informeert (zoals hiervoor besproken) de raad over de voortgang. Bij deze werkwijze blijft het Algemeen Bestuur verantwoordelijk voor de samenhang tussen de onderwerpen en kunnen de leden de vaste overleggen die zullen ontstaan voorzitten. Ook blijft het Algemeen Bestuur verantwoordelijk voor zaken die volgens de gemeenschappelijke regeling tot de verantwoordelijkheid van het Algemeen Bestuur behoren, bijvoorbeeld ten aanzien van de P&C-documenten en het werkgeverschap voor de medewerkers van de Regio zelf. Het Dagelijks Bestuur krijgt de regie over de werkzaamheden en heeft als aandachtspunt lobby en branding voor het Rivierengebied. Verder gaat het Dagelijks Bestuur over de uitvoering van de werkzaamheden en de bedrijfsvoering van de organisatie, zoals nu ook het geval is. Vanwege de wat stevigere invulling van het Dagelijks Bestuur, kan een aantal van drie leden te kwetsbaar blijken. In dat geval zal het Algemeen Bestuur de raden een voorstel voorleggen om het aantal leden van het Dagelijks Bestuur te verhogen. Het Regiokantoor zal zich moeten richten op de nieuwe samenwerking tussen de collegeleden. Dat betekent dat de medewerkers zich gaan richten op: de ondersteuning van de samenwerkingsoverleggen over de onderwerpen waarop in Regio Rivierenland wordt samengewerkt; de ondersteuning van de regionale agendacommissie, het Algemeen Bestuur en het Dagelijks Bestuur; de signaalfunctie ten aanzien van provinciale, landelijke (en Europese) ontwikkelingen; de inhoud van de P&C-cyclus van Regio Rivierenland en de coördinatie van de P&C-producten van andere gemeenschappelijke regelingen; de communicatie over uitvoering van projecten aan colleges, raden, ambtenaren en derden en ondersteuning ten aanzien van uniforme informatieverstrekking door de tien colleges aan hun raden; de coördinatie van het Regiocontract en communicatie daarover; het verlenen van faciliteiten ondersteunend aan de gemeenten ten aanzien van de transities in het sociale domein; procesmatige ondersteuning van flexibele samenwerking tussen gemeenten; het opstellen van startdocumenten voor de raden (in samenwerking met de regionale agendacommissie); het opstellen en bewaken van een lange-termijnagenda in afstemming met de griffiers en de secretarissen.
Als het Regiokantoor zich op bovengenoemde zaken richt, zal de beleidsinhoudelijke bijdrage aan de samenwerking niet langer door het Regiokantoor geleverd gaan worden. Dit betekent dat gemeenten zelf ambtelijke capaciteit voor de inhoudelijke zaken waarop zij willen samenwerken gaan leveren. In regionale projecten zal de benodigde beleidsinhoudelijke kennis dus vanuit de gemeentelijke organisaties worden ingebracht en zal het Regiokantoor een procesmatig faciliterende rol op zich nemen. Planning: Alle raden van de tien lidgemeenten van Regio Rivierenland zijn gevraagd om dit voorstel voor de gemeenteraadsverkiezingen te behandelen. Na de verkiezingen worden dezelfde voornemens opnieuw voorgelegd, zodat de raden in nieuwe samenstelling tot definitieve besluitvorming over kunnen gaan. Op die manier starten de nieuwe raden waar de huidige eindigen: met het vooruitzicht van een heldere werkwijze voor de regionale samenwerking die door alle raden gedragen wordt. De nieuwe raden zullen bij hun besluitvorming gelijk gevraagd worden uit hun midden de leden voor de regionale agendacommissie te benoemen. Het streven is er op gericht dat de nieuwe wijze van samenwerking in Regio Rivierenland na het zomerreces van 2014 concreet in de praktijk kan worden gebracht. Voorafgaand aan besluitvorming in tweede lezing wordt voor de nieuwe raden een inwerkprogramma opgezet. Hierin staan het verbetertraject waar dit voorstel onderdeel van is en inhoudelijke informatie over de belangrijkste onderwerpen van de regionale samenwerking centraal. Financiële consequenties: Niet van toepassing. Burgemeester en wethouders van…….., de secretaris,
de burgemeester,
Achterliggende stukken: Op de website van Regio Rivierenland www.regiorivierenland.nl treft u alle documenten, verslagen en presentaties aan die in het evaluatietraject van de samenwerking in Regio Rivierenland zijn verschenen. De informatie is op de homepage onder het snelmenu “Toekomst regionale samenwerking” te vinden.
Raadsvoorstel Agendapunt Raadsvergadering Portefeuillehouder Begrotingsprogramma Onderwerp
Laurens Verspuij Veiligheid regeling isolatie koopwoningen
Besluit om: 1. de deelverordening isolatie koopwoningen 2014 vast te stellen zodat ook woningen gebouwd na 1980 voor subsidie in aanmerking komen
Inleiding Gemeenten in Gelderland kunnen dankzij een provinciale regeling sinds eind 2010 woningeigenaren die hun huis isoleren een subsidie geven. De provincie wijzigde de voorwaarden voor deze subsidieverlening met ingang van 1 januari 2014. Het criterium dat woningen gebouwd moeten zijn voor 1 januari 1980 om voor subsidie in aanmerking te komen, is vervallen. Om de inwoners van de gemeente Tiel gebruik te kunnen laten maken van deze versoepelde voorwaarde is het nodig om de plaatselijke deelverordening aan te passen. Beoogd effect UItvoering geven aan het klimaatbeleid door woningbezitters te stimuleren om hun huis te isoleren. Argumenten 1.1 Uitvoering geven aan vastgesteld beleid Het verlenen van subsidie aan huiseigenaren die hun woning energiezuiniger maken, past in de doelstelling van het klimaatbeleid. 1.2 Geen financiële consequenties Doordat de gemeente doorgeefluik is van de provinciale subsidie, zijn er voor de gemeente Tiel geen financiële consequenties aan verbonden. Kanttekeningen In de overgangsperiode tussen de provinciale versoepeling en de gemeentelijke aanpassing zijn aanvragen niet meer op grond van het bouwjaar geweigerd. Dit is gebeurd met toepassing van de hardheidsclausule. Aanpak / uitvoering De gemeente Tiel hoeft dit keer geen nieuwe subsidieaanvraag bij de provincie te doen, maar ontvangt van de provincie een herbeschikking met terugwerkende kracht. Na de vaststelling van de deelverordening isolatie koopwoningen 2014 treedt deze daags na publicatie in werking. Communicatie De provinciale versoepeling per 1 januari 2014 wordt aangegrepen om de regeling opnieuw onder de aandacht te brengen van de inwoners van de gemeente Tiel door het plaatsen van een artikel in TielAktueel en het verspreiden van een persbericht.
Pagina 1 van 2
Financiën Voor de regeling isolatie koopwoningen 2013 is door de provincie aan de gemeente Tiel een subsidie verleend van €280.000. Sinds de inwerkingtreding op 11 april 2013 is een bedrag van circa €25.000 aan subsidies toegekend. Vooralsnog kunnen tot 2015 aanvragen worden ingediend. Het is dus aannemelijk dat een groot deel van de provinciale subsidie niet wordt benut. .
Burgemeester en wethouders van Tiel, de secretaris, de burgemeester,
Advies commissie(s) d.d.:
Tiel, d.d. de commissiegriffier,
Beslissing raad d.d.: de griffier,
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
BM N. Peters Sengers 637473
[email protected]
Pagina 2 van 2
Raadsbesluit Nummer: Wettelijke grondslag: Besloten in de raadsvergadering van:
Besluit om: de deelverordening subsidie isolatiemaatregelen 2014 vast te stellen
de giffier,
de voorzitter,
Page 1 of 1
DEELVERORDENING SUBSIDIE ISOLATIEMAATREGELEN
DE RAAD VAN DE GEMEENTE TIEL Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van [datum], [nummer] Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht, Besluit: Vast te stellen de volgende verordening
Artikel 1. Definities In deze verordening wordt verstaan onder: a. college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel b. Rd-waarde:warmteweerstand van aan te brengen isolatiemateriaal uitgedrukt in m2K/W. c. eigenaar-bewoner: de bewoner(s) van de woning die tevens de eigenaar is/zijn. d. subsidie: eenmalige activiteitensubsidie als bedoeld in artikel 1.1. onder G van de Algemene Subsidie Verordening Tiel e. subsidieplafond: het plafond als bedoeld in artikel 4:22 Algemene wet bestuursrecht f. A.S.V.: Algemene Subsidie Verordening Tiel Artikel 2. Algemene subsidieverordening De Algemene subsidieverordening Tiel is van toepassing voor zover daarvan in deze verordening niet wordt afgeweken. Artikel 3. Bevoegdheid college Het college is bevoegd te besluiten over het verstrekken van subsidies als bedoeld in deze verordening. Artikel 4. Doelgroep In afwijking van het gestelde in art. 2.1 van de ASV kan subsidie worden verstrekt aan een eigenaarbewoner van een woning in de gemeente Tiel. Artikel 5. Subsidiabele activiteit Subsidie kan worden verstrekt voor de uitvoering van isolatie maatregelen aan de eigen woning. Artikel 6. Weigeringsgronden Geen subsidie wordt verstrekt: 1. indien deze subsidie niet wordt aangevraagd door en niet ten goede komt aan de betreffende eigenaar-bewoner; 2. voor de subsidiëring van isolatie van woningen die geen woonbestemming hebben of niet worden bewoond door de eigenaar; 3. indien de maatregel waarvoor subsidie wordt aangevraagd, al is aangevangen voordat de subsidie is toegekend. 4. indien na toepassing van artikel 9 blijkt dat de hoogte van de subsidie nul bedraagt.
Artikel 7. Subsidievereisten Om voor subsidie als bedoeld in artikel 5 in aanmerking te komen wordt voldaan aan de volgende vereisten: a. aan de woning wordt minimaal één van de volgende maatregelen uitgevoerd: I. Aanbrengen van vloerisolatie met een isolatiewaarde (Rd-waarde) van minimaal 2,5 m2 K/W. II. Aanbrengen van dakisolatie met een isolatiewaarde (Rd-waarde) van minimaal 2,5 m2 K/W, waarbij isolatie van de vloer van niet-verwarmde vliering wordt beschouwd als dakisolatie. III. Gevelisolatie door het isoleren van nog niet geïsoleerde muren van de woning door het aanbrengen van gevelisolatie waarbij de isolatiewaarde minimaal (Rd-waarde) 2,5 m2 K/W is of door het aanbrengen spouwmuurisolatie in bestaande spouw. IV. Het vervangen van bestaand glas door HR++glas;
BMGK-0800130
Artikel 8. Subsidieplafond Het college stelt het subsidieplafond vast. Artikel 9. Hoogte van de subsidie a. De hoogte van de subsidie bedraagt, op grond van één of meerdere aanvragen, een derde van de subsidiabele kosten tot maximaal € 500,-- per woning; b. de subsidie kan op grond van één of meerdere aanvragen, elk ondertekend door tenminste zes eigenaar-bewoners die afkomstig zijn uit gemeente Tiel, worden verstrekt tot een hoogte van €750 mits de totale som van de subsidie ten hoogste eenderde van de subsidiabele kosten per koopwoning met een maximum van € 750,- per koopwoning bedraagt; c. wanneer de maatregelen door de eigenaar-bewoner zelf worden uitgevoerd, zijn loonkosten niet subsidieabel d.
indien voor het betreffende adres sinds 2010 door de gemeente Tiel subsidie voor isolatie is toegekend, wordt dit bedrag in mindering gebracht op de hoogte van de subsidie.
Artikel 10. Behandeling subsidieaanvragen 1. Aanvragen worden op volgorde van binnenkomst behandeld. 2. Indien een subsidieaanvraag op grond van het aanvraagformulier nog niet volledig is wordt het tijdstip van binnenkomst bepaald door het moment waarop de subsidieaanvraag wel volledig is ingediend. Artikel 11 Uitbetaling subsidie 1. Binnen vier weken na het uitvoeren van de maatregel moet een aanvraag tot vaststelling van de subsidie zijn ingediend. Art. 5.9, eerste lid van de ASV is niet van toepassing. 2. Als het verzoek tot vaststelling compleet met gevraagde facturen en betaalbewijzen is ontvangen volgt een besluit tot subsidievaststelling en uitbetaling binnen acht weken met de mogelijkheid eenmaal te verdagen met vier weken. Artikel 12 Hardheidsclausule Het college kan, in bijzondere gevallen, een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover de toepassing gelet op het belang van de aanvrager of subsidieontvanger leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 13. Verplichtingen van de subsidieontvanger Aan de subsidieontvanger worden de volgende verplichtingen opgelegd: a. de maatregel of maatregelen worden uitgevoerd binnen zestien weken na het besluit tot subsidieverstrekking; b. een door de gemeente aangestelde inspecteur wordt op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld de uitgevoerde werkzaamheden ter plaatse te inspecteren; c. op verzoek wordt medewerking verleend aan publicitaire acties. Artikel 14. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgend op haar bekendmaking. De deelverordening subsidie isolatiemaatregelen 2013 (vastgesteld 13 februari 2013) wordt tegelijkertijd ingetrokken, waarbij de verordening van kracht blijft voor aanvragen die voor de datum van intrekking zijn ingediend. Artikel 15. Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: deelverordening subsidie isolatiemaatregelen 2014.
Vastgesteld ter openbare vergadering van [datum raadsvergadering],
2
Voorzitter
Griffier
3
gemeente T i e l In te vullen door de gemeente Nummer
Achterweg 2, 4001 MV Tiel Postbus 6325, 4000 HH Tiel Telefoon: (0344) 63 71 11 Telefax: (0344) 63 72 99 E-mail:
[email protected] Internet: www.tiel.nl
Stempel
Datum ontvangst
BSN:
DSP: 1909
SUBSIDIE ISOLATIEMAATREGELEN WONING AANVRAAGFORMULIER 1. Gegevens aanvrager Burgerservicenummer (BSN)
(voormalig sofinummer)
Achternaam
Man
Vrouw
Voorvoegsels Voorletters Adres Postcode Woonplaats Telefoon
Werk
Privé
Fax E-mail
2. Gegevens woning Bent u de eigenaar en bewoner van de woning?
Nee (dan is deze regeling niet op u van toepassing) Ja
3. Gegevens isolatiemaatregelen Kruis aan voor welke maatregel of maatregelen u subsidie aanvraagt en om hoeveel vierkante meter het gaat. Afgerond op hele meters a.u.b. U moet een offerte of een kopie ervan bijvoegen
Bij het zelf uitvoeren graag een inschatting van de kosten maken (exclusief loonkosten).
.......... M2 Vloerisolatie met een isolatiewaarde (Rd-waarde) van minimaal 2,5 M2 K/W
.......... M2 Dakisolatie met een isolatiewaarde (Rd-waarde) van minimaal 2,5 M2 K/W2
..........M2 Gevelisolatie door het isoleren van nog niet geïsoleerde muren door het - aanbrengen spouwmuurisolatie in bestaande spouw; - aanbrengen van andere gevelisolatie waarbij de isolatiewaarde minimaal (Rd-waarde) 2,5 M2 K/W is ..........M2 HR++ glas door het vervangen van (dubbel) glas
1 U kunt de isolatiewaarde nakijken op uw offerte of navragen bij uw leverancier 2 De isolatie van de vloer van de niet-verwarmde vliering wordt beschouwd als dakisolatie.
4. Hoogte van de subsidie Investeringskosten
De investeringskosten bedragen €
Maakt u gebruik van de burenbonus1?
Ja, de hoogte van de subsidie is dan één derde van de kosten met maximum van € 750,00 Nee, de hoogte van de subsidie is dan één derde van de kosten met een maximum van € 500,00
1 De burenbonus geldt indien minimaal zes woningeigenaren gelijktijdig subsidie aanvragen. Buren zijn in onze regels mensen die in de gemeente Tiel wonen; u hoeft dus niet ‘letterlijk’ buren van elkaar te zijn. Indien één van de aanvragers in de loop van het project alsnog afziet van het aanbrengen van de maatregel komt de burenbonus automatisch te vervallen voor alle gezamenlijk ingediende aanvragen. Hier onder dient u de adresgegevens van de overige aanvragers te noteren.
5. Burenbonus (alleen invullen indien u hiervan gebruik maakt) Om in aanmerking te komen voor de burenbonus dient u hier de adresgegevens van de overige indieners van de gezamelijke subsidieaanvraag te noteren. Let op: alle aanvragen dienen te zijn voorzien van deze adresgegevens en dienen gelijktijdig bij de gemeente Tiel ingediend te worden. Adres
Woonplaats
Aanvrager nr. 1 Aanvrager nr. 2 Aanvrager nr. 3 Aanvrager nr. 4 Aanvrager nr. 5
6. Handtekening aanvrager Datum Plaats Handtekening
7. Terugsturen U kunt dit formulier met de gevraagde offerte of kostenberekening terugsturen naar: Gemeente Tiel T.a.v. het Omgevingsloket Postbus 6325 4000 HH Tiel Voor inlichtingen over dit formulier kunt u contact opnemen met het Omgevingsloket, telefoon (0344) 63 71 67.
Tip: maak een kopie van het ingevulde en getekende formulier voor uw eigen administratie/archief.
8. Procedure en werkwijze - Alleen volledig ingevulde aanvraagformulieren worden in behandeling genomen. - De procedure is als volgt: Stap 1:
Stap 2:
Stap 3: Stap 4: Stap 5:
Aanvraag: de aanvrager vult het aanvraagformulier in en stuurt het samen met de offerte of kostenberekening naar de gemeente. De aanvrager ontvangt een ontvangstbevestiging met de datum van ontvangst (volledige aanvraag). Beoordeling aanvraag: De gemeente beoordeelt de aanvraag. Indien deze volledig is wordt de aanvraag in behandeling genomen en ontvangt de aanvrager een besluit tot subsidieverlening. Uitvoering: Na vaststelling van het besluit moeten de maatregelen binnen 16 weken zijn uitgevoerd. Indiening: de aanvrager vult uiterlijk binnen 20 weken na het besluit tot subsidieverlening het subsidieuitkeringsformulier in. Betaling: De gemeente controleert of aan alle vereisten is voldaan en besluit of de subsidie uitbetaald kan worden. Een uitbetaling volgt binnen 8 weken na ontvangst van het besluit,
- Toekenning van subsidies vindt plaats op basis van 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt'. - De uitvoering van de regeling zal steekproefsgewijs worden gecontroleerd.
gemeente T i e l In te vullen door de gemeente Nummer
Achterweg 2, 4001 MV Tiel Postbus 6325, 4000 HH Tiel Telefoon: (0344) 63 71 11 Telefax: (0344) 63 72 99 E-mail:
[email protected] Internet: www.tiel.nl
Stempel
Datum ontvangst
BSN:
DSP: 1908
SUBSIDIE ISOLATIEMAATREGELEN WONING UITKERINGSFORMULIER 1. Gegevens aanvrager Burgerservicenummer (BSN)
(voormalig sofinummer)
Achternaam
Man
Vrouw
Voorvoegsels Voorletters Adres Postcode Woonplaats Telefoon
Werk
Privé
Fax E-mail Bank/Giro nummer
2. Aanleveren gegevens isolatiemaatregelen Informatie waaruit blijkt dat u in de subsidie-aanvraag genoemde maatregelen heeft uitgevoerd, dient u bij dit formulier te overleggen aan de gemeente. U moet kopieën van facturen en/of kopieën van bankafschriften / betaal bewijzen toevoegen waarmee aangetoond wordt dat de uitgevoerde maatregelen voldoen aan de voorwaarden van de subsidieverlening. Een kopie van de offerte hoeft niet een tweede keer te worden verzonden. Markeer op de facturen en/of bankafschriften a.u.b. waar de informatie over de door u uitgevoerde maatregelen staat.
3. Burenbonus Om in aanmerking te komen voor de burenbonus dienen alle aanvragen die deel uitmaken van de gezamelijke aanvraag gelijktijdig bij de gemeente Tiel ingediend worden.
Heeft u recht op de burenbonus?
Nee, niet aangevraagd. Nee, wel aangevraagd, niet toegekend. Toelichting: Bij het indienen van de aanvraag bleek dat er niet voldaan werd aan de gestelde criteria om voor de burenbonus in aanmerking te komen. Nee, wel aangevraagd, nu alsnog vervallen. Toelichting: Omdat niet iedereen de maatregel heeft laten uitvoeren is het aantal deelnemers aan de gezamelijke aanvraag minder dan 6 waardoor het recht op burenbonus vervalt. Ja, aangevraagd. Toelichting: Om in aanmerking te komen voor de burenbonus dienen minimaal 6 subsidieuitkeringsformulieren die deel uitmaken van de gezamelijke aanvraag gelijktijdig ingediend te worden.
4. Handtekening aanvrager Ik verklaar dat de energiebesparende maatregelen, zoals beschreven in de subsidiebeschikking, conform mijn subsidieaanvraag en bijbehorende offertes zijn uitgevoerd. Datum Plaats Handtekening
5. Terugsturen U kunt dit formulier met de gevraagde gegevens terugsturen naar: Regio Rivierenland T.a.v. Woning isolatie Postbus 137 4000 AC Tiel Voor inlichtingen over dit formulier kunt u contact opnemen met het Omgevingsloket, telefoon (0344) 63 71 67.
Tip: maak een kopie van het ingevulde en getekende formulier voor uw eigen administratie/archief.
6. Procedure en werkwijze - Alleen volledig ingevulde uitkeringsformulieren worden in behandeling genomen. - De procedure is als volgt: Stap 1: Stap 2:
Indiening: de aanvrager vult binnen 16 weken na uitvoering van de maatregelen het subsidieuitkeringsformulier in. Betaling: De gemeente controleert of de subsidieaanvraag correct is en neemt (indien alles correct is) een besluit tot subsidievaststelling en verzorgd de betaling binnen 8 weken.
- Toekenning van subsidies vindt plaats op basis van 'wie het eerst komt, wie het eerst maalt'. - De uitvoering van de regeling zal steekproefsgewijs worden gecontroleerd.
Raadsvoorstel Agendapunt Raadsvergadering Portefeuillehouder Begrotingsprogramma Onderwerp
12 februari 2014 De heer Beenakker Veiligheid Afsluiten steeg-onttrekken aan de openbaarheid
Besluit om: 1. de steeg, gelegen tussen de Ruiterstraat en kruispunt Voorstad/Santwijckse poort te onttrekken aan de openbaarheid; 2. twee hekken te plaatsen aan beide ingangen van de steeg en het gemeentelijke aandeel in de kosten hiervan (1500 euro) te dekken uit het wijkbudget Wijkgericht werken. Inleiding Bewoners van woningen die hun voordeur hebben aan de steeg, gelegen tussen de Ruiterstraat en kruispunt Voorstad /Santwijckse poort klagen over onveilige situaties in deze steeg. Onderzoek door afdeling Veiligheid heeft uitgewezen dat de onveiligheid wordt veroorzaakt door personen die niets in deze steeg te zoeken hebben, maar zich daar wel hinderlijk ophouden. De steeg heeft een aantal bochten en is daardoor niet overzichtelijk. Het vergroten van de sociale veiligheid met fysieke maatregelen is hierdoor nauwelijks mogelijk. Ook handhaving op incidenten en personen is hierdoor lastig uit te voeren en heeft tot nu toe tot onvoldoende resultaat geleid. De bewoners hebben gevraagd om de steeg af te sluiten met een hek aan beide zijden, waarvan zij de sleutel krijgen. Hierdoor verwacht men weer een veiliger woonomgeving te krijgen. Door het afsluiten van de steeg met hekken, wordt de steeg onttrokken aan de openbaarheid. Het nemen van een dergelijk besluit is een bevoegdheid van de gemeenteraad, overeenkomstig de Wegenwet, resp. artikel 7 en 9 (zie bijlage 1 voor de situatie van de steeg, in blauw aangeduid). Beoogd effect De verwachting is dat de veiligheid - met de afsluiting van de steeg door middel van een hek aan beide ingangen - aanzienlijk toeneemt. Argumenten 1.1 Door de steeg af te sluiten met hekken neemt de veiligheid toe. De bewoners kunnen door het afsluiten van de steeg alleen zelf gebruik maken van de steeg, waardoor de veiligheid zal toenemen. 1.2 Sociale controle op straat kan alleen werken als de straat overzichtelijk is en hierop kan worden uitgezien door bewoners en bezoekers van de binnenstad. Het vergroten van de sociale veiligheid past in uw streven om de binnenstad van Tiel aantrekkelijk te maken voor bezoekers en bewoners, hetgeen kan worden bereikt door “dode hoeken” en onoverzichtelijke stegen, die aansluiten op de wegen in de Binnenstad te vermijden. Door deze steeg af te sluiten neemt de sociale veiligheid toe. De steeg kan tevens niet meer gebruikt worden als vluchtroute en is minder inbraakgevoelig. Kanttekeningen 1.1 De steeg blijft vooralsnog eigendom van de gemeente. Het eigendom blijft vooralsnog in handen van de gemeente, waardoor wij het onderhoud van de steeg blijven uitvoeren. Dit onderhoud is onderdeel van “Onderhoud wegen”. Op termijn kan Pagina 1 van 3
worden bekeken of het gewenst of noodzakelijk is om de ondergrond te verkopen aan de eigenaar van de woningen. 1.2 De steeg heeft geen functie in de logische loopproute. De steeg vormt weliswaar de kortste, rechtstreekse verbinding tussen de Ruiterstraat en kruispunt Voorstad /Santwijcksepoort, maar wordt weinig gebruikt. Beide locaties zijn immers te bereiken door de reguliere straat te gebruiken, waar de sociale veiligheid kan worden gewaarborgd. In de gebruikelijke loopstroom zal de steeg bij afsluiting dan ook niet worden gemist. 2.1 De kosten van de twee hekken komen voor de helft voor rekening van de gemeente. Doordat de gemeente eigenaar is van de steeg waarvan de bewoners (huurders SCW) overlast ervaren, is het logisch dat de gemeente en de SCW de kosten voor het leveren en plaatsen van de twee hekken voor haar rekening nemen. Door het afsluiten van de steeg, hoeft er tevens minder inzet van handhaving worden gevraagd. Aanpak / uitvoering Na uw besluit om de steeg aan de openbaarheid te onttrekken, zal dat besluit aan de bewoners worden doorgegeven en zal de gemeente in overleg met de betrokkenen de hekken gaan plaatsen. Communicatie Uw besluit tot onttrekking aan de openbaarheid is hierna onherroepelijk geworden en dient te worden gemeld aan GS en te worden gepubliceerd. Daarna zal het besluit in Tiel actueel worden gemeld. Financiën De kosten voor het leveren en plaatsen van de twee hekken worden geschat op €3000,-- en het gemeentelijke aandeel van €1500,--kan worden gedekt uit het wijkbudget Wijkgericht werken. Bijlage(n) Bijlage 1. Kadastrale ondergrond van locatie en ligging van de steeg. Bijlage 2. Wegenwet onderdeel openbaarheid.
Burgemeester en wethouders van Tiel, de secretaris, de burgemeester,
Advies commissie(s) d.d.:
Tiel, d.d. de commissiegriffier,
Beslissing raad d.d.: de griffier,
Meer informatie: Afdeling:
SB Pagina 2 van 3
Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
Bteunissen 7354
[email protected]
Pagina 3 van 3
Raadsbesluit Nummer: Wettelijke grondslag: de wegenwet, resp. art. 7 en 9. Besloten in de raadsvergadering van: 28 februari 2014
Besluit om: - over te gaan tot de onttrekking aan de openbaarheid van de steeg, gelegen tussen de Ruiterstraat en kruispunt Voorstad /Santwijckse poort ; - dit besluit mede te delen aan Gedeputeerd Staten; - op de gebruikelijke wijze te publiceren op de gemeentelijke pagina van de Tiel actueel. - de gemeentelijke kosten van € 1500,-- voor levering en plaatsing van de twee afsluithekken ten laste te brengen van wijkbudget Wijkgericht werken.
de giffier,
de voorzitter,
Page 1 of 1
WET van 31 juli 1930, houdende vaststelling van voorschriften omtrent openbare wegen WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is voorschriften vast te stellen omtrent openbare wegen, hetgeen ingevolge artikel 190 der Grondwet bij de wet zal moeten geschieden; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen Artikel 1 1. Deze wet is uitsluitend van toepassing op openbare wegen. 2. Onder wegen worden in deze wet mede verstaan: I. voetpaden, rijwielpaden, jaagpaden, dreven, molenwegen, kerkwegen en andere verkeersbanen voor beperkt gebruik; II. bruggen. Artikel 2 Onder waterschappen worden in deze wet begrepen veenschappen en veenpolders. Artikel 3 Onder rechthebbende wordt in deze wet verstaan de rechthebbende krachtens burgerlijk recht. Hoofdstuk II. De openbaarheid Artikel 4 1. Een weg is openbaar: I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven. 2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is. 3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen. Artikel 5 1. Na de inwerkingtreding dezer wet kan de onder III van het eerste lid van het voorgaande artikel bedoelde bestemming slechts worden gegeven met medewerking van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen. 2. Deze medewerking wordt niet vereischt wanneer die bestemming gegeven wordt door het Rijk, door eene provincie of door een waterschap. 3. Op een verzoek tot medewerking wordt door den Raad binnen zestig dagen beslist. Die termijn kan bij een besluit van den Raad éénmaal voor gelijken tijd worden verlengd; dit besluit wordt onverwijld ter kennis gebracht van hem, die de medewerking heeft verzocht. 4. Bij weigering van deze medewerking van een gemeente staat aan hem, die de medewerking heeft verzocht beroep op Gedeputeerde Staten open. 5. Van een besluit tot medewerking als bedoeld in dit artikel wordt, indien dit wordt genomen door de gemeenteraad, mededeling gedaan aan gedeputeerde staten door toezending van een afschrift ervan. Artikel 6 Het bestaan van eene beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mag mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van den weg en van het gebruik, dat van den weg pleegt gemaakt te worden. Artikel 7
Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn: I. wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest; II. wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken. Artikel 8 1. Een weg, welke door het Rijk wordt onderhouden, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een door Ons te nemen besluit. 2. Een weg, welke door eene provincie wordt onderhouden of door een waterschap, en een weg, niet vallende onder de hiervoren genoemde, waarop een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, kunnen aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de Provinciale Staten. Artikel 9 1. Een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen. 2. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt meegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Artikel 10 [Vervallen per 01-01-1994] Artikel 11 1. Ieder belanghebbende bij een weg, niet behoorende tot de in artikel 8 bedoelde, heeft het recht aan den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen ten opzichte van dien weg toepassing van artikel 9 te verzoeken. 2. Op de voorbereiding van de beslissing op het verzoek is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 3. Weigert de raad aan het verzoek te voldoen, dan staat aan den verzoeker beroep op Gedeputeerde Staten open.
Raadsvoorstel Agendapunt Raadsvergadering Portefeuillehouder Begrotingsprogramma Onderwerp
12 februari 2014 burgemeester J. Beenakker veiligheid Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014
Besluit om: De Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014 vast te stellen
Inleiding In de Algemene plaatselijke verordening (hierna Apv) staat de gemeentelijke regelgeving op het gebied van openbare orde, veiligheid en volksgezondheid, voorzover deze onderwerpen niet in andere wet- en regelgeving zijn opgenomen. In 2009 is de Apv voor het laatst ingrijpend gewijzigd. Als gevolg van nieuwe wet- en regelgeving, jurisprudentie en lokale omstandigheden is het nodig de Apv opnieuw aan te passen. Omdat het sinds kort verplicht is (artikel 140 Gemeentewet) een verordening in geconsolideerde vorm op www.overheid.nl te publiceren stellen wij voor om in plaats van een wijzigingsverordening een geheel nieuwe verordening vast te stellen. Beoogd effect Met dit voorstel wordt beoogd de Apv in overeenstemming te brengen met nieuwe wet- en regelgeving en rechtspraak en nieuwe ontwikkelingen (zie bijlage 2 overzicht belangrijkste wijzigingen en bijlage 3 overzicht alle wijzigingen). Argumenten 1.1 Het voorstel voorziet in een behoefte van verdergaande deregulering De gemeente Tiel blijft streven naar lastenverlichting voor burgers en bedrijven. Daarom worden waar mogelijk de opties tot verdere deregulering benut. 1.2 Gewijzigde wet- en regelgeving vereist aanpassing Een nieuwe verordening is nodig om de aansluiting op bijvoorbeeld de gewijzigde Dranken Horecawet en de nieuwe Afvalstoffenverordening Regio Rivierenland te waarborgen. 1.3 Vigerende verordening sluit niet meer aan op model Apv van de VNG Veel omliggende gemeenten gebruiken de model Apv als uitgangspunt. Voor o.a. de politie en andere handhavers alsmede voor regionaal opererende ondernemers is het gemakkelijk als de verordening aansluit op de model Apv. De regeling is zoveel mogelijk universeel toepasbaar gemaakt. Kanttekeningen Deregulering Zonder aanvraag is de gemeente niet meer op de hoogte van voorheen vergunningplichtige activiteiten. Hiertegenover staat een lastenverlichting voor de burgers en het bedrijfsleven. De vorige Apv wijziging heeft geen wezenlijke verzwaring van de toezichtslast met zich mee gebracht en heeft bovendien geen problemen opgeleverd. Aanpak / uitvoering Na bekendmaking zal de Apv worden toegestuurd aan het parket van de rechtbank Arnhem conform artikel 143 van de Gemeentewet. Pagina 1 van 2
De Tarieventabel behorende bij de legesverordening zal moeten worden aangepast omdat de nummering in de Apv is veranderd en voor bepaalde zaken geen vergunning meer aangevraagd behoeft te worden. Communicatie De nieuwe Apv wordt conform de wettelijke eisen die per 1-1-2014 van kracht zijn digitaal bekendgemaakt. Daarnaast wordt deze opgenomen in het Regelgevingenregister en vervolgens nog in Tiel Actueel bekend gemaakt. De vaststelling van de nieuwe Apv zal verder bekend worden gemaakt via intranet aan alle medewerkers van de gemeente. Financiën De structurele inkomstenderving voor de leges van circa € 10.800,-- als gevolg van het omzetten van de vergunningplicht in een algemene norm in artikel 2:10 en in een meldingsplicht in artikel 2:12 wordt gecompenseerd door de structurele besparing doordat er minder vergunningen worden verleend (leges zijn 100% kostendekkend). Overigens zijn met de vaststelling van deze verordening op zich geen financiële consequenties gemoeid. Bijlage(n) 1) Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014, inclusief artikelsgewijze toelichting en transponeringstabel 2) overzicht belangrijkste wijzigingen
Burgemeester en wethouders van Tiel, de secretaris, de burgemeester,
Advies commissie(s) d.d.:
Tiel, d.d. de commissiegriffier,
Beslissing raad d.d.: de griffier,
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
programmabureau veiligheid Jan Lindner 637253
[email protected]
Pagina 2 van 2
Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014 De raad van de gemeente Tiel, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders (raadsstuk nummer….) gelet op de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet; gezien het advies van de raadscommissie Bestuur; overwegende: dat het van belang is dat de Algemene plaatselijke verordening Tiel helder, actueel en werkbaar is; dat het gewenst is de Algemene plaatselijke verordening Tiel waar mogelijk verder te dereguleren; dat nieuwe wetgeving (waaronder de Drank- en Horecawet), overheveling van regelgeving naar de Regio Rivierenland (bijvoorbeeld artikelen die zijn verplaatst van de Apv naar de nieuwe Afvalstoffenverordening Regio Rivierenland 2014) en jurisprudentie het noodzakelijk maken de Algemene plaatselijke verordening Tiel aan te passen; besluit: vast te stellen de Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014.
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1:1 Begripsbepalingen Artikel 1:2 Beslistermijn Artikel 1:3 Indiening aanvraag Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing Artikel 1:8 Weigeringsgronden Hoofdstuk 2. Openbare orde Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden Afdeling 2. Betoging Artikel 2:2 [gereserveerd] Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen Artikel 2:4 [gereserveerd] Artikel 2:5 [gereserveerd] Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de weg Artikel 2:7 [gereserveerd] Artikel 2:8 [gereserveerd] Artikel 2:9 Straatartiest e.d. Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg Artikel 2:10 Voorwerpen op of aan de weg Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg 1
Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg Afdeling 6. Veiligheid op de weg Artikel 2:13 [gereserveerd] Artikel 2:14 Winkelwagentjes [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d. Artikel 2:17 Kelderingangen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:19 [gereserveerd] Artikel 2:20 [gereserveerd] Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs [niet overgenomen uit model-APV] Afdeling 7. Evenementen Artikel 2:24 Begripsbepaling Artikel 2:25 Evenementenvergunning Artikel 2:25a Beslistermijn Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen Artikel 2:27 Begripsbepalingen Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting Artikel 2:28a Nadere regels Artikel 2:28b Beslistermijn Artikel 2:29 Sluitingstijd Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting Artikel 2:30a Aanwezigheid van exploitant en leidinggevende Artikel 2:30b Terrassen Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie Artikel 2:30d Wijziging leidinggevende Artikel 2:31 Verboden gedragingen Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan Artikel 2:34 [gereserveerd] Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet Artikel 2:34a Begripsbepaling Artikel 2:34b Schenktijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen Artikel 2:34c Afwijkende schenktijden in bijzondere gevallen Artikel 2:34d Privé-bijeenkomsten en bijeenkomsten derden Artikel 2:34e Verbod ‘happy hours' Afdeling 9. Toezicht op inrichting en tot het verschaffen van nachtverblijf Artikel 2:35 Begripsbepaling Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie Artikel 2:37 [gereserveerd] Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden Artikel 2:39 Speelgelegenheden [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:40 Kansspelautomaten Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal Artikel 2:42 Plakken en kladden Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d. Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen Artikel 2:48 Verboden drankgebruik 2
Artikel 2:49 Artikel 2:50 Artikel 2:50a Artikel 2:51 Artikel 2:52 Artikel 2:53 Artikel 2:54 Artikel 2:55 Artikel 2:56 Artikel 2:57 Artikel 2:58 Artikel 2:59 Artikel 2:60
Verboden gedrag bij of in gebouwen Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten Messen en andere voorwerpen als wapen Neerzetten van fietsen e.d. Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d. Bespieden van personen [niet overgenomen uit model-APV] [gereserveerd] [gereserveerd] [gereserveerd] Loslopende honden Verontreiniging door honden Gevaarlijke honden Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren [niet overgenomen uit model APV] Artikel 2:61 [gereserveerd] Artikel 2:62 Loslopend vee Artikel 2:63 Duiven [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:64 Bijen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:65 Bedelarij [niet overgenomen uit model-APV] Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen Artikel 2:66 Begripsbepaling Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht Artikel 2:69 [gereserveerd] Artikel 2:70 [gereserveerd] Afdeling 13. Vuurwerk Artikel 2:71 Begripsbepaling Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling Artikel 2:73a Carbidschieten Afdeling 14. Drugsoverlast Artikel 2:74 Drugshandel op straat Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d. Afdeling 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen Afdeling 16. Verblijfsontzeggingen Artikel 2:78 Verblijfsontzeggingen Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Afdeling 1. Begripsbepalingen Artikel 3:1 Begripsbepalingen Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan Artikel 3:3 Nadere regels Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke Artikel 3:4 Seksinrichtingen Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder Artikel 3:6 Sluitingstijden [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder Artikel 3:9 Straat- en raamprostitutie Artikel 3:10 Sekswinkels 3
Artikel 3:11
Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke Afdeling 3. Beslistermijn; weigeringsgronden Artikel 3:12 Beslistermijn Artikel 3:13 Weigeringsgronden Afdeling 4. Beëindiging exploitatie; wijziging beheer Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie Artikel 3:15 Wijziging beheer Afdeling 5. Overgangsbepaling Artikel 3:16 [gereserveerd] Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente Afdeling 1.Geluidhinder en verlichting Artikel 4:1 Begripsbepalingen Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten Artikel 4:4 [gereserveerd] Artikel 4:5 Onversterkte muziek Artikel 4:5a Traditioneel schieten [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 4:6 Overige geluidhinder Artikel 4:6a Mosquito Artikel 4:6b Het in werking hebben van knalapparaten ter verjaging van schadelijk gevogelte Artikel 4:6c Het in werking hebben of het gebruiken van overige middelen ter verjaging van schadelijk gevogelte, anders dan bedoeld in artikel 4:6b Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging Artikel 4:7 Straatvegen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen [niet overgenomen uit model-APV] Artikel 4:9a Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal Artikel 4:9b Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden [opgenomen in de Bomenverordening Tiel 2014] Artikel 4:10 [gereserveerd] Artikel 4:11 [gereserveerd] Artikel 4:12 [gereserveerd] Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. Artikel 4:14 [gereserveerd] Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame Artikel 4:16 [gereserveerd] Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen Artikel 4:17 Begripsbepaling Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente Afdeling 1. Parkeerexcessen Artikel 5:1 Begripsbepalingen Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen Artikel 5:4 Defecte voertuigen Artikel 5:5 Voertuigwrakken Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.a. Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen Artikel 5:9 [gereserveerd] 4
Artikel 5:10 [gereserveerd] Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets Afdeling 2. Collecteren Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen Afdeling 3. Venten Artikel 5:14 Begripsbepaling Artikel 5:15 Ventverbod Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting Afdeling 4. Standplaatsen Artikel 5:17 Begripsbepaling Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen Artikel 5:21 [gereserveerd] Afdeling 5. Snuffelmarkten Artikel 5:22 Begripsbepaling Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt Afdeling 6. Openbaar water Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken Artikel 5:29 Reddingsmiddelen Artikel 5:30 Veiligheid op het water Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden Artikel 5:31a Begripsbepalingen Artikel 5:32 Crossterreinen Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden Afdeling 8. Verbod vuur te stoken Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken Afdeling 9. Verstrooiing van as Artikel 5:35 Begripsbepaling Artikel 5:36 Verboden plaatsen Artikel 5:37 Hinder of overlast Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen Artikel 6:1 Strafbepaling Artikel 6:2 Toezichthouders Artikel 6:3 Binnentreden woningen Artikel 6:4 Intrekking oude verordening Artikel 6:5 Overgangsbepaling Artikel 6:6 Inwerkingtreding Artikel 6:7 Citeertitel Toelichting Apv Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Algemeen Artikel 1:1 Begripsbepalingen Artikel 1:2 Beslistermijn Artikel 1:3 Indiening aanvraag Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing 5
Artikel 1:8
Weigeringsgronden
Hoofdstuk 2. Openbare orde Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden Afdeling 2. Betoging Artikel 2:2 Optochten Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen Artikel 2:4 Afwijking termijn Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen Afdeling 4. Vertoningen e.d. Op de weg Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d. Artikel 2:8 Dienstverlening Artikel 2:9 Straatartiest e.d. Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg Artikel 2:10 Voorwerpen op of aan de weg Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg Afdeling 6. Veiligheid op de weg Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid Artikel 2:14 Winkelwagentjes Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d. Artikel 2:17 Kelderingangen e.d. Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp Artikel 2:20 Vallende voorwerpen Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs Afdeling 7. Evenementen Artikel 2:24 Begripsbepaling Artikel 2:25 Evenementenvergunning Artikel 2:25a Beslistermijn Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen Algemene toelichting Artikel 2:27 Begripsbepalingen Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichtingen Artikel 2:28a Nadere regels Artikel 2:28b Beslistermijn Artikel 2:29 Sluitingstijd Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting Artikel 2:30a Aanwezigheid van exploitant en leidinggevende Artikel 2:30b Terrassen Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie Artikel 2:30d Wijziging leidinggevende Artikel 2:31 Verboden gedragingen Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en horecawet 6
Artikelsgewijze toelichting Artikel 2:34a Begripsbepaling Artikel 2:34b Schenktijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen Artikel 2:34c Afwijkende schenktijden in bijzondere gevallen Artikel 2:34d Privé-bijeenkomsten en bijeenkomsten derden Artikel 2:34e Verbod ‘happy hours' Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf Artikel 2:35 Begripsbepaling Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie Artikel 2:37 Nachtregister Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden Artikel 2:39 Speelgelegenheden Artikel 2:40 Kansspelautomaten Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal Artikel 2:42 Plakken en kladden Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d. Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d. Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d. Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen Artikel 2:48 Verboden drankgebruik Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d. Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d. Artikel 2:53 Bespieden van personen Artikel 2:54 Bewakingsapparatuur Artikel 2:55 Nodeloos alarmeren Artikel 2:56 Alarminstallaties Artikel 2:57 Loslopende honden Artikel 2:58 Verontreiniging door honden Artikel 2:59 Gevaarlijke honden Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren Artikel 2:61 Wilde dieren Artikel 2:62 Loslopend vee Artikel 2:63 Duiven Artikel 2:64 Bijen Artikel 2:65 Bedelarij Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen Artikel 2:66 Begripsbepaling Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven Afdeling 13. Vuurwerk Artikel 2:71 Begripsbepaling Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van vuurwerk tijdens verkoopdagen Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling Artikel 2:73a Carbidschieten Afdeling 14. Drugsoverlast Artikel 2:74 Drugshandel op straat Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d. Afdeling 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op 7
openbare plaatsen Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen Afdeling 16. Verblijfsontzeggingen Artikel 2:78 Verblijfsontzeggingen
Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Afdeling 1. Begripsbepalingen Artikel 3:1 Begripsbepalingen Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan Artikel 3:3 Nadere regels Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke Artikel 3:4 Seksinrichtingen Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder Artikel 3:6 Sluitingstijden Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder Artikel 3:9 Straat- en raamprostitutie Artikel 3:10 Sekswinkels Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke Afdeling 3. Beslistermijn; weigeringsgronden Artikel 3:12 Beslistermijn Artikel 3:13 Weigeringsgronden Afdeling 4. Beëindiging exploitatie; wijziging beheer Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie Artikel 3:15 Wijziging beheer Afdeling 5. Overgangsbepaling Artikel 3:16 Overgangsbepaling Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting Artikel 4:1 Begripsbepalingen Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten Artikel 4:5 Onversterkte muziek Artikel 4:5a Traditioneel schieten Artikel 4:6 Overige geluidhinder Artikel 4:6a Mosquito Artikel 4:6b Het in werking hebben van knalapparaten ter verjaging van schadelijk gevogelte Artikel 4:6c Het in werking hebben of het gebruiken van overige middelen ter verjaging van schadelijk gevogelte, anders dan bedoeld in artikel 4:6b Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging Artikel 4:7 Straatvegen Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen Artikel 4:9a Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal Artikel 4:9b Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden Algemeen Artikel 4:10 Begripsbepalingen Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden 8
Artikel 4:12 Vergunning van rechtswege Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen Algemene toelichting Artikel 4:17 Begripsbepaling Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente Afdeling 1. Parkeerexcessen Artikel 5:1 Begripsbepalingen Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen Artikel 5:4 Defecte voertuigen Artikel 5:5 Voertuigwrakken Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.d. Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen Artikel 5:10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets Afdeling 2. Collecteren Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen Afdeling 3. Venten Artikel 5:14 Begripsbepaling Artikel 5:15 Ventverbod Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting Afdeling 4. Standplaatsen Artikel 5:17 Begripsbepaling Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende Artikel 5:21 Aanhoudingsplicht Afdeling 5. Snuffelmarkten Artikel 5:22 Begripsbepaling Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt Afdeling 6. Openbaar water Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken Artikel 5:29 Reddingsmiddelen Artikel 5:30 Veiligheid op het water Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden Artikel 5:32 Crossterreinen Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden Afdeling 8. Verbod vuur te stoken Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderzins vuur te stoken Afdeling 9. Verstrooiing van as Artikel 5:35 Begripsbepaling 9
Artikel 5:36 Artikel 5:36 Artikel 5:37
Verboden plaatsen Verboden plaatsen Hinder of overlast
Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen Artikel 6:1 Strafbepaling Artikel 6:2 Toezichthouders Artikel 6:3 Binnentreden woningen Artikel 6:4 Intrekking oude verordening Artikel 6:5 Overgangsbepaling Artikel 6:6 Inwerkingtreding Artikel 6:7 Citeertitel
10
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1:1 Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder: Bebouwde kom Het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart (bijlage 1) als zodanig is aangegeven. Bevoegd gezag Bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Binnenstad het gebied gelegen tussen de stadsgrachten, de Waalstraat en de Havendijk, zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart (bijlage 2). Bouwwerk hetgeen in artikel 1 van de Bouwverordening Tiel 2012 daaronder wordt verstaan. College het college van burgemeester en wethouders. Gebouw hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet daaronder wordt verstaan. Handelsreclame iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Knalapparaten gaskanonnen en overige apparaten die een impulsachtig geluid voortbrengen met als doel schadelijk gevogelte te verjagen. Openbaar water wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn. Openbare plaats hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan. Overige verjagingsmiddelen alle middelen, behalve knalapparaten en door menskracht of windkracht aangedreven verjagingsmiddelen, die gebruikt worden om schadelijk gevogelte te verjagen. Rechthebbende degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht. Weg hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan. Werkdagen maandagen, dinsdagen, woensdagen, donderdagen en vrijdagen, voor zover de dagen niet zijn erkend als feestdag ex artikel 3 van de Algemene termijnenwet. 11
Artikel 1:2 Beslistermijn 1.
2. 3.
4.
Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag, tenzij in deze verordening een andere beslistermijn is vastgesteld. Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verdagen. In afwijking van het tweede lid is artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing indien beslist wordt op een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 2:10, vierde lid, of een vergunning als bedoeld in artikel 2:11. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt, indien het een aanvraag betreft om een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 voor ''bevoegde bestuursorgaan'' gelezen: ''bevoegde gezag''.
Artikel 1:3 Indiening aanvraag 1.
2.
Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken, of in geval van artikel 2:25a minder dan 10 weken respectievelijk minder dan 14 weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen 1.
2.
Aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist. Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd: a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt; b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist; c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen; d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of e. indien de houder dit verzoekt.
Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.
Artikel 1:8 Weigeringsgronden 1.
De vergunning of ontheffing kan door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan worden geweigerd in het belang van: a. de openbare orde; b. de openbare veiligheid; c. de volksgezondheid; d. de bescherming van het milieu. 12
Hoofdstuk 2. Openbare orde Afdeling 1. Bestrijding van ongeregeldheden Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden 1. 2.
3.
4. 5.
6.
Het is verboden op een openbare plaats deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot ongeregeldheden. Degene die op een openbare plaats a. aanwezig is bij een voorval waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; b. aanwezig is bij een gebeurtenis die aanleiding geeft tot toeloop van publiek waardoor ongeregeldheden ontstaan of dreigen te ontstaan; of c. zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing; is verplicht op bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen. Het is verboden zich te begeven naar of te bevinden op openbare plaatsen die door of vanwege het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van ongeregeldheden zijn afgezet. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod. Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing op betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties . Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 2. Betoging Artikel 2:2 Optochten [gereserveerd]
Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen 1.
2.
3. 4.
5.
Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, waaronder begrepen een samenkomst als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet openbare manifestaties, geeft daarvan vóór de openbare aankondiging en ten minste 48 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester. De kennisgeving bevat: a. naam en adres van degene die de betoging houdt; b. het doel van de betoging; c. de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging; d. de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging; e. voor van toepassing, de wijze van samenstelling; en f. maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen. Degene die de kennisgeving doet ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld. Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving gedaan uiterlijk op de werkdag die aan de dag van dat tijdstip voorafgaat vóór 12.00 uur. De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden op verzoek een kennisgeving in behandeling nemen buiten deze termijn.
Artikel 2:4 Afwijking termijn (Vervallen; opgenomen in artikel 2:3)
Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens (Vervallen; opgenomen in artikel 2:3) 13
Afdeling 3. Verspreiden van gedrukte stukken Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen 1.
2. 3. 4. 5.
Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden op door het college aangewezen openbare plaatsen. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. Het verbod is niet van toepassing op het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 4. Vertoningen e.d. op de weg Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d. [gereserveerd]
Artikel 2:8 Dienstverlening [gereserveerd]
Artikel 2:9 Straatartiest e.d. 1.
2. 3. 4.
Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu aangewezen openbare plaatsen. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 5. Bruikbaarheid en aanzien van de weg Artikel 2:10 Voorwerpen op of aan de weg 1.
2.
3. 4. 5.
6.
7.
Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, indien: a. het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg; of b. het gebruik niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg is in ieder geval sprake wanneer niet ten minste een vrije doorgang van 1,10 m wordt gelaten op voetpaden en van 3,50 m op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer. Het college kan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen ten aanzien van containers, uitstallingen en reclameborden. Het bevoegde bestuursorgaan kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het in het eerste lid bedoelde gebruik, voor zover dit een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder j. of onder k. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht . Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op: a. evenementen als bedoeld in artikel 2:24; b. standplaatsen als bedoeld in artikel 5:17; c. terrassen als bedoeld in artikel 2:30b; d. overige gevallen waarin krachtens een wettelijke regeling een vergunning voor het gebruik van de weg is verleend. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 , of de Wegenverordening Gelderland. 14
8.
Op de ontheffing bedoeld in het derde lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg 1.
2.
3. 4.
5.
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg. De vergunning wordt verleend: a. als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, indien de activiteiten zijn verboden bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; of b. door het college in de overige gevallen. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing indien in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam publieke taken worden verricht. Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht , de Wet beheer rijkswaterstaatswerken , de Wegenverordening Gelderland, de waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Tiel. Op de vergunning bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg 1.
2.
3.
4 5.
Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg indien: a. degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een door het college vastgesteld meldingsformulier met een duidelijke op schaal uitgewerkte situatietekening van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; of b. het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden. Het college kan het maken of veranderen van de uitweg verbieden indien: a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht; b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats; c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen; e. door de aanleg van de uitweg strijd ontstaat met het bestemmingsplan; f. het uiterlijk aanzien van de omgeving door de aanleg wordt geschaad; g. indien de afwatering van de weg of het aanliggende terrein wordt geschaad of dreigt te worden geschaad. Het college is bevoegd nadere regels te stellen ten aanzien van de constructie van de uitweg, de maatvoering van de uitweg en de daadwerkelijke aanleg van de uitweg door derden. De uitweg kan worden aangelegd indien niet binnen acht weken na ontvangst van de melding hebben beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken , de Waterschapskeur of het provinciaal wegenreglement.
Afdeling 6. Veiligheid op de weg Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid [gereserveerd]
15
Artikel 2:14 Winkelwagentjes niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of dat er op andere wijze voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.
Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.
Artikel 2:17 Kelderingangen e.d. niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp [gereserveerd]
Artikel 2:20 Vallende voorwerpen [gereserveerd]
Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting 1.
2.
3.
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht .
Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs niet overgenomen uit model-APV
Afdeling 7. Evenementen Artikel 2:24 Begripsbepaling 1.
2.
In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van: a. bioscoopvoorstellingen; b. markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5:22 van deze verordening; c. kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen ; d. het in een inrichting in de zin van de Drank en Horecawet gelegenheid geven tot dansen; e. betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties; f. activiteiten als bedoeld in artikel 2:9 van deze verordening. Onder evenement wordt mede verstaan: a. een herdenkingsplechtigheid; 16
b. een braderie; c. een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2:3 van deze verordening, op de weg; d. een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg; e. een straatfeest of buurtbarbecue op één dag (klein evenement, oftewel categorie 0-evenement).
Artikel 2:25 Evenementenvergunning 1. 2. 3.
4.
5.
6.
Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren. Het college kan nadere regels stellen ter uitvoering van het in het eerste lid gestelde. Geen vergunning is vereist voor een klein evenement, indien: a. het evenement wordt georganiseerd tussen 07:00 uur en 24:00 uur; b. de in de Evenementennota opgenomen geluidswaarden die gelden voor kleine evenementen (categorie 0 en a) niet worden overschreden; c. de burgemeester niet aan de melder kenbaar heeft gemaakt dat het evenement geen doorgang kan vinden in verband met een overschrijding van de maximale hinderscore; d. het aantal deelnemers of bezoekers van het evenement beperkt blijft tot maximaal 100; e. er ten allen tijde een vrije doorgang voor hulpdiensten wordt gerealiseerd. Indien de oorspronkelijke breedte van de weg minder is dan 4 meter dient een doorgang van 3,5 meter te worden vrijgehouden; f. de organisatie van het evenement dan wel de activiteiten geen bedrijfsmatig karakter hebben; en g. de organisator ten minste 10 werkdagen voorafgaand aan het evenement daarvan melding heeft gedaan aan de burgemeester. De burgemeester kan binnen 5 dagen na ontvangst van de melding besluiten een klein evenement te verbieden, indien er aanleiding is te vermoeden dat daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op een wedstrijd op of aan de weg, in situaties waarin voorzien wordt door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 2:25a Beslistermijn In afwijking van artikel 1:2, eerste lid, beslist de burgemeester: a. binnen 10 weken na de dag waarop de aanvraag voor een vergunning krachtens artikel 2:25 is ontvangen, indien er sprake is van een categorie b- of categorie c-evenement; of b. binnen 14 weken na de dag waarop de aanvraag voor een vergunning krachtens artikel 2:25 is ontvangen, indien er sprake is van een evenement in het evenementenweekend in september of indien er sprake is van een categorie b- of categorie c–evenement dat niet is opgenomen op de evenementenkalender.
Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid Het is voor bezoekers van een evenement tijdens en na het evenement : a. verboden zich op het evenemententerrein te gedragen met het kennelijke doel om de openbare orde of veiligheid te verstoren of te bedreigen; b. verboden al dan niet op het evenemententerrein, op of aan de weg of op voor het publiek toegankelijke plaatsen voorwerpen of stoffen bij zich te hebben, te dragen of te vervoeren die kennelijk bestemd zijn om de openbare orde of veiligheid te verstoren; c. verboden zich op een evenemententerrein te begeven indien door of namens de burgemeester opdracht is gegeven het evenemententerrein te verlaten; d. verplicht ter ordelijk verloop van een evenement of bij enig voorval, waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan een daartoe strekkende aanwijzing van een ambtenaar van de politie of brandweer zijn weg te vervolgen of aanwijzingen 17
van andere aard in het belang van de openbare orde of veiligheid van personen en goederen, dan wel ter beperking van gemeen gevaar, onverwijld en stipt op te volgen.
Afdeling 8. Toezicht op openbare inrichtingen Artikel 2:27 Begripsbepalingen 1.
2.
In deze afdeling wordt verstaan onder: a. openbare inrichting: 1. een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis; 2. elke andere voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt of bereid; b. terras: een buiten de besloten ruimte van de openbare inrichting liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt. c. exploitant: de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden voor wiens rekening en risico een bedrijf wordt uitgeoefend; d. leidinggevende: de natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in de inrichting of het bedrijf; e. winkelondersteunend horecabedrijf: type horecabedrijf in het bestemmingsplan bestemd voor het bedienen van het winkelend publiek. Onder openbare inrichting wordt mede verstaan een terras als hiervoor genoemd in het eerste lid onder b.
Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichting 1. 2.
3.
Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. De burgemeester weigert de vergunning indien : a. de exploitatie van de openbare inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit; b. de aanvrager geen verklaring omtrent het gedrag met betrekking tot de leidinggevende overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de aanvraag is ingediend, is afgegeven; c. de exploitant of de leidinggevende niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Onverminderd de artikelen 1:6 en 1:8 kan de burgemeester de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten of wijzigen indien naar zijn oordeel: a. in of vanuit de openbare inrichting een feit of feiten hebben voorgedaan of aannemelijk is dat in de toekomst zich een feit of feiten gaan voordoen waardoor de openbare orde en/of de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed; b. de exploitant of leidinggevende het bij of krachtens de bepalingen in deze afdeling geregeld overtreedt; c. de exploitant of de leidinggevende betrokken is of ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten of strafbare feiten in of vanuit de openbare inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn openbare inrichting strafbare feiten of activiteiten worden gepleegd, waarmee de openbare orde nadelig wordt beïnvloed; d. de exploitant of de leidinggevende zich schuldig maakt aan discriminatie;
18
4.
5.
e. er sprake is van een gewijzigde exploitatie, met uitzondering van een wijziging in de persoon van leidinggevende als bedoeld in artikel 2:30d, eerste lid, of een wijziging in de exploitant waarvoor geen nieuwe exploitatievergunning is aangevraagd; f. de exploitant of leidinggevende in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Geen vergunning is vereist voor een openbare inrichting die zich bevindt in a. een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voor zover de activiteiten van de openbare inrichting een ondergeschikte nevenactiviteit vormen van de winkelactiviteit; b. een zorginstelling; c. een onderwijsinstelling; d. een museum; e. een bedrijfskantine of – restaurant; f. rouwcentra, begraafplaatsen en crematoria; g. een logiesverstrekkend bedrijf volgens het systeem van bed & breakfast; of h. middelen van vervoer tijdens hun gebruik als zodanig. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de vergunning bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2:28a Nadere regels De burgemeester kan nadere regels stellen ter waarborging van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid ten aanzien van het in deze afdeling bepaalde.
Artikel 2:28b Beslistermijn 1.
2.
In afwijking van het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, beslist het bevoegd bestuursorgaan op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 2:28, lid 1 binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
Artikel 2:29 Sluitingstijd 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
Openbare inrichtingen zijn gesloten op maandag tot en met vrijdag tussen 01:00 uur en 06:00 uur, en op zaterdag en zondag tussen 02:00 uur en 06:00 uur (sluitingstijd). Terrassen buiten de binnenstad zijn gesloten tussen 00.00 uur en 06.00 uur (sluitingstijd). Terrassen in de binnenstad zijn gesloten op maandag tot en met vrijdag tussen 01:00 uur en 06.00 uur en op zaterdag en zondag tussen 02:00 uur en 06.00 uur (sluitingstijd). Winkelondersteunende horecabedrijven, niet zijnde winkels als bedoeld in de Winkeltijdenwet, zijn gesloten tussen 22.00 en 06.00 uur (sluitingstijd). Inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen als bedoeld in de Drank- en Horecawet mogen niet geopend zijn na het verstrijken van de schenktijden als genoemd in afdeling 8A van hoofdstuk 2 van deze verordening. Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben, of bezoekers in de inrichting te laten verblijven na sluitingstijd. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de sluitingstijd. Voor een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:28, vierde lid onder a, gelden dezelfde sluitingstijden als voor de winkel. De burgemeester kan categorieën van openbare inrichtingen en gebieden aanwijzen waarvoor het bepaalde in het eerste lid niet geldt. Voor de ontheffing geldt de weigeringsgrond zoals opgenomen in artikel 2:28 lid 3 onder a met betrekking tot de exploitatievergunning. Het eerste en het zevende lid zijn niet van toepassing op situaties waarin bij of krachtens de Wet milieubeheer is voorzien. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
19
Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting 1.
2.
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid of in geval van bijzondere omstandigheden voor een of meer openbare inrichtingen tijdelijk andere sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin artikel 13b van de Opiumwet voorziet.
Artikel 2:30a Aanwezigheid van exploitant en leidinggevende Het is verboden een openbare inrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de exploitant of leidinggevende in de openbare inrichting aanwezig is.
Artikel 2:30b Terrasvergunningen 1.
2.
3.
4.
Ingeval van een exploitatievergunningaanvraag die tevens van toepassing is voor één of meer bij de openbare inrichting behorende terrassen beslist de burgemeester tevens omtrent de ingebruikneming van de openbare weg. De burgemeester kan de in het eerste lid bedoelde ingebruikneming van de openbare weg weigeren indien het de verwachting is dat het gebruik: a. schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar kan veroorzaken voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan; b. een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg; c. afbreuk doet aan andere publieke functies van de openbare ruimte, inclusief de bescherming van het uiterlijk aanzien daarvan. Als voor het uitvoeren van openbare werken of om enigerlei andere reden verwijdering van het terras noodzakelijk is, is de exploitant van de openbare inrichting verplicht dit binnen de door het bevoegde bestuursorgaan gestelde termijn, te verwijderen. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) is niet van toepassing op de vergunning bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie 1.
2.
De exploitatievergunning vervalt: a. zodra de exploitant dan wel de exploitanten de exploitatie van de openbare inrichting heeft dan wel hebben beëindigd; b. indien de openbare inrichting om andere redenen dan een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder a van de Algemene wet bestuursrecht gedurende zes aaneengesloten maanden niet wordt geëxploiteerd. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie door de exploitant dan wel exploitanten dan wel één van de exploitanten, geeft deze daarvan schriftelijk kennis aan de burgemeester.
Artikel 2:30d Wijziging leidinggevende 1. 2.
Een nieuwe leidinggevende kan slechts als zodanig de werkzaamheden uitoefenen indien hij op de exploitatievergunning is bijgeschreven. In afwijking van het eerste lid kunnen de werkzaamheden, tot op de aanvraag is beslist tijdelijk worden uitgeoefend door de nieuwe leidinggevende indien de exploitant of de leidinggevende een bevestiging van de burgemeester kan tonen waaruit blijkt dat de nieuwe leidinggevende ten behoeve van bijschrijving op de exploitatievergunning is aangemeld.
Artikel 2:31 Verboden gedragingen Het is verboden in een openbare inrichting: a. de orde te verstoren; b. zich te bevinden na sluitingstijd of gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn op grond van een besluit krachtens artikel 2:30, eerste lid. 20
Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan Indien een openbare inrichting geen voor het publiek openstaand gebouw of bijbehorend erf is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet , treedt het college bij de toepassing van artikel 2:28 tot en met 2:30d op als bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan [gereserveerd]
Afdeling 8A. Bijzondere bepalingen over horecabedrijven als bedoeld in de Drank- en Horecawet Artikel 2:34a Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder: alcoholhoudende drank, horecalocaliteit, inrichting, paracommerciële rechtspersoon, dat wat daaronder wordt verstaan in de Drank- en Horecawet . paracommerciële inrichting: een inrichting waarin een paracommerciële rechtspersoon in eigen beheer het horecabedrijf exploiteert.
Artikel 2:34b Schenktijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen 1.
Het is verboden in inrichtingen die geëxploiteerd worden door paracommerciële rechtspersonen alcoholhoudende drank te verstrekken buiten de in onderstaand schema opgenomen schenktijden: Indien de activiteiten van de paracommerciële 12.00 uur tot 24.00 uur rechtspersoon die de inrichting exploiteert op die dag (ook) in de avonduren (na 19.00 uur) plaatsvinden Indien de activiteiten van de paracommerciële 12.00 uur tot 20.00 uur rechtspersoon die de inrichting exploiteert op die dag uitsluitend overdag (tot 19.00 uur) plaatsvinden
Artikel 2:34c Afwijkende schenktijden in bijzondere gevallen De burgemeester kan in bijzondere gevallen afwijkende, van de in artikel 2:34b genoemde schenktijden vaststellen.
Artikel 2:34d Privé-bijeenkomsten en bijeenkomsten derden 1.
2.
Het is verboden in inrichtingen die geëxploiteerd worden door paracommerciële rechtspersonen alcoholhoudende drank te verstrekken tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen. Het is verboden in inrichtingen die geëxploiteerd worden door paracommerciële rechtspersonen alcoholhoudende drank te verstrekken tijdens bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de beherende paracommerciële rechtspersoon zijn betrokken.
Artikel 2:34e Verbod ‘happy hours’ Het is verboden in een horecalokaliteit of op een terras bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken voor gebruik ter plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die daar gewoonlijk voor wordt gevraagd. 21
Afdeling 9. Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf Artikel 2:35 Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft.
Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of de exploitatie of feitelijke leiding van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
Artikel 2:37 Nachtregister [gereserveerd]
Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt of de kampeerder is verplicht de exploitant of feitelijk leidinggevende van die inrichting volledig en naar waarheid naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst en de dag van vertrek te verstrekken.
Afdeling 10. Toezicht op speelgelegenheden Artikel 2:39 Speelgelegenheden niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:40 Kansspelautomaten 1.
2. 3.
In dit artikel wordt verstaan onder: a. Wet: de Wet op de kansspelen ; b. kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c. van de Wet ; c. hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet ; d. laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet . In hoogdrempelige inrichtingen zijn 2 kansspelautomaten toegestaan. In laagdrempelige inrichtingen zijn kansspelautomaten niet toegestaan.
Afdeling 11. Maatregelen tegen overlast en baldadigheid Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal 1.
2.
3. 4.
Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor het publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden. Het is verboden een krachtens artikel 17 van de Woningwet gesloten gebouw, open erf of terrein te betreden. Deze verboden zijn niet van toepassing op personen wier aanwezigheid in de woning, het lokaal of het gebouw wegens dringende reden noodzakelijk is.
Artikel 2:42 Plakken en kladden 1.
Het is verboden een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.
22
2.
3. 4. 5. 6.
7.
Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op een openbare plaats of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf die plaats zichtbaar is: a. een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen; b. met kalk, krijt, teer of een kleur of verfstof een afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen. Het verbod in het tweede lid is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen. Het is verboden de aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen. De houder van de schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.
Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d. 1. 2.
Het is verboden op de weg of openbaar water enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur of verfstof of verfgereedschap te vervoeren of bij zich te hebben. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2:42.
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen 1. 2.
Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen of vermommingsmiddelen te vervoeren, bij zich te hebben of te dragen. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het achterlaten van sporen en/of herkenning bij het plegen van voornoemde strafbare feiten te voorkomen.
Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen 1.
2.
Het is verboden op de weg of in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van (winkel)diefstal te vergemakkelijken. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in dat lid bedoelde voorwerp niet bestemd is voor de in dat lid bedoelde handelingen.
Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d. niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d. niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen 1.
Het is verboden op een openbare plaats: a. te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hek, heining of andere afsluiting, verkeersmeubilair of daarvoor niet bestemd straatmeubilair; b. zich op te houden op een wijze die aan andere gebruikers of aan bewoners van nabij die openbare plaats gelegen woningen onnodig overlast of hinder berokkent.
23
2.
Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 424 , 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 .
Artikel 2:48 Verboden drankgebruik 1.
2.
Het is verboden op een openbare plaats, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te gebruiken of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben. Het verbod is niet van toepassing op: a. een terras dat behoort bij een horecabedrijf als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet ; en b. een andere plaats dan een horecabedrijf als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank en Horecawet .
Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen 1.
2.
Het is verboden: a. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden; b. zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van een flatgebouw, appartementsgebouw of een soortgelijke meergezinswoning of van een gebouw dat voor publiek toegankelijk is, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van dat gebouw.
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten Het is verboden zich zonder redelijk doel en op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijke ruimte, dan wel deze te verontreinigen of te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze ruimte is bestemd. Onder deze ruimten worden in elk geval begrepen: portalen, telefooncellen, wachtlokalen voor het openbaar vervoer, parkeergarages en rijwielstallingen.
Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen 1. 2. 3.
Het is verboden op de weg of in voor publiek toegankelijke gebouwen messen of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te hebben. Het verbod geldt niet met betrekking tot voorwerpen die zodanig zijn ingepakt, dat zij niet voor dadelijk gebruik gereed zijn. Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het onderwerp daarvan wordt voorzien bij of krachtens de Wet wapens en munitie.
Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d. Het is verboden op een openbare plaats een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw of in de ingang van een portiek indien: a. dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek; of b. daardoor die ingang versperd wordt.
Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d. Het is verboden op uren en plaatsen die door het college of de burgemeester zijn aangewezen, zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid wordt gehouden die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.
Artikel 2:53 Bespieden van personen niet overgenomen uit model-APV
24
Artikel 2:54 Bewakingsapparatuur [gereserveerd]
Artikel 2:55 Nodeloos alarmeren [gereserveerd]
Artikel 2:56 Alarminstallaties [gereserveerd]
Artikel 2:57 Loslopende honden 1.
2. 3.
Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen: a. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak, speelweide of jongeren ontmoetingsplek of op een andere door het college aangewezen plaats; b. binnen de bebouwde kom op de weg indien de hond niet is aangelijnd; of c. op de weg indien die hond niet is voorzien van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen. Het verbod in het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen. De verboden in het eerste lid aanhef en onder a en b zijn niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond: a. die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of b. die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond.
Artikel 2:58 Verontreiniging door honden 1. 2.
3. 4.
5.
Degene die zich met een hond op een openbare plaats begeeft is verplicht ervoor te zorgen dat de uitwerpselen van die hond onmiddellijk worden verwijderd. Het eerste lid is niet van toepassing op de eigenaar of houder van een hond a. die zich vanwege zijn handicap door een geleidehond of sociale hulphond laat begeleiden; of b. die deze hond aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond of sociale hulphond. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen. De eigenaar of houder van een hond is verplicht, indien hij zich met een hond op een openbare plaats bevindt, een opruimmiddel bij zich te hebben dat geschikt is voor het verwijderen van uitwerpselen. De eigenaar of houder van een hond is verplicht dit opruimmiddel op eerste vordering te laten zien aan de toezichthoudende ambtenaar. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2:59 Gevaarlijke honden 1.
2.
3.
Indien het college een hond in verband met zijn gedrag gevaarlijk of hinderlijk acht, kan het de eigenaar of houder van die hond een aanlijngebod of een aanlijn- en muilkorfgebod opleggen voor zover die hond verblijft of loopt op een openbare plaats of op het terrein van een ander. Een aanlijngebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond aangelijnd te houden met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, van ten hoogste 1,50 meter. Een muilkorfgebod houdt in dat de eigenaar of houder verplicht is de hond voorzien te houden van een muilkorf die: a. vervaardigd is van stevige kunststof, van stevig leer of van beide stoffen; b. door middel van een stevige leren riem zodanig rond de hals is aangebracht dat verwijdering zonder toedoen van de mens niet mogelijk is; en 25
4.
c. zodanig is ingericht dat de hond niet kan bijten, dat de afgesloten ruimte binnen de korf een geringe opening van de bek toelaat en dat geen scherpe delen binnen de korf aanwezig zijn. Onverminderd het bepaalde in artikel 2:57, eerste lid onder c, dient een hond als bedoeld in het eerste lid voorzien te zijn van een door de bevoegde minister op aanvraag verstrekt uniek identificatienummer door middel van een microchip die met een chipreader afleesbaar is.
Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:61 Wilde dieren [gereserveerd]
Artikel 2:62 Loslopend vee De rechthebbende op herkauwende en eenhoevige dieren of varkens (vee) die zich bevinden in een weiland of op een terrein dat niet van de weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.
Artikel 2:63 Duiven niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:64 Bijen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:65 Bedelarij niet overgenomen uit model-APV
Afdeling 12. Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen Artikel 2:66 Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder handelaar: een handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister 1.
2. 3.
De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register, en daarin onverwijld op te nemen: a. het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed; b. de datum van verkoop of overdracht van het goed; c. een omschrijving van het goed, daaronder begrepen - voor zover dat mogelijk is soort, merk en nummer van het goed; d. de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed; en e. de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van deze verplichtingen. Op de vrijstelling is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht: a. de burgemeester binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen: 1. dat hij het beroep van handelaar uitoefent met vermelding van zijn woonadres en het adres van de bij zijn onderneming behorende vestiging; 2. van een verandering van de onder a, sub 1, bedoelde adressen; 26
b. c. d.
3. dat hij het beroep van handelaar niet langer uitoefent; 4. dat hij enig goed kan verkrijgen dat redelijkerwijs van een misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan; de burgemeester op eerste aanvraag zijn administratie of register ter inzage te geven; aan de hoofdingang van elke vestiging een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar zijn; een door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen in bewaring te houden in de staat waarin het goed verkregen is.
Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen [gereserveerd]
Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven [Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 (Toezicht op openbare inrichtingen) onder artikel 2:32]
Afdeling 13. Vuurwerk Artikel 2:71 Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit).
Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling 1. 2. 3.
Het is verboden consumentenvuurwerk te gebruiken op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats. Het is verboden consumentenvuurwerk op een openbare plaats te gebruiken als dat gevaar, schade of overlast kan veroorzaken. De verboden bedoeld in het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2:73a Carbidschieten 1.
2. 3.
Het is verboden acetyleengas afkomstig van een reactie tussen calciumacetylide (carbid) en water of gasmengsels met vergelijkbare eigenschappen op explosieve wijze te ontbranden binnen de bebouwde kom. Het college kan nadere regels vaststellen ter bescherming van de openbare orde en veiligheid voor het carbidschieten in het buitengebied. Dit artikel is niet van toepassing voor zover de Wet milieubeheer, de Wet Wapens en Munitie, of het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Afdeling 14. Drugsoverlast Artikel 2:74 Drugshandel op straat Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet , of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de door het college aangewezen plaatsen middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet of daarop gelijkende waar te gebruiken.
27
Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d. Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers e.d. of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de openbare weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand van het voorwerp te doen.
Afdeling 15. Bestuurlijke ophouding, veiligheidsrisicogebieden en cameratoezicht op openbare plaatsen Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding De burgemeester is bevoegd overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet te besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in artikel 2:1, 2:11, 2:16, 2:26, 2:47, 2:48, 2:49, 2:50, 2:50a, 2:73, 2:74, 2:74a, 2:74b of 5:34 van de Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014 groepsgewijs niet naleven.
Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden De burgemeester is bevoegd overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied.
Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen 1.
2.
De burgemeester is bevoegd overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet te besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van de volgende binnen de gemeente Tiel gelegen voor het publiek toegankelijke plaatsen: a. parkeerplaatsen b. sportvelden c. schoolpleinen d. jongerenontmoetingsplaatsen e. trein- en busstations
Afdeling 16 Verblijfsontzeggingen artikel 2:78 Verblijfsontzeggingen 1.
De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met artikel 138, 141, 180, 181, 182, 184, 267, 285, 287, 300, 302, 310, 311 vijfde lid, 317, 318, 350, 424, 426 of 453 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:1, 2:26, 2:31, 2:48, 2:50a, 2:74 , 2:74a , 2:74b of 3:9 van deze verordening, artikel 2 of 3 van de Opiumwet, artikel 13, 22, 26, 27 of 31 van de Wet Wapens en Munitie, een verbod opleggen om zich te bevinden op of aan de door de burgemeester aangewezen plaatsen, gedurende tijdvak van: a. 24 uur, indien de gedraging: - in strijd is met artikel 2:1, 2:26, 2:31, 2:48, of 2:50a van deze verordening; - een eerste overtreding van artikel 3:9 van deze verordening betreft, of; - in strijd is met artikel 424, 426 of 453 van het Wetboek van Strafrecht. b. zes weken, indien de gedraging: - een eerste herhaling van de overtreding van artikel 3:9 van deze verordening betreft; - in strijd is met artikel 2:74a of 2:74b van deze verordening; - in strijd is met artikel 138, 141, 184, 267, 285, 300, 310, 311 vijfde lid of 350 van het Wetboek van Strafrecht; - in strijd is met bepaalde in de Opiumwet en bestaat uit het bezit van een grotere hoeveelheid drugs dan de hoeveelheid die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid; 28
2.
3. 4.
- in strijd is met bepaalde in de Opiumwet en bestaat uit het gebruik van harddrugs op de weg of nabij een voor een ieder toegankelijke plaats of gelegenheid, of; - in strijd is met artikel 13 van de Wet wapens en munitie. c. twaalf weken, indien de gedraging: - in strijd is met artikel 141, 180, 181, 182, 287, 302, 317 of 318 van het Wetboek van Strafrecht; - een tweede herhaling van de overtreding van artikel 3:9 van deze verordening betreft; - in strijd is met artikel 2 of 3 van de Opiumwet, dan wel bestaat uit - handelingen als bedoeld in artikel 2:74 van deze verordening, of; - in strijd is met artikel 22, 26, 27 of 31 van de Wet wapens en munitie. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd, dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met een of meerdere van de in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste twaalf weken te bevinden op in dat verbod aangewezen plaatsen, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben plaatsgehad. De burgemeester beperkt het in het eerste lid genoemde verbod, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is. Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod.
29
Hoofdstuk 3. Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d. Afdeling 1. Begripsbepalingen Artikel 3:1 Begripsbepalingen In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: a. prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding; b. prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding; c. seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotischemassagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar; d. escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend; e. sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd; f. exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert, dan wel exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen; g. beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent, dan wel uitoefenen in een seksinrichting of escortbedrijf; h. bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van: 1. de exploitant; 2. de beheerder; 3. de prostituee; 4. het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is; 5. toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2 van deze verordening; 6. andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet , de burgemeester.
Artikel 3:3 Nadere regels Met het oog op de openbare orde en de belangen genoemd in artikel 3:13, tweede lid kan het college nadere regels stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in dit hoofdstuk.
Afdeling 2. Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke Artikel 3:4 Seksinrichtingen 1.
Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan een seksinrichting te exploiteren of te wijzigen in door het college aangewezen gebieden of delen van de gemeente. 30
2. 3. 4. 5. 6.
7.
Het is verboden een seksinrichting te exploiteren in andere gebieden of delen van de gemeente dan de in het eerste lid bedoelde. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen. Het bevoegde bestuursorgaan kan een maximum stellen aan het aantal te verlenen vergunningen. De aanvraag om een vergunning dient te geschieden door middel van een door het bevoegde bestuursorgaan vastgesteld formulier. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld: a. de persoonsgegevens van de exploitant; b. de persoonsgegevens van de beheerder; en c. de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf. d. het aantal werkzame prostituees; en e. de plaatselijke kadastrale ligging van de inrichting door middel van een situatietekening met een schaal van 1:1000; en f. de plattegrond van de inrichting door middel van een tekening met een schaal van 1:100; en g. een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte voor de seksinrichting. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder 1.
2.
3.
4.
De exploitant en de beheerder: a. staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij; b. zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en c. hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet: a. met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld; b. binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, inclusief de drie openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint-Eustatius, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten; c. binnen de laatste vijf jaar bij ten minste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van 500 euro of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht , wegens dan wel mede wegens overtreding van: - bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet , de Opiumwet , de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet arbeid vreemdelingen ; - de artikelen 137c tot en met 137g , 140 , 240b , 242 tot en met 249 , 252 , 250a (oud), 273a , 300 tot en met 303 , 416 , 417 , 417bis , 426 , 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht ; - de artikelen 8 en 162, derde lid , alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994 ; - de artikelen 1, onder a, b en d, 13 , 14 , 27 en 30b van de Wet op de Kansspelen ; - de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen ; - de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie . Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld: a. vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt; b. een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt: 31
5.
a. bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning; b. bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning. De exploitant of de beheerder zijn binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem ter zake geen verwijt treft.
Artikel 3:6 Sluitingstijden niet overgenomen uit model-APV
Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting niet overgenomen uit model-APV
Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder 1.
2.
Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat exploitant of de beheerder bedoeld in artikel 3:4, tweede lid onder a of b in de seksinrichting aanwezig is. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting: a. geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht , in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie ; en b. geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde.
Artikel 3:9 Straat- en raamprostitutie Het is verboden: 1. door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze op of aan de weg, op of in voor het publiek toegankelijke plaatsen, in deuropeningen danwel binnenshuis zichtbaar voor het publiek, iemand tot prostitutie uit te nodigen of uit te lokken dan wel op deze uitnodiging of uitlokking in te gaan 2. op de weg ontuchtige handelingen te verrichten, indien dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.
Artikel 3:10 Sekswinkels Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.
Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotischpornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke 1.
2.
Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen: a. indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt; b. anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels. Het verbod bedoeld in het eerste lid is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet . 32
Afdeling 3. Beslistermijn; weigeringsgronden Artikel 3:12 Beslistermijn 1.
2.
In afwijking van het bepaalde in artikel 1:2, eerste lid, beslist het bevoegd bestuursorgaan op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.
Artikel 3:13 Weigeringsgronden 1.
2.
De vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, wordt geweigerd indien: a. de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3:5 gestelde eisen; b. de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan, voorbereidingsbesluit, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening; c. er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet 2000 bepaalde; d. het maximale aantal af te geven vergunningen voor seksinrichtingen of escortbedrijven is verleend; of e. de vestiging of de exploitatie in strijd is met de krachtens artikel 3:3 gestelde regels omtrent inrichting en bedrijfsvoering. Voor seksinrichtingen en in Nederland gevestigde escortbedrijven kan, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, de vergunning bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, worden geweigerd in het belang van: a. het voorkomen of beperken van overlast; b. het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat; c. de veiligheid van personen of goederen; d. de verkeersvrijheid of -veiligheid; e. de gezondheid of zedelijkheid; of f. de arbeidsomstandigheden van de prostituee.
Afdeling 4. Beëindiging exploitatie; wijziging beheer Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie 1.
2.
De vergunning vervalt zodra de exploitant die overeenkomstig artikel 3:4 op de vergunning is vermeld, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.
Artikel 3:15 Wijziging beheer 1.
2.
3.
Indien de beheerder het beheer van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk beëindigt, geeft de exploitant daarvan binnen een week schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant besluit de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3:13, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder vanaf het moment waarop de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.
Afdeling 5. Overgangsbepaling Artikel 3:16 Overgangsbepaling [gereserveerd] 33
Hoofdstuk 4. Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente Afdeling 1. Geluidhinder en verlichting Artikel 4:1 Begripsbepalingen In deze afdeling wordt verstaan onder: a. Besluit: het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer; b. inrichting: inrichting type A of type B als bedoeld in het Besluit, met uitzondering van terrassen; c. houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft; d. collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden; e. incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen; f. geluidsgevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende inrichting; g. geluidsgevoelige terreinen: terreinen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende inrichting; h. onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt; i. paracommerciële instelling: inrichting die valt onder de werking van artikel 4 van de Drank- en Horecawet, zoals sportkantines en sociaal-maatschappelijke gebouwen.
Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten 1.
2. 3. 4.
5.
6.
7.
De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening gelden niet voor door het college aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in één of meer delen van de gemeente. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 70dB(A), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter. Onder het equivalente geluidsniveau wordt verstaan: het in de meterstand Laeq (''Fast") gemeten niveau gedurende één minuut. De geluidswaarde als bedoeld in het vierde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- uiterlijk om 01:00 uur te worden beëindigd als de daaropvolgende dag een zaterdag of een zondag is of een algemeen erkende feestdag en uiterlijk om 23:00 uur op andere dagen. Het college stelt nadere regels vast ter beperking van geluidshinder.
Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten 1.
2
Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan schriftelijk of per e-mail in kennis heeft gesteld. Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten 34
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10
11.
waarbij artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan schriftelijk of per e-mail in kennis heeft gesteld. Het is een paracommerciële instelling toegestaan om maximaal 10 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan schriftelijk of per e-mail in kennis heeft gesteld. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat. Het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door de inrichting bedraagt niet meer dan 70 dB(A), gemeten op de gevel van geluidgevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter. Onder het equivalente geluidsniveau wordt verstaan, het in de meterstand Laeq (''Fast") gemeten niveau gedurende één minuut. De geluidswaarde als bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwen gelaten. Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening - uiterlijk om 01:00 uur te worden beëindigd als de daaropvolgende dag een zaterdag of een zondag is of een algemeen erkende feestdag en uiterlijk om 23:00 uur op andere dagen. Op 1 januari dient het ten gehore brengen van extra muziek – hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening- uiterlijk om 04:00 uur te worden beëindigd. Op de dagen als bedoeld in het derde lid dient het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm als bedoeld in de artikelen 2.17 , 2.19 en 2.20 van het Besluit en artikel 4:5 van deze verordening – op maximaal vijf dagen om uiterlijk 01:00 uur te worden beëindigd als de daarop volgende dag een zaterdag of een zondag is of een algemeen erkende feestdag en uiterlijk om 21:00 uur op andere dagen. De geluidsnorm als bedoeld in het vijfde lid geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte. Voor een paracommerciële inrichting kan de geluidsnorm ook voor de buitenruimte gelden, echter dan geldt een eindtijd als bedoeld in het vorige lid van 00:00 uur in plaats van 01:00 uur. Het college stelt nadere regels vast ter beperking van geluidshinder.
Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten [gereserveerd]
Artikel 4:5 Onversterkte muziek 1.
Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Besluit binnen inrichtingen is de onder e. opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat: a. de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen; b. de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein; c. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten; d. bij het bepalen van de geluidsniveaus zoals vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.
35
e.Tabel 7.00-19.00 19.00-23.00 uur uur
2. 3.
23.00-7.00 uur
LAr.LT op de gevel van gevoelige 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A) gebouwen LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige 35 dB(A) 30 dB(A) 25 dB(A) gebouwen LAmax op de gevel van gevoelige 70 dB(A) 65 dB(A) 60 dB(A) gebouwen LAmax in in- en aanpandige gevoelige 55 dB(A) 50 dB(A) 45 dB(A) gebouwen Indien versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is het Besluit van toepassing. Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in artikel 4:2 en artikel 4:3.
Artikel 4:5a Traditioneel schieten niet overgenomen uit model-APV
Artikel 4:6 Overige geluidhinder 1.
2. 3.
4.
Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit op een zodanige wijze toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet: a. voor het op of aan de weg ten gehore brengen van onversterkte muziek, met uitzondering van draaiorgels; b. indien er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2:24; c. voor zover het situaties betreft waarin wordt voorzien door de Wet geluidhinder , de Zondagswet , de Wet openbare manifestaties , het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening Gelderland. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 4:6a Mosquito 1.
2.
3. 4. 5.
In dit artikel wordt onder een mosquito verstaan: een apparaat dat een slechts voor jongeren hoorbare, hinderlijke hoge pieptoon produceert, met als doel groepen jongeren weg te houden van plaatsen waar zij overlast veroorzaken. In afwijking van het bepaalde in artikel 4:6 kan de burgemeester in het belang van de openbare orde besluiten op een openbare plaats een mosquito aan te brengen bij gebleken ernstige overlast door jongeren op die plaats. De aanwezigheid van een mosquito wordt duidelijk kenbaar gemaakt op de plaats waar deze is aangebracht. Een mosquito is alleen in werking op die tijdstippen dat overlast redelijkerwijs valt te verwachten. Een mosquito wordt aangebracht voor een periode van ten hoogste zes maanden. De burgemeester kan die periode telkens met een periode van ten hoogste zes maanden verlengen.
Artikel 4:6b Het in werking hebben van knalapparaten ter verjaging van schadelijk gevogelte 1.
Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer knalapparaten ter verjaging van schadelijk gevogelte in werking te hebben dan wel te gebruiken.
36
2.
Het in lid 1 genoemde verbod geldt niet indien: a. het knalapparaat in werking is, dan wel gebruikt wordt tussen 07.00 uur en 21.00 uur; en b. de afstand tot een woning van een derde meer bedraagt dan 50 meter; en c. het bronvermogen op 20 meter afstand niet meer bedraagt dan 120 dB(A); en d. binnen een afstand van 100 m. geen ander knalapparaat in werking is of gebruikt wordt; en e. de afstand tot de openbare weg meer bedraagt dan 50 meter of de verkeersdeelnemers op een deugdelijke wijze worden gewaarschuwd voor het in werking zijnde apparaat; en f. het aantal knallen in relatie tot de afstand tot woningen niet meer bedraagt dan: 50 -500 meter 1 knal per 10 minuten; 501 -750 meter 1 knal per 5 minuten; 750 meter 1 knal per minuut.
Artikel 4:6c Het in werking hebben of het gebruiken van overige middelen ter verjaging van schadelijk gevogelte, anders dan bedoeld in artikel 4:6B 1. 2.
Het is verboden overige middelen ter verjaging van schadelijk gevogelte in werking te hebben dan wel te gebruiken. Het in lid 1 genoemde verbod geldt niet indien: a. de verjagingsmiddelen in werking zijn of gebruikt worden tussen 07.00 uur en 21.00 uur; en b. de afstand tot een woning van een derde meer bedraagt dan 25 meter; en c. het bronvermogen van één verjagingsmiddel of van de gezamenlijke verjagingsmiddelen niet meer bedraagt dan 95 dB(A).
Afdeling 2. Bodem-, weg- en milieuverontreiniging Artikel 4:7 Straatvegen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen Het is verboden binnen de bebouwde kom op een openbare plaats zijn natuurlijke behoefte te doen buiten daarvoor bestemde plaatsen.
Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen niet overgenomen uit model-APV
Artikel 4:9a Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal Degene die in de openbare ruimte reclamebiljetten of dergelijke of ander promotiemateriaal onder het publiek verspreidt, is verplicht deze of de verpakking daarvan terstond op te ruimen of te laten opruimen indien deze in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats door het publiek worden weggeworpen.
Artikel 4:9b Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren De houder of beheerder van een inrichting waar eet- of drinkwaren worden verkocht die ter plaatse worden genuttigd, is verplicht : a. een afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp in of nabij de inrichting op een duidelijk zichtbare plaats aanwezig te hebben, waarin het publiek afval kan achterlaten; b. zorg te dragen dat deze afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp van een zodanige constructie is dat het afval daarin deugdelijk geborgen blijft en dat die afvalbak, -mand of soortgelijk voorwerp steeds tijdig wordt geledigd; c. zorg te dragen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting , doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar , belast met de toezicht op de 37
naleving van dit artikel in de nabijheid van de inrichting achtergebleven afval, voor zover kennelijk uit of van die inrichting afkomstig is, wordt opgeruimd.
Afdeling 3. Het bewaren van houtopstanden [Deze afdeling is opgenomen in de Bomenverordening Tiel 2014]
Artikel 4:10 Begripsbepalingen [gereserveerd]
Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden [gereserveerd]
Artikel 4:12 Vergunning van rechtswege [gereserveerd]
Afdeling 4. Maatregelen tegen ontsiering, stankoverlast en zwerfafval Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. 1.
2. 3.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben: a. onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan; b. bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan; c. kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4:17 of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of d. mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen. Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen. Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien krachtens de Wet ruimtelijke ordening of door of krachtens de Provinciale Verordening.
Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen [gereserveerd]
Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame 1.
2.
Het is verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving. Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer .
Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame [gereserveerd]
Afdeling 5. Kamperen buiten kampeerterreinen Artikel 4:17 Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder: kampeermiddel: een onderkomen of voertuig waarvoor geen omgevingsvergunning voor het
38
bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf. visser: een natuurlijk persoon die niet bedrijfsmatig vist.
Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen 1.
2.
3. 4.
5.
Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het bestemmingsplan, de beheersverordening, exploitatieplan of een voorbereidingsbesluit is bestemd of mede bestemd. Het verbod geldt niet: a. voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein. b. voor het plaatsen van kampeermiddelen door een visser, mits deze niet langer dan gedurende twee opeenvolgende nachten worden geplaatst en die plaatsing voor de omgeving geen hinder of overlast veroorzaakt. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8. kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van: a. de bescherming van natuur en landschap; of b. de bescherming van een stadsgezicht. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen 1. 2.
Het verbod van artikel 4:18, eerste lid is gedurende maximaal twee opeenvolgende nachten niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen. Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd artikel 4:18, vierde lid, onder a en b.
39
Hoofdstuk 5. Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente Afdeling 1. Parkeerexcessen Artikel 5:1 Begripsbepalingen In deze afdeling wordt verstaan onder: a. voertuigen: voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens, kinderwagens en rolstoelen; b. parkeren: parkeren als bedoeld in artikel 1, onder ac, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV 1990) .
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. 1.
2.
3.
4.
Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan: a. het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; b. het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling. Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend: a. voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; b. voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden: a. drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 100 meter met als middelpunt een van deze voertuigen; b. de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen 1. 2. 3.
Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:4 Defecte voertuigen Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.
Artikel 5:5 Voertuigwrakken 1. 2.
Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer .
Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.a. 1.
Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt: a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte; b. op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. 40
2. 3. 4.
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid, aanhef en onder a. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Wegenverordening Gelderland. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen 1. 2. 3.
Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken. Het college kan wegen of weggedeelten aanwijzen waar met een ontheffing een reclamevoertuig geparkeerd mag worden. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen 1.
2.
3.
4. 5.
6. 7.
Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren: a. op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. b. op de weg bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte. Het verbod in het eerste lid onder b geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is. Het verbod in het tweede lid is niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur. Het verbod in het tweede lid is voorts niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden. Het college kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid, onder a, en tweede lid gestelde verboden. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen [vervallen; opgenomen in artikel 5:8]
Artikel 5:10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen [gereserveerd]
Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen 1.
2.
3.
Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan. Dit verbod is niet van toepassing: a. op de weg; b. op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid; en c. op voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen. 41
4.
Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen: a. fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan; b. fietsen of bromfietsen langer dan 21 dagen onbeheerd te laten staan in een daartoe bestemde openbare (brom)fietsstalling.
Afdeling 2. Collecteren Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen 1. 2.
3. 4.
Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd. Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 3. Venten Artikel 5:14 Begripsbepaling 1.
2.
In deze afdeling wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats of aan huis. Onder venten wordt niet verstaan: a. het aan huis afleveren van goederen in het kader van de exploitatie van een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet ; b. het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of artikel 5:22; c. het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel het aanbieden van diensten op een standplaats als bedoeld in artikel 5:17.
Artikel 5:15 Ventverbod 1. 2.
3.
Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. Het is verboden te venten op een openbare en in de open lucht gelegen plaats waar een evenement plaatsvindt zonder schriftelijke toestemming van de vergunninghouder of melder als bedoeld in artikel 2:25 Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 .
Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting 1.
2.
Het verbod bedoeld in artikel 5:15, eerste lid is niet van toepassing op het venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het venten van gedrukte en geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet slechts verboden: a. op door het college aangewezen openbare plaatsen; of b. op door het college aangewezen dagen en uren. 42
3. 4.
Het college kan ontheffing verlenen van het verbod in het tweede lid. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Afdeling 4. Standplaatsen Artikel 5:17 Begripsbepaling 1.
2.
In deze afdeling wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel. Onder standplaats wordt niet verstaan: a. een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet ; b. een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24.
Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden 1. 2. 3.
4. 5.
Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben. Het college weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de vergunning worden geweigerd: a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt. Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het gebruik van standplaatsen. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.
Artikel 5:20 Afbakeningsbepalingen 1.
2.
Het verbod van artikel 5:18, eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement. De weigeringsgrond van artikel 5:18, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.
Artikel 5:21 Aanhoudingsplicht [gereserveerd]
AFDELING 5. SNUFFELMARKTEN Artikel 5:22 Begripsbepaling 1.
2.
In deze afdeling wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan: a. een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet ; b. een evenement als bedoeld in artikel 2:24.
43
Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt 1. 2. 3. 4.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een snuffelmarkt te organiseren. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet . De burgemeester weigert de vergunning wegens strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 6. Openbaar water Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water 1.
2.
3. 4.
Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormt voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water. Degene die voornemens is een steiger, een meerpaal of een ander voorwerp met een permanent karakter op, in of boven openbaar water te plaatsen, doet daarvan uiterlijk twee weken tevoren een melding aan het college. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht , de Scheepvaartverkeerswet , het Binnenvaartpolitiereglement , de Waterwet , de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening gemeente Tiel.
Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen 1.
2.
3.
Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water: a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente; b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer , het Binnenvaartpolitiereglement , de Waterwet , de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.
Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats 1.
2.
3.
Het college kan aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement , de Waterwet , de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.
44
Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens artikel 5:26, tweede lid bepaalde.
Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken 1.
2.
Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbare wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht , het Binnenvaartpolitiereglement , de Waterwet of de Provinciale vaarwegenverordening.
Artikel 5:29 Reddingsmiddelen Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.
Artikel 5:30 Veiligheid op het water 1.
2.
Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement , de Waterwet of de Provinciale vaarwegenverordening.
Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen 1. 2.
Het is verboden zich zonder redelijk doel vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.
Afdeling 7. Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden Artikel 5:31a Begripsbepalingen In deze afdeling wordt verstaan onder: - motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder z, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 ; - bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid onder e, van de Wegenverkeerswet 1994 .
Artikel 5:32 Crossterreinen 1.
2.
3.
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen: a. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast; b. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden; c. in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek. Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproduktie sportmotoren . 45
Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden 1.
2.
3.
4.
5. 6.
Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard. Het verbod van het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan daarbij nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen: a. in het belang van het voorkomen van overlast; b. in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden; c. in het belang van de veiligheid van het publiek. Het verbod in het eerst lid is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden: a. ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten; b. die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld; c. die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd; d. van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld; e. voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen. Het in het eerste lid gestelde verbod is voorts niet van toepassing: a. op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen; b. binnen de bij of krachtens de Provinciale milieuverordening Gelderland aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) niet van toepassing.
Afdeling 8. Verbod vuur te stoken Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken 1. 2.
3. 4. 5.
Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben. Mits er geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op: a. verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke; b. sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand; c. vuur voor koken, bakken en braden. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen. Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna. Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening Gelderland.
Afdeling 9. Verstrooiing van as Artikel 5:35 Begripsbepaling In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.
46
Artikel 5:36 Verboden plaatsen 1.
2. 3. 4.
Incidentele asverstrooiing is verboden op: a. verharde delen van de weg; b. kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen; c. op of vanaf een brug, steiger of sluiscomplex. Het college kan voor een bepaalde termijn verbieden dat op andere plaatsen dan die genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorg draagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid. Op de ontheffing is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.
Artikel 5:37 Hinder of overlast Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.
47
Hoofdstuk 6. Straf-, overgangs- en slotbepalingen Artikel 6:1 Strafbepaling 1.
Overtreding van het bepaalde bij of krachtens de hieronder vermelde artikelen en de op grond van artikel 1:4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie: artikel 2:1, tweede lid (samenscholing en ongeregeldheden) artikel 2:9 (straatartiest e.d.) artikel 2:10 met uitzondering van lid 4 (voorwerpen op of aan de weg) artikel 2:15 (hinderlijke beplanting of voorwerp) artikel 2:16 (openen straatkolken e.d) artikel 2:21 (voorziening voor verkeer en verlichting artikel 2:25 (evenementenvergunning) artikel 2:26 (openbare orde en veiligheid) artikel 2:28 (exploitatie openbare inrichting) artikel 2:29 (sluitingstijd) artikel 2:30 (afwijkende sluitingstijd; tijdelijke sluiting) artikel 2:30a (aanwezigheid van exploitant en leidinggevende) artikel 2:30b (terrasvergunningen) artikel 2:30c (beëindiging exploitatie) artikel 2:30d (wijziging leidinggevende) artikel 2:31 (verboden gedragingen) artikel 2:32 (handel in openbare inrichtingen) artikel 2:40 (kansspelautomaten) artikel 2:41 (betreden gesloten woning of lokaal) artikel 2:42 (plakken en kladden) artikel 2:43 (vervoer plakgereedschap e.d.) artikel 2:44 (vervoer inbrekerswerktuigen) artikel 2:44a (vervoer geprepareerde voorwerpen) artikel 2:47 (hinderlijk gedrag op openbare plaatsen) artikel 2:48 (verboden drankgebruik) artikel 2:49 (verboden gedrag bij of in gebouwen) artikel 2:50 (hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten) artikel 2:50a (messen en andere voorwerpen als wapen) artikel 2:51 (neerzetten van fietsen e.d.) artikel 2:52 (overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.) artikel 2:57 (loslopende honden) artikel 2:58 (verontreiniging door honden) artikel 2:59 (gevaarlijke honden) artikel 2:73 (gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling) artikel 2:73a (carbidschieten) artikel 2:74 (drugshandel op straat) artikel 2:74a (openlijk drugsgebruik) artikel 2:74b (weggooien van spuiten e.d) artikel 2:76 (veiligheidsrisicogebieden) artikel 3:3 (nadere regels) artikel 3:4 (seksinrichtingen) artikel 3:8 (aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder) artikel 3:9 (straat- en raamprostitutie) artikel 3:14 (beëindiging exploitatie) artikel 4:6 (overige geluidhinder) artikel 4:8 (natuurlijke behoefte doen) artikel 4:13 (opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen e.d.) artikel 4:15 (verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame) artikel 4:18 (recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen) artikel 5:2 (parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.) artikel 5:3 (te koop aanbieden van voertuigen) 48
2.
artikel 5:4 (defecte voertuigen) artikel 5:5 (voertuigwrakken) artikel 5:6 (kampeermiddelen e.a.) artikel 5:7 (parkeren van reclamevoertuigen) artikel 5:8 (parkeren van grote voertuigen) artikel 5:11 (aantasting groenvoorziening door voertuigen) artikel 5:12 (overlastgevend van fiets of bromfiets) artikel 5:13 (inzameling van geld of goederen) artikel 5:15 (venten) artikel 5:18 (standplaatsen) artikel 5:24 (gebruik van openbaar water) artikel 5:25 (ligplaats woonschepen en overige vaartuigen) artikel 5:28 (beschadigen van waterstaatswerken en oevers) artikel 5:29 (reddingsmiddelen) artikel 5:31 (overlast aan vaartuigen) artikel 5:34 (verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken) artikel 5:36 (verboden plaatsen voor incidentele asverstrooiing) artikel 5:37 (hinder of overlast) Overtreding van het bepaalde in de artikelen 2:67 en 2:68 wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie.
Artikel 6:2 Toezichthouders 1.
2.
Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast: a. de opsporingsambtenaren genoemd in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering; b. functionarissen van de sector brandweer van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid; c. functionarissen werkzaam bij de gemeente Tiel indien zij werkzaam zijn bij één van de volgende teams: Publiekszaken, Vergunningen, Leefbaarheid wijken en dorpen; d. funcitonarissen die door het bevoegd gezag zijn aangewezen als toezichthouder of bijzonder opsporingsambtenaar ten aanzien van de Afvalstoffenverordening Regio Rivierenland 2014. Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen met dit toezicht belasten.
Artikel 6:3 Binnentreden woningen Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 6:4 Intrekking oude verordening De Algemene Plaatselijke Verordening Tiel 2009 wordt ingetrokken.
Artikel 6:5 Overgangsbepaling 1.
2.
Door het bevoegde bestuursorgaan ter uitvoering van de APV Tiel 2009 vastgestelde regelingen berusten na het in werking treden van deze verordening op de overeenkomstige bepalingen daarvan zoals opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende transponeringstabel. Besluiten, genomen krachtens de verordening bedoeld in artikel 6:4, die golden op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening en waarvoor deze verordening overeenkomstige besluiten kent, gelden als besluiten genomen krachtens deze verordening.
Artikel 6:6 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die waarop zij is bekendgemaakt 49
Artikel 6:7 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: a. Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014; b. Apv Tiel 2014.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 12 februari 2014 de griffier,
J.W. Westerholt
de voorzitter,
ir. J. Beenakker
50
51
TOELICHTING APV HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN Algemeen Met de vaststelling van de APV Tiel 2009 is een forse dereguleringsslag gemaakt maar desondanks bevat deze nog een flink aantal vergunningen en ontheffingen. Omdat er sedert vier en een half jaar op tal van terreinen wijzigingen zijn opgetreden is ervoor gekozen de APV in zijn geheel opnieuw vast te stellen. Daarbij is het landelijke model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna VNG) als uitgangspunt genomen, dit om op een aantal punten daadwerkelijk tot verdere deregulering te komen , maar ook om tot een APV te komen die zo veel mogelijk gelijkenis vertoont met de verordeningen die in omliggende gemeenten gelden. Dit geldt niet alleen voor de inhoud maar ook voor de nummering en de structuur van de verordening. Immers voor regionaal opererende ondernemers, alsook voor politie en andere handhavers biedt dit veel voordelen. Overigens bleek het niet mogelijk of wenselijk het model onverkort te hanteren: een aantal artikelen blijft geënt op de APV Tiel 2009. Autonomie en medebewind De APV is hét klassieke voorbeeld van een autonome gemeentelijke verordening. Toch staat er al sinds jaren één artikel in dat een medebewindbepaling bevat: artikel 2:3, over kennisgeving betogingen. Dit is een uitwerking van artikel 3 en 4 van de Wet Openbare Manifestaties. De verwachting is dat er in de komende jaren meer medebewindbepalingen een plaats zullen krijgen in de APV. In de gewijzigde Drank- en horecawet wordt een verordening verplicht gesteld voor de paracommerciële horecabedrijven (artikel 4). Ook de prostitutiewet bevat een verplichte verordening (artikel 10, tweede lid). Deze (en eventueel nog volgende soortgelijke verordeningen) betreffen net als de APV in elk geval gedeeltelijk de openbare ruimte en hangen nauw samen met de andere bepalingen in de APV. Het ligt daarom het voor de hand deze nieuwe medebewindverordeningen onder te brengen in de APV. Op deze manier blijft er een samenhangend geheel bestaan van gemeentelijke regelingen die de openbare ruimte betreffen.
Artikel 1:1 Begripsbepalingen In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op een bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling definities opgenomen. Over de definities kan het volgende worden opgemerkt. Openbare plaats Hiervoor is aangehaakt bij de Wet openbare manifestaties (Wom). Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen “openbare plaatsen”. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip “openbare plaats”. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). 52
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip “openbare plaats” ook een aantal “besloten plaatsen” als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6). Weg Uit de begripsomschrijving van “openbare plaats” blijkt dat de weg maakt daar onderdeel van uitmaakt. In de wetgeving bestaan verschillende definities van het begrip “weg”: a. de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna); b. de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen. Op of aan de weg Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt. Ook treinstations vallen in beginsel buiten het bereik van de APV. Artikel 27 van de Spoorwegwet en de daarop gebaseerde Algemeen Reglement Vervoer regelen het bevoegd gezag inzake veiligheid, orde en rust op en om stations. Tegenwoordig hebben veel stations echter ook een doorloopfunctie, en zijn er bijvoorbeeld winkels in aanwezig. Dan zijn deze doorgangen in stations weliswaar geen weg, maar wel openbare plaats. Openbaar water Een 'openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Bebouwde kom De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet. Nadeel is dat een dergelijke aanwijzing niet altijd actueel is. Het is daarom praktischer de bebouwde kom aan te geven op een kaart die bij de verordening is gevoegd. Deze kaart maakt deel uit van de verordening en moet dus mee gepubliceerd worden. Rechthebbende Hieronder wordt verstaan de rechthebbende naar burgerlijk recht. Bouwwerk Deze omschrijving verwijst naar artikel 1 van de Bouwverordening: “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”.
53
Gebouw Deze omschrijving verwijst naar artikel 1, onder c, van de Woningwet: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”. Handelsreclame In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid van artikel 7, dat zich volgens vaste jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d. Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten, maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden. Dit betekent niet dat handelsreclame helemaal niet beschermd wordt. Voorschriften voor handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel. Bevoegd gezag Met het begrip “bevoegd gezag” wordt aangehaakt bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die is van toepassing op de vergunning voor aanleg of veranderen van een weg (artikel 2:11). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. Zie verder de toelichting bij artikel 2:10. De omgevingsvergunning wordt door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming. Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. In een beperkt aantal gevallen berust de bevoegdheid tot toestemmingsverlening niet bij het College van burgemeester en wethouders, maar bij het College van gedeputeerde staten en in enkele gevallen bij een Minister. Het bevoegd gezag is integraal verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke handhaving. Zie verder ook de toelichting bij de artikelen 2:10 en 2:11 van deze verordening. Daarnaast komt in de APV op verschillende plaatsen de term “bevoegd bestuursorgaan” voor. Daarmee wordt dan gedoeld op ofwel het College van burgemeester en wethouders, ofwel de burgemeester. De Wabo brengt hierin geen verandering. Binnenstad De Tielse binnenstad kent grotendeels een duidelijke begrenzing door de stadsgrachten, stadswallen en de Waterpoort. Op een in de bijlage bijgevoegde kaart is de grens met een lijn aangegeven. Knalapparaten en overige verjagingsmiddelen In artikel 4:6b en 4:6c wordt het typische Betuwse verschijnsel ''verjagingsmiddelen'' gereguleerd. Deze regeling en definitie zijn dan ook niet in de model-APV terug te vinden. Werkdagen: Artikel 5:8 bevat een verwijzing naar werkdagen. Onder deze dagen worden geen officiële feestdagen verstaan.
54
Artikel 1:2 Beslistermijn Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Zo kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. In dit artikel is de beslistermijn vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximale redelijke termijn die in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, wordt gesteld. Tijdig beslissen is een rechtsplicht voor elk bestuursorgaan. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgehandeld. Meer ingewikkelde aanvragen, zeker die waarvoor meerdere adviezen moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst. Ook deze termijn is op acht weken gesteld (tweede lid). Artikel 4:14 Awb verplicht tot kennisgeving aan de aanvrager van dit verlengingsbesluit. Indien de aanvrager meent dat de verlenging niet redelijk is, kan hij daartegen in bezwaar en beroep gaan. Artikel 4:14 schort de termijn niet op, het is alleen een 'beleefdheidsvoorschrift' om te laten weten dat de termijn niet gehaald wordt. Het is dus geen besluit. Zie hierover ook bijv. TK 2004/05, 29 934, nr. 6 (memorie van toelichting Wet dwangsom en beroep), p. 10, waarin dit nog eens uitdrukkelijk wordt uitgelegd. Daar wordt zelfs gezegd dat een dergelijk briefje in feite juist 'een uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan [is] dat het in gebreke is'. Dienstenrichtlijn Op vergunningprocedures voor wat betreft diensten is artikel 13 van de Dienstenrichtlijn van toepassing. Het derde lid bepaalt dat de aanvraag binnen een redelijke, vooraf vastgestelde termijn wordt behandeld. De achtweken-termijn van artikel 1:2 voldoet daaraan. Artikel 13, derde lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt voorts dat de beslistermijn eenmaal door de bevoegde instantie mag worden verlengd, indien dit gerechtvaardigd wordt door de complexiteit van het onderwerp. Dit houdt in dat voor verlenging een stevige motivering is vereist met gebruikmaking van dit criterium. De verlenging en duur ervan worden met redenen omkleed vóór het verstrijken van de oorspronkelijke termijn ter kennis van de aanvrager gebracht. Het derde lid is een implementatie van deze verplichting. Wabo De tekst van het eerste lid is in overeenstemming gebracht met die van artikel 3.9, eerste lid van de Wabo. Inhoudelijk is er niets veranderd. Het derde lid is toegevoegd omdat artikel 3.9, tweede lid van de Wabo bepaalt dat de beslistermijn niet met acht, maar slechts met zes weken kan worden verlengd. De wegaanlegvergunning (art 2:11) valt onder de Wabo, en ook onder bepaalde omstandigheden het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (art 2:10). De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo. De Wabo kan ook van toepassing zijn op het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, namelijk als het gaat om het opslaan van roerende zaken (artikel 2:10). De ontheffing voor het opslaan van roerende zaken is aangewezen in artikel 2.2, eerste lid, onder j en k van de Wabo. Het vierde lid is toegevoegd omdat voor de in het derde lid van artikel 1:2 genoemde vergunning de Wabo van toepassing is en daarin de term "het bevoegd gezag'' gehanteerd wordt. Hiermee wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met de Wabo. De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning of ontheffing die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor, Staatscourant 2010-5162). De algemene indieningvereisten staan in artikel 1.3 Mor, dat luidt als volgt: Artikel 1.3 Indieningvereisten bij iedere aanvraag 1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager: a. de naam, het adres en de woonplaats van de aanvrager, alsmede het elektronisch adres van de aanvrager, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend; b. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project; c. een omschrijving van de aard en omvang van het project;
55
2.
3.
d. indien de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: zijn naam, adres en woonplaats, alsmede het elektronisch adres van de gemachtigde, indien de aanvraag met een elektronisch formulier wordt ingediend; e. indien het project wordt uitgevoerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam, adres en woonplaats. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen. De aanvrager doet bij de aanvraag een opgave van de kosten van de te verrichten werkzaamheden.
Artikel 1:3 Indiening aanvraag In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Voor vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal acht weken. In het tegenovergestelde geval: Als een aanvraag echt veel te vroeg wordt gedaan en dan nog niet kan worden beoordeeld, volstaat een gemotiveerde mededeling daarvan aan de aanvrager. Herhaalde aanvraag (artikel 4:6 Awb) Als er lange tijd is verstreken tussen beide aanvragen kan het praktischer zijn om de aanvraag opnieuw inhoudelijk te behandelen in plaats van een discussie te voeren over de vraag of het wel of niet om een herhaalde aanvraag gaat. Zie ABRvS 3 mei 2006, JB 2006/186. Daar was meer dan tien jaar verlopen tussen beide aanvragen, en de Afdeling oordeelde dat er geen sprake was van een herhaalde aanvraag, omdat één aanvraag was gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur, en de andere op de Archiefwet.
Artikel 1:4 Voorschriften en beperkingen In literatuur en jurisprudentie is men het erover eens dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Toch verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen. Daarbij moet ook - ten overvloede - worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1:4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen. Dienstenrichtlijn Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Ook de voorschriften en beperkingen die aan de vergunning worden verbonden, dienen hieraan te voldoen. Zie voor wat onder dwingende reden van algemeen belang en evenredigheid wordt verstaan: de algemene toelichting en het commentaar onder artikel 1:8. Op grond van het vijfde lid van artikel 10 wordt de vergunning pas verleend nadat na een passend onderzoek is vastgesteld dat aan de vergunningvoorwaarden is voldaan. 56
In de algemene strafbepaling die in deze APV is opgenomen (artikel 6:1) wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor staat ook straf op het overtreden van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn.
Artikel 1:5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing Een vergunning wordt persoonlijk genoemd, als die alleen of vooral is verleend vanwege de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling dat uitdrukkelijk bepaalt. Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Deze wet bepaalt dat voor het verkrijgen van een vergunning de nodige diploma’s moeten zijn gehaald. Een persoonlijke vergunning is ook de standplaatsvergunning. Dit vanwege het persoonlijke karakter van de ambulante handel en omdat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen meestal verre overtreft. Het zou onredelijk zijn als een standplaatsvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Als een vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtsopvolger geldt, is het verstandig een voorschrift op te nemen dat de houder van de vergunning of ontheffing verplicht binnen twee weken schriftelijk te melden dat hij zijn vergunning heeft overgedragen, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing.
Artikel 1:6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften leiden tot intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking. Als het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen (artikel 4:8 Awb).
Artikel 1:7 Geldigheidsduur vergunning of ontheffing Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning of ontheffing in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Dit vloeit mede voort uit artikel 11 van de Dienstenrichtlijn, dat stelt dat vergunningen geen beperkte geldingsduur mogen hebben, tenzij: a. de vergunning automatisch wordt verlengd of alleen afhankelijk is van de voortdurende vervulling van de voorwaarden; b. het aantal beschikbare vergunningen beperkt is door een dwingende reden van algemeen belang; c. een beperkte duur gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang. Met betrekking tot bovengenoemd punt b.: Uit de Europese Dienstenrichtlijn volgt dat een vergunning in beginsel voor onbepaalde tijd geldt. Maar wanneer het aantal vergunningen logischerwijs beperkt is, bijvoorbeeld omdat de gemeente geen onbeperkt grondgebied heeft, mag de markt juist niet gesloten blijven voor nieuwe aanbieders omdat de bestaande aanbieders voor onbepaalde tijd alle beschikbare vergunningen in handen hebben. In dat geval moet geregeld een transparante en onpartijdige “herverdeling” van de schaarse vergunningen worden georganiseerd. Met betrekking tot punt c: Als gemeenten een vergunning voor bepaalde tijd verlenen, moeten zij beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan. Sommige vergunningen lenen zich uit de aard alleen voor verlening voor bepaalde tijd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een evenementenvergunning of een standplaatsvergunning voor een oliebollenkraam rond de jaarwisseling. Zie voor de betekenis van “een dwingende reden van algemeen belang” bij de toelichting onder artikel 1:8. Artikel 1:6 bepaalt dat bij gewijzigde omstandigheden de vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Het ligt ook daarom in de rede dat een vergunning voor onbepaalde duur blijft gelden indien de omstandigheden niet wijzigen. Pas bij gewijzigde omstandigheden dient de vergunning opnieuw te worden bezien. Ook daarbij wordt rekening gehouden met de noodzaaken proportionaliteitseis. Bij geringe wijziging van omstandigheden die geen gevolgen hebben 57
voor het algemeen belang, kan de vergunning niet worden gewijzigd of ingetrokken. De noodzaak daarvoor ontbreekt.
Artikel 1:8 Weigeringsgronden Vergunningstelsels zijn in de Apv als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vergunningstelsels kenden tot 2007 vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de Apv ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. Alleen als er voor een vergunning andere weigeringsgronden gelden dan de in artikel 1:8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. Vergunningen Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de Apv zijn deze indertijd gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende stelsels: gebiedsaanwijzing in geval van straatartiesten, de evenementenvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regime valt. Vestiging of tijdelijke overschrijding Bij het screenen van de Apv aan de Dienstenrichtlijn is het volgende in ogenschouw genomen. In theorie bestaan er drie verschillende regimes: voor de ‘vestiger’, de ‘tijdelijke grensoverschrijder’ en de Nederlandse dienstverrichter. De richtlijn staat toe dat er onderscheid wordt gemaakt tussen deze drie categorieën. Het zou in theorie kunnen dat de overheid aan een Nederlandse dienstverlener zwaardere eisen stelt dan aan een buitenlandse ’tijdelijke grensoverschrijder’, maar dit is in de praktijk en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid niet wenselijk. Op dezelfde gronden wordt het evenmin gewenst geacht een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners (tijdelijke grensoverschrijders, vestigers en dus ook Nederlandse dienstverleners). Anders zou de dienstverlener die zich vanuit een andere lidstaat hier vestigt een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van degene die de grens overschrijdt om zijn diensten aan te bieden of beide dienstverleners ten opzichte van de eigen onderdanen. Alleen in het geval van prostitutie is daarop een uitzondering gemaakt. Zie daarvoor de toelichting bij hoofdstuk 3. Niet alleen de eis van het hebben van een vergunning geldt voor hen gelijkelijk, maar ook de gronden om een vergunning te weigeren zijn voor de drie categorieën aanvragers dezelfde. Daarom zijn de weigeringsgronden algemeen geformuleerd zodat ze gelden voor interne én internationale verhoudingen. Er is aangesloten bij het lichtste regime van de richtlijn (artikel 16): de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. De richtlijn geldt niet voor het verkopen van goederen. Dit is immers geen dienst. Bij standplaatsvergunningen kan er echter zowel sprake zijn van een vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen en/of voor het verlenen van diensten. Ook in dit geval zou rechtsongelijkheid kunnen ontstaan doordat de verkoper niet, maar de dienstverlener wel onder de richtlijn valt. Daarom is in de Apv geen onderscheid gemaakt tussen verkoop en dienstverlening voor wat betreft de weigeringsgronden. Enkele voorheen gehanteerde weigeringsgronden komen niet meer als zodanig voor in de richtlijn. De vraag waar deze dan wel onder vallen kan als volgt worden beantwoord: Overlast Vanouds is de Apv een openbare orde en overlastverordening. Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Het milieubegrip omvat echter alle soorten van overlast die gerelateerd zijn aan de omgeving/het milieu. Te denken valt aan geluidsoverlast, geurhinder, overlast veroorzaakt door stof, afval e.d. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu of zelfs gezondheid.
58
Verkeersveiligheid De verkeersveiligheid valt aan te merken als een dwingende reden van algemeen belang als bedoeld in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Maar ook is er sprake van een belang dat te scharen valt onder de volksgezondheid, als het voorkomen van verkeersslachtoffers het te beschermen belang betreft. Veiligheid van personen en gezondheid Deze gronden waarop grond voorheen een evenementenvergunning kon worden geweigerd, bijvoorbeeld bij het uitbreken van mond- en klauwzeer (gezondheid) kunnen als een belang van volksgezondheid worden aangemerkt. Zedelijkheid Het begrip zedelijkheid valt onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of in het geval van dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan, palingtrekken of zwijntjetik) aan het belang van dierenwelzijn. Ook andere dwingende redenen dan de openbare orde kunnen een ‘zedelijkheidsaspect’ hebben. Voorzieningenniveau bij standplaatsen In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsvergunningen waar (mede) diensten worden verleend niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren bij een standplaats voor het verkopen van goederen (zie artikel 5:18, derde lid, onder b). Daarop is de richtlijn immers niet van toepassing. Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000 In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening kan worden overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatige verblijf blijkt. Artikel 8.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van o.m. gemeenten, voor zover die betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten. HOOFDSTUK 2. OPENBARE ORDE AFDELING 1. BESTRIJDING VAN ONGEREGELDHEDEN In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen leiden en de openbare orde op andere openbare plaatsen te waarborgen. De diverse functies van de openbare ruimte, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik.
Artikel 2:1 Samenscholing en ongeregeldheden Eerste lid 59
Het begrip “samenscholing” is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.” Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd. Tweede lid In het tweede lid wordt aan de burger de verplichting opgelegd om zich op bevel van een politieambtenaar te verwijderen van een openbare plaats bij (dreigende) ongeregeldheden. De bevoegdheid van de politie om bevelen te geven volgt uit artikel 2 Politiewet. Artikel 2:1, tweede lid van de Apv bevat het geven van een bevel in een concreet geval. Overtreding van een dergelijk bevel wordt strafbaar gesteld via opname van artikel 2:1, tweede lid in artikel 6:1 van de Apv. Ook in het proces- verbaal en de tenlastelegging moet het niet opvolgen van het politiebevel worden vervolgd op grond van overtreding van artikel 2:1 jo. het desbetreffende strafartikel van de Apv (artikel 6:1 van de Apv). Naast de politiebevelen ex artikel 2:1 Apv blijven uiteraard ook de bevelen van de burgemeester in het kader van diens openbare-ordebevoegdheden mogelijk. Bevelen van de burgemeester, bijvoorbeeld op grond van de Gemeentewet, of aanwijzingen in het kader van de Wet Openbare Manifestaties die de politie in mandaat uitvoert en die niet worden opgevolgd, kunnen nog steeds strafbaar worden gesteld op grond van artikel 184, eerste lid Wetboek van Strafrecht. AFDELING 2. BETOGING
Artikel 2:2 Optochten [gereserveerd]
Artikel 2:3 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen Dit artikel is gebaseerd op enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM). In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen). Deze definitie is in artikel 1:1 overgenomen (zie toelichting aldaar). Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen. Uitgangspunten Wet openbare manifestaties De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voor zover die op openbare plaatsen gehouden worden. De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen. Van een collectieve uiting kan volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 8).
60
Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever acht dat niet nodig. Overigens vallen individuele uitingen wel onder de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 verbiedt expliciet een voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen, ook als die uitingen godsdienstig of levensbeschouwelijk van aard zijn. De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de WOM aan gemeenteraden en burgemeesters toekent (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5/6): - de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden; - de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen; - de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen. Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving onttrokken. De reden is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en dat anderzijds de rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt. Het gaat met name om de volgende onderwerpen (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 6): - het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 WOM); - een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid); - de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voor zover deze bescherming verder dient te reiken dan “de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” (artikel 9 WOM); - de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de WOM gegeven normen (artikel 11 WOM) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 WOM); - de bescherming van de zondagsrust, deze bescherming verder dient te reiken dan “de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden” (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8 Zondagswet, onder artikel III WOM); - voor op vaste tijdstippen regelmatig terugkerende godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 3, derde lid, WOM een eenmalige kennisgeving voldoende. De gemeenteraad heeft twee mogelijkheden; of deze bijeenkomsten ongeregeld laten of een eenmalige kennisgeving voorschrijven. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist. Voor een nadere toelichting over “openbare en andere dan openbare plaatsen”: zie de toelichting bij artikel 1:1. Betoging Het begrip betoging behoeft enige nadere toelichting. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan sprake zijn van een betoging als: - een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en - de groep er op uit is een mening uit te dragen. De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet 61
noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan een optocht zijn (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen “menigte” nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is “betoging” omschreven als “het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied”. Alleen een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Als onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip “betoging” meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33). Een optocht die niet primair het karakter heeft van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso’s, is geen manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Zo’n optocht kan, als die opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen. Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden. Klokgelui en oproepen tot gebed Artikel 10 WOM stelt dat de gemeenteraad bevoegd is om regels te stellen over de duur, het tijdstip en het geluidsniveau van klokgelui en oproepen tot gebed. De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om het recht tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend op te treden onverlet te laten. Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen. Artikel 10 WOM vertoont een zekere overlap met artikel 4:6 van de Apv (overige geluidhinder). Zie de toelichting bij dat artikel. Gemeentelijke bevoegdheden Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde of als er daadwerkelijk sprake is van ernstige verstoring van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen. Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens artikel 176 Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening. Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich als bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr. en het is “dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking 62
van de uitoefening van het grondrecht gedoogt”, HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 (Tilburgse APV). Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester dus bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. De burgemeester heeft in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Vierde lid Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Het vierde lid bevat zo’n afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.
Artikel 2:4 Afwijking termijn [gereserveerd] Opgenomen in artikel 2:3, vijfde lid
Artikel 2:5 Te verstrekken gegevens [gereserveerd] Opgenomen in artikel 2:3, tweede lid AFDELING 3. VERSPREIDEN VAN GEDRUKTE STUKKEN
Artikel 2:6 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen Folderen en flyeren is toegestaan, behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om het verbod voor die wegen verder te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat er “geen gebruik van enige betekenis” overblijft. Zie ook de toelichting op artikel 2:42. Het college ontleent zijn bevoegdheid aan artikel 160, onder a, van de Gemeentewet. Artikel 2:6 heeft betrekking op het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet. Artikel 7 Grondwet luidt als volgt: 1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 2. De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio of televisie uitzending. 3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorafgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen, toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar, regelen ter bescherming van de goede zeden. 4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op het maken van handelsreclame. De drukpersvrijheid is in het eerste lid van artikel 7 van de Grondwet als een zelfstandige bepaling opgenomen en vormt een lex specialis ten opzichte van het derde lid. De tekst van het eerste lid is letterlijk gelijk aan die van artikel 7 van de oude Grondwet, waarmee beoogd is de bestaande jurisprudentie op dat punt intact te laten. De constante jurisprudentie op artikel 7 van de oude Grondwet kan als volgt worden samengevat.
63
Daklozenkrant De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente gebruik maken van artikel 2:6. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het verdient aanbeveling om te overleggen met de koepelorganisaties die de daklozen vertegenwoordigen. Immers, niet iedereen kan een straatkrant verkopen. De verkopers moeten in het bezit zijn van een identiteitsbewijs van de koepelorganisatie waarmee ze kunnen aantonen dat ze officiële straatkantverkopers zijn.
AFDELING 4. VERTONINGEN E.D. OP DE WEG
Artikel 2:7 Feest, muziek en wedstrijd e.d. [gereserveerd] Dit artikel is met het oog op het vereenvoudigen van de Apv opgenomen onder de evenementenbepaling (artikelen 2:24 en 2:25). Zie het commentaar bij die artikelen.
Artikel 2:8 Dienstverlening [gereserveerd]
Artikel 2:9 Straatartiest e.d. Het oude artikel 2.1.4.1 (Feest, muziek en wedstrijd) is enige jaren geleden geschrapt. Feesten en wedstrijden zijn toen ondergebracht bij de evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn, zie onder artikel 2:24. Het optreden van een straatmuzikant, bijvoorbeeld een harmonicaspeler, is in artikel 2:24 lid 1 onder f uitgezonderd van het evenementbegrip. Net als straatfotografen en de andere categorieën genoemd in artikel 2:9 wordt een straatmuzikant onder de straatartiesten gebracht. De motieven om openbare plaatsen aan te wijzen zijn: dwingende redenen van algemeen belang, hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie voor de betekenis van deze begrippen het commentaar onder artikel 1:8. De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. Het begrip “openbaren van gedachten of gevoelens” moet volgens de jurisprudentie en de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2:6, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2:9 is dezelfde redactie gevolgd. De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet. Lex silencio positivo Het aanwijzen van een gebied waar het verboden is als straatartiest op te treden zal doorgaans op initiatief van het college zelf gebeuren, en niet op aanvraag. Mocht er wel een aanvraag aan de orde zijn, dan bestaan er geen duidelijke bezwaren tegen een lex silencio positivo. Een ontheffing van het verbod zal vaker op aanvraag gebeuren, maar ook een ambtshalve ontheffing zal voorkomen, bijvoorbeeld bij bepaalde festiviteiten. Ook bij een ontheffing op aanvraag is geen reden om van een lex silencio af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt op het gehele artikel van toepassing verklaard. 64
AFDELING 5. BRUIKBAARHEID EN AANZIEN VAN DE WEG
Artikel 2:10 Voorwerpen op of aan de weg Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing van dit artikel kan worden gedacht aan het plaatsen op de openbare weg van zuilen, reclameborden, containers e.d. maar ook materialen, machines en afzettingen ten behoeve van bouw-, verbouw-, onderhouds-, en reinigings- of herstelwerkzaamheden op de weg of op, aan of in gebouwen. Deregulering In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht in dit artikel kan vervallen. Dat is een discussie met vele kanten, en voor diverse oplossingen valt iets te zeggen. Gekozen is om een breed gestelde algemene regel op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. Hiermee wordt een nadrukkelijke keuze gemaakt voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven. De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is, omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. De bevoegdheid van het college om nadere regels te stellen (lid 3) is met name opgenomen omdat de vrees bestaat voor een wildgroei aan uitstallingen en op de weg geplaatste reclames en containers. De lijst kan natuurlijk desgewenst worden aangevuld. Er is niet gekozen voor een algemene regel die in detail voorschrijft wat er wel en niet is toegestaan. Nadeel van die aanpak is namelijk dat zo'n regel onvermijdelijk een uitvoerig stuk wordt omdat voor een heel scala aan voorwerpen (bloembakken, straatmeubilair enz.) omschreven moet worden waar en hoe ze moeten worden geplaatst en wat de omvang mag zijn. Voordeel van een gedetailleerde regel is dat er de nodige duidelijkheid wordt gegeven. Daarmee is meteen een nadeel genoemd van een algemeen gestelde regel. Feitelijk is daarmee voor burgers en bedrijven een zogeheten “zorgplicht” neergelegd. Er mogen voorwerpen worden geplaatst, zolang de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht en aan de andere voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan. De burger dient dat zelf af te wegen. Als de gemeente wenst op te treden omdat zij van mening is dat het verbod van het eerste lid wordt overtreden, zal daarover al snel discussie ontstaan. Dat vraagt inschattingsvermogen, zelfstandigheid en tact van de toezichthoudende ambtenaren. De gemeente zal haar handhavingsbesluit zeer nauwkeurig dienen te motiveren. Containers Over het plaatsen van containers kan nog opgemerkt worden dat het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond , Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in 1998 richtlijnen heeft uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.
Wabo Het gebruik van de weg anders dan overeenkomstig de publieke functie, als bedoeld in dit artikel, kan onder de Wabo vallen, namelijk wanneer dit gebruik bestaat uit de opslag van roerende zaken. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als op of aan de weg een container wordt geplaatst voor de tijdelijke opslag van puin of bouwmaterialen tijdens een verbouwing. In andere gevallen zal het niet altijd op het eerste gezicht duidelijk zijn of het gaat om opslag van roerende zaken als bedoeld in de Wabo. Het onderscheidend criterium is dat het plaatsen van zaken op de weg bij opslag een tijdelijk karakter heeft: het is de bedoeling dat de opgeslagen zaken ooit ergens anders een al dan niet definitieve bestemming krijgen en aldaar een functie gaan vervullen. Als dat aan de orde is valt die activiteit onder artikel 2.2, eerste lid onder j of onder k van de Wabo. Een ontheffing wordt op grond van artikel 2.2, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Wabo aangemerkt als een omgevingsgvergunning. Daarom is in het vijfde lid opgenomen dat het bevoegd gezag (ingevolge de definitie in artikel 1 is dat dus het 65
bestuursorgaan als bedoeld in de Wabo) in een dergelijk geval een omgevingsvergunning verleent. Daarnaast blijft het vierde lid gehandhaafd, waarin staat dat het bevoegde bestuursorgaan (i.c. het college of de burgemeester) ontheffing kan verlenen voor gebruik van de weg dat niet valt onder de Wabo, namelijk wanneer het gaat om objecten die bedoeld zijn om ter plaatse blijvend te functioneren. Dat zijn bijvoorbeeld bloembakken, straatmeubilair en dergelijke. Het is niet ondenkbaar dat bij een en hetzelfde project – bijvoorbeeld een grootscheepse restauratie van monumentale panden – zowel de ontheffing van het bevoegd bestuursorgaan (vierde lid) als de omgevingsvergunning (vijfde lid) nodig is, waarbij dan de situatie kan ontstaan dat er twee bevoegde gezagen zijn. Met het oog op die gevallen kan overwogen worden om met toepassing van artikel 2.2, tweede lid van de Wabo alle activiteiten waarbij voorwerpen op of aan de weg worden geplaatst, onder de Wabo te brengen. Dat heeft als nadeel dat de zwaardere procedure van de Wabo in alle gevallen gevolgd moet worden. Wij verwachten dat deze situatie maar heel zelden zal voorkomen en hebben artikel 2.2, tweede lid van de Wabo in de Apv dan ook niet toegepast. Afleidende objecten langs snelwegen Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het “Beleidskader afleidende objecten langs snelwegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu: bewegende objecten of beelden zijn niet toegestaan de objecten of beelden mogen niet verblinden (moeten voldoen aan richtlijn lichthinder) de objecten of beelden moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst. De Apv kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip “weg” of binnen de definitie van “openbare plaats” als genoemd in artikel 1:1 van deze verordening. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object gevaar oplevert voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik van de weg (art 2:10, eerste lid onder a).
Artikel 2:11 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg Op het aanleggen of veranderen van een weg is artikel 2.2, eerste lid onder d. van de Wabo van toepassing als de activiteit verboden is in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit. Dat betekent dat de termijnen genoemd in artikel 3.9 van de Wabo van toepassing zijn op deze vergunning. De beslistermijn is 8 weken, de verdagingstermijn zes weken. Let wel: indien er meerdere activiteiten worden aangevraagd en er één onder artikel 3.10 van de Wabo valt, dan is de uitgebreide procedure van toepassing (beslistermijn van 6 maanden met een mogelijkheid tot verdagen van zes weken). De indieningsvereisten voor een aanvraag om een vergunning die onder de Wabo valt, staan in de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor). Het gaat dan om de algemene indieningsvereisten uit artikel 1.3 van de Mor. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 1.2 Apv. Voor het aanleggen of veranderen van een weg zijn in de Mor geen aanvullende indieningsvereisten opgenomen. In artikel 2:18 van de Wabo is bepaald dat de vergunning alleen kan worden verleend of geweigerd op de gronden vermeld in deze verordening. De weigeringsgronden staan in artikel 1.8 van deze verordening. Indien de activiteit niet is verboden in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is de Wabo niet van toepassing en is het college bevoegd. Wanneer het gaat om normaal onderhoud van de weg is er ingevolge het derde lid geen vergunning nodig: het college hoeft zichzelf geen vergunning te verlenen. Zie verder de toelichting aldaar. Eerste lid Aan artikel 2:11 ligt als motief ten grondslag de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Naast het opleggen van min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Het is natuurlijk hoogst onwenselijk dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor - door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water en gasvoorziening en verlichting 66
-
de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten meebrengt. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.
Tweede lid Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip “weg” uit de Wegenverkeerswet 1994 gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering enz. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht ook geldt voor de zogenaamde “eigen wegen” die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden over de wijze van verharding, breedte e.d. Derde lid Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden afstemmen op de bruikbaarheid van de weg. Vierde lid Het nutsbedrijf zal op grond van artikel 2:11 een vergunning nodig hebben voor het leggen van leidingen e.d. in een weg. Dat is niet zo voor telecommunicatiebedrijven en kabeltelevisiebedrijven en de door hen beheerde telecommunicatiekabels met een openbare status (telecommunicatie- en omroepnetwerken). Voor deze werken wordt een regeling getroffen in de Telecommunicatiewet en de daarop gebaseerde (gemeentelijke) Telecommunicatieverordening. Vijfde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) In de WABO is bepaald dat voor deze vergunning een positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen van toepassing is. Voor de duidelijkheid is dat hier nogmaals opgemerkt. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van de Apv niet de vrijheid om te bepalen dat er geen lex silencio van toepassing is!
Artikel 2:12 Maken, veranderen van een uitweg Algemeen In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan niet nodig. Men zou zelfs kunnen overwegen of regeling in de Apv nodig is, en of uitwegen niet puur privaatrechtelijk zouden kunnen worden geregeld. Omdat dit wel een zeer vergaande stap zou zijn is er voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Daarbij is wel een zogenaamde “noodrem” opgenomen: bij onacceptabele gevolgen kan het college de uitweg alsnog verbieden. Artikel 2:12 beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen, en desgewenst ook dat een uitweg feitelijk opheffing betekent van soms (zeer) schaarse parkeerruimte. Uit de jurisprudentie over artikel 14 Wegenwet blijkt dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een publiekrechtelijk toelaatbare uitweg mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat 67
anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft. De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften. Een verbod dat in het belang van de verkeersveiligheid wordt gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet. De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als dat op een onaanvaardbare manier ten koste gaat van het openbaar groen. AFDELING 6. VEILIGHEID OP DE WEG Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde in deze wet (of krachtens de op dit punt vergelijkbare oude Wegenverkeerswet, zoals bij het RVV; aldus HR 16-12-1975, NJ 1976, 204 m.nt. W.F. Prins). Volgens de wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de weg, of in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.
Artikel 2:13 Veroorzaken van gladheid [gereserveerd]
Artikel 2:14 Winkelwagentjes [niet overgenomen uit model-APV] Deze bepaling bestrijdt het “zwerfkarrenprobleem” door winkelbedrijven te verplichten achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen. Dit probleem doet zich in de gemeente niet of nauwelijks voor en daarom is dit artikel niet opgenomen.
Artikel 2:15 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert.
Artikel 2:16 Openen straatkolken e.d. Dit artikel ziet erop toe dat te allen tijde gebruik van de openbare nutsvoorzieningen kan worden gemaakt, zodat bij calamiteiten snel opgetreden kan worden. Tevens kan met deze bepaling vandalistisch gedrag worden bestreden. Het verbod geldt- vanzelfsprekend - niet voor degene die handelingen verricht aan de nutsvoorzieningen in opdracht van de beheerder.
Artikel 2:17 Kelderingangen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Deze bepaling voegt bijna niets toe aan artikel 427, onder 1 en 3, Wetboek van Strafrecht en is daarom geschrapt.
Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen [niet overgenomen uit model-APV] Een stringent rookverbod in aanvulling op artikel 429, aanhef en onder 3 , van het Wetboek van Strafrecht is niet nodig. 68
Artikel 2:19 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp [gereserveerd]
Artikel 2:20 Vallende voorwerpen [gereserveerd]
Artikel 2:21 Voorzieningen voor verkeer en verlichting In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt. Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.
Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn [niet overgenomen uit model-APV] Ten behoeve van de aanleg van hoogspanningslijnen wordt in bestemmingsplannen een strook grond als zodanig bestemd en worden tevens gebruiksvoorschriften opgesteld waarmee aantasting van deze bestemming voorkomen moet worden. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de hoogte van toe te laten gebouwen. Ook sluit het desbetreffende elektriciteitsbedrijf overeenkomsten met de eigenaren van de gronden waarop en waarover de hoogspanningsmasten en leidingen staan of lopen. Deze overeenkomsten beperken, uiteraard tegen een schadevergoeding, de zakelijke rechten van de eigenaren. Zij bevatten dan ook altijd voorwaarden met betrekking tot het gebruik van de gronden onder de hoogspanningslijnen. Het opnemen van dit artikel kan achterwege blijven.
Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs [niet overgenomen uit model-APV] In het kader van terugdringen regelgeving is dit artikel geschrapt. AFDELING 7. EVENEMENTEN Artikel 2:24 Begripsbepaling Eerste lid In artikel 2:24 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium (“namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak”) wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt. a. In de eerste plaats is dit het geval bij bioscoopvoorstellingen. b. Daarnaast gelden de bepalingen niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening. Snuffelmarkten zijn specifiek geregeld in artikel 5:22 van de Apv. Uitgebreide informatie over markten is te vinden onder de toelichtingen bij artikel 5:22 en de modelmarktverordening van de VNG. De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtregime. c. Dansen in een DHW-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit in het algemeen niet als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty, of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie VNG Lbr 92/78. Zie verder hieronder onder feest. d. Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de Wom. Zie voor een toelichting op de Wom onder artikel 2:3. e. Onder f is ten slotte van de evenementenbepaling uitgezonderd artikel 2:9 (Straatartiest) Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen. 69
Tweede lid Herdenkingsplechtigheid Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd. Braderie Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet (Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002). Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een snuffelmarkt in de zin van artikel 5:22, van de Apv. Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement. Optochten Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso’s enz., die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing. Feest, muziek Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 2:24, eerste lid. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Bijvoorbeeld bij het houden van een bedrijfsfeest waar aan de hand van uitnodigingslijsten publiek aanwezig is, is er geen sprake van een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Maar wanneer een feest een “besloten” karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht en/of reclame wordt gemaakt, is er sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan. Zie de uitspraak met betrekking tot het verplicht handhavend optreden bij schuurfeesten. ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103 m.nt. P.J.H.) Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast. Feesten die gehouden worden in horecagelegenheden en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een optreden van een bekende diskjockey of een optreden van een bekende band) zijn op grond van artikel 2.2.2 (oud) vergunningplichtig. ABRS 11-01-2006, LJN AU9388 (Ghostship/Ghosthouse). Wanneer een feest al dan niet besloten “op of aan de weg” plaats vindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaats vindt op doorgaans voor publiek toegankelijk gebied. Het feit dat het feest besloten is, dus niet voor publiek toegankelijk, doet daar niets aan af. Optreden van muziekkorpsen, muziekbandjes, etc. die voor iedereen toegankelijk zijn (zowel in een inrichting als in de buitenlucht) vallen onder de vergunningplicht van artikel 2:25. Voorschriften met betrekking tot geluid in een inrichting zijn opgenomen in het activiteitenbesluit milieubeheer. De artikelen 4:2 en 4:3 van de Apv geven het college de bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor geluidshinder in een inrichting. Voorschriften met betrekking tot geluid buiten een inrichting kunnen op grond van artikel 4:6 van de Apv in de vergunning worden opgenomen. Wedstrijd op of aan de weg Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in het eerste lid, van artikel 2:25 en artikel 2:24, tweede lid, onder d. Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 70
verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt: a. voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat; b. voor andere wegen, door gedeputeerde staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente. Aan de ontheffing kan de burgemeester voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd: het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade; het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden; het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik. Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is - naast artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2:25 van toepassing. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. De burgemeester kan op grond van andere motieven, zoals openbare orde, veiligheid en gezondheid, weigeren medewerking te verlenen aan het evenement, in casu de wedstrijd op de openbare weg. In die zin is de evenementenbepaling aanvullend op de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2:25. Op grond van artikel 2:25 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld “vossenjachten”, droppings e.d. Klein evenement Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of straatfeest is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger gekozen voor een meldingsplicht. Een klein evenement valt onder het begrip evenement, maar onder voorwaarden is er geen vergunning vereist. In het derde lid is een klein evenement daarom gedefinieerd. Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die niet langer duren dan één dag en die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden.
Artikel 2:25 Evenementenvergunning Algemeen Bij grote en middelgrote evenementen is vooraf een vergunning noodzakelijk, controle achteraf kan niet volstaan wegens mogelijk gevaar voor de openbare orde, overlastsituaties, verkeersveiligheid, volksgezondheid, zedelijkheid e.d. Ook de organisator is bij een vergunningstelsel gebaat, omdat hij met de gemeente kan onderhandelen om goede afspraken te maken. Zo krijgt hij op het evenement toegesneden voorwaarden. In het geval van een klein evenement kan volstaan worden met een melding. Het is dan niet per se noodzakelijk en proportioneel om een vergunning te eisen. Eerste lid Bij het beoordelen van een aanvraag wordt gekeken of de vergunning al dan niet geweigerd wordt aan de hand van de in artikel 1:8 genoemde criteria. Derde lid Voor kleine evenementen volstaat een meldingsplicht. Het blijft verboden om zonder melding zo’n evenement te houden, zodat de gemeente kan optreden als zonder deze melding de barbecue en/of straatfeest wordt georganiseerd.
71
Derde lid, onder a en b Voor het houden van een straatfeest of barbecue is enig lawaai toegestaan. Er is voor gekozen dat het tussen 24.00 uur en 07.00 uur stil moet zijn. In de Evenementennota zijn geluidsvoorwaarden opgenomen die gelden voor versterkte muziek bij kleine evenementen. Derde lid, onder e Zodra een rijbaan, fiets/bromfietspad of parkeergelegenheid wordt afgezet voor een evenement is tenminste een tijdelijke verkeersmaatregel nodig, genomen door het college. Deze bevoegdheid kan overigens krachtens artikel 168 van de Gemeentewet gemandateerd worden aan de burgemeester. Een rijstrook voor hulpverleningsdiensten moet vrij worden gehouden. Derde lid, onder g De organisator dient de burgemeester tenminste 10 werkdagen voorafgaand aan het evenement in kennis te stellen van het evenement. De gemeente heeft er immers belang bij om tijdig op de hoogte te zijn van een initiatief dat zich afspeelt in de buitenlucht. De Drank- en Horecawet bepaalt dat er geen vergunning of ontheffing nodig is als: a. er een besloten feest wordt gehouden, waar b. geen entree wordt gevraagd en waar c. gratis alcohol wordt geschonken. Er moet dan wel voldaan worden alle drie vereisten, Wanneer er sprake is van het vragen en betalen van een vaste bijdrage impliceert dit dat er sprake is van het anders dan om niet verstrekken van alcoholische drank (artikel 1 jo. 3 Drank en Horecawet, Uitspraak Hoge Raad van 10 februari 1987, NJ 1987, nr. 836). In laatstgenoemde geval kan de burgemeester op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet voor het eendaagse evenement een ontheffing verlenen. Bij toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn is het een vereiste om de meldingplichtige een ontvangstbevestiging te sturen. Daarin wordt vermeld dat het evenement mag plaats vinden, indien de burgemeester niet binnen een bepaalde termijn reageert. Vierde lid Er kan aanleiding zijn om het organiseren van een klein evenement te verbieden. Dit is alleen mogelijk, als de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komt. De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voor deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip “toezicht” is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen. Indien de burgemeester de uitvoering van zijn toezichthoudende taak wil overlaten aan ambtenaren dan kunnen deze bevoegdheden worden gemandateerd overeenkomstig afdeling 10.1.1. Awb. Aansprakelijkheid vergunninghouder/organisator Voorop staat dat de vergunninghouder of de organisator zelf, of degene die bijvoorbeeld tijdens een evenement een gevaar in het leven roept dat zich vervolgens verwezenlijkt, primair aansprakelijk kan worden gesteld voor daardoor veroorzaakte schade. Het arrest Vermeulen/Lekkerkerker (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278) is van overeenkomstige toepassing op de houder van de evenementenvergunning. De Hoge Raad oordeelt in dat arrest dat het feit dat een Hinderwetvergunning (nu: Wet milieubeheer) is verleend, nog niet betekent dat eigenaren van naburige erven schade en hinder, welke zij in het algemeen niet behoeven te dulden, wel zouden moeten verdragen van een vergunninghouder. Een dergelijke vergunning vrijwaart de vergunninghouder volgens de Hoge Raad dan ook niet voor zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, ook niet als door de desbetreffende eigenaar tegen verlening van de vergunning tevoren bezwaren zijn ingebracht, maar deze bezwaren zijn verworpen.
72
Aansprakelijkheid gemeente Mr. V.H. Affourtit gaat in het tijdschrift “Risicobewust” onder andere in op de aansprakelijkheid voor toezichtsfalen (Aansprakelijkheid van gemeenten bij evenementen, Tijdschrift Risicobewust, nr. 4, november 2003). Kort samengevat komt zijn artikel op het volgende neer. Voor het houden van toezicht op evenementen bestaan op zichzelf geen heldere regels bij overtreding waarvan de aansprakelijkheid eenvoudig kan worden vastgesteld. De grondslag voor aansprakelijkheid moet dan ook worden gezocht in artikel 6:162 BW en de door het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) ingevulde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Belastingheffing Voor het behandelen van een aanvraag voor een vergunning voor het houden van een evenement kunnen leges worden geheven. In de gemeentelijke legesverordening kan hiervoor een tariefbepaling worden opgenomen. Een en ander kan voor de gemeente aanleiding zijn tot beleidsuitgangspunt te nemen dat de leges voor een vergunning voor een groot evenement hoger moet zijn dan die voor een kleinschalig evenement. Of dat voor het kleinschalig evenement helemaal geen leges worden geheven. Opmerking verdient dat de tarieven niet naar het inkomen, de winst of het vermogen mogen worden gedifferentieerd. Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet maakt het mogelijk dat een vermakelijkheidsretributie geheven wordt voor evenementen. Vereiste daarvoor is dat gebruik moet worden gemaakt van door of met medewerking van de gemeente tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen. Hieronder valt ook een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht. De gemeente moet derhalve (extra) kosten maken in verband met het evenement. De gemeente hoeft de hoogte van de kosten niet aan te tonen. Het is dus niet zonder meer mogelijk om de vermakelijkheidsretributie in het leven te roepen op grond van het feit dat een organisator een gemeentelijke weg gebruikt voor een evenement. Het gebruik van de weg moet zodanig zijn dat de gemeente hierdoor extra onderhoudskosten heeft. Opmerking verdient dat de vermakelijkheidsretributie in een belastingverordening moet worden geregeld. De reikwijdte van een dergelijke verordening zal zich veelal ook uitstrekken tot andere “vermakelijkheden” in de gemeente. De vermakelijkheidsretributie wordt geheven van degene die het evenement organiseert. Vaak wordt de vermakelijkheidsretributie geheven als een toegangsprijs voor een evenement moet worden betaald. Op die manier kan de vermakelijkheidsretributie door de organisator in de toegangsprijs worden opgenomen, zodat deze vrij eenvoudig aan de bezoekers doorberekend kan worden. Eerste lid De burgemeester is bevoegd voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften geldt een aantal voorwaarden: a. De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling. b. De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, zie de artikelen 1:4 en 1:8. c. De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Het is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak aanvaardbaar dat de burgemeester aan een evenementenvergunning alsnog nadere voorschriften stelt en zich niet hoeft te beperken tot de voorschriften die voortvloeien uit de aanvraag, of de voorschriften waarmee de aanvrager instemt. ABRS 28-04-2004, “Rockbitch”, LJN AO8495. Niet nakoming van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1:6 is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. Entreeheffing Hennekens gaat in de Gemeentestem. 1998, 7076, p. 281-288 in op de vraag of het heffen van entreegeld voor het bezoeken van een evenement al dan niet geoorloofd is. Hij concludeert dat voor entree de organisator met de bezoeker overeenkomt om tegen betaling van een bepaald 73
bedrag het door de organisator geboden evenement te mogen bezoeken. Het is dus de organisator die bepaalt of er entree geheven wordt en zo ja, hoe hoog dat entreegeld zal zijn. Evenementen en bestemmingsplan Een aanvraag voor een Apv - vergunning voor een evenement kan niet geweigerd worden enkel omdat het in strijd is met een bestemmingsplan. Een aanvraag voor een evenementenvergunning moet namelijk worden beoordeeld aan de hand van de belangen die zijn opgenomen in de weigeringsgronden. Andersoortige belangen kunnen bij het beoordelen van de aanvraag geen zelfstandige weigeringsgrond opleveren, ABRS 29-03-2003, LJN AF8028. Het bestemmingsplan is vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening uiteraard wel relevant . Het bestemmingsplan moet het gebruik ten behoeve van het gewenste evenement namelijk toestaan. Daarbij moet worden beoordeeld of het evenement naar omvang, duur en uitstraling een planologische relevantie heeft. Evenementen die geen of slechts geringe planologische relevantie hebben, kunnen gewoon plaatsvinden. Daarvoor is geen omgevingsvergunning nodig. Voor deze evenementen is wel een evenementenvergunning vereist op grond van de Apv en eventuele andere toestemmingen of ontheffingen voor muziek/geluidhinder, brandveiligheid enz. Voor het gebruik van een terrein in strijd met het bestemmingsplan voor een evenement met planologische relevantie kan (naast de Apv evenementenvergunning) een omgevingsvergunning (artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wabo) worden aangevraagd. Het college kan de omgevingsvergunning verlenen met behulp van de in artikel 2.12, lid 1 onder a. Wabo genoemde afwijkingsmogelijkheden. Vaak zal daarbij gebruik kunnen worden gemaakt van de ‘buitenplanse afwijkingsmogelijkheid’. Het Besluit omgevingsrecht (Bor) biedt het college namelijk de bevoegdheid om van de bepalingen in het bestemmingsplan af te wijken als het gaat om het gebruiken van gronden of bouwwerken ten behoeve van evenementen met een maximum van drie per jaar en een duur van ten hoogste vijftien dagen per evenement, het opbouwen en afbreken van voorzieningen ten behoeve van het evenement hieronder begrepen. ( art. 2.12, eerste lid, onder a, onder 2 Wabo jo artikel 4, lid 8 Bijlage II Bor). Wanneer het bestemmingsplan het gebruik als evenemententerrein niet toestaat, er wel sprake is van planologische relevantie en het verlenen van een omgevingsvergunning niet mogelijk is, zal handhavend moet worden opgetreden. ABRS 13-04-2005, LJN AT3708 (Schuttersfeest Diepenheim, Hof van Twente), Gst. 2005, 7229, m.nt. Teunissen; Rb Leeuwarden 27-07-2005, LJN AU0442 (Veenhoopfestival Smallingerland). Het is daarom van belang dat gemeenten naast de vergunningverlening erop toezien dat de bestemmingsplannen voorzien in de te houden evenementen. In het bestemmingsplan dient dan niet alleen het betreffende gebied als evenementterrein te worden bestemd, ook moet daarbij het aantal, soort en duur van de evenementen en het maximaal toegestane aantal bezoekers per evenement worden geregeld. Dit zijn allemaal aspecten met ruimtelijke relevantie die in het kader van de rechtszekerheid in het bestemmingsplan moeten worden vastgelegd. ABRS 05-01-2011, BO9802 ; ABRS 16-02-2011, BP4728 Evenementen op de openbare weg Hennekens heeft in Gst, 1998, 7076, p. 281-288 een opstel geschreven met als titel “Evenementen op de openbare weg”. Hij gaat uitgebreid in op de verhouding tussen het normale gebruik van een openbare weg en het gebruik daarvan voor het houden van een evenement. Eerst worden enkele opmerkingen gemaakt over de evenementenvergunning als grondslag voor het besluit om een (gemeentelijke) openbare weg af te sluiten voor het houden van een evenement. Hierna wordt de vraag beantwoord wie bevoegd is om tot een dergelijke wegafsluiting te besluiten en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan de openbaarheid van de weg en de regeling van wegafsluitingen in en krachtens de Wegenverkeerswet 1994.
74
Evenementenbeleid Aan de hand van de motieven, neergelegd in de weigeringsgronden kan de burgemeester beleidsregels vaststellen. Het doel van een evenementenbeleid is enerzijds het vastleggen van wat er met betrekking tot evenementen in een gemeente wordt nagestreefd, in relatie tot de Apv en onder welke voorwaarden dit is toegestaan. Anderzijds behelst het beleid de afstemming van processen binnen de vergunningverlening zodat deze zo efficiënt en goedkoop mogelijk kan plaatsvinden. Draaiboek evenementen Een andere mogelijkheid om evenementen te beheersen is het instellen van een evenementendraaiboek. Het doel van een draaiboek is om duidelijkheid te bieden aan gemeentelijke diensten, bewoners, publiek en externe partijen. Het moet voor alle betrokken partijen duidelijk zijn onder welke voorwaarden een evenement kan plaatsvinden. Het draagt bij aan een soepel verloop van de vergunningaanvraag, een efficiënte samenwerking tussen alle betrokken partijen en daarmee een veilig en ongestoord verloop van het evenement. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld zelf in samenwerking met eigen diensten, politie en betrokken partijen een draaiboek evenementen ontwikkelen, zoals de gemeente Amsterdam dit inmiddels in gebruik heeft. Vijfde lid: Lex silencio positivo Kleinere evenementen zijn al vergunningsvrij. Deze vergunning ziet derhalve op grotere evenementen. Daarbij is een lex silencio positivo niet wenselijk, gezien de impact die een groot evenement kan hebben, met name op de openbare orde. Ook vragen vele aspecten van een groot evenement, zoals brandveiligheid, geluid, aanvoer, afvoer en parkeren van bezoekers, om maatwerk dat alleen een inhoudelijke vergunningsbeschikking kan bieden. Er zijn derhalve verschillende dwingende redenen van algemeen belang, met name de openbare orde, openbare veiligheid en milieu om van een Lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 2:25a Beslistermijn De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het organiseren van een categorie b- of categorie c-evenement kan complex van aard zijn. Een langere beslissingstermijn dan de in artikel 1:2 genoemde is daarom wenselijk.
Artikel 2:26 Openbare orde en veiligheid Het artikel 2:26 is ontleend aan de inhoud van (nood)bevoegdheden van de burgemeester die in het verleden wel eens bij grote evenementen zijn uitgevaardigd. De in deze leden strafbaar gestelde gedragingen komen vooral bij grote evenementen voor, zowel op het evenemententerrein als daarbuiten. De raad is bevoegd dergelijke gedragingen strafbaar te stellen, aangezien hij daardoor geen inbreuk maakt op wettelijke regelingen (de burgemeester is tot het maken van een dergelijke inbreuk wél bevoegd op grond van de artikelen 175 en 176 van de Gemeentewet). Het voordeel van een regeling door de raad is dat de burgemeester in voorkomende gevallen minder gebruik hoeft te maken van de noodmaatregelen als bedoeld in de voornoemde artikelen van de Gemeentewet.
AFDELING 8. TOEZICHT OP OPENBARE INRICHTINGEN Algemene toelichting Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde Activiteitenbesluit, Wet op de Kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet. Artikel 174 van de Gemeentewet bepaalt dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen. De exploitatievergunning wordt daarom door de burgemeester verleend. Europese Dienstenrichtlijn De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn 75
eist dat een vergunningstelsel niet discriminatoir, wel noodzakelijk en proportioneel is. In bijna alle gevallen gaat het bij horeca om vestiging van een openbare inrichting waarvoor artikel 9 van de richtlijn de bovenstaande criteria geeft. Onder noodzakelijkheid wordt in artikel 9 verstaan een dwingende reden van algemeen belang. Dit begrip omvat onder meer de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; Zie verder overweging 40 van de richtlijn. Het gaat hier om de zogenaamde ‘rule of reason’. Mocht het in een enkel geval niet gaan om een vestiging, maar om een horecaondernemer die de grens overschrijdt om zijn diensten te verrichten, dan is niet artikel 9, maar artikel 16 van toepassing dat uitsluitend de criteria openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu als grondslag voor een vergunningstelsel kent. Zie verder het commentaar bij artikel 1:8. Proportionaliteit: voor de beantwoording van de vraag of een algemene regel niet volstaat voor de regeling van de horeca zijn wij van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door het stellen van vergunningvoorwaarden aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt ook voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet. Vestiging: Op grond van overweging 37 is er overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt. Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000 In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp de toelichting bij artikel 1:8 onder het kopje Verificatieplicht Vreemdelingenwet. Bestemmingsplan Een regeling via het bestemmingsplan achten wij minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte en is niet bedoeld voor het handhaven van de openbare orde. Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen. Het is natuurlijk mogelijk om in een bestemmingsplan een horecafunctie positief te bestemmen of juist uit te sluiten of per plangebied een maximumstelsel in het leven te roepen. En dat gebeurt ook. Maar de burgemeester kan op grond van de planologische regelgeving niet overgaan tot tijdelijke of algehele sluiting van de horecaonderneming in geval van (gevaar voor) verstoring van de openbare orde of om overlast buiten de inrichting tegen te gaan. Natte en droge horeca De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip "horecabedrijf" zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Bedrijven waarin alcoholhoudende dranken bedrijfsmatig of anders dan om niet worden geschonken voor gebruik ter plaatse, hebben een vergunning nodig ex artikel 3 van de Drank- en Horecawet. Die vergunningplichtige bedrijven duiden we aan met de term natte horeca. In artikel 2:27, eerste lid van de Apv wordt de term "openbare inrichting"gebruikt. Daaronder wordt ook de droge horeca verstaan: het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en van licht alcoholische dranken voor gebruik elders, en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de Apv te laten vallen. In deze paragraaf worden coffeeshops dan ook als gewone openbare inrichtingen behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen. Dat roept de vraag naar de verhouding met de Opiumwet op. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening op grond van de Apv daar geen betrekking op heeft, maar wel op de exploitatie van een alcoholvrije inrichting. Dat laat 76
overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops - vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde - wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld. Meer informatie hierover is te vinden in de publicatie 'De Wet 'Damocles', bestuursdwangbevoegdheid in artikel 13b Opiumwet' van het Steun- en informatiepunt drugs en veiligheid (VNG-uitgeverij, Den Haag 1999). Daarnaast is het ook mogelijk om voor de exploitatie van bijvoorbeeld een internetcafé een exploitatievergunning van de burgemeester verplicht te stellen indien het internetcafé ook horeca-activiteiten ontplooit, zoals de exploitatie van een koffiehoek. Indien het internetbedrijf alleen internetdiensten aanbiedt, is er geen vergunning nodig. Bibob-toets en VOG Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet (DHW) jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob). De DHW geldt niet voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops. In het kader van de vergunningsplicht op grond van de Apv is het voor gemeenten mogelijk om ook voor de aanvrager van een vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. De horeca-exploitatievergunning is immers op grond van artikel 1:5 persoonsgebonden. Artikel 4 van het Besluit Bibob bepaalt in overeenstemming met de Apv dat als inrichtingen, waarvoor de Wet Bibob geldt, onder andere aangewezen worden: "inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt". Dit zijn dus openbare inrichtingen zoals gedefinieerd in artikel 2:27, van de Apv. Dit betekent dat voor openbare inrichtingen in de zin van de Apv een Bibob-onderzoek mag worden gedaan. Zonder de Apv is hier geen wettelijke grondslag voor. De Dienstenrichtlijn verzet zich niet tegen een Bibob-onderzoek. De exploitant van de inrichting speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Daarom kan het raadzaam zijn om een verplichting voor de vergunningaanvrager op te nemen om een recente VOG voor de leidinggevende te overleggen. De leidinggevende kan de aanvrager zelf zijn, maar ook een werknemer. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 2:28. Onbepaaldheid van de duur Op grond van het nieuwe artikel 1:7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Overige wet- en regelgeving Op openbare inrichtingen zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer, Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, Wet op de kansspelen, Opiumwet, Wet ruimtelijke ordening en Woningwet. Meer in het bijzonder geldt het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Dit besluit vervangt het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Bij dit besluit is een aantal regels met betrekking tot geluid, vetlozingen, geur, opslag van koolzuur en afvalstoffen opgenomen. De tekst van het besluit is te vinden op: www.overheid.nl. Nadere informatie is te vinden op: www.infomil.nl en www.horeca.org. Geluidsnormen Het Activiteitenbesluit geeft standaard geluidsnormen voor zowel bestaande als nieuwe horecainrichtingen. Bovendien kan de gemeente technische voorschriften stellen aan een inrichting om aan de geldende geluidsnorm te voldoen. Daarnaast kan de gemeente afwijkende geluidsnormen voorschrijven voor de gehele activiteit of voor specifieke activiteiten, anders dan feestjes. Hierbij kunnen aanvullende eisen worden gesteld, bijvoorbeeld aan de duur van de activiteit. In paragraaf 6.5 van het Activiteitenbesluit zijn overgangsbepalingen opgenomen. Stemgeluid van een terras (er zijn uitzonderingen!) en onversterkte muziek zijn vrijgesteld van de geluidsnormen. Voor onversterkte muziek geldt dat de gemeente bij verordening afwijkende regels kan stellen. 77
Voor horecaconcentratiegebieden blijft dezelfde mogelijkheid als onder het oude Besluit bestaan, namelijk dat er meer geluid mag worden geproduceerd.
Artikel 2:27 Begripsbepalingen In plaats van de term "horecabedrijf" wordt nu de term "openbare inrichting" gebruikt. Dit voor de duidelijkheid. In de Drank- en Horecawet wordt namelijk met "horecabedrijf" alleen gedoeld op bedrijven waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor gebruik ter plaatse, de zogenaamde "natte horeca". De bepalingen in de Apv betreffen juist ook de bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt, de zogenaamde "droge horeca": tearooms, lunchrooms en dergelijke, maar ook coffeeshops.
Artikel 2:28 Exploitatie openbare inrichtingen In het eerste lid van dit artikel wordt het exploiteren van een inrichting zonder exploitatievergunning expliciet strafbaar gesteld. Uit artikel 1:6 van de Apv vloeit voort dat de vergunning uitsluitend wordt verleend aan de exploitant. De exploitant is de vergunninghouder. De exploitatievergunning heeft een persoonsgebonden karakter d.w.z. dat de exploitatievergunning niet overdraagbaar is. In het concreet betekent dit dat bij een eventuele overname de rechtsopvolger van de vertrekkende exploitant niet vrij is om in afwachting van de uitkomst van zijn vergunningaanvraag de exploitatie voort te zetten. In de periode dat de vergunningaanvraag behandeld wordt, moet de inrichting gesloten zijn, tenzij uiteraard de vertrekkende exploitant de exploitatie pas beëindigt nadat op de nieuwe aanvraag is beslist. De algemene weigerings- en intrekkingsgronden staan vermeld in de artikelen 1:6 en 1:8. In artikel 2:28 staan daarnaast de meer specifieke weigerings-, intrekkings- en schorsingsgronden voor exploitatievergunningen. In het tweede lid staan de imperatieve weigeringsgronden genoemd. Teneinde een betere afstemming te verkrijgen tussen planologische en openbare orde-eisen die aan de in deze afdeling bedoelde inrichtingen worden gesteld, is in onderdeel a "strijd met een geldend bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit" opgenomen als imperatieve weigeringsgrond voor een exploitatievergunningaanvraag. Aldus wordt voorkomen dat de burgemeester gehouden is een exploitatievergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, die volgens het bestemmingsplan of een andere planologische regeling verboden is. Deze koppeling van planologie en openbare orde is in overeenstemming met de geldende jurisprudentie terzake. Bij het oordeel of in casu hiervan sprake is zal de burgemeester zich verlaten op het oordeel van het college (in de praktijk de portefeuillehouder ruimtelijke ordening en zijn ambtenaren). In het tweede lid onder c staat dat de exploitant of leidinggevende de leeftijd van achttien jaar dient te hebben. Voor een goede regulering van het horecabeleid is het noodzakelijk dat er een aantal kwaliteitseisen aan de exploitant en de leidinggevenden wordt gesteld. Zo mag er geen sprake zijn van slecht levensgedrag. Zoals aan het begin van de toelichting bij dit artikel al is aangegeven is de exploitatievergunning persoonsgebonden. De persoon van de exploitant speelt immers een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Om die reden is in het tweede lid onder b de verplichting opgenomen voor de vergunningaanvrager om een recente verklaring omtrent gedrag voor de leidinggevende te overleggen. Leidinggevende kan de aanvrager zelf zijn, maar ook iemand die bij hem in dienst is. Een verklaring omtrent het gedrag (VOG) wordt aangevraagd bij de gemeente waar men staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het Centraal Orgaan VOG geeft de verklaring namens de Minister van Justitie af. Ook in het kader van de Wet BIBOB (Bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur) kan dit artikellid van pas komen. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet BIBOB, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn. Indien niet aan bovengenoemde eisen wordt voldaan,wordt de exploitatievergunning geweigerd dan wel ingetrokken. Wat betreft het gestelde over slecht levensgedrag wordt opgemerkt dat dit ook kan worden geconstateerd op het moment dat de vergunning reeds is verleend, bij lopende horecabedrijven. Dit is de reden dat deze weigerings-, dan wel intrekkingsgrond is opgenomen in het derde lid onder f. 78
De in het derde lid van artikel 2:28 opgenomen weigerings-, intrekkings- en schorsingsgronden spreken grotendeels voor zichzelf en komen tegemoet aan de eisen van de praktijk. Algemene achtergrond van deze bepalingen is de behoefte om de exploitanten of de leidinggevenden meer rechtstreeks en effectief te kunnen aanspreken op hun doen en laten. Aan de exploitanten of leidinggevenden als bedoeld in deze afdeling dienen hoge eisen te worden gesteld voor wat betreft hun levenswandel. Ook dienen zij te beschikken over het nodige gezag om baas in eigen inrichting te kunnen blijven. In die zin begrepen mag de klant geen koning zijn. Exploitanten of leidinggevenden die terzake in gebreke blijven, lopen het ernstige risico dat hun exploitatievergunning door de burgemeester wordt ingetrokken. In het derde lid van artikel 2:28 onder a, wordt in het kader van de openbare orde een ruimer omgevingsbegrip gehanteerd. De burgemeester heeft daardoor een lichtere bewijslast. Overigens leert de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de burgemeester op zich aannemelijk kan maken, dat aantasting van de woon- of leefsituatie in een gemeente wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van het totale aantal inrichtingen in zijn gemeente. Volgens de Afdeling ontslaat dat de burgemeester evenwel niet van de verplichting per inrichting aan te tonen of aannemelijk te maken, dat en in hoeverre door de aanwezigheid van die inrichting, dan wel door de manier van exploiteren ervan, de woon-of leefsituatie in de omgeving nadelig wordt beïnvloed. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid kan een horecanota of een vergelijkbaar beleidsstuk zijn. Desgewenst kunnen hierin met opgave van redenen een maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie - en horecastiltegebieden worden aangewezen. Een nieuwe exploitatievergunning moet worden aangevraagd bij een wijziging van de exploitant (ook rechtsvorm) en bij een wijziging in de exploitatie (o.a. wijziging van activiteiten). Dit betekent o.a. dat voor het bijschrijven van een exploitant en voor wijziging in de ondernemersvorm een nieuwe exploitatievergunning vereist is. Een uitzondering hierop vormt het bijschrijven of wijzigen van leidinggevenden. Hiervan hoeft de exploitant alleen kennis te geven. In het vierde lid van dit artikel wordt een aantal categorieën openbare inrichtingen uitgezonderd van de vergunningplicht. Voor een aantal categorieën van kleinschalige openbare inrichtingen waar geen alcohol wordt geschonken, en waar de openbare orde evident niet in het geding is, is een exploitatievergunning niet noodzakelijk. Vooralsnog is gekozen om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet die als ondergeschikte nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten van de vergunningplicht. Te denken valt aan tearooms, een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons, bedrijfskantines en -restaurants enz. Vijfde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Dit artikel valt onder de reikwijdte van de Europese Dienstenrichtlijn. Hier is er vanwege dwingende redenen van algemeen belang voor gekozen om de lex silencio niet van toepassing te verklaren. Het gaat hier om een vergunning voor met name horeca-inrichtingen. Het zou met name vanwege aspecten van openbare orde en milieu onwenselijk zijn als deze zonder een op de inrichting afgestemde vergunning kunnen openen.
Artikel 2:28a Nadere regels Vergunningvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) horecainrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften.
Artikel 2:28b Beslistermijn In die situatie dat bij een aanvraag om een Drank- en Horecavergunning en een exploitatievergunning de Bibob procedure moet worden gevolgd vergt dat meer tijd dan normaliter het geval is. De termijn moet dan verdaagd kunnen worden.
Artikel 2:29 Sluitingstijd Eerste lid Artikel 2:29 voorziet in een sluitingsregeling. Daarin is onderscheid gemaakt tussen de sluitingstijden op werkdagen en de sluitingstijden gedurende het weekeinde. 79
Grondslag voor de in de Apv opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor openbare inrichtingen vaststellen in het belang van de openbare orde. Deze bevoegdheid houdt ook in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Volgens HR 22-07-1960, AB 1961, p. 15, belet dit artikel de raad niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor de sluitingstijden van cafés e.d. mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet gelegen is in het bijzondere karakter van de zondag. Volgens de Hoge Raad beoogt de Zondagswet naar haar strekking niet de gemeentelijke wetgever te beperken in zijn bevoegdheid om ter afwering van verstoring van de openbare orde voorzieningen te treffen. De sluitingsbepalingen betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de exploitant niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken. Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de Apv opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen. Dit kan echter niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan en afrijden van auto's, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.). Uitvoering Het onderscheid tussen regelgeving en uitvoering heeft in het kader van de sluitingsuren van inrichtingen aanleiding gegeven tot veel jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. In de uitspraak van 2 september 1983, AB 1984, 245 m.nt. JHvdV (Oploo, Sint Anthonis en Ledeacker) stond de vraag centraal of de burgemeester bevoegd was een permanente ontheffing te verlenen van het verbod uit de Apv. De Afdeling heeft over de bevoegdheidsafbakening tussen de raad en burgemeester aangegeven dat de gemeenteraad in het Apv artikel in het geheel geen grenzen stelt aan de ontheffingsbevoegdheid van de burgemeester. Noch uit de tekst van het Apv artikel, noch anderszins blijkt dat de ontheffing bijvoorbeeld slechts in bijzondere omstandigheden of in incidentele gevallen door de burgemeester mag worden verleend. De visie van verweerder dat hij zich op het terrein van de gemeentelijke wetgever zou bewegen, zou naar het oordeel van de Afdeling slechts opgaan indien hij aan alle inrichtingen in de gemeente onbeperkt ontheffing van het in het desbetreffende Apv-artikel vervatte verbod zou verlenen. In dat geval zou verweerder immers de door de gemeenteraad vastgestelde sluitingsuren als vermeld in artikel 56 (2.3.1.4), eerste lid, Apv in feite ter zijde stellen. De Afdeling kan daarom niet inzien waarom de burgemeester de bevoegdheid zou missen het verzoek om ontheffing in te willigen. Achtste lid Voor het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet. Elfde lid Een openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:27 kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de Apv gelden derhalve niet voor zover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. Wat betekent dit voor de reikwijdte van de Apv bepalingen? De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen. 80
De raad kan dus niet aanvullend via de Apv gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip "bescherming van het milieu" vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm. Twaalfde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Anders dan bij het zevende lid van artikel 2:28 gaat het hier om een relatief overzichtelijk besluit. Er zijn geen dwingende redenen van algemeen belang om van een lex silencio positivo af te zien. De lex silencio positivo is hier van toepassing.
Artikel 2:30 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting Eerste lid Artikel 174 van de Gemeentewet vormt de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten. Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden of tot tijdelijke sluiting. Tweede lid Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet "Damocles" (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld. Zie voor meer informatie en jurisprudentie ook de website van het SIDV www.sidv.nl . Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de Apv, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening. In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de Apv.
Artikel 2:30a Aanwezigheid van exploitant en leidinggevende De aanwezigheid van de exploitant of leidinggevende is noodzakelijk tijdens de openingsuren van de inrichting. De exploitant is te allen tijde verantwoordelijk voor hetgeen zich in en rond de inrichting afspeelt. Het aanwezig zijn wordt stringent getoetst. Dit betekent dat de aanwezige exploitant of leidinggevende al bij het doen van een boodschap de inrichting voor het publiek gesloten moet houden. Deze bepaling is tevens opgenomen om effectief tegen een schijnsituatie op te kunnen treden.
Artikel 2:30b Terrassen Een terras is een bij een voor publiek openstaand gebouw behorend erf in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet. Ingevolge het eerste lid van dit artikel is de burgemeester onder meer belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Ingevolge het derde lid van dit artikel is de burgemeester belast met de uitvoering van de verordeningen voorzover deze betrekking hebben op dat toezicht. De burgemeester - en niet het college - is dus bevoegd om terrasvergunningen te verlenen.
Artikel 2:30c Beëindiging exploitatie De exploitatievergunning vervalt zodra alle exploitanten de exploitatie hebben beëindigd. Het is van groot belang om een actueel overzicht te hebben van de in de gemeente actieve 81
exploitanten. Om die reden moet ook worden gemeld dat de exploitatie wordt beëindigd of overgedragen. Ook wanneer slechts één van de exploitanten stopt dient dit op grond van het tweede lid te worden gemeld. De exploitatievergunning vervalt dan echter niet. Om een actueel overzicht te behouden, is in het eerste lid, onder b opgenomen dat de exploitatievergunning van rechtswege vervalt, indien de inrichting langer dan zes maanden niet wordt geëxploiteerd.
Artikel 2:30d Wijziging leidinggevende Om een schijnsituatie te voorkomen en te bestrijden is het van groot belang dat de leidinggevenden bij de gemeente bekend zijn. Een wijziging in de persoon van leidinggevende kan pas plaatsvinden indien de burgemeester de gevraagde wijziging heeft bijgeschreven en de exploitant hiervan bericht heeft ontvangen. Dit bericht dient door de exploitant goed te worden bewaard en op verzoek te worden getoond. Op grond van het tweede lid is het toegestaan dat de werkzaamheden tijdelijk worden uitgeoefend door de nieuwe leidinggevende waarvan kan worden aangetoond dat hij als nieuwe leidinggevende op de exploitatievergunning is aangemeld. Zodra op het verzoek tot wijziging van de leidinggevende is beslist vervalt deze mogelijkheid van tijdelijk uitoefenen van taken. De leidinggevende is dan ofwel bijgeschreven en de ondernemer heeft hiervan bericht gehad ofwel de bijschrijving is geweigerd en dan is deze tijdelijke uitoefening van taken niet langer toegestaan.
Artikel 2:31 Verboden gedragingen Onder a Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt. Onder b Ook het bepaalde onder b richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Als die zich met goedvinden van de exploitant in de inrichting bevindt in de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, overtreedt hij artikel 2:31. Als hij geen toestemming van de exploitant heeft en niet weggaat als de exploitant dat vraagt, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).
Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen [niet overgenomen uit model-APV] Dit artikel is geschrapt omdat dit ongewenste neveneffecten oplevert. Zo zou bijvoorbeeld bij restaurant De Betuwe geen veiling meer mogen worden gehouden. Artikel 2:32 betreft een verbod van heling. Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed wordt verhandeld.In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2:32 sluit aan op het in artikel 14 Drank en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet echter slechts op verkoophandelingen. Omdat artikel 2:32 een verbod bevat voor de exploitant (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Het artikel is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.
Artikel 2:33 Het college als bevoegd bestuursorgaan Het begrip "openbare inrichting" als omschreven in artikel 2:27 ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen. Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan. De tekst is in overeenstemming gebracht met die van artikel 174 van de Gemeentewet.
Artikel 2:34 Het college als bevoegd bestuursorgaan [gereserveerd] 82
AFDELING 8A. BIJZONDERE BEPALINGEN OVER HORECABEDRIJVEN ALS BEDOELD IN DE DRANK- EN HORECAWET Algemeen Inleiding Deze afdeling bevat medebewindbepalingen die zijn gebaseerd op de artikelen 4 en 25d van de Drank- en Horecawet (DHW). Door middel van een wijziging van de Apv worden de bepalingen als afdeling 8A ingevoegd. Hoewel de Apv voor het overgrote deel uit autonome bepalingen bestaat is er voor gekozen om deze medebewindbepalingen daarin op te nemen omdat dit vanuit praktisch oogpunt een logische stap is. Immers, de Apv regelt al aanverwante zaken zoals de horeca-exploitatievergunning, sluitingstijden en dergelijke. Oneerlijke mededinging De op basis van artikel 4 van de DHW door gemeenten te stellen regels met betrekking tot de paracommerciële horecabedrijven dienen ter voorkoming van oneerlijke mededinging. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 32 022, nr. 3, blz. 10) blijkt dat de regering ervan uitgaat dat de gemeenten de belangrijke maatschappelijke functie van de verschillende paracommerciële instellingen in acht zullen nemen en geen onnodige beperkingen zullen opleggen daar waar de mededinging niet in het geding is en er geen sprake is van onverantwoorde verstrekking van alcohol, met name aan jongeren. Concreet komt het er op neer dat de gemeentelijke uitwerking moet leiden tot regels die op z’n minst in enige mate bijdragen aan het voorkomen van oneerlijke mededinging. Of in bepaalde gevallen sprake zal zijn van oneerlijke mededinging is sterk afhankelijk van de lokale situatie. Bij de aanzienlijke ruimte die dit uitgangspunt biedt zal de gemeentelijke uitwerking verder overeenkomstig de algemene beginselen van behoorlijk bestuur plaats moeten vinden. Er is dus aanzienlijke ruimte voor een afweging van belangen, die enerzijds niet tot het volledig uitbannen van oneerlijke mededinging hoeft te leiden en anderzijds niet tot het volledig ongemoeid laten van oneerlijke mededinging mag leiden. Verplichte en niet verplichte bepalingen Een regeling op grond van artikel 4 van de DHW, in deze verordening uitgewerkt in artikel 2:34b, is verplicht. Dat geldt niet voor artikel 2:34 e dat gebaseerd is op artikel 25d van de DHW. Daarnaast hebben deze bepalingen niet als doel het tegengaan van oneerlijke mededinging, maar het tegengaan van onverantwoorde verstrekking van alcohol, met name aan jongeren. Bestuurlijke boete, strafbaarstelling en bestuursdwang Uit de eerder aangehaalde memorie van toelichting (blz. 51) blijkt dat aan de bestaande arrangementen niets verandert als het gaat om de afbakening tussen bestuursrechtelijke handhaving via bestuurlijke boeten en strafrechtelijke handhaving op grond van de Wet op de economische delicten (WED). “Uitgangspunt is en blijft dat de handhaving van de DHW zal geschieden door het opleggen van bestuurlijke boeten. Alleen indien de overtreding een direct gevaar voor de gezondheid of veiligheid van de mens tot gevolg heeft of het door de wetsovertreder genoten economisch voordeel groter is dan de bestuurlijke boetes zal er behoefte kunnen zijn om de zaak voor te leggen aan het Openbaar Ministerie om via de WED af te doen: de WED voorziet namelijk in een breder arsenaal aan sancties, zoals hogere maxima voor boetes en de mogelijkheid tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Zolang dit duale stelsel bestaat heeft deze situatie zich nog geen enkele keer voorgedaan. We mogen constateren dat tot op heden het duale stelsel in het kader van de DHW probleemloos functioneert.” De grondslag voor het opleggen door de burgemeester van een bestuurlijke boete voor overtreding van onder meer de op basis van deze verordening vastgestelde bepalingen is artikel 44a van de DHW. Op grond van datzelfde artikel 44a kan de burgemeester ook voor overtreding van een aantal andere bepalingen uit de DHW een bestuurlijke boete opleggen. Informatie over de toepassing van de bestuurlijke boete vindt u op de website van het Expertisecentrum handhaving DHW van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), http://www.handhavingdhw.nl, onder FAQ. 83
Overtredingen van de op basis van de aan de Apv toegevoegde bepalingen zijn strafbaar als overtredingen op grond van artikel 2, vierde lid, juncto artikel 1, onder 4º, van de WED. De desbetreffende artikelen zijn daarom niet in de opsomming van overtredingen in hoofdstuk 6 van de Apv opgenomen. In artikel 44 van de DHW is voorts bepaald dat de Minister en de burgemeester bestuursdwang kunnen toepassen ter handhaving van de verplichting om een toezichthouder alle medewerking te verlenen bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden (artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Toezichthouders De toezichthouders worden benoemd door de burgemeester. Zij kunnen worden vermeld in artikel 6:2 van de Apv. Op grond van artikel 42 van de DHW hebben zij de bevoegdheid om woningen binnen te treden zonder toestemming van de bewoners, als de toezichthouder vermoedt dat daar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank aan particulieren wordt verstrekt of als dat daadwerkelijk gebeurt.
Artikel 2:34a Begripsbepaling De begripsbepalingen uit de DHW werken door in de op de DHW gebaseerde regelgeving. Ter verduidelijking is een uitdrukkelijke verwijzing opgenomen, waaruit tevens blijkt dat deze begripsomschrijvingen enkel voor afdeling 8A gelden. Het gaat om de volgende begripsomschrijvingen. Alcoholhoudende drank De drank die bij een temperatuur van twintig graden Celsius voor meer dan een half volumeprocent uit alcohol bestaat. Horecalokaliteit Een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse. Inrichting De lokaliteiten waarin het slijterbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte. Paracommerciële rechtspersoon Een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich naast activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaalculturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt op de exploitatie in eigen beheer van een horecabedrijf.
Artikel 2:34b Schenktijden inrichtingen van paracommerciële rechtspersonen Dit artikel is gebaseerd op artikel 4 (derde lid onder a) van de Drank- en Horecawet. Dit artikel behandelt de schenktijden in paracommerciële inrichtingen. In deze verordening is ervoor gekozen om voor deze inrichtingen vaste schenktijden op te nemen. Deze tijden zijn overeenkomstig het beleid dat al jaren door het college werd gehanteerd met betrekking tot de paracommerciële inrichtingen. Dit beleid is over het algemeen naar tevredenheid geweest van zowel de commerciële als de paracommerciële horeca. Deze algemeen geldende tijden zijn beter handhaafbaar dan een indeling met categorieën waarbij elke categorie zijn eigen schenktijd heeft. De afweging dient gemaakt te worden of de commerciële horeca onevenredige concurrentie ondervindt van deze openingstijden. In de praktijk van voor de vaststelling van deze verordening is hiervan niet gebleken. Achtergrond De wijziging van de Drank- en Horecawet per 1 januari 2013 legt gemeenten de plicht op om in een verordening de schenktijden van paracommerciële inrichtingen te reguleren. Door invoering 84
van deze maatregel vervalt de in november 2000 in de Drank- en Horecawet opgenomen eis dat paracommerciële rechtspersonen in een bestuursreglement (huisreglement) schenktijden opnemen. Ook vervalt de eis dat dagen en tijdstippen waarop geschonken wordt duidelijk zichtbaar zijn. Met het reguleren van de schenktijden van de paracommerciële horeca kan worden bewerkstelligd dat het verstrekken van alcoholhoudende drank een nevenactiviteit van de vereniging blijft naast de primaire activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal culturele, educatieve, levenbeschouwelijke of godsdienstige aard. Deze maatregel past binnen het uitgangspunt van de wijziging van de Drank- en Horecawet om de verantwoordelijkheid voor het lokale alcoholbeleid, en dus ook de schenktijden van paracommerciële inrichtingen meer een zaak van de gemeenteraad te laten worden dan tot op heden het geval was. Het bestuursreglement (artikel 9 Drank- en Horecawet) blijft overigens wel verplicht. In het reglement dient in elk geval vastgelegd te worden welke normen het bestuur stelt aan de voorlichtingsinstructie die de barvrijwilligers krijgen. Ook moet in het bestuursreglement opgenomen worden hoe wordt toegezien op de naleving van het reglement. Bij een paracommerciële rechtspersoon die zich onder andere ook richt op jongeren onder de 18, zal in dit reglement ook tot uiting moeten komen.
Artikel 2:34c Afwijkende schenktijden in bijzondere gevallen Met de schenktijden als genoemd in artikel 2:34b is er voor ieder type paracommerciële rechtspersoon de mogelijkheid om tijdens en na afloop van de activiteiten overeenkomstig de doelstelling gebruik te maken van de mogelijkheid om alcoholhoudende drank te nuttigen. In het beleid dat voor de vaststelling van deze verordening heeft gegolden was de mogelijkheid opgenomen om een latere eindtijd van de verstrekking van alcoholhoudende drank vast te stellen indien de rechtspersoon aan kon tonen op een bepaalde dag door de schenktijden te worden benadeeld. Als voorbeeld kan worden gedacht aan een sportvereniging waar wedstrijden voor een bepaalde categorie sportbeoefenaars stelselmatig kort voor 24.00 uur eindigen. Deze beoefenaars zijn dan niet in de gelegenheid om nog iets te drinken na afloop van hun wedstrijd of training. Van deze mogelijkheid is zeer beperkt gebruik gemaakt, maar voorziet wel in een behoefte. Daarom is ook nu in deze verordening de mogelijkheid voor de burgemeester opgenomen om een afwijkende sluitingstijd vast te stellen.
Artikel 2:34d Privé-bijeenkomsten en bijeenkomsten derden Artikel 2:34d heeft betrekking op de alcoholverstrekking door paracommerciële rechtspersonen tijdens gelegenheden die niet direct verbonden zijn aan de hoofdactiviteit van de paracommerciële rechtspersoon zelf, zoals bruiloften en partijen, maar ook vergaderingen van bijvoorbeeld politieke partijen of goede doelen organisaties. Met bijeenkomsten van persoonlijke aard wordt gedoeld op: bijeenkomsten waarbij meestal alcoholhoudende drank wordt genuttigd, die geen direct verband houden met de activiteiten van de desbetreffende paracommerciële instelling, zoals bruiloften, feesten, partijen, recepties, jubilea, verjaardagen, bedrijfsfeesten, koffietafels, condoleancebijeenkomsten en dergelijke. Voor zover die bijeenkomsten ook een zakelijk karakter hebben dat direct verband houdt met de activiteiten van de rechtspersoon, zoals het afscheid van de voorzitter van een vereniging, vallen deze niet onder het bereik van deze bepaling. Bij bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de desbetreffende rechtspersoon betrokken zijn kan worden gedacht aan: activiteiten die niet verenigingsgebonden zijn. Dit doet zich voor als een paracommerciële rechtspersoon zijn kantine of een andere ruimte verhuurt aan derden om bijvoorbeeld een feest te geven (voor niet-leden van de vereniging of niet betrokkenen bij de stichting). Achtergrond Artikel 4 van de Drank- en Horecawet bevat onder meer de verplichting bij gemeentelijke verordening regels te stellen waaraan paracommerciële rechtspersonen zich te houden hebben bij de verstrekking van alcoholhoudende drank. Deze regels moeten onder meer betrekking hebben op in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard (artikel 4, derde lid onder b, van de wet) en op in de inrichting te houden bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de betreffende rechtspersoon betrokken zijn (artikel 4, derde lid onder c, van de wet). 85
Met dit artikel in deze verordening wordt aan de verplichting om dit bij gemeentelijke verordening te regelen voldaan. Indien binnen een bepaalde straal (in het land wordt veelal 10 à 15 km aangehouden) geen commerciële horecabedrijven zijn gevestigd waar privébijeenkomsten gehouden kunnen worden, kan in deze verordening de mogelijkheid worden opgenomen dat de burgemeester een vast te leggen aantal ontheffingen van het verbod op privébijeenkomsten kan verlenen. Gelet op de omvang van Tiel is altijd binnen een reële afstand een commerciële partij aanwezig, zodat er geen noodzaak is de ontheffingsmogelijkheid op te nemen. Eerste lid Het eerste lid heeft betrekking op het verstrekken tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen, ook indien het personen betreft die direct betrokken zijn bij de betreffende paracommerciële rechtspersoon. In deze verordening wordt voorgesteld de alcoholverstrekking door paracommerciële rechtspersonen tijdens bijeenkomsten van persoonlijke aard in het geheel te verbieden. Gezien de lichtere eisen die de Drank- en Horecawet en andere wetten aan paracommerciële rechtspersonen stellen, is het niet wenselijk dat deze rechtspersonen dit als concurrentievoordeel jegens de reguliere horeca kunnen gebruiken. Door dit artikel wordt voorkomen dat paracommerciële instellingen op onaanvaardbare wijze concurreren met de reguliere horeca. De Drank- en Horecawet biedt in artikel 4 onvoldoende ruimte om bijeenkomsten van derden geheel te verbieden. Daarvoor is dan ook niet gekozen. In deze verordening wordt uitsluitend de alcoholverstrekking tijdens dit soort bijeenkomsten verboden. Bij bijeenkomsten waarbij de paracommerciële rechtspersonen geen alcohol verstrekken speelt het concurrentievoordeel dat ontstaat als gevolg van de lichtere eisen die de wet aan deze rechtspersonen stelt immers veel minder een rol. Vanzelfsprekend zal de paracommerciële rechtspersoon bij het houden van dergelijke bijeenkomsten wel aan de overige regelgeving, zoals het bestemmingsplan, moeten voldoen. In de praktijk: De voorzitter van de plaatselijke voetbalvereniging kan in de kantine van de club geen huwelijksfeest organiseren waarop alcohol wordt geschonken. Tweede lid Het tweede lid heeft betrekking op het verstrekken tijdens bijeenkomsten die gericht zijn op personen die niet of niet rechtstreeks bij de activiteiten van de beherende paracommerciële rechtspersoon zijn betrokken. Het gaat hier bijvoorbeeld over vergaderingen van een politieke partij of een goede doelen organisatie of over een bijeenkomst van een projectontwikkelaar die informatie verschaft over geplande bouwactiviteiten. In deze verordening wordt voorgesteld de alcoholverstrekking door paracommerciële rechtspersonen tijdens dergelijke bijeenkomsten ook geheel te verbieden. Evenals bij de bijeenkomsten als bedoeld in het eerste lid is het ook bij dit soort bijeenkomsten niet wenselijk dat paracommerciële rechtspersonen het feit dat hun exploitatiekosten lager zijn als concurrentievoordeel jegens de reguliere horeca kunnen gebruiken. Door dit artikel wordt voorkomen dat paracommerciële instellingen op onaanvaardbare wijze concurreren met de reguliere horeca. Aan de hand van de wettekst is, evenals bij lid 1 van dit artikel, bewust niet het houden van dergelijke bijeenkomsten verboden, maar de alcoholverstrekking tijdens dit soort bijeenkomsten. Hiervoor gelden dezelfde argumenten als bij de eerder genoemde bijeenkomsten (zie toelichting bij eerste lid).
Artikel 2:34e Verbod happy hours in horecabedrijven In veel gemeenten zijn er uitgaansgelegenheden waar happy hours worden georganiseerd. De maatregel kan – zo bepaalt de Drank- en Horecawet - alleen betrekking hebben op het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende dranken voor gebruik ter 86
plaatse tegen een prijs die voor een periode van 24 uur of korter lager is dan 60% van de prijs die in de betreffende horecalokaliteit of op het betreffende terras gewoonlijk wordt gevraagd. Met dit artikel kan de gemeente bijvoorbeeld ook prijsacties als ‘2 drankjes voor de prijs van 1’ verbieden. Ook kan men er bepaalde arrangementen mee tegengaan, zoals één avond onbeperkt drinken voor € 15, althans als het onbeperkt drinken gedurende één avond normaal gesproken voor meer dan € 25 wordt aangeboden en er in het kader van een actie tijdelijk een prijs van € 15 wordt gevraagd. De zogenaamde ladies nights (avonden waarop vrouwen gratis mogen drinken) worden met dit artikel ook verboden. Achtergrond Met de nieuwe verordenende bevoegdheid krijgen gemeenten voor het eerst de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op prijsacties in de horeca. Prijs en betaalbaarheid zijn belangrijke factoren voor alcoholconsumptie (Meijer, e.a., 2008). De conclusie uit verschillende onderzoeken naar het effect van prijs op consumptie is helder: hoe lager de prijs hoe hoger de consumptie. Happy hours zijn een bekend voorbeeld van een tijdelijke prijsverlaging van alcoholhoudende drank. Tijdens happy hours wordt de consumptie van drank direct en actief gestimuleerd. Uit veldonderzoek is gebleken dat prijsacties voorkomen in 26% van de Nederlandse cafés (STAP, 2009). Het grote voordeel van de inzet van dit artikel is dat gemeenten een effectieve alcoholpreventiemaatregel in handen krijgen. De Wereldgezondheidsorganisatie geeft al jaren aan dat het beïnvloeden van de prijs het meest effectief is in het terugdringen van (schadelijk) alcoholgebruik. Prijsbeleid zou daarom een kerndoel moeten zijn van elk effectief alcoholbeleid. Consequentie van het toepassen van dit artikel is dat het ook gehandhaafd dient te worden. De gemeente zal met de handhavers een werkwijze daarvoor moeten ontwikkelen. Deze werkwijze hoeft niet ingewikkeld te zijn, maar vraagt uiteraard wel om capaciteit. Een verbod op prijsacties in de horeca geldt voor alle kopers, dus ook volwassenen. Hoewel happy hours in de Tielse horeca niet of nauwelijks zijn voorgekomen in de afgelopen jaren, is het vanuit de alcoholmatigingsgedachte goed om het verbod op te nemen. Dit geldt voor vrijwel alle gemeenten in de regio.
AFDELING 9. TOEZICHT OP INRICHTINGEN TOT HET VERSCHAFFEN VAN NACHTVERBLIJF Artikel 2:35 Begripsbepaling Inrichting Het begrip “inrichting” als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).
Artikel 2:36 Kennisgeving exploitatie Artikel 2:36 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf en kampeerinrichtingen.
Artikel 2:37 Nachtregister [gereserveerd]
Artikel 2:38 Verschaffing gegevens nachtregister Artikel 2:38 komt de exploitant van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de exploitant te verstrekken. Een dergelijke aanvulling van het Wetboek van strafrecht bij plaatselijke verordening werd door de Hoge Raad toelaatbaar geacht: HR 10 april 1979, NJ 1979, 442.
87
AFDELING 10. TOEZICHT OP SPEELGELEGENHEDEN Artikel 2:39 Speelgelegenheden [niet overgenomen uit model-APV] Er zijn geen signalen dat in onze gemeente illegaal wordt gespeeld en de openbare orde of het woon en leefklimaat daardoor wordt aangetast. Een “speelgelegenheid” als hier bedoeld betreft iedere openbare gelegenheid waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren. In de Wet op de Kansspelen is een uitputtende regeling neergelegd ten aanzien van de kansspelen als bedoeld in artikel 1 van die wet, zoals speelcasino’s en speelautomaten. De wet is niet van toepassing op spelen, met uitzondering van behendigheidsautomaten, waarbij de spelers door hun behendigheid de kans om te winnen kunnen vergroten. Voor deze categorie speelgelegenheden is dit artikel bedoeld. Het gaat dus om speelgelegenheden, waar de Wet op de Kansspelen geen betrekking op heeft. Het gaat om gelegenheden waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen als bedoeld in lid 1. De houder van een café waarin bezoekers het kaartspel kunnen beoefenen, hoeft niet zonder meer over vergunning te beschikken maar slechts indien de mogelijkheid daartoe bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is wordt aangeboden. Bepaalde kaartspelen , zoals poker, worden beschouwd als kansspelen. Als die kaartspelen worden gespeeld met de bedoeling om prijzen te winnen zonder dat de organisator over een vergunning beschikt, is dat op grond van de Wet op de kansspelen verboden.
Artikel 2:40 Kansspelautomaten Op 1 juni 2000 is het gewijzigde hoofdstuk van de Wet op de Kansspelen over de speelautomaten in werking getreden (opnieuw gewijzigd per 1 november 2000). De wetgever had er bewust voor gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen: de rechter moest maar voor nieuwe jurisprudentie zorg dragen. Deze opvatting gaf de gemeenten nogal wat problemen. De vraag was met name of een horeca inrichting als “hoogdrempelig” of “laagdrempelig”, wat van belang was voor de vraag of er gokautomaten aanwezig mochten zijn. Er ontstond een uitvoerige en gedetailleerde jurisprudentie. Bij de wijziging van de Wet op de kansspelen in 2010 constateerde de wetgever dat het gezien de regels van de Europese Dienstenrichtlijn niet viel te verdedigen dat voor het aanwezig hebben van enkele behendigheidsautomaten een vergunning vooraf wordt geëist. Dit vooral ook omdat een aanwezigheidsvergunning voor gokkasten met name wordt verdedigd door te wijzen op het risico van gokverslaving. Het valt moeilijk vol te houden dat een flipperkast een vergelijkbaar risico op verslaving oplevert als een fruitautomaat. Dat nog los van de vele verslavende spelen die op het internet gespeeld kunnen worden, al dan niet gratis. Voor de Apv betekent dit dat in artikel 2:40 tweede en derde lid de term “speelautomaten”, die ook behendigheidsautomaten zoals flipperkasten omvat, is vervangen door “kansspelautomaten”, waarmee gokkasten worden aangeduid waarmee ook geld kan worden gewonnen en waar doorgaans geen behendigheid bij te pas komt.
AFDELING 11. MAATREGELEN TEGEN OVERLAST EN BALDADIGHEID Artikel 2:41 Betreden gesloten woning of lokaal Eerste , tweede en derde lid Op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, artikel 13b van de Opiumwet of artikel 17 van de Woningwet kan de burgemeester besluiten een woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf, dan wel een gebouw, open erf of terrein te sluiten, indien door gedragingen in de woning, het lokaal, het gebouw, op het erf of het terrein de openbare orde rond de woning, het lokaal, het gebouw, het erf of het terrein wordt verstoord. Het doel van een dergelijke sluiting is om de rust in de omgeving te herstellen. Hierbij is het niet wenselijk dat de woning, het lokaal, het gebouw, het erf of het terrein alsnog wordt betreden. Aangezien in de Gemeentewet, de Opiumwet of de Woningwet niet de rechtsgevolgen van de sluiting worden geregeld, verdient het aanbeveling dit in de Apv te regelen. Dit artikel omvat een dergelijk verbod. In de gevallen waarin de woning enz. niet is 88
verzegeld of de verzegeling reeds is verbroken, is deze strafbepaling opgesteld die het verbiedt om een gesloten pand te betreden. Vierde lid Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het vierde lid aan artikel 2:41 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.
Artikel 2:42 Plakken en kladden Eerste lid In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term “bekladden” ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR. Tweede lid Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien. Op de in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde Vrijheid van meningsuiting zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2:42 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat “plakken” slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid. Artikel 2:42 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2:42 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde. Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor nadere regels stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of –zuil op de 10.000 inwoners. Zie daarover: M. Geertsema in de noot onder ABRS 05-06-2002 in JG 02.0221. .
Artikel 2:43 Vervoer plakgereedschap e.d. Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid regelt een rechtvaardigingsgrond voor die gevallen dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd om te plakken of te kladden. Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken. Deze bepaling maakt geen inbreuk op enige bepaling van het Wetboek van Strafvordering en is evenmin in strijd met enige andere wetsbepaling noch met enig tot de algemene rechtsbeginselen te rekenen beginsel van strafprocesrecht. Met deze redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken. Door het artikel in de Apv zo breed en algemeen mogelijk te formuleren (niet tijdgebonden, algemene term werktuigen) zal het de kans vergroten dat een mogelijk verdachte 89
situatie er onder valt. Dit verruimt de mogelijkheden tot optreden van de politie. Tevens bevat het artikel elementen om herkenning of het achterlaten van sporen te voorkomen.
Artikel 2:44a Vervoer geprepareerde voorwerpen Dit artikel beoogt het plegen van winkeldiefstallen of althans het meedragen van hulpmiddelen daarbij strafbaar te stellen. Vaak gebruiken plegers van winkeldiefstallen speciaal uitgeruste voorwerpen als tassen, magneten of elektronische voorwerpen die veiligheidspoortjes of veiligheidslabels dan wel andere hulpmiddelen om het plegen van diefstal te vergemakkelijken. Politie en beveiligers zijn in staat om met geoefend "oog" de geprepareerde voorwerpen te herkennen. Met deze bepaling kan worden ingegrepen voordat de winkeldief zijn slag heeft geslagen.
Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Tweede lid: Het gaat hier om een ontheffing voor personen die om wat voor reden dan ook noodzakelijkerwijs in een plantsoen moeten zijn waar dat normaliter verboden is (voor het bevoegd betreden van het plantsoen geldt het verbod sowieso niet). Wij kiezen ervoor hier de lex silencio positivo niet toe te passen omdat het onwenselijk zou zijn dat personen hun gang zouden kunnen gaan wanneer te laat op hun verzoek is beslist. Het zal immers door de bank genomen geen ingewikkelde beslissing zijn om deze ontheffing te verlenen of te weigeren. Voor het overige spreekt deze bepaling voor zich.
Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d. [niet overgenomen uit model-APV] Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving. Op basis van artikel 149 Gemeentewet is de gemeentelijke wetgever immers bevoegd tot het stellen van regels die andere belangen dan verkeersbelangen dienen, tenzij deze regels het stelsel van de wegenverkeerswetgeving doorkruisen. Dat is hier niet het geval. Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden. De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden, blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Die beperking is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden. Het rijden met en parkeren van voertuigen, inclusief die met rubberbanden in niet van de weg (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) deel uitmakende groenstroken, wordt geregeld in artikel 5:11 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen).
Artikel 2:47 Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen Op basis van artikel 2:47 (en artikel 2:49) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Tevens kan op deze wijze worden opgetreden tegen zwervers die op bankjes liggen. Afbakening Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt “straatschenderij” strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt. Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart. Deze bepaling in de Apv vormt hierop een aanvulling. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip openbare plaats in artikel 2:47 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de 90
Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voor zover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2:47 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.
Artikel 2:48 Verboden drankgebruik In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Omvang gebied Er moet een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitgaansgebied in het centrum of een park of plein waar regelmatig overlast veroorzaakt wordt. Het is niet mogelijk het grondgebied van de hele gemeente aan te wijzen. Er moet namelijk wel een concrete aanleiding te zijn waarom een bepaald gebied aangewezen wordt. Een gebied kan worden aangewezen als gerechtvaardigde vrees bestaat voor aantasting van de openbare orde, of de openbare orde is al aangetast. Als dat geldt voor het hele grondgebied van de gemeente is het stadium van hinderlijk drankgebruik allang gepasseerd, en heeft de burgemeester zijn noodbevoegdheden uit de Gemeentewet nodig. Daarnaast zou het college bij een algemeen verbod elk alcoholgebruik op de openbare weg en op openbare plaatsen, ook van goedwillende personen, verbieden. Daarmee zou er geen evenredigheid meer zijn tussen middel en doel, en dat zou in strijd met artikel 3:4, van de Awb. Dit geldt ook voor een verbod om onaangebroken flesjes en blikjes bij zich te hebben, waar met enige regelmaat naar wordt gevraagd. Het gaat de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen. Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden. In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Als er toch verplaatsing optreedt, kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen. Verstoring openbare orde Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven.. Soms (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) zal optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de “voorfase” - dus het bier drinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt.
Artikel 2:49 Verboden gedrag bij of in gebouwen Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2:47 (Hinderlijk gedrag op openbare plaatsen).
Artikel 2:50 Hinderlijk gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten Deze bepaling is opgesteld om het misbruik van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel tegen te gaan. In deze bepaling wordt het woord “ruimte” gebruikt ter onderscheiding van het in de Apv voorkomende begrip “weg”. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd. Het ordeverstorende element ten slotte wordt door de zinsnede “zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze” in de bepaling tot uitdrukking gebracht. 91
Aan deze bepaling bestaat behoefte omdat op basis van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, betreffende het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), slechts kan worden opgetreden indien er sprake is van een handelen van de rechthebbende. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren, en in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.
Artikel 2:50a Messen en andere voorwerpen als wapen Deze bepaling is van toepassing op messen en andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt. Het artikel heeft ten doel de bescherming van de openbare orde en veiligheid in heel Tiel. Het openlijk bezit van dergelijke wapens dient daarom op alle wegen in de gemeente verboden te worden. Om deze reden is gekozen voor het niet langer door het college laten aanwijzen van wegen. Het tweede lid grenst het verbod af van de op 1 september 1989 in werking getreden en in 2011 aangepaste Wet wapens en munitie. Deze wet verbiedt onder meer het dragen van steekwapens op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen, anders dan vervoer (dat wil zeggen: zodanig verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend) Ondanks de wetswijziging blijft een dergelijk Apv artikel noodzakelijk. Het Apv artikel maakt direct optreden beter mogelijk, doordat het ook het openlijk bij zich dragen van een wapen strafbaar stelt. Afhankelijk van de omstandigheden vallen hieronder voorwerpen zoals dolkmessen, knuppels, flessen en tafelpoten. In die omstandigheden gaat het om de (directe) bescherming van de persoonlijke vrijheid of integriteit.
Artikel 2:51 Neerzetten van fietsen e.d. Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2:51 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.
Artikel 2:52 Overlast van fiets of bromfiets op markt en kermisterrein e.d. Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht. Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkousen sneuvelen. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.
Artikel 2:53 Bespieden van personen [niet overgenomen uit model-APV] Deze bepaling is facultatief omdat deze zeer weinig wordt toegepast en, zoals de toelichting hieronder al aangeeft, is gericht op excessieve situaties. Anders dan bij het delict belaging (“stalking”) uit artikel 285b WvS is geen oogmerk vereist om iemand ergens toe brengen of van af te houden, dan wel vrees aan te jagen . Dit artikel is daar dus een aanvulling op. Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden. De politie zal in het algemeen pas optreden indien burgers klachten hebben geuit over 92
voyeurs. Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met artikel 139a en verder, 374bis en 441a van het Wetboek van Strafrecht niet nodig.
Artikel 2:54 Bewakingsapparatuur [gereserveerd]
Artikel 2:55 Nodeloos alarmeren [gereserveerd]
Artikel 2:56 Alarminstallaties [gereserveerd]
Artikel 2:57 Loslopende honden Artikel 2:57 beperkt het loslopen van honden op de weg, zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag. In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen: de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht; het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden; het voorkomen van hinder voor voetgangers; het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.); het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan. Artikel 2:57 kende tot 2002 geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blindengeleidehonden en andere sociale hulphonden. Voor deze categorie in het derde lid een voorziening getroffen.. Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kunnen de honden op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) gevangen worden genomen en overgedragen aan een door het college aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is. Ook artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming kan worden toegepast. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende veertien dagen na de datum van het bericht op te halen. Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming. De mogelijkheid van het ter plaatse doden van loslopende honden en katten wordt in twee opzichten beperkt: 1. De hond of de kat moet een onmiddellijk gevaar vormen voor zich op erven of in het veld bevindende dieren, waarvan de instandhouding gewenst is. 2. Geen ander middel ter afwering van het gevaar mag ten dienste staan. 3. De bevoegdheid komt slechts toe aan de bezoldigde ambtenaren van politie en de door de minister van justitie aangewezen onbezoldigde ambtenaren van politie. Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist. Deze regeling geldt alleen voor gevonden dieren. Wanneer de eigenaar het dier niet is verloren, bijvoorbeeld omdat duidelijk is dat het dier slechts even verwijderd is van eigenaar of erf, is er geen sprake van een “gevonden dier”. 93
Beide genoemde regelingen over het doden van dieren zijn uitputtend bedoeld. De gemeentelijke wetgever mag derhalve het doden van loslopende honden in het geheel niet regelen.
Artikel 2:58 Verontreiniging door honden Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine parvo virus verspreid. Los daarvan staat het probleem al jaren hoog in de ranglijsten van ergernissen. Op grond van artikel 2:58 is de eigenaar of houder van een hond verplicht te allen tijde de uitwerpselen van zijn hond op te ruimen. De eigenaar of houder van een hond is verplicht om daartoe geëigende middelen bij zich te dragen voor het opruimen van de uitwerpselen. Dit betekent dus in de praktijk dat zodra de eigenaar of houder van een hond de openbare weg betreedt hij deze opruimmiddelen bij zich dient te hebben. Desgevraagd moet hij de opruimmiddelen aan een toezichthouder tonen.
Artikel 2:59 Gevaarlijke honden Dit artikel schept voor de burgemeester de mogelijkheid om na een (bijt)incident met een hond dat naar zijn oordeel niet voldoende ernstig is om strafrechtelijk op te treden (wat er doorgaans op neer komt dat de hond in beslag wordt genomen en een gedragstest ondergaat om te bekijken of de hond geresocialiseerd kan worden of helaas moet inslapen), de eigenaar te verplichten de hond te muilkorven en/of kort aan te lijnen. Sinds de intrekking van de Regeling agressieve dieren is er in landelijke wetgeving geen definitie van muilkorf meer gegeven, vandaar dat er hier een definitie is opgenomen.
Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren [niet overgenomen uit model-APV] Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op ten nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Het (oude) vierde lid is daarmee vervallen. Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt. Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de volksgezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Waar het college bij een aanwijzing bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren. Er zijn gemeenten die deze bepaling niet opnemen in de Apv, waarbij doorgaans als reden wordt gegeven dat er zelden sprake is van werkelijk omvangrijke overlast of dreigende schade voor de volksgezondheid, maar dat het meestal gaat om geschillen tussen buren. Facultatief is genoemd als toevoeging: het voeren van bepaalde dieren. Sommige gemeenten hebben er behoefte aan het voeren van bijvoorbeeld meeuwen of duiven op bepaalde plaatsen te verbieden om daar zo nodig handhavend tegen te kunnen optreden. Derde lid Het is niet eenvoudig aan te geven wanneer en waarom, als er eenmaal eisen en beperkingen zijn gesteld, daar met een ontheffing weer van zou worden afgeweken. Doorgaans zal vrij snel (en dan naar alle waarschijnlijkheid negatief) op een aanvraag om deze ontheffing kunnen worden beschikt. Toch is hier van het toepassen van de lex silencio positivo afgezien. Dit vooral omdat in gevallen waarin dit artikel wordt toegepast vaak al enig ongenoegen leeft over de in de buurt ondervonden overlast. Een van rechtswege ontstane ontheffing en daardoor weer toenemende hinder zou de sfeer niet ten goede komen.
94
Artikel 2:61 Wilde dieren [gereserveerd]
Artikel 2:62 Loslopend vee Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2:57. Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.
Artikel 2:63 Duiven [niet overgenomen uit model-APV] Verwilderde duiven veroorzaken in het voorjaar nogal wat schade aan jonge gewassen doordat zij akkerbouwgebieden als foerageerplaats gebruiken. Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om tussen 1 maart en 1 juni een periode aan te wijzen, die bijvoorbeeld kan variëren van een week tot een dag per week, waarin de eigenaren of bezitters van duiven verplicht zijn de duiven binnen te houden. Dit geeft de jagers de mogelijkheid om het verwilderde duivenbestand uit te dunnen. Wel lijkt het raadzaam om in overleg met de colleges van omliggende gemeenten en de diverse postduivenverenigingen deze periode jaarlijks vast te stellen.
Artikel 2:64 Bijen [niet overgenomen uit model-APV] Het vliegen van bijen kan, als de kasten of korven dicht aan de weg geplaatst zijn en op zodanige wijze dat de “aanvliegbanen” hiervan over de weg lopen, gevaar voor de veiligheid van de weg opleveren. Dit gevaar kan meestal met eenvoudige middelen, zoals het verleggen van de aanvliegroute door het plaatsen van een afscheiding, worden teruggebracht. Het zal echter kunnen voorkomen dat omwonenden op hun erf of zelfs in huis van de bijen overlast ondervinden, waartegen minder gemakkelijk maatregelen zijn te treffen. Vooral in de bebouwde kom van een gemeente kan in sommige gevallen het houden van bijen daarom onaanvaardbaar zijn. Hoewel in dit geval geen gedraging of toestand “op de openbare weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats” valt aan te wijzen, kan men toch van oordeel zijn dat de gewraakte situatie haar terugslag kan hebben op “openbare belangen”. Zesde lid: Voor de ontheffing van het vijfde lid is gekozen voor een lex silencio positivo. Overwegingen daarbij zijn dat, hoewel overlast mogelijk is, het artikel al bepaalde eisen aan de bijenhouder stelt, waaraan in het gros van de gevallen wordt voldaan. De enkele keer dat van die eisen ontheffing wordt gevraagd zal daar tijdig op kunnen worden beslist. Ook het belang van de bijenhouderij en de moeilijke situatie waarin zij verkeert zijn een afweging. De gemeenteraad zou in dit geval tot een andere afweging kunnen komen.
Artikel 2:65 Bedelarij [niet overgenomen uit model-APV] Met name in de stadscentra wordt soms overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding. Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling ter zake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te 95
verstoren. In 2006 is daarom in de model-APV bovenstaand artikel opgenomen dat beoogt bedelarij tegen te gaan. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen. Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2:9. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Omdat dit niet in elke gemeente behoefte bestaat aan zo’n bedelarijartikel wordt het hier gepresenteerd als een facultatief artikel.
AFDELING 12. BEPALINGEN TER BESTRIJDING VAN HELING VAN GOEDEREN Artikel 2:66 Begripsbepaling De bestuurlijke aanpak van heling binnen de gemeente kan een belangrijk aanvulling vormen op het politioneel strafrechtelijk optreden. Het Wetboek van strafrecht (WvSr.). bevat enkele bepalingen die de bestrijding van heling op het oog hebben. Dat zijn artikel 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater. Het binnentreden bij handelaren is - ook zonder dat een strafbaar feit wordt vermoed - te allen tijde mogelijk op basis van artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). De in artikel 141 WvSv genoemde opsporingsambtenaren hebben om controle uit te oefenen vrije toegang tot alle vestigingen en andere plaatsen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij door een handelaar worden gebruikt. Indien deze plaatsen als woning zijn aan te merken, moet het bepaalde in de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen. De politie kan voorwerpen in beslag nemen. Op grond van artikel 142 WvSv kunnen toezichthouders als buitengewone opsporingsambtenaren optreden. Zie daarover meer in de toelichting bij hoofdstuk 6. Gelet op het karakter van de voorschriften inzake de heling is overigens voor buitengewone opsporingsambtenaren, naast de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 WvSv, bij de controle op de naleving van voorschriften inzake de helingbestrijding in het algemeen geen plaats. De in artikel 552 WvSv neergelegde binnentredingsbevoegdheid is dan ook alleen verleend aan de algemene opsporingsambtenaren. Voor de handhaving van de helingbepaling zal er op moeten worden toegezien dat bekend is, welke handelaren zich in de gemeente hebben gevestigd. Aan de verplichting ex artikel 437ter, tweede lid, WvSr om zich schriftelijk aan te melden bij de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar wordt in de huidige praktijk door veel handelaren niet voldaan. In dat geval zal de burgemeester gebruik moeten maken van de mogelijkheid de hem door artikelen 437 e.v. WvSr toegekende taken op te dragen aan door hem aan te wijzen ambtenaren. Door capaciteitsproblemen bij de politie zal het doorgaans niet mogelijk zijn alle handelaren aan een regelmatige controle te onderwerpen. De controle zal zich moeten toespitsen op die branches waarin relatief veel gestolen goederen worden verhandeld en waarin relatief veel notoire helers voorkomen (de antiek , (brom)fiets en autohandel). Ten behoeve van de andere branches zou het college dan vrijstelling kunnen verlenen van de in de gemeentelijke helingvoorschriften opgenomen registratieverplichtingen. Handelaar Voor de omschrijving van het begrip “handelaar” verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar de Algemene Maatregel van Bestuur op grond van dit artikel (Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, KB 06-01-1992). Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. Onder “handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen” worden tevens handelaren in antiek en curiosa verstaan. Daarom hoeven zij niet apart te worden vermeld. 96
Artikel 2:67 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de AMvB op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. In artikel 2 van eerdergenoemde AMvB worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden. Zo is bepaald dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt: het zogenaamde verkoopregister. Bij het opstellen van regels met betrekking tot het verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie van de formulering van het inkoopregister, welke overigens is geregeld bij wet en AMvB. Net als bij het inkoopregister verdient het aanbeveling om de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister algemeen te omschrijven. Net als het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn. Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het is bestemd achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven, met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en hiaten vertonen en moet chronologisch zijn. Eerste lid Hier is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd. Er kan ook voor worden gekozen om de goederen die niet hoeven te worden geregistreerd expliciet en limitatief op te sommen in het eerste en dan enige lid, óf te bepalen dat alleen die goederen moeten worden geregistreerd die de burgemeester heeft aangewezen. Derde lid Hier wordt de lex silencio positivo van toepassing verklaard op de ontheffing van het tweede lid. De burgemeester kan vrijstelling verlenen van één tot alle verplichtingen in dit artikel. Doorgaans zal daarvoor een praktische reden zijn. Bovendien lijdt de ondernemer doorgaans geen grote schade wanneer er per abuis een vrijstelling van rechtswege ontstaat en die wordt teruggedraaid.
Artikel 2:68 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen. Onder a Ten eerste Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt. De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a, sub 1e, nader uitgewerkt. Ten tweede en derde Als er zich wijzigingen in het adres of beroep van de handelaar voordoen, dient de burgemeester hiervan in kennis te worden gesteld. De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up to date houden. Ten vierde Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aangeboden en diens wetenschap zelf een rol. De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het 97
initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv. Onder b In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr, zodat een regeling in de Apv noodzakelijk is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen, kan deze ambtenaar zowel het inkoop als het verkoopregister inzien. Onder d Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2:68, onder d, voorziet hierin. De bepaling sluit nauw aan op hetgeen bepaald in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr. Daar is de handelaar et cetera die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt, of niet in bewaring geeft, of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen, strafbaar gesteld. In onderdeel d is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de bedrijfsvoering van de handelaren niet al te zeer wordt belemmerd.
Artikel 2:69 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen [gereserveerd]
Artikel 2:70 Handel in horecabedrijven Dit artikel is verplaatst naar afdeling 8 Toezicht op horecabedrijven en is genummerd artikel 2:32.
AFDELING 13. VUURWERK Artikel 2:71 Begripsbepaling Deze afdeling geeft regels omtrent het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit kent regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant. Definitie consumentenvuurwerk Voor de omschrijving van het begrip “consumentenvuurwerk” is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997). Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien: a. het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier; b. het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier; c. het aangetroffen wordt bij een particulier; d. het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of e. het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik. Fop- en schertsvuurwerk Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk 98
is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken. Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels: een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1); dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2); een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3); een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4); een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5); een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6). Artikel 2:73 van de Apv is gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en is een aanvulling op de uniforme regels voor het afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.
Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van vuurwerk tijdens verkoopdagen Verkoopvergunning consumentenvuurwerk [niet overgenomen uit model-APV] Op basis van artikel 2:72 van de model-APV kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Ter bevordering van de deregulering en het aanbrengen van meer systematiek in de model-APV zijn in mei 2007 twee artikelen in Hoofdstuk 1 opgenomen. Artikel 1:7 bepaalt dat de vergunning voor onbepaalde tijd geldt en artikel 1:8 bevat de algemene weigeringsgronden die bij elke vergunning kunnen worden gehanteerd. Zie voor meer informatie de toelichting bij de betreffende artikelen. Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Zie daarvoor artikel 1:4 en het commentaar daarbij. Koopzondag In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.
99
Tweede lid Gezien de veiligheidsaspecten, de grote toeloop die een vuurwerkhandel doorgaans met zich meebrengt en de scherpe concurrentie in deze branche is er van afgezien om hier een lex silencio positivo in te voeren.
Artikel 2:73 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is. Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.
Artikel 2:73a Carbidschieten In het kader van de openbare orde en overlast wordt het carbidschieten verboden in de bebouwde kom. Buiten de bebouwde om is het toegestaan maar er wordt wel aan het college de mogelijkheid gegeven hiervoor nadere regels te stellen. AFDELING 14. DRUGSOVERLAST Artikel 2:74 Drugshandel op straat Afbakening met de Opiumwet Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage “onverminderd het bepaalde in de Opiumwet” opgenomen. De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (“harddrugs”) en II (“softdrugs”) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de Apv een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft. Drugshandel op straat Artikel 2:74 is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De straathandel in drugs kan leiden tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de Apv een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. In praktijk gaat het met name om harddrugs. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (“drugsrunners”) strafbaar gesteld. Het “kennelijk doel” kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.
Artikel 2:74a Openlijk drugsgebruik Vele drugsgebruikers gebruiken hun (hard)drugs - of treffen daartoe voorbereidingen - in het openbaar. Dit veroorzaakt veel gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij het publiek. Op basis van dit artikel kan de politie overgaan tot aanhouding van personen die toch op een door het college aangewezen plaats drugs gebruiken. Ook kan de politie de voorwerpen waarmee de overtreding wordt gepleegd (hulpmiddelen, drugs) strafrechtelijk in beslag nemen. In het kader van de hulpverlening komt het voor, dat ook ''veldwerkers'' van de GGD of van andere hulpverlenende instanties op de weg in het bezit zijn van voorwerpen of stoffen, die worden gehanteerd bij drugsgebruik. Deze veldwerkers vallen desondanks niet onder deze strafbepaling omdat zij deze voorwerpen of stoffen ''ambtshalve'' bij zich hebben en daarmee 100
geen overlast veroorzaken. Het in dit artikel gestelde verbod is in beginsel gerelateerd aan het (openlijk) gebruik van drugs en richt zich dus tot de drugsgebruikers. Dat het artikel alleen ziet op het gebruik van drugs heeft ook te maken met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2011 [zaaknummer 201009884/1/H3] en van 31 januari 2013 [LJN:BZ0314]. De artikelen over drugsgebruik zijn opnieuw geredigeerd aan de hand van deze uitspraken. Een verbodsbepaling in de Apv die ziet op het gebruik van drugs op of aan door het college aangewezen plaatsen blijft zeer wenselijk. Voor een gemeentelijke verbodsbepaling is volgens de Afdeling geen ruimte indien deze handelingen reeds verboden zijn op grond van artikel 3, aanhef en onder c van de Opiumwet, en strafbaar gesteld op grond van artikel 11, eerste lid, van de Opiumwet. Op grond van de huidige redactie van artikel 2:74a bestaat er geen overlap met artikel 2 en 3 van de Opiumwet. Een dergelijke strafbepaling in de Apv is gerechtvaardigd en niet in strijd met bovengenoemde uitspraken, nu het artikel enkel ziet op het gebruik van drugs.
Artikel 2:74b Weggooien van spuiten e.d. Artikel 2:74b verbiedt het zich ontdoen van attributen die bij gebruik van (hard) drugs worden gehanteerd. Aangezien de attributen in deze tijd veelal gevaarvolle objecten zijn (met name injectiespuiten in relatie toe AIDS) is een algemeen verbod gesteld om deze op of aan de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien van deze attributen in afvalbakken is op grond van artikel 2:74b niet toegestaan vanwege de risico's voor mensen die in afvalbakken graaien of deze ambtshalve moeten legen. Spuiten e.d. dienen aan het ''eigen zorgkader'' te worden toevertrouwd (medische diensten e.d.).
AFDELING 15. BESTUURLIJKE OPHOUDING, VEILIGHEIDSRISICOGEBIEDEN EN CAMERATOEZICHT OP OPENBARE PLAATSEN Artikel 2:75 Bestuurlijke ophouding Artikel 2:75 is gebaseerd op artikel 154a Van de Gemeentewet Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de burgemeester om bij grootschalige ordeverstoringen groepen ordeverstoorders maximaal 12 uur op te houden op een door de burgemeester aangewezen plaats. Het vervoer naar de plaats van ophouding is hieronder begrepen. Bij grootschalige ordeverstoringen moet gedacht worden aan situaties als risicowedstrijden in het betaald voetbal, uit de hand lopende demonstraties en krakersrellen. De toepassing van het bestuursrechtelijke instrument bestuurlijke ophouding vereist (een bepaling in) een verordening waarin de raad de burgemeester de bevoegdheid geeft om bij groepsgewijze niet-naleving van specifieke voorschriften bestuurlijk op te houden. Artikel 2:75 voorziet hierin. De voorwaarden waaronder bestuurlijke ophouding kan worden toegepast, zijn vastgelegd in artikel 154a van de Gemeentewet. De zinsnede “overeenkomstig 154a van de Gemeentewet” impliceert dan ook dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan voordat een besluit tot bestuurlijke ophouding kan worden genomen. Deze voorwaarden zijn hiervoor beschreven. De bepaling spreekt overeenkomstig de wet van “door hem [= de burgemeester] aangewezen groepen”. Dit verplicht de burgemeester concreet de groep te benoemen waarop bestuurlijke ophouding wordt toegepast. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de formulering “degenen die zich door kleding, uitrusting of gedraging manifesteren als supporter van .../deelnemer aan de actie tegen ...”. Verder kan de groep nader worden aangeduid door de plaats aan te geven waar de groep zich bevond op het moment dat het besluit tot ophouding werd genomen, de handelingen die de leden van de groep op dat moment verrichtten de grootte van de groep of door vermelding van de taal, herkomst of nationaliteit van de leden van de groep. De bepaling vereist een nadere invulling van specifieke voorschriften die zich bij groepsgewijze niet-naleving voor het overgaan tot bestuurlijke ophouding lenen. De huidige Apv biedt hiervoor een aantal mogelijkheden. Het is echter niet noodzakelijk om alle bepalingen uit de Apv die in aanmerking komen, aan te wijzen als voorschrift waarvan de groepsgewijze niet-naleving de mogelijkheid van bestuurlijke ophouding biedt. Welke bepalingen aangewezen zullen moeten worden in artikel 2:75, zal afhangen van de lokale situatie waarbij eerdere ervaringen met grootschalige openbare-ordeverstoringen als leidraad kunnen dienen.
101
Artikel 2:76 Veiligheidsrisicogebieden Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied: vervoermiddelen te onderzoeken; een ieders kleding te onderzoeken; te vorderen dat verpakkingen die men bij zich draagt, worden geopend. De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde. Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale gezagsdriehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde: feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan; zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy); subsidiariteit en proportionaliteit; breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van leefbaarheid en veiligheid. Artikel 2:77 Cameratoezicht op openbare plaatsen Eerste lid Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot het plaatsen van camera’s met democratische waarborgen omkleed. Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat. Het kan voorkomen dat beelden worden gemaakt van personen die een pand binnengaan of verlaten. De eigenaren van dergelijke panden zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn. Doel van het cameratoezicht Gemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c Gemeentewet mag uitsluitend plaatsvinden voor het handhaven van de openbare orde. Dit begrip omvat ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Dit hoofddoel laat onverlet dat deze vorm van cameratoezicht ook subdoelen mag dienen. Zo biedt artikel 151c lid 7 Gemeentewet de mogelijkheid om de opgenomen beelden te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten. De preventieve werking van cameratoezicht vergroot bovendien hun veiligheid. Kenbaarheid In artikel 151c lid 4 Gemeentewet is vastgelegd dat het gebruik van camera’s kenbaar moet zijn. Burgers moeten in elk geval in kennis worden gesteld van de mogelijkheid dat zij op beelden kunnen voorkomen zodra zij het gebied betreden dat valt binnen het bereik van de camera’s. Aan het kenbaarheidsvereiste moet niet alleen worden voldaan als er beelden worden vastgelegd, maar ook als sprake is van monitoring en er dus geen opnames worden gemaakt. Door het goed zichtbaar plaatsen van borden, waarop wordt aangeven dat in het 102
betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt, kan het publiek op deze mogelijkheid worden geattendeerd. Overigens houdt het kenbaarheidsvereiste niet in dat camera’s altijd zichtbaar moeten zijn of dat de burgers op de hoogte moeten worden gesteld van de precieze opnametijden. In artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht is de niet-kenbare toepassing van cameratoezicht op voor het publiek toegankelijke plaatsen strafbaar gesteld! De straf kan een hechtenis van ten hoogste twee maanden inhouden of een geldboete van € 4.500. Tweede lid De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c lid 1 Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen. De wetgever heeft hiermee beoogd dat gemeenten snel kunnen inspelen op gebleken lokale behoeften. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde.
AFDELING 16. VERBLIJFSONTZEGGINGEN Artikel 2:78 Verblijfsontzeggingen De bevoegdheid tot toepassing van verblijfsontzeggingen is gelegen in artikel 172a en 172b van de Gemeentewet. Uit een verblijfsontzegging vloeit een sterke beperking van de bewegingsvrijheid voort, zoals die onder meer wordt gewaarborgd door artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Deze moet daarom met de grootst mogelijke zorgvuldigheid worden opgelegd. De maatregel moet noodzakelijk zijn, moet proportioneel zijn (in verhouding tot de veroorzaakte ordeverstoring) en er moet worden voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, dat erop neerkomt dat niet met een minder ingrijpend middel zou kunnen worden volstaan. Uit de jurisprudentie over verblijfsontzeggingen blijkt dat de rechter de volgende factoren in zijn toetsing betrekt: staat de mate van overlast in verhouding tot de omvang van de maatregel (welk gebied en welke tijdstippen)? Zijn er op dit verbod individuele uitzonderingen noodzakelijk? En hoe lang geldt het verbod? De beantwoording van deze vragen is sterk casuïstisch. Eerste lid Op grond van het eerste lid van artikel 2:78 kan de burgemeester een verblijfsontzegging opleggen vanwege de overtreding van (een van) de in het artikel genoemde artikelen. De duur van de ontzegging is afhankelijk van de overtreding of het misdrijf. Een periode van 24 uur geldt voor: Artikel 453 Sr en 426 Sr: openbare dronkenschap Artikel 424 Sr: baldadigheid Artikel 2:1: samenscholing en ongeregeldheden Artikel 2:50a: messen en andere voorwerpen als wapen Artikel 2:26: openbare orde en veiligheid Artikel 2:31: ordeverstoring horecabedrijf Artikel 2:48: verboden drankgebruik Artikel 3:9: de eerste overtreding wegens straatprostitutie Een periode van zes weken geldt voor: Artikel 138 Sr: huisvredebreuk Overtreding van de Opiumwet vanwege overschrijding gebruikershoeveelheid drugs of gebruik van harddrugs in het openbaar Artikel 13 Wet Wapens en Munitie: stiletto's, boksbeugels, katapulten e.d. Artikel 350 Sr: vernieling Artikel 141 Sr: openlijke geweldpleging, uitsluitend tegen goederen Artikel 300 Sr: eenvoudige mishandeling Artikel 310 diefstal Artikel 311 lid 5 Sr: diefstal met braak, vanuit een auto Artikel 267 Sr: belediging ambtenaar in functie Artikel 285 Sr: bedreiging Artikel 184 Sr: negeren bevoegd gegeven ambtelijk bevel 103
Artikel 180, 181, 182 Sr: wederspannigheid Artikel 2:74a: openlijk drugsgebruik Artikel 2:74b: weggooien van spuiten e.d. Artikel 3:9: de tweede overtreding wegens straatprostitutie Een periode van twaalf weken geldt voor: Artikel 22, 26 of 27 Wet Wapens en Munitie: vuurwapens/schietwapens Overtreding van de Opiumwet of artikel 2:74 vanwege het dealen van (hard)drugs Artikel 302 Sr Zware geweldsmisdrijven: zware mishandeling Artikel 287 Sr: (poging tot) doodslag Artikel 141 Sr: openlijke geweldpleging uitsluitend tegen personen Artikel 317 Sr: afpersing Artikel 318 Sr: afdreiging Artikel 3:9: de derde overtreding wegens straatprostitutie Wat onder het begrip 'gebruikershoeveelheid' wordt verstaan wordt uiteengezet in de terzake geldende richtlijnen van het Openbaar Ministerie. Tweede lid Indien binnen zes maanden na het opleggen van een verblijfsontzegging opnieuw wordt geconstateerd dat een gedraging plaatsvindt in strijd met (een van) de in het eerste lid genoemde artikelen, kan een verblijfsontzegging van ten hoogste twaalf weken opgelegd worden. De bepaling van de duur van de tweede verblijfsontzegging wordt onder andere ingegeven door de duur van de eerste ontzegging en de omstandigheden ter plaatse. Het is denkbaar dat herhaalde overtreding van een delict waarvoor bij het eerste bevel 24 uur ontzegging is opgelegd, bij het tweede bevel resulteert in een ontzegging van zes weken. Sanctionering: Bij geconstateerde overtreding van het gebiedsverbod wordt proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van een ambtelijk bevel. De maximumstraf is drie maanden vrijheidsstraf of een boete van 3.900 euro. Beleid: Op grond van de redactie van het eerste en tweede lid is de burgemeester bevoegd om per beschikking het verbodsterrein vast te stellen. Het is zeer de vraag of een dergelijke handelswijze voldoende grondslag biedt voor een bevel op grond van artikel 172 derde lid Gemeentewet. Zo bezien is het strikt noodzakelijk dat het bevel zich beperkt tot die gebieden waarvan bekend is dat de openbare orde en veiligheid onder druk staan als gevolg van (een deel van) de verboden gedragingen zoals genoemd in het eerste lid. Bij de gebiedsaanwijzing zal rekening moeten worden gehouden met de locatie van openbare voorzieningen die bezocht moeten kunnen worden. Mogelijke voorbeelden zijn: het loket van Burgerzaken voor het afhalen van paspoort, rijbewijs e.d., de GGD of apotheek.
HOOFDSTUK 3. SEKSINRICHTINGEN, SEKSWINKELS, STRAATPROSTITUTIE E.D. Algemene toelichting Verordenende bevoegdheid van gemeenten Volgens artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstandigheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld. De enige manier om de exploitatie van prostitutie te reguleren is dus via de Apv. De gemeentelijke bevoegdheid om bij verordening regels te stellen, heeft daardoor een autonoom karakter: bij gebrek aan nadere formele regelgeving, zijn gemeenten immers niet verplicht om ter uitvoering daarvan bij (medebewinds-)verordening regels vast te stellen. Hoewel autonoom, de verordenende bevoegdheid mag uitsluitend worden aangewend “ter regeling en bestuur inzake de huishouding van de gemeente”: blijkens artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet moeten gemeenten zich daarbij namelijk beperken tot de behartiging van belangen die zijn aan te merken als gemeentelijke belangen. 104
Dit hoofdstuk van de Apv is niet uitsluitend gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet, maar - voor het betrekking heeft op prostitutie - tevens op artikel 151a Gemeentewet. Bij artikel 19, derde lid, van de Grondwet kan de vrije keuze van arbeid worden onderscheiden van de uitoefening daarvan. Ter waarborging van een maatschappelijk verantwoorde arbeidsuitoefening leggen tal van vergunningsvoorschriften daaraan beperkingen op (in het belang van kwaliteitsbewaking, de bescherming van de cliënt, de bescherming van de werknemer tegen gevaar en exploitatie, de bescherming van de omgeving tegen gevaar en overlast en dergelijke). Deze vergunningsvoorschriften hebben niet als motief het beperken van de vrijheid van arbeidskeuze en dienen dan ook niet te worden beschouwd als beperking daarvan. Desalniettemin mogen deze vergunningsvoorschriften - ook al liggen daaraan andere motieven ten grondslag - niet zo ver strekken dat de vrije arbeidskeuze daardoor impliciet illusoir wordt. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat gemeenten, bijvoorbeeld aan het beroep van bordeelhoud(st)er of van prostituee, beperkingen mogen opleggen ter “regeling en bestuur van de gemeentelijke huishouding”: in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu.
AFDELING 1. BEGRIPSBEPALINGEN Artikel 3:1 Begripsbepalingen Prostitutie en prostituee (onder a en b) Deze omschrijving van het begrip “prostitutie” is afgeleid van de definitie in artikel 273f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen “derde” en “betaling” uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk “ander” en “vergoeding”. Seksinrichting (onder c) Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet gepubliceerd). “Seksinrichting” als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Deze constructie (alsof het bedrijfsmatig was) komt ook voor in de Wet milieubeheer. In de definitie is gekozen voor de term “besloten ruimte”, omdat dit meer omvat dan het begrip “gebouw”. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord “besloten” duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is. Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotischemassagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met een of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten - met andere woorden “live” worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven. Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een striptease-optreden plaatsvindt, dient derhalve niet als “sekstheater” te worden aangemerkt. Zo’n optreden moet echter worden beschouwd als 105
een evenement (een “voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak”), waarvoor volgens artikel 2:25 vergunning van de burgemeester vereist is. Escortbedrijf (onder d) Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, een mobiele telefoon of een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice. In dat geval dient dit uitdrukkelijk op de aanvraag te zijn vermeld en zal de vergunning op beide activiteiten betrekking hebben. Sekswinkel (onder e) De omschrijving van het begrip “sekswinkel” is ontleend aan de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrijving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen in casu van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkel moeten worden aangemerkt. Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen “seksinrichting” als hierboven omschreven; de exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 3:4, eerste lid. De vestiging van sekswinkels zal doorgaans afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. In aanvulling daarop (in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving) wordt het raadzaam geacht de exploitatie van sekswinkels te verbieden in aangewezen gebieden of delen van de gemeente en daartoe artikel 3:10 op te nemen.
Artikel 3:2 Bevoegd bestuursorgaan De artikelen 160 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 160 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met “het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven” (eerste lid) en met “de uitvoering van verordeningen voor deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht” (derde lid). In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip “ruimte” opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband met name gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het college. Om deze afbakening - waar aan de orde - niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofdstuk 3 het begrip “bevoegd bestuursorgaan” gehanteerd en is dat in artikel 3:2 eenmalig gedefinieerd. Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester. Aangezien van onbevoegd genomen besluiten vernietiging in de rede ligt, moet deze vraag met zorgvuldigheid worden beantwoord. Op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het gaat hierbij om mandaat: de opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college (tweede lid), dat daarover bovendien aanwijzingen kan geven (derde lid). Om de uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, zou het college zijn bevoegdheid kunnen mandateren aan de burgemeester. Dit doet er niet aan af dat goed moet worden bezien, of een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of van het college is. 106
Artikel 3:3 Nadere regels Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3:3 ziet dus op delegatie van regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing. Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf (nogmaals: meestal de burgemeester) over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb. Evenals algemeen verbindende voorschriften nopen beleidsregels het bevoegd bestuursorgaan eveneens tot het volgen van een vaste gedragslijn bij het toepassen van de desbetreffende bevoegdheid, zij het niet onder alle omstandigheden: gelet op artikel 4:84 van de Awb moet het bevoegd bestuursorgaan namelijk handelen overeenkomstig de beleidsregel “tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen”. Indien het wenselijk wordt geacht om een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten, ligt het dus in de rede daarover geen “nadere regel” maar een beleidsregel vast te stellen.
AFDELING 2. SEKSINRICHTINGEN, STRAATPROSTITUTIE, SEKSWINKELS EN DERGELIJKE Artikel 3:4 Seksinrichtingen Eerste lid Er is hier voor gekozen de exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven te reguleren door middel van de vergunningfiguur. Tevens is er bij de vaststelling van het prostitutiebeleid voor gekozen om het exploiteren van een seksinrichting uitsluitend in daartoe aangewezen gebieden of delen van de gemeente toe te staan en voor het overige te verbieden (lid 2). Om de exploitatie van seksinrichtingen te reguleren vanuit het belang van openbare orde enz. is er bovendien voor gekozen het aantal vergunningen dat kan worden verleend aan een maximum te binden. Zesde lid De ruime strekking van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht laat vanzelfsprekend onverlet, dat het bevoegd bestuursorgaan zich aan de hand van een ingediende vergunningaanvraag een oordeel moet (kunnen) vormen over alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen (artikel 3:4 van de Awb). Indiening en inontvangstneming van een aanvraag staan dus nadrukkelijk in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen. In het zesde lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag en voor de ingevolge artikel 1:4 op te leggen vergunningsvoorschriften of beperkingen is de aard van de seksinrichting relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een sekstheater gaat, of een combinatie. De vraag of vergunning kan worden verleend voor raamprostitutiebedrijven, wordt in de meeste gevallen strenger beoordeeld dan een andere seksinrichting. Zevende lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Deze vergunning beschermt wezenlijke belangen, met name de openbare orde en volksgezondheid. Het is hoogst onwenselijk zijn als deze vergunning van rechtswege wordt verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Een lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de openbare orde en volksgezondheid. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
107
Artikel 3:5 Gedragseisen exploitant en beheerder De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het “decriminaliseren” van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder(s). Aan het orgaan dat bevoegd is (meestal de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te geven, kunnen gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag . (artikel 13 van het Besluit justitiële gegevens) In artikel 3:5 wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist een antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horeca zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel.
Artikel 3:6 Sluitingstijden [niet overgenomen uit model-APV] Eerste lid De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks)inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid houdt evenzeer in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag. Sommigen concluderen uit artikel 7 van de Zondagswet dat de gemeenteraad niet bevoegd is een speciaal voor de zondag geldende sluitingsregeling vast te stellen. Volgens HR 22-07-1960, AB 1961, p. 15, belet dit artikel de raad echter niet om voor de zondag een afwijkende regeling te treffen voor het sluitingsuur van openbare inrichtingen als deze, mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet is gelegen in het bijzondere karakter van de zondag. De hier opgenomen sluitingsurenregeling (want van toepassing op het begrip “seksinrichting”) heeft geen betrekking op sekswinkels. Zoals vermeld in de toelichting bij artikel 3:1, onder e, is op sekswinkels het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Tweede lid Het bevoegd orgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1:4 voor een of meer afzonderlijke seksinrichtingen andere sluitingstijden vaststellen. Volgens het tweede lid kan daartoe een voorschrift worden verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken inrichting(en) zal worden verleend. Zo’n vergunningvoorschrift is er een als bedoeld in artikel 1.4 en moet mitsdien strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is. Over de uitoefening van deze bevoegdheid kan het bevoegd bestuursorgaan desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Awb. Daarin kan bijvoorbeeld worden vastgelegd dat, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijke inrichting bij vergunningvoorschrift afwijkende sluitingstijden zullen worden vastgesteld, per categorie seksinrichting als regel een bepaald beleid wordt gehanteerd. Van het voor die categorie geldende beleid kan het bevoegd bestuursorgaan in een concreet geval (gemotiveerd) afwijken, indien het dat noodzakelijk acht in het belang van bijvoorbeeld de openbare orde, de woon- en leefomgeving en dergelijke.
108
Derde lid Anders dan de sluitingsbepalingen van het eerste en tweede lid, richt het derde lid zich tot de bezoeker van een seksinrichting. Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid. Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk). Laatstgenoemde bepaling staat aan het opnemen van het derde lid niet in de weg: artikel 138 ziet toe op de bescherming van de aan de eigendom verbonden rechten; het derde lid van artikel 3:6 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling.
Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting [niet overgenomen uit model-APV] Eerste lid Ten opzichte van artikel 3:6 (bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het “reguliere” sluitingstijdenregime is) biedt artikel 3:7 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken. Volgens het eerste lid kan die afwijking inhouden dat: voor (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk andere sluitingstijden worden vastgesteld dan de bij of krachtens artikel 3:6 gestelde; of van (een of meer) inrichtingen al dan niet tijdelijk de - algehele of gedeeltelijke - sluiting wordt bevolen. De sluitingsbevoegdheid is in de praktijk meermalen toegepast in gevallen waarin openbare inrichtingen het decor vormden voor allerlei vormen van criminaliteit.
Artikel 3:8 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder Eerste lid Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in het tweede lid. Tweede lid Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke. In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt dat de exploitant - uiteraard binnen redelijke grenzen - verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de inrichting. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de beheerder(s), nog eens onderstreept.
Artikel 3:9 Straat- en raamprostitutie Artikel 3:9 bevat regels inzake de straat- en raamprostitutie. Ten behoeve van de bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat van de directe omgeving, alsmede de bescherming van de zedelijkheid en de volksgezondheid is het niet wenselijk om waar dan ook in Tiel een gedoogzone aan te wijzen. Onderdeel 1 bevat de omschrijving van straatprostitutie (tippelen). De redactie van deze bepaling is zó gekozen dat niet alleen de prostituee, maar ook de klant strafbaar is bij het zoeken naar seksueel contact. Het eerste lid van dit artikel betreft het verbod op gedragingen waarmee iemand – in het openbaar (winkels daaronder begrepen) – tot prostitutie kan worden uitgenodigd of uitgelokt, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking ingaat. Met de onderhavige bepaling kan ook worden opgetreden tegen raamprostitutie. In onderdeel 2 wordt het verrichten van ontuchtige handelingen in het kader van prostitutie strafbaar gesteld. Het verrichten van deze ontuchtige handelingen wordt in algemene zin verboden waarbij het er niet toe doet of deze handelingen in de open lucht, dan wel in voertuigen plaatsvinden. 109
Artikel 3:10 Sekswinkels Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 3:1, onder e, is ervoor gekozen sekswinkels niet onder het “seksinrichting”-begrip (en daarmee de vergunningplicht) te brengen. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de vestiging van sekswinkels doorgaans afdoende zal kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan en dat het - ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving - niet nodig is deze bedrijven als regel aan voorafgaand toezicht te onderwerpen. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden kan het (vanuit deze motieven) echter gewenst zijn wel in zekere mate te kunnen reguleren. In dat geval kan een gebiedsaanwijzing plaatsvinden.
Artikel 3:11 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotischpornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de voorstellingen.
AFDELING 3. BESLISTERMIJN: WEIGERINGSGRONDEN Artikel 3:12 Beslistermijn De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Vandaar dat een termijn van twaalf weken nodig is. De voorgeschreven beslissingstermijn (van artikel 1:2 of artikel 3:12) is een termijn van orde. Overschrijding ervan doet niet af aan de bevoegdheid te beslissen over een ingediende aanvraag, maar leidt wel tot een fictieve weigering waartegen door belanghebbenden bezwaar kan worden aangetekend (artikel 6:2, onder b, van de Awb).
Artikel 3:13 Weigeringsgronden Eerste lid, onder b: bestemmingsplan Net zoals in de praktijk van de vergunningverlening op basis van afdeling 2.3, zal ook hier regelmatig voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het geldende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt. Tweede lid De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op seksinrichtingen. Het drijven van een dergelijke onderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel a. niet discriminatoir, b. noodzakelijk en c. proportioneel is. In bijna alle gevallen gaat het om vestiging van een seksinrichting waarvoor artikel 9 van de richtlijn de bovengenoemde criteria geeft. Onder noodzakelijkheid wordt in artikel 9 verstaan een dwingende reden van algemeen belang. Dit begrip omvat onder andere de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, als bedoeld in de artikelen 46 en 55 van het Verdrag; handhaving van de maatschappelijke orde; doelstellingen van het sociaal beleid; bescherming van afnemers van diensten; bescherming van werknemers; voorkoming van fraude; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, verkeersveiligheid. Zie verder overweging 40 van de richtlijn. Het gaat hier om de zogenaamde ‘rule of reason’. Mocht het in een enkel geval niet gaan om een vestiging, maar om een ondernemer die de grens overschrijdt om zijn diensten te verrichten, dan is niet artikel 9, maar artikel 16 van toepassing dat uitsluitend de criteria openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu als grondslag voor een vergunningstelsel kent. Zie verder het commentaar bij artikel 1:8. Proportionaliteit: voor de beantwoording van de vraag of een algemene regel niet volstaat voor de regeling van de horeca zijn wij van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is 110
vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door middel van vergunningvoorwaarden te stellen aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt ook voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet. Vestiging: Op grond van overweging 37 van de richtlijn is er overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ sprake van vestiging, als er een daadwerkelijke uitoefening van een economische activiteit voor onbepaalde tijd vanuit een duurzame vestiging wordt verricht. Aan die eis kan ook zijn voldaan als een onderneming voor een bepaalde tijd wordt opgericht of als er een gebouw wordt gehuurd van waaruit de ondernemer zijn activiteiten onderneemt. Wij hebben gemeend dat de weigeringsgronden onder de rule of reason vallen. Wel moeten de begrippen worden geïnterpreteerd binnen de bandbreedte van de rule of reason. Andere weigeringsgronden zijn niet geoorloofd. Uiteraard dient gemotiveerd te worden van welke weigeringsgrond sprake is en waarom. Tweede lid, aanhef: openbare orde als weigeringsgrond (artikel 1:8) De weigeringsgrond “ openbare orde” is hier niet apart genoemd, omdat deze al is vermeld bij de algemene weigeringsgronden van artikel 1:8. Als specifieke toelichting bij artikel 3:13 hier het volgende. De bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving kan onder meer aanleiding zijn om het aantal seksinrichtingen waarvoor vergunning kan worden verleend aan een maximum te binden. Indien het maximumaantal vergunningen is verleend, kan vergunning voor een nieuwe seksinrichting worden geweigerd om te voorkomen dat de openbare orde ter plaatse door de vestiging van een nieuw bedrijf verder wordt verstoord. Onder meer ARRS 18-02-1999, JG 99.0168 m.nt. W.A.G. Hillenaar, 22-05-1987, AB 1988, 240, en 08-01-1988, AB1988, 417 maken duidelijk dat de rechter op zichzelf aannemelijk acht dat aantasting van de woon- en leefomgeving wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van een aantal inrichtingen (in casu bordelen) in de gemeente en dat dit aantal kan worden gemaximeerd. Wel moet bij een “boventallige” vergunningaanvraag worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid of de wijze van exploitatie van de betrokken inrichting de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloedt. Om in dat geval voldoende gemotiveerd vergunning te weigeren kan dus niet worden volstaan met het gegeven dat het maximumaantal te verlenen vergunningen is bereikt maar moet ook worden aangegeven dat er in casu niets is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe zouden nopen om - in afwijking van dat beleid - toch vergunning te verlenen. Tweede lid, onder b: woon- en leefomgeving Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefomgeving zijn nauw met elkaar verweven. Waar een maximumbeleid kan worden geacht te zijn ontleend aan het belang van de openbare orde, kan een concentratiebeleid worden beschouwd als met name gericht op de bescherming van de woon- en leefomgeving in bepaalde delen van de gemeente. Gelet op eerdergenoemde verwevenheid, wordt een maximumbeleid en een concentratiebeleid veelal ter onderlinge versterking in combinatie toegepast. Tweede lid, onder c: Veiligheid personen of goederen Bij de exploitatie van openbare (en daarmee seks)inrichtingen, is het van groot belang de brandveiligheid te kunnen waarborgen. Voor wat betreft de inrichtingen die zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet: is het Bouwbesluit daarop van toepassing met het oog op de brandveiligheid van de inrichting zelf; en biedt de gemeentelijke bouwverordening daarvoor de grondslag voor het gaat om het gebruik van de inrichting. Gaat het om inrichtingen die niet zijn aan te merken als bouwwerk in de zin van de Woningwet (bijvoorbeeld vaartuigen), dan wordt het gebruik van de inrichting bestreken door de brandbeveiligingsverordening. Tweede lid, onder : verkeersvrijheid of -veiligheid Het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid valt onder de noemer openbare veiligheid en zal doorgaans vooral aan de orde zijn bij straat- en raamprostitutie. Daarbij vindt de werving van klanten immers plaats op of aan de openbare weg, alwaar sprake is van soms aanzienlijke aantallen voetgangers en motorvoertuigen. 111
Tweede lid onder e: gezondheid Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de (volks)gezondheid. Daarnaast hebben de gemeenten, met als uitvoerende instantie de GGD, ook een aantal wettelijke taken met betrekking tot de ontwikkeling en uitvoering van volksgezondheidbeleid.
AFDELING 4. BEËINDIGING EXPLOITATIE; WIJZIGING BEHEER Artikel 3:14 Beëindiging exploitatie Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van een of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven.
Artikel 3:15 Wijziging beheer Eerste lid Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf. Tweede lid Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de vertrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegd bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 3:4, tweede lid, onder b, de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antecedentenonderzoek plaats te vinden. Derde lid In dit lid is bepaald dat de nieuwe beheerder al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe beheerders werkzaam kunnen zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer zal immers nog vaker aan de orde zijn dan de wijziging van de exploitatie.
AFDELING 5. OVERGANGSBEPALING [gereserveerd]
Artikel 3:16 Overgangsbepaling [gereserveerd]
112
HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN HET MILIEU EN HET NATUURSCHOON EN ZORG VOOR HET UITERLIJK AANZIEN VAN DE GEMEENTE AFDELING 1. GELUIDHINDER EN VERLICHTING Artikel 4:1 Begripsbepalingen Besluit Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, hierna aangeduid als Besluit, biedt de mogelijkheid om in de gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder. Het Besluit wordt vaak aangeduid als Activiteitenbesluit. Inrichting Op grond van de Wet milieubeheer moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken ofwel over een milieuvergunning beschikken, of voldoen aan een algemene maatregel van bestuur (AMvB), welke artikelen met betrekking tot de bescherming van het milieu bevat. Terrassen Terrassen zijn uitgezonderd van het begrip inrichting zoals gedefinieerd onder b. Voorheen konden activiteiten met versterkte muziek die op een terras plaatsvonden zowel op grond van een evenementenvergunning als een ''muziekdag'' plaatsvinden. Dit vormde een belemmering voor een goede beheersing van geluidsoverlast. Bovendien zouden de overlappende regelingen tot willekeur kunnen leiden. Om deze redenen is gekozen voor een strikte afbakening tussen ''muziekdagen'' en evenementen. De mogelijkheid om zonder evenementenvergunning muziekgeluid te produceren bij een festiviteit is dus beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Artikel 4:2 Aanwijzing collectieve festiviteiten Eerste lid De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid bedoelde geluidsnormen niet gelden bij collectieve festiviteiten komt voort uit artikel 2.21, eerste lid, onder a, van het Besluit. Evenals in het oude besluit voorziet dit artikel van het Besluit erin dat op deze dagen overmatige geluidhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen: De voorschriften gelden niet “voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd”. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. In artikel 4:2 is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus geen raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen. Voor de collectieve dagen is geen begrenzing voor het aantal dagen opgenomen. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal festiviteiten vast te stellen. Tweede lid Het college kan rekening houden met de aard van het gebied door gebiedsdifferentiatie toe te passen. Zo kan het college in het aanwijzingsbesluit opnemen dat de aanwijzing van collectieve festiviteiten slechts geldt voor bepaalde dorpskernen of wijken. De vaststelling van deze gebieden is een besluit waarop bezwaar en beroep volgens de Awb mogelijk is. Van deze mogelijkheid kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt tijdens carnaval, kermissen of culturele, sport- en recreatieve manifestaties. De mogelijkheid van gebiedsdifferentiatie was ook in het oude besluit opgenomen. Bij de vaststelling van deze gebieden moet er wel rekening mee worden gehouden dat deze de strekking van de regeling niet ondermijnt. Het onderscheid tussen collectieve en incidentele festiviteiten moet duidelijk blijken. Gebiedsdifferentiatie betekent ook dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen. Artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit kennen alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten. Vierde tot en met het zesde lid In tegenstelling tot het oude besluit biedt dit Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de collectieve festiviteiten en activiteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, 113
onderdeel a. Hierin wordt wel duidelijk gesteld dat het moet gaan om voorwaarden ter voorkoming van geluidhinder. De voorwaarden kunnen gaan over bijvoorbeeld beperking van het geluidsniveau, het bepalen van het eindtijdstip of gedragsvoorschriften. Het college stelt de voorwaarden als algemeen verbind voorschrift vast. Daarbij is het wel zo dat voortaan de regeling voor collectieve festiviteiten geldt voor alle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit en niet alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Voor de hoogte van het geluidsniveau in het vierde lid wordt bij het Besluit een suggestie gedaan van 10 of 20 dB(A) hoger dan de reguliere norm. In het vijfde lid wordt gesproken over onversterkte muziek. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd bij het bepalen van de geluidsniveaus. De reden hiervoor is dat maatregelen ter beperking van de geluidsemissies moeilijk zijn. Dit betekent dat voor onversterkte muziek in principe geen maximum geluidsnorm geldt. Op basis van artikel 2.18, eerste lid, onder f en vijfde lid, van het Besluit hebben gemeenten wel de mogelijkheid om dit in een gemeentelijke verordening aan te passen (zie ook artikel 4:5). De reguliere geluidsnormen gelden niet bij festiviteiten, waardoor bedrijven dan meer geluid mogen produceren. Om de omgeving enige bescherming te bieden en geluidniveaus van onversterkte muziek bij festiviteiten te begrenzen is onversterkte muziek meegenomen in de geluidsnorm. Bij de bepaling van het geluidsniveau wordt in het vijfde lid de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid buiten beschouwing gelaten. Dit in tegenstelling tot de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Hiervoor wordt aangesloten bij de systematiek en motivatie uit het Besluit: in de handleiding is de correctie geïntroduceerd met het oog op continubedrijven. Toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid bij horecabedrijven die bijvoorbeeld om 1.00 uur sluiten brengt met zich mee dat het geluidsniveau in de nachtperiode hoger mag zijn door correctie voor de resterende nachtperiode. Omdat dit niet wenselijk is, is toepassing van de bedrijfsduurcorrectie bij muziekgeluid niet toegestaan. In het zesde lid is een eindtijdstip voor muziekgeluid vastgesteld om te voorkomen dat feesten bij bedrijven zonder wettelijke sluitingstijden (theoretisch) de hele nacht door kunnen gaan. Artikel 4:3 Kennisgeving incidentele festiviteiten Eerste lid De bevoegdheid voor het vaststellen van het aantal incidentele festiviteiten voor inrichtingen in een gemeentelijke verordening staat in de artikelen 2.21 en 4.113 van het Besluit. Volgens artikel 2.21, eerste lid, onderdeel b kan de gemeenteraad bij verordening het aantal dagen of dagdelen aanwijzen waarop individuele inrichtingen voor incidentele festiviteiten vrijstelling kunnen verkrijgen van de geluidsnormen. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of een klein aantal inrichtingen gebonden is. Dit is bijvoorbeeld een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een personeels- of straatfeest of een “vroege vogels”toernooi. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal dagen waarvoor de geluidsnormen niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, in dit artikel het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten per inrichting maximaal zijn toegestaan in de gemeente. Het maximum aantal van 12 incidentele festiviteiten is ongewijzigd in vergelijking met de vorige regeling voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen. Wat wel verandert is dat de regeling nu ook geldt voor festiviteiten bij alle andere type A- en B-inrichtingen die onder het Besluit vallen. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook detailhandel, kantoren, opslag- en transportbedrijven en metaalelektro-bedrijven een beroep op deze regeling kunnen doen. De enige uitzonderingen waarvoor de regeling niet geldt, zijn de type C-inrichtingen (d.w.z. inrichtingen die vergunningplichtig blijven of vallen onder Besluit landbouw of Besluit glastuinbouw). Tweede lid Volgens artikel 4.113, eerste lid, van het Besluit moet bij inrichtingen de verlichting voor sportbeoefening in de buitenlucht tussen 23.00 uur en 07.00 uur zijn uitgeschakeld en indien er geen sport wordt beoefend of onderhoud wordt uitgevoerd. Op basis van het tweede lid van artikel 4.113 kan hiervan worden afgeweken. Dit kan bijvoorbeeld als sportverenigingen buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie bij het houden van een veteranentoernooi of een “vroege vogels”-toernooi. 114
Volgens het Besluit is het maximum aantal dagen waarvoor de beperkingen voor de verlichting niet gelden maximaal 12 dagen of dagdelen per jaar. Kortheidshalve wordt voor de verdere toelichting over dit maximum verwezen naar de bovenstaande toelichting bij het eerste lid. Volgens de toelichting bij het Besluit blijft ook bij gebruik van artikel 4.113 tweede lid de algemene zorgplicht met betrekking tot lichthinder en duisterte voor de sportinrichtingen gelden, al is enige mate van hinder is bij incidentele activiteiten aanvaardbaar. De beoordeling of sprake is van onaanvaardbare lichthinder in geval van de viering van een festiviteit is aan het bevoegd gezag. Zesde tot en met het tiende lid In tegenstelling tot het oude besluit horeca-. sport en recreatie-inrichtingen biedt het Besluit gemeenten de mogelijkheid om in of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te stellen aan de incidentele festiviteiten. De basis voor deze bevoegdheid staat in het tweede lid van artikel 2.21, onderdeel b. Voor de algemene toelichting over de mogelijkheid om voorwaarden te stellen bij festiviteiten en de toelichting bij het zesde tot en met het tiende lid wordt kortheidshalve verwezen naar bovenstaande toelichting bij artikel 4:2 Apv, vierde tot en met het zesde lid. Net als bij de collectieve festiviteiten geldt de regeling voor incidentele festiviteiten voor àlle type A- en B-inrichtingen onder het Besluit in plaats van alleen voor horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen zoals onder het oude besluit. In het tiende lid wordt de mogelijkheid om muziekgeluid te produceren bij een festiviteit beperkt tot binnen de gebouwen van de inrichting. Gebouwen hebben over het algemeen een bepaalde geluiddempende werking. Op het buitenterrein zijn minder mogelijkheden voor het beperken van geluidemissies. Daarbij is het zo dat de regeling niet langer alleen geldt voor horeca, sporten recreatie-inrichtingen maar ook voor alle andere type A- en B-inrichtingen, wat met name een belasting kan geven voor woningen met diverse bedrijven in de omgeving die op verschillende momenten festiviteiten organiseren. Voor muziekgeluid op buitenpodia of het buitenterrein van horecagelegenheden bij evenementen, kan dit in de evenementenvergunning worden geregeld.
Artikel 4:4 Verboden incidentele festiviteiten [gereserveerd]
Artikel 4:5 Onversterkte muziek Dit artikel sluit aan op de artikelen 2.17, 2.18 en 2.20 van het Besluit. Het artikel is alleen gericht op onversterkte muziek vanuit inrichtingen en niet buiten inrichtingen. Of er sprake is van een inrichting, wordt bepaald door de Wet milieubeheer. In het Besluit is onversterkte muziek uitgezonderd van de algemene geluidsniveaus. Gemeenten hebben, in artikel 2.18, eerste lid, onder f juncto vijfde lid, van het Besluit, expliciet de bevoegdheid gekregen om voor onversterkte muziek regels op te nemen in de Algemene Plaatselijke Verordening. Door het feit dat de hinderbeleving van onversterkte muziek zeker niet lager is dan die van versterkte muziek, dient deze op gelijke wijze te worden beschermd. De genoemde geluidsniveaus in het eerste lid onder tabel e zijn niet van toepassing op; a. het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden; b. het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire inrichtingen; c. het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekcorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire inrichtingen.
Artikel 4:5a Traditioneel schieten [niet overgenomen uit model-APV] Traditioneel schieten is een activiteit van vooral Brabantse en Limburgse schutterijen. 115
Deze activiteit komt hier niet voor en daarom is het niet nodig om hiervoor geluidsregels te stellen.
Artikel 4:6 Overige geluidhinder Door in het eerste lid de zinsnede “een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit” op te nemen wordt de afbakening direct vastgelegd. Een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer heeft ofwel een milieuvergunning nodig (waarin geluidsvoorschriften zijn opgenomen) ofwel zijn algemene regels op grond van het Besluit van toepassing. In deze algemene regels zijn ook geluidsvoorschriften opgenomen. In de praktijk zullen vooral de Zondagswet, Wet Geluidhinder, Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit een afbakeningsdiscussie opleveren. Daarom is gekozen om deze wetten afzonderlijk te benoemen in lid 3. De provinciale milieuverordening is toegevoegd in dit lid. In een provinciale milieuverordening kunnen namelijk zogenaamde milieubeschermingsgebieden worden aangewezen, waaronder stiltegebieden. Voor deze stiltegebieden kunnen bij provinciale milieuverordening regels over het voorkomen en beperken van geluidhinder worden gesteld, waaronder verbodsbepalingen. De provinciale milieuverordening gaat in dit geval voor de gemeentelijke verordening. Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de Apv van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Zie uitgebreid daarover onder het kopje Afbakeningsbepalingen in de Algemene Toelichting. Artikel 4:6 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Onder andere valt te denken aan: een niet permanente activiteit in een niet besloten ruimte, zoals een kermis, een heidefeest, een braderie, een rally, enz.; het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen; het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten; het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen; het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en heistellingen; het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz., enz. overige handelingen waardoor geluidoverlast ontstaat. Voorts kunnen onder artikel 4:6 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van “lawaaiige” hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz. Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften. Vierde lid: Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Het tweede lid maakt een ontheffing van het verbod in het eerste lid mogelijk. Vanwege de overlast en ergernis die geluidsoverlast oplevert is er van afgezien om hier een lex silencio positivo toe te passen. Bedacht moet worden dat klachten over vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mee te werken. Dit artikel heeft geen betrekking op evenementen. Voorschriften ter voorkoming van overmatige geluidhinder kunnen in de evenementenvergunning worden opgenomen. 116
Artikel 4:6a Mosquito Een “mosquito” is een apparaatje dat een hinderlijke hoge pieptoon veroorzaakt die alleen voor jongeren tot een leeftijd van ongeveer 25 jaar hoorbaar is. Dit apparaat wordt in meer dan honderd Nederlandse gemeenten gebruikt ter bestrijding van overlast door hangjongeren. Het gebruik van de mosquito is effectief, maar omstreden. Hoewel uit onderzoek van onder meer TNO blijkt dat de mosquito bij normaal gebruik geen gezondheidsschade oplevert, wordt met het aanbrengen ervan in ieder geval de bewegingsvrijheid van jongeren beperkt, die wordt beschermd door artikel 2, vierde protocol Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM). Voor een uitvoeriger schets van de mensenrechtelijke en verdragsrechtelijke bezwaren wordt verwezen naar de notitie “Handreiking gebruik mosquito door gemeenten” die als bijlage is toegevoegd bij de VNG ledenbrief van 17 juni 2010: http://www.vng.nl/eCache/DEF/97/314.html Mede vanwege de omstreden status van de mosquito verdient het de voorkeur om een apart artikel in de Apv op te nemen, en dat niet, zoals ook wel gebeurt, de gemeente zichzelf een ontheffing verleent van het artikel “overige geluidshinder” dat in de meeste Apv’s is opgenomen.
Artikel 4:6b en 4:6c Middelen ter verjaging van schadelijk gevogelte Algemeen Deze artikelen dienen er voor zorg te dragen dat door het inwerking hebben of het gebruiken van verjagingsmiddelen in zijn algemeenheid geen ontoelaatbare overlast wordt veroorzaakt bij derden.
Puntsgewijze toelichting tweede lid a. b.
c.
d.
e.
f.
Gebruik van deze middelen in de periode van 21.00 en 07.00 uur heeft aangetoond ontoelaatbare overlast te veroorzaken (slaapverstoring). Het gebruik van de verjagingsmiddelen binnen de afstanden van respectievelijk 50 en 25 meter zal ook in de tijdsperiode dat er geen verbod geldt (tussen 07.00 en 21.00 uur) leiden tot ontoelaatbare overlast. De genoemde geluidsniveaus van respectievelijk 120 en 95 dB(A) zijn net als hierboven onder b opgenomen om ontoelaatbare hinder, in de tijdsperiode waar geen verbod geldt, te voorkomen. Controle en berekening van de genoemde niveaus geschieden met geluidmeters die voldoen aan de norm IEC 179A: ''Precision Impulse Soundlevel Meters'', in de meterstand ''impuls'' met een gelijktijdige A-weging. Controles en berekeningen worden uitgevoerd overeenkomstig de ''Circulaire schietlawaai'', 1 augustus 1979 danwel de ''Handleiding meten en rekenen industrielawaai'' IL-HR-13-01, maart 1981. Om het aantal knalapparaten op een zelfde perceel te beperken is deze afstandeis opgenomen. De hinder van met name de frequentie van het aantal knallen zal hierdoor binnen de door de gemeente gestelde grenzen blijven. Bij het gebruik van meerdere apparaten in een bepaald gebied zullen deze zoveel mogelijk gelijktijdig dienen te knallen. De afstandseis met betrekking tot de openbare weg of de waarschuwing voor het in werking zijnde apparaat moet schrikreacties bij verkeersdeelnemers voorkomen. Het waarschuwen kan plaatsvinden door ruim van te voren (circa 50 meter vanaf het perceel) een bord langs de openbare weg te plaatsen met daarop een goed leesbare tekst (letterhoogte minimaal 10 cm) die waarschuwt voor het in werking zijnde apparaat. Het aantal knallen per tijdsperiode (b.v. 1 maal per 10 minuten) moet gerelateerd worden aan de dichtsbij gelegen woning. Het aangegeven aantal knallen is gebaseerd op het onderzoek van het I.O.R. van 30 mei 1994 en verschillende indicatieve metingen die in juni 1997 zijn uitgevoerd in combinatie met de te verwachten hinderbeleving.
117
AFDELING 2. BODEM-, WEG- EN MILIEUVERONTREINIGING Algemene toelichting Bij de aanpassing van de model-APV in 2004 is een groot aantal bepalingen in deze afdeling geschrapt of ondergebracht in een aparte Afvalstoffenverordening. De gemeente Tiel is aangesloten bij de Regio Rivierenland en daarom is de Afvalstoffenverordening Regio Rivierenland 2014 hier van kracht. In deze afdeling is slechts geregeld wat niet in de Afvalstoffenverordening is opgenomen.
Artikel 4:7 Straatvegen [niet overgenomen uit model-APV] Dit artikel bevat een verkeersbeperkende bepaling. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de gemeenteraad op basis van artikel 149 van de Gemeentewet bevoegd tot het treffen van regelen die andere belangen dan verkeersbelangen beogen te dienen, tenzij deze regels ondanks het afwijkende motief zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen dat het stelsel van de Wegenverkeerswet 1994 wordt doorkruist. Zie HR 21 juni 1966, NJ 1966, 417, met noot W.F. Prins (bromfietsenverbod Sneek) en HR 23 december 1980, NJ 1981, 171, met noot Th.W. van Veen (rijverbod Schiermonnikoog).
Artikel 4:8 Natuurlijke behoefte doen Doorgaans beter bekend onder de naam “wildplassen”. Momenteel zijn er veel gemeenten die in het kader van een lik-op-stuk-beleid onderhavige bepaling strikt handhaven. Sommige gemeenten hebben in de Apv een mogelijkheid gecreëerd om ook buiten de bebouwde kom plaatsen aan te wijzen waar wildplassen is verboden, bijvoorbeeld bij veelbezochte parkeerterreinen en picknickplaatsen, vanwege de daar ondervonden overlast.
Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen [niet overgenomen uit model-APV] Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Model-bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbrenging in de APV besloten. Zie daarover ook Gst. nr. 6849, 14, m. nt. mr. J.M.H.F. Teunissen.
Artikel 4:9a Wegwerpen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal Wettelijke grondslag In artikel 10.25, onder b, Wm is de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in deze verordening. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die over artikel 10.25 Wm zegt: "De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. …….. Onderdeel b betreft het opruimen van zwerfafval." Dit artikel is dus een uitwerking van artikel 10.25, onder b, Wm in de vorm van een verplichting tot opruimen of laten opruimen van reclamebiljetten of ander promotiemateriaal. Een bepaling als vervat in dit artikel, werd door de Hoge Raad verenigbaar geacht met artikel 7 grondwet (oud artikel 7, eerste lid, van de herziene Grondwet). Zie HR 27 februari 1951, 472 (Eindhoven). Promotiemateriaal Niet alleen reclamebiljetten worden aan het publiek uitgereikt. Ook ander promotiemateriaal wordt vaak uitgereikt. Gedacht kan worden aan de zogenaamde samplings, monsters of miniverpakkingen, waarin ter promotie een product in een kleine hoeveelheid wordt aangeboden. Op grond van dit artikel kan degene die dergelijk promotiemateriaal uitreikt, worden verplicht het promotiemateriaal, de verpakking of de inhoud daarvan op te ruimen of te laten opruimen.
118
Artikel 4:9b Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren Wettelijke grondslag In artikel 10.25, onder a, Wm is de basis gelegd voor het opnemen van een dergelijk artikel in deze verordening. Zie hiervoor ook de Memorie van Toelichting, die over dit artikel zegt: "De onderdelen a en b hebben betrekking op zwerfafval. Onderdeel a betreft het voorkomen of het beperken van zwerfafval. Regels hieromtrent kunnen op diverse wijze worden gesteld. Zo kunnen er regels worden gesteld omtrent het direct veroorzaken van dit soort verontreiniging. Veelal zal het daarbij gaan om een verbod, bijvoorbeeld om afval op straat of in het water te werpen. De regels kunnen ook de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen (bijvoorbeeld een afvalbak bij een snackbar) of het gebruik daarvan voorschrijven." Inrichtingen waar eet- en/of drinkwaren worden verkocht zijn bijvoorbeeld een winkel, hal of kraam. Het afval dat hierbij kan vrijkomen zijn bijvoorbeeld papier, etensresten, verpakkingsmateriaal of ander afval. Wet milieubeheer Opgemerkt wordt dat een inrichting zoals bedoeld in dit artikel, vergunningplichtig kan zijn op grond van de Wet milieubeheer, dan wel meldingsplichtig op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, ook wel het Activiteitenbesluit genoemd. Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is het voormalig Besluit Horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer komen te vervallen. De verplichting zoals opgenomen onder c van deze bepaling kan in deze gevallen als voorschrift aan een dergelijke milieuvergunning worden verbonden, dan wel rechtstreeks voortvloeien uit het Activiteitenbesluit. In de nabijheid van de inrichting Artikel 213 van het Activiteitenbesluit bepaalt het volgende: "Degene die de inrichting drijft verwijdert zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen die uit de inrichting afkomstig zijn of voor de inrichting zijn bestemd binnen een straal van 25 meter van de inrichting." Hieruit volgt dat het criterium "in de nabijheid van de inrichting" kan worden uitgelegd als binnen een straal van 25 meter van de inrichting.
AFDELING 3. HET BEWAREN VAN HOUTOPSTANDEN opgenomen in de Bomenverordening Tiel 2014
Artikel 4:10 Begripsbepalingen [gereserveerd]
Artikel 4:11 Omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden [gereserveerd]
Artikel 4:12 Vergunning van rechtswege [gereserveerd]
AFDELING 4. MAATREGELEN TEGEN ONTSIERING EN STANKOVERLAST Artikel 4:13 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz. Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten . Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de “weg” daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften. 119
Afbakening Door in het eerste lid de zinsnede “buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer” op te nemen wordt de afbakening met de Wet milieubeheer direct vastgelegd. Hierdoor vervalt in het vierde lid de afbakening met de Wet milieubeheer.
Artikel 4:14 Stankoverlast door gebruik van meststoffen [gereserveerd]
Artikel 4:15 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is dit artikel sinds een aantal jaren ingrijpend herzien. Dat houdt in dat de reclamevergunning geheel is verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden. De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden. Artikel 4:15 is niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. Wabo Op een vergunnings- en ontheffingsstelsel voor handelsreclame aan gebouwen is de Wabo van toepassing. Omdat een zodanig stelsel in de Apv geschrapt is, is daarvoor geen regeling opgenomen. Afleidende objecten langs snelwegen Rijkswaterstaat heeft op 21 oktober 2011 het “Beleidskader afleidende objecten langs snelwegen” vastgesteld. De hoofdlijn voor objecten (waaronder reclame) is nu: bewegende objecten of beelden zijn niet toegestaan de objecten of beelden mogen niet verblinden (moeten voldoen aan richtlijn lichthinder) de objecten of beelden moeten op voldoende afstand van de rijbaan zijn geplaatst. De Apv kan op dit soort objecten van toepassing zijn, namelijk als de grond langs de snelweg valt binnen het begrip “weg” of binnen de definitie van “openbare plaats” als genoemd in artikel 1:1 van deze verordening. In dat geval zal het rijksbeleidskader handvaten kunnen bieden om te bepalen of het object het verkeer in gevaar brengt. Artikel 4:16 Vergunningplicht lichtreclame [gereserveerd]
AFDELING 5. KAMPEREN BUITEN KAMPEERTERREINEN Algemene toelichting In verband met de afschaffing van de Wet op de Openluchtrecreatie (WOR) met ingang van 1 januari 2008 wordt geadviseerd in de Apv drie artikelen op te nemen. Zie voor verdere informatie Ledenbrief lbr. 05/128 Ledenbrief Lbr.07/125.
Artikel 4:17 Begripsbepaling In de begripsomschrijving gaat het in het algemeen over een tent, tentwagen, kampeerwagen en caravan.
Artikel 4:18 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”. 120
In de praktijk gaat het hier om: kamperen in een weiland tijdens evenementen kamperen tijdens nachtvissen overnachten in een camper door toeristen Voor de eerste categorie wordt een ontheffingsmogelijkheid (lid 3) in het leven geroepen omdat regulering in verband met de openbare orde gewenst kan zijn. Voor wat betreft het nachtvissen heeft een belangenvereniging de gemeente verzocht dit toe te staan. Hiertoe werd ondermeer aangevoerd dat nachtvissen vaak in verenigingsverband plaatsvindt en dat men daarbij veel doet om overlast te voorkomen. Aangezien er geen overlastmeldingen bekend zijn, ligt het voor de hand om maximaal twee overnachtingen vanwege nachtvissen toe te staan (lid 2, sub b). Lex silencio positivo Dit artikel dient met name de bescherming van natuur en milieu. Het zou hoogst onwenselijk zijn als er een vergunning van rechtswege zou ontstaan die toestaat dat in een kwetsbaar natuurgebied gekampeerd wordt. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt niet van toepassing verklaard.
Artikel 4:19 Aanwijzing kampeerplaatsen Zie de algemene toelichting bij deze afdeling en de VNG-publicatie in de groene reeks nummer 129 “Het kampeerbeleid na de Wet op de Openluchtrecreatie. Handreiking voor bestuurders en ambtenaren”. Het overnachten in een camper buiten kampeerterreinen zou kunnen worden toegestaan op parkeerterreinen die hiervoor (gedeeltelijk) zijn aangepast. Regulering is op grond van dit artikel dus mogelijk.
HOOFDSTUK 5. ANDERE ONDERWERPEN BETREFFENDE DE HUISHOUDING DER GEMEENTE AFDELING 1. PARKEEREXCESSEN Bevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen. Hierbij moet worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming of beperking van overlast, hinder of schade dan wel aantasting van het karakter of de functie van objecten of gebieden ten gevolge van het verkeer (zie art. 2, tweede lid WVW 1994). Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Dit artikel luidt als volgt: “Provincies, gemeenten en waterschappen behouden hun bevoegdheid om bij verordening regels vast te stellen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet vastgestelde regels en voor zover verkeerstekens krachtens deze wet zich daar niet toe lenen.” Hierbij werd met name gedacht aan de regeling van parkeerexcessen, zoals ook blijkt uit de toelichting bij dit amendement. Artikel 2a WVW 1994 geeft derhalve aan dat gemeenten bevoegdheid zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is overigens gewoon artikel 149 Gemeentewet. Begrip “parkeerexces” In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip “parkeerexces” precies inhoudt. Degene die tot taak heeft hieromtrent verbodsbepalingen te formuleren, zal evenwel tevoren dienen te weten wat dit begrip omvat. Mede omdat ook dit aspect van het verkeer aan een voortschrijdende ontwikkeling onderhevig is, is van het begrip “parkeerexces” bezwaarlijk een voldoende concrete definitie te geven. Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip “parkeerexces” ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus: a. wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling), en 121
b.
wanneer het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen; alsook c. wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het “normale” verkeer, en dus ook niet in het “normale” parkeren. In het “normale” verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief, aldus de mening van de Hoge Raad, NG 1974, blz. S88 m.nt. jhr. J.J.M.M. van Rijckevorsel. Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen. Al deze vormen van excessief, hinderlijk en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden gebonden. Zie bij voorbeeld de beide Dordtse arresten van de Hoge Raad, HR 15 juni 1971, NJ 1971, 432, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 32, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV.1.2.2, nr. 32566 en 25 april 1972, NJ 1972, 296, m.nt. W.F. Prins, VR 1972, nr. 113, m.nt. A. Herstel, OB 1972, XIV. 1.2.2, nr. 32567, NG 1972 blz. S 75, m.nt. J.H. van dcr Veen. Plaatsing en rubricering parkeerexcesbepalingen Gezien de ruime uitleg van het begrip “parkeerexces” is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op grond van een verkeersmotief en die als “parkeerexcessen” moeten worden gekwalificeerd en gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt. Er bestaat geen noodzaak deze soorten in aparte verordeningen onder te brengen, een parkeerexcessenverordening respectievelijk de algemene plaatselijke verordening. Het verdient aanbeveling de thans voorgestelde modelbepalingen in hun geheel onder te brengen in de algemene plaatselijke verordening, en wel in een hoofdstuk “Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente”. Plaatsing in dit hoofdstuk verdient de voorkeur boven plaatsing in een ander hoofdstuk, omdat aan deze bepalingen meerdere motieven ten grondslag liggen. Met het onder één noemer - die van het parkeerexces - brengen van de modelbepalingen blijken de aan de bepalingen ten grondslag liggende motieven niet steeds uit de tekst van de bepalingen. Het is daarom verstandig, dat in de toelichting op de bepalingen deze motieven tot uitdrukking worden gebracht. Een van de voordelen van deze aanpak is, dat artikelen, die een zelfde gedraging verbieden, doch op grond van verschillende motieven, in één artikel kunnen worden samengebracht. In de afdeling “parkeerexcessen” is ook een aantal onderwerpen opgenomen, die niet kunnen worden aangeduid als “parkeerexcessen in eigenlijke zin”, waarvan gesproken kan worden als het gaat om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daar deze voorschriften door het publiek wel als zodanig (zullen) worden ervaren geven wij er de voorkeur aan ook deze onderwerpen in deze paragraaf te regelen. Men denke hierbij aan een onderwerp als het “aantasten van groenvoorzieningen”. Beperking tot gedragingen op de weg? Bij parkeerexcessen “in eigenlijke zin” gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Onder weg verstaat de model-APV ingevolge artikel 1:1 hetzelfde als de WVW 1994 daaronder verstaat. In artikel 1, eerste lid onder b, van de WVW 1994 wordt het begrip wegen als volgt omschreven “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met 122
inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten”. In de afdeling “Parkeerexcessen” zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld die als parkeerexcessen “in eigenlijke zin” kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5:6, eerste lid onder b, 5:7, eerste lid, en 5:10 ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot “op de weg” ligt niet voor de hand, wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen. Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld de artikelen 5:2 en 5:8,tweede lid. Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag. Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden. Zie bij voorbeeld artikel 4:19 (4.6.1 (oud). Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de “eigenlijke” als de “oneigenlijke” - zoveel mogelijk in een afdeling samengevoegd. De bedoelde gedragingen zullen door het publiek immers alle als parkeerexces worden ervaren. Voor in de begripsomschrijvingen van artikel 5:1 opgenomen definities van “voertuig” en “parkeren” is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities. Uit de verschillende bepalingen blijkt dan, of zij al dan niet slechts betrekking hebben op gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Vervangende parkeergelegenheid Complementair aan de vaststelling van parkeerexcesbepalingen zal voor bepaalde categorieën voertuigen - in het bijzonder voor vrachtwagens - de aanwezigheid van vervangende parkeergelegenheid moeten worden bezien. Uitgangspunt dient te zijn dat de desbetreffende ondernemingen in principe zelf hiervoor behoren te zorgen. De indruk bestaat, dat er (met name buiten de werkuren) in diverse gevallen op de bedrijfsterreinen toch voldoende parkeergelegenheid voor de eigen vrachtwagens is of kan worden gecreëerd. In beginsel is het niet onredelijk te achten, dat de chauffeurs die op enige afstand van hun bedrijven wonen, hun vrachtwagens ’s avonds en in het weekeinde niet meer voor de woning, maar bij voorbeeld op het eigen bedrijfsterrein parkeren en dat zij zich, evenals andere forensen, met “normale” vervoermiddelen begeven van het bedrijf naar de woning en omgekeerd. Bij onderscheidene bedrijven ontbreekt evenwel de hiervoor benodigde ruimte. Verder zijn de kosten, verbonden aan het creëren van eigen parkeergelegenheid, dermate hoog, dat er de voorkeur aan gegeven zal worden het parkeren van die vrachtwagens, waarvoor het bestaande eigen terrein geen plaats biedt, te doen geschieden op openbare wegen en terreinen. Om aan de zich hier voordoende praktische bezwaren tegemoet te komen, zou de overheid het parkeren kunnen blijven toelaten (of wellicht zelfs parkeergelegenheid kunnen scheppen) op parkeerterreinen en op die wegen waar het parkeren van vrachtwagens op weinig of geen bezwaren stuit. Hoewel er niet a priori van een plicht van de gemeentelijke overheid tot aanleg van vervangende parkeergelegenheid kan worden gesproken, mag er anderzijds van worden uitgegaan dat naleving van de hier bedoelde verbodsbepalingen met des te meer reden gevergd kan worden, wanneer de belanghebbende een andere parkeerplaats als alternatief ter beschikking staat. In het bijzonder kan zulks het geval zijn ten aanzien van exploitanten van bestaande bedrijven, aan wie onder omstandigheden bezwaarlijk een ontheffing kan worden onthouden, wanneer een redelijk te realiseren alternatief voor hen ontbreekt. Voor het geval van gemeentewege tot aanleg van een parkeerplaats wordt overgegaan, zal er wellicht van het gemeentebestuur een zekere waarborg worden verwacht dat voertuigen op een dergelijk parkeerterrein veilig kunnen worden gestald. In het algemeen kan niet worden gesteld, dat de gemeentelijke overheid een dergelijk verlangen dient te honoreren. Immers, parkeerterreinen hebben, zo zij al onder toezicht staan, dit toezicht zelden ook ’s nachts; bovendien is de toezichthouder in het algemeen niet aansprakelijk voor aan de gestalde 123
voertuigen door derden toegebrachte schade; men denke hierbij aan de zogenaamde exoneratieclausules. Ten slotte zij erop gewezen dat een eventueel door de gemeente aan te leggen parkeerterrein voor vrachtwagens zal moeten passen binnen een planologisch kader (bestemmingsplan). Parkeerplaatsen zouden kunnen worden aangeduid met een bord model E4 van bijlage 1 van het RVV 1990. De aanduiding van parkeerplaatsen voor vrachtwagens in het kader van de voorkoming van parkeerexcessen moet gebeuren op basis van de betreffende bepalingen uit de Apv en niet op basis van verkeersborden die gebaseerd zijn op de wegenverkeerswetgeving. Ontheffingen Bij de onderscheidene verbodsbepalingen is aangegeven ten aanzien van welke bepalingen de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen als een noodzakelijk element moet worden beschouwd. Met name zal ten aanzien van bestaande bedrijven aan het verlenen van een ontheffing, waaraan voorschriften kunnen worden verbonden en welke een naar plaats of tijd beperkt karakter hebben, niet steeds kunnen worden ontkomen. Overleg met vervoerders(organisaties) Het behoeft geen nader betoog dat het wenselijk is overleg te plegen met de betrokken chauffeurs en bedrijven betreffende de vaststelling of uitvoering van parkeerregelingen van vrachtwagens e.d.
Artikel 5:1 Begripsbepalingen De definitie van “weg” in artikel 1:1 van deze verordening is ook op deze afdeling van toepassing. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5:2, 5:3, 5:4, 5:5, 5:6, eerste lid, onder a, 5:7, 5:8, tweede lid, en 5:9 hebben derhalve slechts op “echte” parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. Onder a Om te voorkomen dat over de inhoud van het begrip “voertuigen” onzekerheid zal bestaan, is een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van “voertuigen” die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Voertuigen in de zin van dit artikel zijn: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. Voor kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. is een uitzondering gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen. Fietsen, bromfietsen en gehandicaptenvoertuigen vallen ook onder de definitie van voertuigen. Ook deze kunnen immers parkeerexcessen veroorzaken en worden daarom als voertuig beschouwd. Onder b De omschrijving van het begrip “parkeren” is dezelfde als de omschrijving in artikel 1, onder ac, van het RVV 1990. Dit artikelonderdeel verstaat onder parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk inof uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen. De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze modelbepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren. Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1. van de Apv zich ook tot nietbestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede “het laten stilstaan” een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook 124
de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.
Artikel 5:2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. Eerste lid Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder “verhuren”, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden. Tweede lid Onder a is het woord “vergen” gebezigd in plaats van “duren” ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term “vergen” beschikt men over een meer objectieve maatstaf. Derde lid, onder a Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Bij het opstellen van deze bepaling is er naar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Niettemin kan met name het bewijs dat betrokkene “zijn bedrijf of nevenbedrijf dan wel een gewoonte” van de hier bedoelde activiteiten maakt, alsook dat de desbetreffende voertuigen “hem toebehoren of zijn toevertrouwd”, onder omstandigheden problemen opleveren. De woorden “drie of meer voertuigen” zijn gekozen om de bewijslast niet onevenredig zwaar te doen zijn. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het eerste lid, onder b). Deze bepaling heeft slechts betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg. Derde lid, onder b Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid. Vierde lid Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd. De Afdeling rechtspraak keurde zelfs de weigering van de gemeente Binnenmaas om ontheffing te verlenen voor het parkeren van meer dan twee auto’s bij elkaar goed. Het feit dat het bedrijf ter plaatse was toegestaan deed daaraan niet af. Het behoud van het beperkte aantal parkeerplaatsen in de omgeving van het bedrijf woog zwaarder. ARRS 16-8-1988, AB 1989, 373.
125
Artikel 5:3 Te koop aanbieden van voertuigen Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden. Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Derde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Dit artikel dient om te kunnen optreden tegen geïmproviseerde kleine automarkten op de openbare weg. Gezien de overlast die daarmee gepaard kan gaan is het niet wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen.
Artikel 5:4 Defecte voertuigen Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hier bedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.
Artikel 5:5 Voertuigwrakken Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak, inclusief een fiets of bromfiets, in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.
Artikel 5:6 Kampeermiddelen e.d. Eerste lid, onder a Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Hieronder vallen in ieder geval: caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens, magazijnwagens, keetwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden “parkeren” gewijzigd in “te plaatsen of te hebben” om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt handhaving van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede “of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt” is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet “dagelijks” worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen. Eerste lid, onder b Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een “eigenlijk” parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994).
126
Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig. Vierde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Het motief voor een aanwijzingsbesluit is doorgaans dat een toch al beperkte parkeerruimte door caravans e.d. overbelast zou raken. In die situatie zou het onwenselijk zijn dat een ontheffing zou ontstaan als er een beslistermijn wordt overschreden. Om die reden is van een lex silencio positivo afgezien.
Artikel 5:7 Parkeren van reclamevoertuigen Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep, bedrijf of evenement reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt “met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken”, maar vooral als vervoersmiddel. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente. In deze bepaling gaat het om een “eigenlijk” parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4:15. Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen. Voor wat betreft de relatie met artikel 10 EVRM en 19 IVBP zij verwezen naar de jurisprudentie vermeld bij artikel 4:15. Derde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) In dit geval is ervoor gekozen een lex silencio positivo op te nemen. Deze situatie is veel zeldzamer dan die in het vorige artikel (kampeermiddelen e.a.). Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging Uiteraard kan de gemeenteraad hier een andere afweging maken en besluiten geen lex silencio positivo op te nemen.
Artikel 5:8 Parkeren van grote voertuigen Algemeen In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen - in het bijzonder vrachtwagens - op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ervaren als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei: onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als “normaal” verkeer kan worden beschouwd. Artikel 5:8 bevat regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan. Zie voorts ook de algemene toelichting onder punt 5 Vervangende parkeergelegenheid. 127
Eerste lid Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan alsmede het parkeren van grote voertuigen bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Door opneming van de bestanddelen “of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan” zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, vóór monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop dit artikel ziet. Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op “eigenlijke” parkeerexcessen. Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een “parkeerexces”. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling. Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen. Bij de aanwijzing van plaatsen waar volgens besluit van het college grote voertuigen met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente niet mogen worden geparkeerd, zal eventueel rekening moeten worden gehouden met een provinciale verordening die - geheel of gedeeltelijk - hetzelfde terrein uit hoofde van hetzelfde motief bestrijkt, bij voorbeeld een verordening bescherming landschapsschoon. Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst. Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag, hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden. Tweede lid Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren. In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun. 128
Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Geschiedt een aanwijzing door middel van een verwijzing naar een plattegrond (zie onder eerste lid) dan kan bij voorbeeld door het gebruik van verschillende kleuren bij het arceren van de plaatsen waar niet geparkeerd mag worden, worden aangegeven welk motief ten grondslag ligt aan de aanwijzing of dat beide motieven daaraan ten grondslag liggen. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen. Zie wat betreft de vraag, hoe dit verbod kenbaar kan worden gemaakt, de toelichting op eerste lid. Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5:1, onderdeel b, wordt het begrip “parkeren” zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig. Derde lid De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) "hoogwerkers", meetwagens e.d. Vierde lid De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is. Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod. Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens dit artikel. Vijfde lid Dit artikellid maakt het mogelijk dat ook campers, caravans en kampeerwagens die door hun afmetingen onder het verbod van het eerste lid zouden vallen, toch voor maximaal 3 dagen op de weg geparkeerd mogen blijven staan. Zesde lid Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in het eerste lid onder a en in het tweede lid omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen. Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Van de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing zal onder meer gebruik dienen te worden gemaakt: voor voertuigen die worden gebezigd bij de uitvoering van openbare werken en bij bouwwerkzaamheden, voor zover ze in de onmiddellijke nabijheid van het werk worden geparkeerd; voor chauffeurs die een schriftelijke medische verklaring overleggen, waaruit blijkt dat betrokkene niet van een speciaal daartoe aangewezen parkeerterrein gebruik kan maken en ook vaststaat dat betrokkene zonder ontheffing in moeilijkheden zou komen. Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden. Een ontheffingsmogelijkheid ten aanzien van het eerste lid, onder b is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren. 129
Zevende lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) In dit geval is ervoor gekozen wel een lex silencio positivo op te nemen. Deze situatie is veel zeldzamer dan die in het artikel over kampeermiddelen e.a. Ook vergt het toekennen of afwijzen van deze ontheffing geen langdurige of complexe afweging.
Artikel 5:9 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen [opgenomen in artikel 5:8]
Artikel 5:10 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen [gereserveerd]
Artikel 5:11 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen Eerste lid Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen. Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een “oneigenlijk” parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de “weg” (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden. Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg. Bermen maken wel deel uit van de “wegen” in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan. Omdat de wegenverkeerswetgeving onder “wegen” ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5:11 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Zie hierover artikel 2:46. Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen. Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen. Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen “doen of laten staan” in plaats van “parkeren”, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt. Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen. Zie voorts HR 27 oktober 1930, NJ 1931, blz. 62, waarbij een bepaling in de APV van Assen, volgens welke het in de kom van de gemeente verboden was zich te bevinden op de van gemeentewege aangelegde grasperken, verbindend werd geacht. De bewering dat de 130
gemeentelijke wetgever niet bevoegd zou zijn naast het algemene verbod van artikel 461, Wetboek van Strafrecht bedoelde verbodsbepaling uit te vaardigen, ging niet op. Deze APV-bepaling had naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk ten doel “maatregelen te nemen tegen beschadiging van stadsbosch en door de gemeente aangelegde grasperken, derhalve zorg voor de instandhouding van gemeentelijk terrein, zijnde een onderwerp dat de huishouding van de gemeente betreft”. Indien het in artikel 5.1.10 (oud) bedoelde voertuig een door een woonwagenbewoner bewoonde woonwagen is, zal het college deze niet met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 61 Woonwagenwet uit de gemeente kunnen doen verwijderen dan nadat hiervoor door gedeputeerde staten toestemming is verleend als bedoeld in dat artikel en nadat een waarschuwing op grond van het vierde lid van dat artikel is uitgevaardigd. Zie Wnd. Vz. ARRS 24 juni 1983, nr. RO3.83.3806/S 5980 (Oosterhout). Tweede lid Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c. Vierde lid Lex silencio positivo (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) Gezien het belang dat hier aan de orde is: het voorkomen van schade aan groenvoorzieningen, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een lex silencio positivo toe te passen. Daarvan is dan ook afgezien.
Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn. Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang. Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huisaan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden. Onderdeel b beoogt optreden mogelijk te maken tegen overlast van fietsen en bromfietsen die langer dan 21 dagen onbeheerd in een daartoe bestemde openbare (brom)fietsstalling staan. Het belang van een goede bereikbaarheid van Tiel met het openbaar vervoer, de fiets en de auto is groot. Het verwijderen van ''weesfietsen'', fietswrakken, gevaarlijk geparkeerde fietsen en foutief geparkeerde fietsen zal hier een bijdrage aan leveren.
AFDELING 2. COLLECTEREN Artikel 5:13 Inzameling van geld of goederen Algemeen Van oudsher wordt in Nederland op ruime schaal een beroep gedaan op de liefdadigheidszin van het publiek door middel van collecten, inschrijvingen, verkoop van steunbonnetjes enz. Doorgaans gaan inzamelingsacties uit van volkomen betrouwbare instellingen. Incidenteel komt 131
het voor dat bij de inzamelaar niet de charitatieve doelstelling voorop staat maar een ander (commercieel) belang. Hierbij wordt bij de burger de indruk gewekt dat de opbrengst naar het goede doel gaat terwijl dit voor maar een klein deel het geval is. Buiten de sfeer van het strafrecht ligt het bestrijden van ongewenste praktijken primair op de weg van de gemeenten die het vergunningenbeleid voor inzamelingen in handen hebben. Dit is destijds verwoord in de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsontwerp tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een bepaling omtrent telefonische colportage voor een goed doel (Kamerstuk 15678, Stb. 1982,12). In de MvT wordt het volgende opgemerkt: “Ook de overheid heeft een taak om het misbruik dat in sommige gevallen van de betere gevoelens van de mensen en van hun goedgeefsheid wordt gemaakt te bestrijden. Niet alleen is dit nodig ter bescherming van het publiek, maar ook ter bescherming van de bonafide charitatieve instellingen, die voor de financiering van hun activiteiten in meerdere of mindere mate zijn aangewezen op de offerzin van het publiek”. De rol van het Centraal Bureau Fondsenwerving Het CBF is een onafhankelijke stichting die al sinds 1925 toezicht houdt op de inzameling van geld voor goede doelen. Een van de belangrijkste taken van het CBF is het beoordelen van fondsenwervende instellingen. Vrijwel alle Nederlandse gemeenten zijn aangesloten bij het CBF. Ze worden regelmatig door het CBF geïnformeerd, of nemen zelf contact op voor nadere informatie. Het CBF is zo het eerste aanspreekpunt voor gemeenten bij nieuwe ontwikkelingen op het gebied van fondsenwerving en goede doelen. De beoordelingen van het CBF vormen een leidraad bij het verstrekken van de incidentele inzamelingsvergunningen door de gemeenten aan instellingen die niet voorkomen op het collecterooster. Via afspraken met alle gemeenten en een aantal grote nationale fondsen is in 1949 een “collectenplan” gerealiseerd. Dit plan houdt onder meer in dat het CBF jaarlijks, op voorstel van de Stichting Collectenplan, een rooster vaststelt waarin aan grote landelijk collecterende fondsen voor hun inzamelingsactie een week wordt toegewezen. De “vrije” perioden zijn beschikbaar voor andere instellingen. Een essentieel element van het rooster is de exclusiviteit. De fondsen krijgen desgevraagd als enige een inzamelingsvergunning van alle gemeenten voor de betreffende week. Slechts in goed overleg tussen betrokken instelling en de gemeente in kwestie zijn hierop uitzonderingen mogelijk. Zie ook de website van het CBF: http://www.cbf.nl/ Huidige ontwikkelingen De vraag is of in de huidige maatschappij nog steeds behoefte is aan een beschermende overheid zowel in het kader van het toezicht op bonafide instellingen als van de beperking van het aantal inzamelingen met het oog op het voorkomen van overlast voor burgers. Er zijn verschillende redenen om deze rol van de overheid voort te zetten. De manieren waarop wordt ingezameld zijn steeds indringender geworden: via de post (direct mail), de telefoon, het aanspreken op straat (direct dialogue), door shows op tv (het Glazen Huis) en concerten (Live Aid, ) direct of indirect aangesproken. De goede doelen-branche is steeds verder is geprofessionaliseerd; denk aan de professionele (commerciële) enwervingsbedrijven. Deze sales- en marketingbedrijven zijn gericht op het werven van klanten (leden of donateurs) voor hun opdrachtgevers. Er zijn daarnaast nog steeds kwetsbare groepen in de samenleving die enige bescherming nodig hebben. Niet voor niets wordt regelmatig aangegeven dat het bij bezoek aan de deur, voor wat voor reden dan ook, verstandig is een legitimatie te vragen. Dit alles doet vermoeden dat de gevolgen van het afschaffen van een inzamelingsvergunning ongewenst zijn. Dit is voor de VNG de reden om de inzamelingsvergunning niet te schrappen uit de model-APV. Voor instellingen die niet voorkomen op het collecterooster (zie hiervoor) wordt een vergunning voor bepaalde tijd afgegeven. Juist doordat de gemeente bij deze instellingen niet kan afgaan op een oordeel van het CBF dient deze zelf een afweging te maken of sprake is van een bonafide instelling. Daarbij is het uitgangspunt van het collecterooster dat er slechts één organisatie per week huis-aan-huis mag collecteren met het oog op het voorkomen van overlast. 132
De landelijke instellingen doen een aanvraag om in een bepaalde week te mogen inzamelen. Beide partijen (gemeente en aanvrager) zullen er voor zorgen dat de vergunning ruim voor die tijd is verleend, omdat bij overschrijden van de termijn de vergunning geen nut heeft. Gezien het collecterooster is namelijk uitwijken naar een andere week niet eenvoudig. Er zijn overigens geen signalen ontvangen uit de praktijk dat het niet halen van de termijnen een probleem is. Direct dialogue Direct dialogue is een fondsenwervingmethode waarbij mensen worden aangesproken en gevraagd om donateur of lid te worden van een instelling voor een goed doel en waarbij een intekenlijst wordt aangeboden. Het publiek geeft een machtiging af. Het is een wervingmethode die de laatste jaren snel populair is geworden. Tot voor kort voor was de meest voorkomende vorm van direct dialogue inzameling op plekken met veel lopend publiek, bijvoorbeeld in het winkelgebied of bij stations. Tegenwoordig wordt deze vorm van inzamelen ook huis-aan-huis toegepast. Dit maakt de vergunningverlening complexer. Duidelijk is dat voor de huis-aan-huiswerving rekening gehouden dient te worden met het collecterooster. De vergunning voor huis-aan-huis direct dialogue kan dan ook alleen verleend worden voor de vrije perioden, waarin ook ruimte dient te zijn voor lokale instellingen. Organisaties die gebruik maken van direct dialogue, willen graag meerdere malen per jaar, gedurende enkele dagen leden werven. Een systeem van vergunningverlening zoals aan de huis-aan-huiscollecten ten grondslag ligt (één keer per jaar één week) voldoet niet aan deze behoefte. Duidelijk is ook dat er een verschil is tussen huis-aan-huis collecteren en inzamelingen op straat. Een groot aantal huis-aan-huiscollecten geeft eerder dan een groot aantal straatcollecten aanleiding tot afkeer en wrevel onder de bevolking (AR 02-12-1983, Gst. 1984, 6763, 3). Niet elke gemeente heeft te maken met direct dialogue-activiteiten, maar gemeenten die regelmatig aanvragen krijgen kunnen overwegen om beleidsregels vast te stellen. De gemeente kan aangeven hoeveel instellingen op een zelfde dag een inzamelingsvergunning krijgen voor straatwerving, waarbij ook gekeken kan worden naar het aantal wervers dat per instelling ingezet mag worden. Ook kan de gemeente bepalen op welke plaatsen gebruik kan worden gemaakt van de vergunning. Afgewogen dient te worden welke plekken het meest wenselijk zijn vanuit de belangen van de wervende instelling en welke plekken geschikt zijn in het kader van verkeersveiligheid, openbare orde en overlast. De in artikel 1:8 opgenomen weigeringgronden geven de gemeente de mogelijkheid aan de hand van daar genoemde criteria een maximumstelsel te hanteren. Er bestaat een Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue Donateurswervers Nederland. In deze gedragscode zijn regels opgenomen voor het werven van leden en donateurs door middel van persoonlijke gesprekken. Enkele van die regels zijn: de dienstverleners en hun medewerkers zullen zich aan landelijke en lokale regelgeving houden (o.a. de Apv), geen gebruik maken van een intimiderende of agressieve werkwijze, de wervers hebben altijd een identificatie bij zich en zijn goed getraind en geïnformeerd. Direct dialogue in relatie tot venten Het komt de laatste tijd regelmatig voor dat gemeenten benaderd worden door marketing- en salesorganisaties die een vergunning aanvragen om huis-aan-huis klanten te werven voor hun opdrachtgevers. Een opdrachtgever kan een charitatieve instelling zijn waarvoor leden worden geworven door middel van een intekenlijst, maar ook een bedrijf dat producten verkoopt. Bijvoorbeeld een energie- of telefonieleverancier werft huis-aan-huis klanten waarbij aan de deur een contract wordt ondertekend. De vergunningen die mogelijk op deze activiteiten van toepassing zijn, zijn de inzamelingsvergunning (art 5:13 Apv) en de ventvergunning (art. 5:14 e.v. Apv). Wat betreft de inzamelingsvergunning is het verwarrend dat het niet het charitatieve doel zelf is dat de vergunning aanvraagt, maar de commerciële organisatie in opdracht van een goed doel. Voor de hand ligt dat aan deze instelling bij het verlenen van de inzamelingsvergunning dezelfde voorwaarden worden opgelegd als aan een charitatieve instelling, dus ook het terugkoppelen van wat ingezameld is (hoeveel machtigingen en voor welk bedrag). Bij venten ziet de vergunningplicht zowel op het aanbieden van goederen als het aanbieden van diensten. Het werven van klanten voor energieleveranciers valt onder het aanbieden van diensten. Doel is immers om via deze methode een contract af te sluiten voor de levering van 133
een dienst. Een andere vorm van venten is het op straat of huis-aan-huis verkopen van producten als een hotelbon of bon voor vakantiepark. Gemeentelijk beleid met betrekking tot de verlening van de inzamelingsvergunningen Het gemeentelijk beleid inzake de verlening van inzamelingsvergunningen heeft twee uitgangspunten: de inzameling geschiedt door bonafide te achten instellingen en in het kader van overlast wordt het aantal collecten beperkt en gelijkmatig over het jaar verdeeld. Desgewenst wordt een onderscheid gemaakt tussen inzamelingen huis-aan-huis en op straat. De collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecterooster krijgen een doorlopende vergunning. De gemeente volgt hierbij het CBF en de Stichting Collecteplan. Instellingen die niet op dit collecterooster voorkomen en een vergunning vragen voor een vrije periode of voor werving op straat dienen door de gemeente beoordeeld te worden. Bij de beoordeling van de aanvragen worden in de praktijk onder meer de volgende criteria gehanteerd (indien van toepassing): de instelling moet als bonafide zijn aan te merken (advies inwinnen bij CBF); de instelling moet specifiek plaatselijke kenmerken bezitten; en/of de voorgenomen actie is geen duplicering van andere al “gevestigde” inzamelingen ten bate van een identiek doel, met name dat van instellingen vermeld op het collecteplan; en/of de opbrengst van de voorgenomen collecte moet worden besteed ten behoeve van personen of instellingen buiten de kring van collecterende instellingen; en/of de aanvragende instelling mag geen (controversiële) politieke doeleinden nastreven; controle van de begroting op besteding van de gelden; tellen onder toezicht van een notaris; betalingsbewijs achteraf (dat het geld daadwerkelijk is overgemaakt aan doel); gesloten bus, legitimatie inzamelaars etc.; onderschrijven Gedragscode brancheorganisatie van de Vereniging Direct Dialogue Donateurswervers Nederland. Dierenrechtenactivisme en dierenrechtenextremisme In het voorjaar van 2009 heeft er een Algemeen Overleg in de Tweede Kamer plaatsgevonden waarbij de inzamelingsvergunning ter sprake kwam. Aanleiding voor het AO vormt een rapport van de AIVD Dierenrechtenextremisme in Nederland gefragmenteerd maar groeiende. In dit rapport wordt het volgende opgemerkt: “Zeer regelmatig wordt er gecollecteerd in bijvoorbeeld winkelcentra, waarbij getracht wordt de goedgeefsheid van het publiek te bevorderen door het vertonen van shockerende foto’s”. In het AO hebben Kamerleden aan de minister gevraagd of het voorkomt dat gecollecteerd wordt door organisaties die illegale activiteiten plegen. De minister heeft toegezegd in overleg met de VNG na te gaan hoe gemeenten omgaan met de vergunning verlening voor collecten en welke criteria daarbij gehanteerd worden. Zowel het CBF als de VNG herkennen het beeld dat de AIVD in haar rapport schetst niet. Wij vermoeden dat deze collectes vooral plaatsvinden zonder vergunning. Het is daarmee allereerst een handhavingstaak. In het geval er wel een vergunning wordt aangevraagd zal dit waarschijnlijk een incidentele vergunning betreffen. In de paragraaf hierboven is aangegeven welke criteria de gemeente kan hanteren bij het verlenen van een incidentele vergunning. Van belang is dat altijd contact wordt opgenomen met het CBF. Zij kunnen aangeven of deze organisatie een keurmerk of certificaat heeft. Ook kan worden aangegeven of de organisatie recent ook in andere gemeenten een aanvraag voor een inzamelingsvergunning heeft ingediend. Indien bij het CBF wordt gemeld dat zich problemen voordoen met dergelijke organisaties kan het CBF besluiten om daar bekendheid aan te geven door bijvoorbeeld een waarschuwing te plaatsen op de website van het CBF. Eerste lid Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. 134
Dit kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel. Deze bepaling ziet formeel ook op inzamelen met collectebussen die op de toonbank van winkels geplaatst zijn. Meestal betreft het hier een collectebus die voor langere tijd geplaatst wordt. Hoewel dit formeel vergunningplichtig is, wordt hier in de praktijk soepel mee omgegaan. Het heeft nog nooit tot klachten van hetzij burgers hetzij organisaties op het collecterooster geleid. Tweede lid In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft. Briefkaartenacties Bij briefkaartenacties worden briefkaarten huis-aan-huis te koop aangeboden. Deze activiteit komt tot stand op initiatief van commerciële organisaties waarbij de naam van een goed doel wordt gebezigd. Er wordt gebruikt gemaakt van studenten bij de verkoop. Een klein deel van de opbrengst komt ten goede aan het goede doel, de rest van de opbrengst aan de initiatiefnemers van de commerciële instelling. Het is verwarrend dat erkende goede doelen (CBF-keur) meewerken aan dergelijke acties, Het CBF dringt er bij de door haar erkende goede doelen dan ook op aan om goed toezicht te houden op de verkoopactiviteiten en de informatie die daarbij vertrekt wordt. Vanwege klachten over deze activiteiten die zowel bij het CBF als bij de goede doelen zijn binnengekomen, is door verschillende instellingen met een goed doel besloten te stoppen met deze activiteiten. Vrijheid van meningsuiting De vraag rijst of deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet (recht op vrije meningsuiting). Dit is niet het geval. In vaste rechtspraak is een scheiding aangebracht tussen het collecteren enerzijds en het daarbij aanbieden van gedrukte stukken anderzijds (HR 26-05-1987, 106, Vz ARRS 16-08-1979, AB 1979, 297 en 18-10-1979, OB 180, nr. 41340, rubriek III.2.2.7). Ook een beroep op artikel 10 van het EVRM en artikel 19 van het IVBPR heeft de verbindendheid van een dergelijke bepaling niet aangetast. In het tweede lid van artikel 5:13 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden. Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Dit houdt dus in dat als een aanvraag om een inzamelingsvergunning wordt geweigerd waarbij de aanvrager van plan was om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan. Daarbij maakt het bijzondere element “... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd” nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Huis-aan-huisverkoop van briefkaarten e.d. waarbij te kennen wordt gegeven dat dit geheel of gedeeltelijk plaatsvindt ten behoeve van het goede doel is op basis van het bovenstaande dan ook een vergunningplichtige activiteit. De uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2000, NJ 2000, 482 waar door commerciële kaartverkooporganisaties nog wel eens naar verwezen wordt, doet daar niet aan af. Bij deze kaartverkoopacties is het voornaamste doel het inzamelen van geld (veelal deels ten behoeve van het goede doel). Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of inzamelen (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken) Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of 135
colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. Denk hierbij aan de verkoop van abonnementen op kranten of tijdschriften. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel Derde lid In het derde lid van artikel 5:13 is een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor inzamelingen die gehouden worden “in besloten kring”. Voor deze uitdrukking is aansluiting gezocht bij artikel 435e WvSr, waarin het telefonisch colporteren voor charitatieve doeleinden wordt verboden. De uitdrukking “in besloten kring” doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip “besloten kring” veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vakof een omroepvereniging. Ditzelfde geldt voor het behoren tot een zelfde kerkgenootschap. Wordt de actie echter gevoerd binnen een bepaalde kerkelijke gemeente of wijk, of door een plaatselijke afdeling van een landelijke vereniging, dan zal weer wel sprake kunnen zijn van een besloten kring. Vierde lid Lex silencio positivo Gezien het ideële belang van collectes, die doorgaans voor een bepaald moment zijn gepland en waarbij voor dat moment vrijwilligers e.d. zijn aangezocht, is het van belang dat er tijdig op een aanvraag wordt beslist. Daarom is gekozen om wel een lex silencio positivo op te nemen.
AFDELING 3. VENTEN Artikel 5:14 Begripsbepaling Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Het onderscheid tussen venten en collecteren is het volgende. Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als 136
een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit. Direct dialogue in relatie tot venten In het algemene gedeelte van de toelichting bij artikel 5:13 (inzamelen geld of goederen) is hierover een passage opgenomen onder de kop “direct dialogue”. Artikel 5:15 Ventverbod Eerste lid Het is verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese Dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid. Zie voor nadere uitleg de toelichting onder artikel 1:8. Tot het afschaffen van het vergunningstelsel is besloten, omdat net als in de meeste gemeenten venten geen overlast e.d. oplevert. De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden. Er is dan geen goede reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Het risico van achteraf controleren wordt niet veel groter geacht dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden die vaak dezelfde zijn. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is. De uitgangspunten van de Dienstenrichtlijn op grond van het EG-verdrag gelden overigens in het geval van venten ook voor het verkopen van goederen. Volgens het Hof van Justitie kunnen beperkingen gesteld worden aan de vrijheid van venten indien sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Op grond van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn mogen er eisen worden gesteld aan dienstverleners die tijdelijk in Nederland hun diensten aanbieden het belang van de openbare orde, openbare veiligheid. Zie voor de argumentatie waarom gekozen is voor deze regeling de toelichting bij artikel 1:8. In de praktijk is het noodzakelijk beleidsregels te formuleren in welke gevallen sprake is van gevaar voor de in het artikel genoemde motieven. Dergelijke beleidsregels moeten bekend gemaakt worden. Ook beleidsregels moeten voldoen aan criteria van de Dienstenrichtlijn. Immers volgens artikel 4, van de Richtlijn vallen onder de definitie van eisen die gesteld kunnen worden: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke een bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Verhouding met het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet Op grond van artikel 2 van de Winkeltijdenwet is het verboden om op zon- en feestdagen en op werkdagen voor 06.00 uur en na 22.00 uur in de uitoefening van een bedrijf anders dan in een winkel, goederen te koop aan te bieden of te verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren (bijvoorbeeld venten). De gemeenteraad kan bij verordening vrijstelling verlenen van deze verboden. Door de gewijzigde Winkeltijdenwet zijn de artikelen 10 en volgende van het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet van rechtswege vervallen. Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat er een ongewenste samenloop ontstaat tussen het evenement en het venten. Omwille van de beheersbaarheid verdient het de voorkeur dat de activiteiten die op de weg plaatsvinden zoveel mogelijk gecoördineerd worden door de organisator (lees: vergunninghouder) van het evenement. Van deze organisator wordt immers gevergd dat hij alles in het werk stelt om een ordelijk verloop van het evenement te waarborgen. Derde lid Het derde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
137
Artikel 5:16 Vrijheid van meningsuiting Algemeen Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van “een zelfstandig middel van bekendmaking” in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet. Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast te stellen. Zo is in de jaren tachtig in een groot aantal gemeenten het verzoek gedaan tot het venten met prentbriefkaarten. De firma die in deze gemeenten haar prentbriefkaarten in het kader van een commerciële protestactie wilde verkopen was van mening dat het gedrukte stukken betrof die, gelet op artikel 7 Grondwet, zonder ventvergunning verkocht mogen worden. Hoewel bij de verkoop van deze kaarten gesuggereerd werd dat de opbrengst voor een goed doel bestemd was, bleek de opbrengst geheel ten goede te komen aan de verkoper van de prentbriefkaarten. Optreden tegen de verkoper op grond van overtreding van een Apv-bepaling waarin een ventverbod wordt vastgelegd, is in een dergelijk geval echter niet mogelijk. In een geval van verkoop van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto’s al dan niet voorzien van teksten, is bepaald dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaalde uiting van kunst bevatten of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken gezegd worden dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, van de Grondwet. Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan: de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken en er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod. Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wel toelaatbaar. De beperking van de verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt immers “iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit” (Kb 5 juni 1986, Stb. 339). Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en plaats worden ingeperkt. Daklozenkrant De verkoop van daklozenkranten is noch venten noch collecteren. Op grond van artikel 7 van de Grondwet kan het verkopen niet verbonden worden aan een vergunning. Wel kan de gemeente gebruik maken van artikel 2:6. Als verkoop plaats vindt op het grondgebied van bijvoorbeeld een supermarkt, dan kan de eigenaar de verkoper verzoeken weg te gaan. Het verdient aanbeveling om te overleggen met de koepelorganisaties die de daklozen vertegenwoordigt. Immers niet iedereen kan een straatkrant verkopen. De verkopers moeten in het bezit zijn van een identiteitsbewijs van de koelorganisatie waarmee ze kunnen aantonen dat ze officiële straatkantverkopers zijn. Vierde lid Lex silencio positivo Er is voor gekozen hier wel een lex silencio positivo op te nemen. De vrijheid van meningsuiting is een zaak van belang, en het zou niet wenselijk zijn als de overheid hier door niet te beslissen de zaak in het onzekere zou laten.
138
AFDELING 4. STANDPLAATSEN Artikel 5:17 Begripsbepaling Artikel 5:17 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet. Tweede lid Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in de marktverordening neergelegd. Een afbakening met de snuffelmarkt is niet nodig, omdat snuffelmarkten in gebouwen plaats vinden en standplaatsen worden ingenomen in de open lucht. Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens afdeling 5.4 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2:24 en 2:25 van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.
Artikel 5:18 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden Algemeen Een vergunning voor het hebben van een standplaats, hoe eenvoudig ook, wordt noodzakelijk en evenredig geacht. De vergunning dient om te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord en overlast wordt tegengegaan. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld: geluidsoverlast, stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1:6). Vergunning voor onbepaalde tijd Een vergunning wordt in beginsel voor onbepaalde tijd verleend (artikel 1:7). Indien de gemeente de vergunning met het oog op de verdeling van standplaatsen aan een termijn wil verbinden, dan is het zaak te motiveren waarom dit noodzakelijk is in het belang van onder meer de openbare orde, overlast en de verkeersveiligheid en milieu. Zie voor nadere toelichting bij de artikelen 1:7. Vrijheid van meningsuiting In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning. Tweede lid Bestemmingsplan De bepalingen in de Apv met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Als het bestemmingsplan standplaatsen ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de vergunning weliswaar wordt verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als 139
imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Derde lid, onder a Redelijke eisen van welstand De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen. Derde lid onder b Redelijk verzorgingsniveau In het verleden is het beschermen van een redelijk voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. De gedachte was dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts één uitzondering toegestaan, namelijk wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt als vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden. De Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond voor standplaatsen die (mede) diensten verlenen niet toe, omdat dit wordt beschouwd als een economische, niet toegestane, belemmering voor het vrij verkeer van diensten. Het blijft echter nog wel mogelijk om deze weigeringsgrond te hanteren voor het verkopen van goederen. De Dienstenrichtlijn is daarop immers niet van toepassing. Maximumstelsel De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bepaald, dat het in het belang van de openbare orde kan zijn om het aantal te verlenen vergunningen aan een maximum te binden. Het aantal te verlenen vergunningen kan worden beperkt tot een van tevoren vastgesteld maximum als de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient te worden aangetoond of aannemelijk gemaakt dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is. De Europese Dienstenrichtlijn komt wat dit betreft overeen met de bestaande lijn in de Nederlandse rechtspraak: een maximumstelsel mag. Wel geldt op grond van artikel 9 jo artikel 10 dat er een transparante en non-discriminatoire op objectieve gronden gebaseerde verdeling/toekenning van vergunningen moet zijn. Het aantal vergunningen moet vastgesteld worden voordat tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan. De locaties waar een standplaats mag worden ingenomen moeten zo zorgvuldig mogelijk worden geselecteerd. Het totaal aantal aangewezen standplaatsen tezamen levert het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen op. Het laten opmaken van een politierapport met betrekking tot de mogelijkheden tot het innemen van een standplaats op de verschillende locaties kan een verdere onderbouwing leveren van het vastgestelde maximum aantal standplaatsvergunningen. In dit politierapport kan worden aangegeven welke gevolgen het innemen van standplaatsen zal hebben voor de verkeersveiligheid en de handhaving van de openbare orde. Het innemen van een standplaats kan verder worden geordend door tijdstippen aan te wijzen wanneer een standplaats mag worden ingenomen. Een verdeling naar dagen van de week en eventueel naar dagdelen kan een nadere invulling geven aan het maximum aantal standplaatsvergunningen. Een dergelijk beleid kan zowel voor de gehele gemeente als voor nader aan te geven gedeelten van de gemeente van kracht zijn. Een verdere verfijning van het maximum aantal standplaatsvergunningen kan worden bereikt door een onderverdeling naar een aantal branches in te stellen. Per branche kan dan een maximum aantal af te geven vergunningen worden bepaald. Opgemerkt moet worden, dat een 140
dergelijk maximum aantal vergunningen slechts door de rechter wordt toegelaten indien het aantal aanvragen per branche het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft. Indien voor een branche niet het maximum aantal vergunningen wordt afgegeven, acht de rechter geen noodzaak tot handhaving van dit stelsel aanwezig. Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen. Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan geregistreerd in volgorde van binnenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst toegekend worden. Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats afzonderlijk beoordeeld moet worden. Aan de hand van de in de Apv vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden. Men houde ook de eis van de Dienstenrichtlijn voor ogen dat een wachtlijst noch direct noch indirect discriminatoir mag zijn. Beleidsregels Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1:8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid tot één van de in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn. Inhoud standplaatsenbeleid De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door het college wordt vastgesteld ter uitvoering van de Apv-bepalingen mag niet de wettelijke grondslag (art. 149 Gemeentewet) van deze Apv-bepalingen overschrijden. De zaken die het college in het standplaatsenbeleid kan vastleggen betreffen: de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen; de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche. de aanwijzing van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen; de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen. De vaststelling van het aantal af te geven vergunningen wordt bepaald aan de hand van een feitelijke invulling van de verschillende in artikel 1:8 genoemde weigeringsgronden. Nadat aan de hand van ieder motief afzonderlijk is bepaald op welke plaats in de gemeente een standplaats kan worden ingenomen, valt aan de hand van het totaalbeeld dat hieruit resulteert, aan te geven wat het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen is. Aan de hand van ieder motief afzonderlijk is een aantal plaatsen aan te duiden waar een standplaats ingenomen kan worden. Nadat een overzicht van het aantal mogelijk in te nemen standplaatsen en het maximumaantal standplaatsvergunningen is vastgesteld, kan het college een beleid vaststellen ten aanzien van 141
de handhaving en het toezicht en de wijze waarop gehandeld wordt als het maximum aantal vergunningen reeds is afgegeven. Het betreft hier dan een wachtlijstensysteem dat van toepassing is wanneer het aantal aanvragen het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen overschrijdt. Vergunningsvoorschriften Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 10 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat vergunningstelsels gebaseerd moeten zijn op criteria die ervoor zorgen dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid niet op willekeurige wijze uitoefenen. Die criteria zijn: niet-discriminatoir, gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang; evenredig met die reden van algemeen belang; duidelijk en ondubbelzinnig; objectief; vooraf openbaar bekendgemaakt; transparant en toegankelijk. Zie ook artikel 1:4 en de toelichting bij dit artikel. Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen: het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen; de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn; de grootte van de standplaats; de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden; het uiterlijk aanzien van de standplaats; tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats; eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid; opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie. Overige regelgeving Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de Apv van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel. Wet op de Ruimtelijke ordening Een vergunning voor het innemen van een standplaats kan worden geweigerd vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan. Wanneer wel een vergunning, zoals vereist krachtens de Apv, wordt verstrekt, blijven eventuele eisen die in het geldende bestemmingsplan worden gesteld, van kracht. Het college kan een aanvraag voor het innemen van een standplaats mede opvatten als een verzoek om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. In een dergelijk geval wordt een aanvraag gebruikt voor twee afzonderlijke procedures. Het is dan niet nodig twee afzonderlijke aanvragen in te dienen. Winkeltijdenwet De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en het leveren van goederen aan particulieren. De bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats. Dit is dus op zon- en feestdagen in beginsel niet toegestaan. Op grond van artikel 2 van de Winkeltijdenwet is het verboden om op zon- en feestdagen en op werkdagen voor 06.00 uur en na 22.00 uur in de uitoefening van een bedrijf anders dan in een winkel, goederen te koop aan te bieden of te verkopen aan en in rechtstreekse aanraking met particulieren (bijvoorbeeld venten). De gemeenteraad kan bij verordening vrijstelling verlenen van deze verboden. Warenwet Op het drijven van handel in waren zoals bedoeld in artikel 1 van de Warenwet (eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken) zijn de bepalingen uit de Warenwet van toepassing. De Warenwet stelt regels met betrekking tot de goede hoedanigheid en aanduiding van waren. Daarnaast stelt de Warenwet regels met betrekking tot de hygiëne en degelijkheid van producten. Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Warenwet is een afzonderlijk regime van toepassing. 142
De voorschriften die uit de Warenwet voortvloeien gelden naast de voorschriften die door het college gesteld kunnen worden op basis van een standplaatsvergunning. Wet milieubeheer In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als “inrichting” kan worden aangemerkt. Van belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Gebruik van de openbare weg Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een vergunning vereist. In veel gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond hiervan kan de gemeente van degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats inneemt een vergoeding bedingen voor het gebruik van het deel van de openbare weg. De grondslag voor het bedingen van een dergelijke vergoeding kan gegeven worden in een retributieverordening of in een huurovereenkomst. In een retributieverordening kan afhankelijk van het formaat en de locatie van de standplaats een bepaald bedrag worden vastgesteld. Voor wat betreft de huurovereenkomst kan worden opgemerkt dat een beleid kan worden vastgesteld met betrekking tot de plaats en de grootte van de standplaats. Per in te nemen locatie kan een vaste prijs worden berekend. De huurprijs en andere voorwaarden die in een huurovereenkomst worden bedongen mogen geen belemmering vormen voor het innemen van een standplaats. Uit jurisprudentie is gebleken dat het bedingen van een hoge huurprijs voor het gebruik van de openbare weg niet zover kan gaan dat een feitelijke belemmering ontstaat voor het innemen van een standplaats waarvoor een vergunning is verleend, zie Vz. ARRS 1204-1991, JG 91.0369 . Met betrekking tot de keuze tussen het vaststellen van een retributieverordening en het aangaan van een huurovereenkomst moet opgemerkt worden dat een dergelijke keuze consequent gehanteerd dient te worden. (Zie hierover de algemene leerstukken met betrekking tot de tweewegenleer).
Artikel 5:19 Toestemming rechthebbende Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.
Artikel 5:21 Aanhoudingsplicht [gereserveerd]
AFDELING 5. SNUFFELMARKTEN Artikel 5:22 Begripsbepaling Eerste lid De laatste tijd komt het in steeds meer plaatsen voor dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Hoofdzakelijk worden daar “ongeregelde” zaken verkocht. Bij “ongeregelde” zaken kan met name worden gedacht aan incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bij voorbeeld beschadigde artikelen, artikelen die uit de mode zijn, restanten en zaken van een te liquideren onderneming. Tweede lid Van de snuffelmarkt te onderscheiden zijn: de weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Het begrip “markt” is niet nader omschreven in de Gemeentewet. In de regel worden op een weekmarkt “geregelde” waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen. Indien de te verwachten concentratie van een aantal 143
-
-
standplaatsen zo hoog is, dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt krijgt, mag niet meer worden volstaan met het verlenen van standplaatsvergunningen, maar dient het college een besluit te nemen over het instellen van een markt. De weekmarkt wordt in de meeste gemeenten gereguleerd door een marktverordening. de jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet. Ook het begrip “jaarmarkt” wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. Bij een jaarmarkt moet gedacht worden aan een jaarlijks terugkerende traditie. Zo wordt in sommige gemeenten al sinds jaar en dag een veemarkt op een vast tijdstip, bijvoorbeeld op tweede paasdag, gehouden. Het college dient voor dit type markt een instellingsbesluit te nemen. Verder zal de raad voor een dergelijke markt ook een aparte regeling moeten vaststellen, die eventueel geïntegreerd kan worden in de Apv of in de marktverordening. een evenement. De zogenaamde snuffelmarkten worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koninginnedag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is deze paragraaf niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement, dat al dan niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2:25.
Artikel 5:23 Organiseren van een snuffelmarkt De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast (milieu in de zin van de Dienstenrichtlijn) te verwachten is. In het belang van deze motieven is de vergunningplicht gehandhaafd. In deze toelichting is als alternatief een stelsel gegeven met een meldingsplicht. Als een snuffelmarkt incidenteel in een gemeente gehouden wordt, kan met een meldingsplicht worden volstaan. Gaat het echter om grote snuffelmarkten die regelmatig gehouden worden met gevaar voor aantasting van de openbare orde en overlast, dan doet de gemeente er verstandig aan om een vergunningstelsel te hebben. Er is dan voldaan aan het noodzaak- en proportionaliteitsvereiste. Op grond van dezelfde motieven kan het aantal snuffelmarkten worden beperkt. De Europese Dienstenrichtlijn De richtlijn is van toepassing op zowel het vergunningstelsel als het meldingsstelsel voor een snuffelmarkt. Het artikel richt zich immers tot de organisator en deze is een dienstverlener in de zin van de richtlijn. Voorts komt het voor dat er diensten worden aangeboden op de standplaatsen, bijvoorbeeld schoenpoetsers, nagelverzorging, kappers e.d. Weigeringsgronden De weigeringsgronden voor een snuffelmarktvergunning zijn de generieke zoals genoemd in artikel 1:8. Zie ook de toelichting bij artikel 1:8. Bestemmingsplan Als het organiseren van een snuffelmarkt niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, wordt deze weigeringsgrond ingeroepen voor die gevallen waarin de snuffelmarkt frequent plaats vindt. Wordt de snuffelmarkt incidenteel georganiseerd, dan wordt het organiseren ervan niet verboden op deze grond. Strijd met het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld voorkomen als een gebouw een agrarische of industriebestemming heeft. Winkeltijdenwet De Winkeltijdenwet is op het houden van een vrije markt van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit is afhankelijk van de aard van de op de markt ontplooide activiteiten, of er geregelde of ongeregelde goederen worden verkocht en de frequentie waarmee de markt gehouden wordt. Lex silencio positivo Nu aan de verlening of weigering van de vergunning een relatief eenvoudige afweging ten grondslag ligt en de gevolgen van een snuffelmarkt doorgaans beperkt zullen zijn, zijn er geen dwingende redenen van algemeen belang aanwezig om van een lex silencio positivo af te zien. Paragraaf 4.1.3.3. Awb wordt op het artikel van toepassing verklaard. 144
AFDELING 6 OPENBAAR WATER Inleiding Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a. De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar vaarwater diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het rijk in beheer zijnde vaarwateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden. Wet beheer rijkswaterstaatswerken Onder de eerste categorie valt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Deze wet heeft de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s rijks waterstaatswerken vervangen. Voor de provinciale en gemeentelijke overheden en de waterschappen resteert, voor zover daaraan hetzelfde motief als aan de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten grondslag ligt, slechts voor de overblijvende vaarwateren regelgevende bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt eveneens gerelateerd aan het onder beheer hebben van die vaarwateren. Op provinciaal niveau heeft dit geresulteerd in de diverse waterstaatsverordeningen die gelet op artikel 2 van de Waterstaatswet 1900 ook betrekking kunnen hebben op waterstaatswerken die in beginsel niet onder hun beheer vallen, maar daar wel onder gebracht kunnen worden. Deze provinciale waterstaatsverordeningen bevatten veelal bepalingen inzake het beheer, het onderhoud en de instandhouding van de desbetreffende vaarwateren. Een aantal heeft ook betrekking op de verplichtingen voor de scheepvaart. Ook de gemeentelijke overheid kan krachtens artikel 149 van de Gemeentewet regels stellen met betrekking tot het bij haar in beheer zijnde openbare vaarwater. De Waterschapswet biedt ten slotte aan de waterschappen de mogelijkheid verordeningen te maken welke onder andere betrekking kunnen hebben op de doorvaart en het innemen van ligplaats in bij haar in beheer zijnde openbare wateren. Bij deze regelingen van de lagere overheden moet steeds bedacht worden dat deze niet in strijd mogen komen met hogere regelingen. In grote lijnen betekent dit dat de overheden slechts een regelgevende bevoegdheid toekomt ten aanzien van bij hen in beheer zijnde openbare vaarwateren. Hierbij dient echter nog een kanttekening geplaatst te worden. Binnenschepenwet en Scheepvaartverkeerswet De centrale overheid heeft namelijk ook regelingen vastgesteld die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden. De belangrijkste zijn de Binnenschepenwet en de Scheepvaartverkeerswet. Met de Scheepvaartverkeerswet (SVW) is de Binnenaanvaringswet ingetrokken. Artikel 43 SVW bepaalt dat krachtens de Binnenaanvaringswet gestelde regels worden geacht te zijn gesteld krachtens de Scheepvaartverkeerswet. De verkeersreglementering is te vinden in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR). Artikel 42 SVW bevat de bevoegdheid van besturen van provincies, gemeenten, waterschappen en havenschappen tot het stellen van regels ten aanzien van onderwerpen waarin de SVW voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer In het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS) is het college bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen ten behoeve van de scheepvaart op de onder hun beheer staande vaarwegen. Voorheen vond deze bevoegdheid zijn grondslag in hoofdstuk 5 van het BPR. Het BPR geeft regels en verkeerstekens t.a.v. snelle motorboten in het algemeen en waterscooters in het bijzonder. De Apv mag niet op basis van hetzelfde motief als de bovenstaande regelgeving aanvullingen geven. De artikelen 5:25 en 5:26 van de Apv kennen dan ook een ander motief.
145
Artikel 5:24 Voorwerpen op, in of boven openbaar water Artikel 5:24 is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bij voorbeeld artikel 1.15 van dit reglement). Deregulering Dit artikel is in een aantal opzichten vergelijkbaar met artikel 2:10, het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg. Ook bij dit artikel is een vergunning vervangen door een algemene regel. Daarmee legt de overheid nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat er hierbij, eerder dan in artikel 2:10, waar het veelal gaat om tijdelijke en verplaatsbare objecten, gaat om permanent bedoelde zaken, is aan dit artikel anders dan bij artikel 2:10 een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.
Artikel 5:25 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen Algemeen verbod is niet toegestaan Artikel 31, tweede lid, van de Wet op Woonwagens en Woonschepen bepaalde dat de gemeenteraad bevoegd is regels te stellen onder andere betreffende de plaats die woonschepen mogen innemen bij verblijf binnen de gemeente. Uit jurisprudentie bleek dat in beginsel in iedere gemeente met openbaar water mogelijk moet zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Op 1 maart 1999 is de Wet op Woonwagens en Woonschepen ingetrokken. De jurisprudentie is echter opgenomen in de Huisvestingswet. Artikel 88 bepaalt namelijk dat de gemeenteraad geen regels stelt die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Een algemeen verbod komt in strijd met bovengenoemde wet. Een verbod met een ontheffingen- of vergunningenstelsel is wel toegestaan. Het tweede lid, onder a, van artikel 5:25 biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 Gemeentewet). Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwateren elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn. Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief van de aansluitplicht voor riolering, drinkwater, elektriciteit e.d. in het Bouwbesluit 2012. Deze verplicht namelijk dat bouwwerken met een woonfunctie over een deugdelijke afvalwaterafvoer dienen te beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Schepen zijn doorgaans geen bouwwerken in de zin van de Woningwet en vallen daarom niet onder de werking van het Bouwbesluit. Ook kunnen krachtens dit lid “welstandseisen” aan woonschepen worden gesteld. Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 5:25 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden. In het geval de gemeente eigenaar is van een openbaar water, is het ook mogelijk dat de gemeente in het kader van de exploitatie van die ligplaatsen huur- of verhuurovereenkomsten afsluit. Zo wees het college van Eindhoven vijf ligplaatsen aan voor woonschepen onder de bepaling dat de exploitatie van die ligplaatsen zal geschieden door middel van overeenkomsten van huur en verhuur. De rechtbank sauveerde dit beleid en bepaalde dat “de gemeente Eindhoven als eigenaresse van het Eindhovens kanaal niet het recht kan worden ontzegd 146
privaatrechtelijk op te treden tegen haar niet welgevallig gebruik van haar eigendom, behoudens voor zover dat een gebruik is dat overeenstemt met of voortvloeit uit de publieke bestemming van bedoeld kanaal als vaarweg”. Het innemen van een ligplaats door een woonboot werd niet aangemerkt als een zodanig gebruik, Rb Den Bosch 3-12-1984, KG 1985, 17. Pleziervaartuigen Uit artikel 5:25 volgt bovendien dat ook het innemen van een ligplaats met een “pleziervaartuig” slechts toegestaan is op die plaatsen die niet door het college krachtens het eerste lid zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de nietaangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden. Provinciale Landschapsverordening, Wet milieubeheer Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele Provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wet milieubeheer wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunning-plichtige inrichting. Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de Provinciale landschaps- of woonschepenverordening of de Wet milieubeheer. Daar waar een Provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid. In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wet milieubeheer van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen. Huisvestingswet Om niet in strijd te komen met artikel 88 van de Huisvestingswet mag een aanwijzingsbesluit krachtens het eerste lid niet de gehele gemeente omvatten. Er moet een mogelijkheid zijn om met een woonschip binnen de gemeente een ligplaats in te nemen. Binnenvaartpolitiereglement en Specifieke regelgeving voor de grote rivieren Zie hiervoor hetgeen is opgemerkt in de algemene toelichting bij deze afdeling.
Artikel 5:26 Aanwijzingen ligplaats Naast de algemene regels die krachtens artikel 5:26, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Voor de toelichting op de in het derde lid genoemde hogere regelingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5:25 van de Apv.
Artikel 5:27 Verbod innemen ligplaats Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 5:28 Beschadigen van waterstaatswerken Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn. Deze Apv-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op. Het woord “vaarten”, dat eerder in dit artikel werd gebruikt, maar nergens anders in de Apv, is vervangen door het woord “openbaar water”, zoals ook in andere artikelen in de Apv. 147
Artikel 5:29 Reddingsmiddelen Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.
Artikel 5:30 Veiligheid op het water Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 5:30 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden. Voor de toelichting op de in het tweede lid genoemde hogere regelingen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5:25.
Artikel 5:31 Overlast aan vaartuigen Deze bepaling spreekt voor zich.
AFDELING 7. CROSSTERREINEN EN GEMOTORISEERD EN RUITERVERKEER IN NATUURGEBIEDEN Artikel 5:32 Crossterreinen Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen e.d. al dan niet met een wedstrijdkarakter zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden. Afbakening Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de Apv van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term “onderwerp” in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet. Hieronder wordt aangegeven welke wettelijke regelingen zo al van toepassing kunnen zijn. 1. Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) en Apv Alvorens in te gaan op de vraag welke regelingen van toepassing kunnen zijn op het crossen op daarvoor - al dan niet legaal - ingerichte terreinen, worden eerst enige kanttekeningen geplaatst bij een verkeersrechtelijk aspect in verband met de leeftijd van de crossers. Ingevolge artikel 110, tweede lid, van de WVW 1994 jo. artikel 5 van het Reglement rijbewijzen mogen bromfietsen slechts worden bestuurd door personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt. Het verkeersrechtelijk regime is echter niet van toepassing, wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Op de vraag wanneer sprake is van een zodanige weg wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1:1 van de Apv. Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd. Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 5:32 van toepassing zijn. Artikel 5:32 ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het 148
2.
wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht worden gesteld. Indien artikel 5:32 van toepassing is, is een vergunning op basis van artikel 2:25. niet meer aan de orde. Zie verder de toelichting op artikel 2:25. Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 2 “Toezicht op evenementen” van de Apv van toepassing (art. 2:24 e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d. Wet milieubeheer en Apv Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen e.d. buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Wet milieubeheer; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in de artikelen 5:32 en 5:33 van de Apv.
Wet milieubeheer De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Wet milieubeheer en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (“ Activiteitenbesluit”). In bepaalde gevallen moet een motor(sport)terrein worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden de inrichtingen opgesomd waarvoor krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning vereist is. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in categorie 19 van het besluit. In categorie 19.1, onder g, worden genoemd: inrichtingen of terreinen, geen openbare weg zijnde, waar gelegenheid wordt geboden tot het gebruiken van: bromfietsen, motorvoertuigen of andere gemotoriseerde voer- of vaartuigen in wedstrijdverband ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden. In de nota van toelichting bij het besluit blijkt dat uit de omschrijving “gelegenheid bieden” is af te leiden dat elke inrichting of elk terrein, dat in enigerlei vorm is ingericht om de genoemde activiteiten mogelijk te maken, onder dit besluit valt. Vervolgens vermeldt de nota van toelichting dat enige accommodatie evenwel nodig zal zijn voordat kan worden vastgesteld of sprake is van een dergelijke inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een begrenzing. Indien elke, al dan niet beoogde, begrenzing van de plaats waar de genoemde activiteiten zich afspelen ontbreekt, zal bezwaarlijk van een inrichting kunnen worden gesproken (bijvoorbeeld wanneer een aantal liefhebbers van modelvaartuigen regelmatig met elkaar hun bootjes laat varen op een grote plas of waterweg). Op grond van artikel 8.2 van de Wet milieubeheer is het college bevoegd om op een aanvraag voor vergunning voor een motorterrein als bedoeld in categorie 19 te beslissen. Voor zover de terreinen, geen openbare weg zijnde, echter bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en de terreinen daartoe acht uren per week of meer zijn opengesteld, wordt de vergunning niet afgegeven door het college, maar door gedeputeerde staten (categorie 19.2). Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven van de Wet milieubeheer, zijnde de gevolgen voor het milieu of de bescherming van het milieu. Apv De regeling in de Apv is van belang voor die terreinen die niet genoemd zijn in categorie 19.1, onder g, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, bijvoorbeeld een terrein dat niet is ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt. In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Wet milieubeheer in ieder geval moeten zijn afgebakend.
149
Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers. In de in het tweede lid genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen c.q. aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en - eventueel - dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben c.q. dat de vereniging er - ter voorkoming van ongelukken - zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt. 3. Zondagswet Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 m van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen. De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet. 4. Privaatrechtelijk optreden Verschillende gemeenten zijn er toe overgegaan een terrein waarvan zij eigenaar zijn aan te wijzen als terrein waarop de motorcrossport beoefend kan worden. Veelal geschiedt dit om de overlast die wordt ondervonden als gevolg van het crossen in natuur- en bosgebieden te beperken. Indien van gemeentewege een terrein ter beschikking wordt gesteld voor het crossen, rijst de vraag naar de eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de gemeente voor ongevallen en andere schade. Daarbij gaan wij ervan uit dat het crossterrein niet een weg is in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Is daarvan wèl sprake, dan is het behoudens ontheffing; zie de artikelen 10 en 148 WVW 1994 - eenvoudigweg verboden aldaar te “crossen”. Civielrechtelijk brengt het feit dat een terrein met goedvinden van de gemeente als crossterrein wordt gebruikt, voor haar de verplichting mee ervoor te zorgen dat geen gevaarlijke situaties te creëren zijn. Het ligt op de weg van de gemeente om het terrein aan te passen aan het doel waartoe het dient. In het kader van de regels die het college kan stellen op basis van het tweede lid van artikel 5:32 kunnen bijvoorbeeld leeftijdsgrenzen worden gesteld aan de gebruikers van het terrein of eisen als aangegeven in artikel 110 van de WVW 1994 jo artikel 5 van het Reglement rijbewijzen. Uitsluiting van aansprakelijkheid voor schade (ongevallen e.d.) kan de gemeente zoveel mogelijk beperken; bijvoorbeeld door een bord te plaatsen bij de ingang van het terrein waarop zijn aangegeven de voorwaarden waaronder van het terrein gebruik mag worden gemaakt (onder andere de waarschuwing, dat gebruikers van het terrein dit voor eigen risico gebruiken en de mededeling, dat de gemeente aansprakelijkheid afwijst voor ongevallen en andere schade als gevolg van crossen). Het plaatsen van een dergelijk bord wil overigens niet zeggen dat de gemeente gevrijwaard is van aansprakelijkheid. Er is overigens nog een privaatrechtelijke mogelijkheid waardoor de gemeente aan haar zorgverplichting kan voldoen, namelijk door het sluiten van een gebruiks- of huurovereenkomst met de plaatselijke vereniging. De gemeente moet zich dan wel realiseren dat het desbetreffende terrein dan ook alleen ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van het crossen door leden van die vereniging.
Artikel 5:33 Beperking verkeer in natuurgebieden Vele gemeenten worden in toenemende mate geconfronteerd met het bezoek van motorcrossers aan natuurgebieden, met als gevolg klachten over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d. Verder worden natuurgebieden, parken e.d. steeds vaker door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt nogal eens voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze 150
gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna. Bij de vraag, welke maatregelen mogelijk zijn tegen het motorcrossen in natuurgebieden, zal men een onderscheid moeten maken tussen het zgn. “wilde crossen” (op wegen en paden en “off the road”) en het crossen op daartoe speciaal gebruikte motorterreinen. Op het crossen op motorterreinen is artikel 5:33 van de Apv van toepassing. De redactie van artikel 5:33 is aangepast overeenkomstig het systeem van artikel 5:32. Op grond van het eerste lid van artikel 5:33 geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen. Maatregelen Bij de vraag welke maatregelen genomen kunnen worden tegen het “wildcrossen” of overlastgevend ruiter- en fietsverkeer gaat het in feite om een meer algemeen vraagstuk: Welke maatregelen kunnen genomen worden om ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van overlast gemotoriseerd verkeer, ruiter- of fietsverkeer uit bepaalde gebieden te weren? Een mogelijkheid om het weggebruik door de verkeersdeelnemers te reguleren is het nemen van verkeersbeperkende maatregelen op grond van de wegenverkeerswetgeving. Voor de in deze gebieden gelegen wegen is sinds november 1991 de wegbeheerder bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen (zie artikel 18 WVW 1994). Volgens de WVW 1994 kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan indien deze maatregelen de veiligheid op de weg verzekeren, weggebruikers en passagiers beschermen, strekken tot het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid van de weg waarborgen, de vrijheid van het verkeer waarborgen, strekken tot voorkoming of beperking van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade, strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden en tenslotte een doelmatig of zuinig energieverbruik bevorderen (artikel 2, eerste tot en met derde lid, WVW 1994). De WVW 1994 geeft derhalve ook mogelijkheden verkeersmaatregelen te nemen ter bescherming van milieubelangen. Regulering van het gemotoriseerde verkeer dat van de weg gebruik maakt in natuurgebieden dient te geschieden op basis van de WVW 1994 door middel van een verkeersmaatregel. Hierbij moet het dan gaan om een regeling ten aanzien van het gebruik van wegen in de zin van de WVW 1994. Voor de overige gebieden, buiten de wegen in de zin van de WVW 1994, binnen een natuurgebied kan een regeling worden opgenomen in de Apv. Hierbij moet in het oog worden gehouden dat met betrekking tot het onderhavige onderwerp ook een provinciale regeling kan gelden. Indien er reeds een provinciale regeling bestaat inzake de beperking van gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden, welke regeling - deels - strekt ter bescherming van dezelfde belangen, zal - althans indien een gemeente geheel of gedeeltelijk gelegen is in een “natuurgebied” als bedoeld in de provinciale verordening - de werkingssfeer van het gemeentelijk voorschrift ten opzichte van de provinciale verordening moeten worden afgebakend. Maatregelen op basis van de Wegenwet/feitelijke sluiting en sluiting krachtens artikel 461 Wetboek van Strafrecht Ook langs feitelijke en privaatrechtelijke weg zou men kunnen komen tot het weren van gemotoriseerd verkeer uit bepaalde natuurgebieden. In de eerste plaats valt te denken aan het plaatsen van palen, klap- of draaihekjes bij de toegangen tot de in zo’n gebied gelegen wegen. De eigenaar van een weg zal men het recht tot het nemen van zodanige maatregelen niet kunnen ontzeggen. Hoe zit dit echter als deze weg is aan te merken als een openbare weg in de zin der Wegenwet? Hiervoor zijn wij ingegaan op de beperkingen in het gebruik van een openbare weg als gevolg van het beperkt openbaar rechtskarakter van die weg. Openbare wegen in natuurgebieden zullen veelal - op grond van de gesteldheid van de weg of op grond van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt - een zodanig beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ook ten aanzien van deze openbare wegen zal de eigenaar deze beperking feitelijk mogen realiseren door het plaatsen van klap- en draaihekjes, palen e.d. bij de toegangen tot die wegen en wel zodanig dat alleen voetgangers en fietsen vrij kunnen passeren. Aan deze handelwijze kleeft een aantal bezwaren. 151
Deze handelwijze is in de eerste plaats niet toepasbaar ten aanzien van openbare wegen die niet een beperkt openbaar rechtskarakter hebben. Ingevolge het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Wegenwet dienen de rechthebbende en de onderhoudsplichtige dan alle verkeer over de openbare weg te dulden. Wij tekenen hierbij nog aan dat het gedeeltelijk - bij voorbeeld alleen voor gemotoriseerd verkeer - onttrekken van wegen aan het openbaar verkeer niet mogelijk is (Kb 26 september 1955, AB 1956, blz. 357, m.nt. M. Troostwijk). Ook is het volgens de Kroon niet mogelijk een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken om hem vervolgens weer onmiddellijk open te stellen voor bij voorbeeld voetgangers en fietsers (Kb 11 mei 1982, AB 1982, 378, m.nt. J.R. Stellinga). Een dergelijke maatregel kan wel door middel van een verkeersbesluit worden genomen, zoals hiervoor is beschreven. Ook mag verwacht worden dat het onttrekken van een aantal in het buitengebied gelegen wegen aan het openbaar verkeer op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Verder merken wij ten aanzien van het afsluiten van wegen door middel van hekjes en slagbomen nog op, dat de bereikbaarheid van bos- en natuurgebieden voor de brandweer en in verband met onderhoudswerkzaamheden zal verslechteren. Bovendien zullen slagbomen gemakkelijk geopend kunnen worden. Ten slotte is het plaatsen van hekjes, slagbomen en dergelijke een kostbare aangelegenheid. - Men zou - in de tweede plaats - kunnen denken aan het plaatsen bij de toegangen tot de wegen in een bepaald natuurgebied van borden waarop de toegang voor motorvoertuigen en bromfietsen voor onbevoegden krachtens artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht wordt verboden: “Verboden toegang voor....; art. 461 Wetboek van Strafrecht”. Deze methode kan echter niet worden toegepast, indien het gaat om openbare wegen in de zin van de Wegenwet. Zie HR 21 juni 1966, NJ 1966, 416, m.nt. W.F. Prins, OB 1967, XIV.3, nr. 26667, AB 1967, blz. 186, NG 1966, blz. 432, Verkeersrecht 1966, blz. 227, m.nt. R.J. Polak (Bromfietsverbod Sneek), en HR 23 december 1980, NJ 1981, 171, m.nt. Th.W. van der Veen, AB 1981, 237, NG 1981, blz. S63, m.nt., Verkeersrecht 1981, blz. 58, m.nt. J.J. Bredius (rijverbod Schiermonnikoog). Sommige gemeentebesturen hebben de volgende aanpak tot wering van gemotoriseerd verkeer uit natuurgebieden overwogen: a. onttrekking van de openbare wegen (“openbaar” in de zin van de Wegenwet) aan het openbaar verkeer volgens de daartoe in de artikelen 9 e.v. van de Wegenwet voorgeschreven procedure; en aansluitend daaraan: b. geslotenverklaring op privaatrechtelijke basis van de wegen in dat gebied voor ( recreatief) gemotoriseerd verkeer, namelijk door het plaatsen van borden “Verboden toegang voor...., art. 461 Wetboek van Strafrecht”. Aan deze aanpak wordt om twee redenen de voorkeur gegeven: De Wegenwet zou zich er tegen verzetten dat wegen die voor al het verkeer openbaar zijn, ter behartiging van andere belangen dan verkeersbelangen bij verordening voor het gemotoriseerd verkeer gesloten zouden worden. Of deze opvatting juist is, is de vraag. Artikel 461 WvSr. is niet op openbare wegen van toepassing. Ook de hier bedoelde aanpak stuit overigens op bezwaren, met name in die gevallen dat de wegen niet in eigendom zijn bij de overheid. De overheid is dan immers van de particuliere eigenaren afhankelijk, met name waar het de geslotenverklaring voor gemotoriseerd verkeer betreft. Bovendien is de toegankelijkheid van dergelijke wegen voor het publiek niet meer verzekerd, indien deze wegen eenmaal aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. De particuliere eigenaar zou zijn weg immers ook voor alle publiek, dus ook voor voetgangers en fietsers, kunnen afsluiten. De overheid bezit dan geen machtsmiddelen daartegen op te treden. Deze machtsmiddelen bezit zij wél ten aanzien van wegen die - zij het ook beperkt - voor het openbaar verkeer toegankelijk zijn in de zin van de Wegenwet. Zie de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 25 maart 1982, NG 1983 blz. S 145,, AB 1983, 64, m.nt. Van der Veen (Helmond) en van 5 november 1982, Gst. 1983, 6745, 10, m.nt. J.M. Kan (Wittem). Blijkens deze uitspraken kan (en moet!) de gemeentelijke overheid de onderhouds- en de duldingsplicht van de eigenaar van een openbare weg met toepassing van bestuursdwang afdwingen, indien deze plicht wordt verzaakt. Men kan - zoals hierboven reeds bleek - aan genoemde consequenties niet ontkomen door een weg slechts beperkt aan het openbaar verkeer te onttrekken, in die zin dat hij alleen openbaar zal zijn voor bepaalde categorieën verkeersdeelnemers. Bovendien, 152
ook al zou een weg een beperkt openbaar rechtskarakter hebben, dan nog zou artikel 461 WvSr. waarschijnlijk niet toepasselijk kunnen zijn. Hiervoor werd er reeds op gewezen dat de hele onttrekkingsprocedure tijdrovend is en dat de onttrekking op bezwaren zal stuiten van met name landbouwers. Zou men de hier bedoelde methode toepassen, dan zou het in ieder geval noodzakelijk zijn voor de onttrekking aan het openbaar verkeer met de particuliere eigenaren duidelijke afspraken te maken en deze schriftelijk vast te leggen. Wij vermelden hier nog, dat de onttrekking van een openbare weg aan het openbaar verkeer onvoorwaardelijk moet geschieden en zonder tijdsbepaling (circulaire van de minister van verkeer en waterstaat aan de colleges van gedeputeerde staten, BS 1933, nrs. 203 en 245, WGB 1933, blz. 225). Verordening stiltegebieden Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Deze verordening wordt de provinciale milieuverordening (PMV) genoemd en vervangt de oude verordeningen op grond van artikel 122 van de Wet geluidhinder. Volgens de model-PMV is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten. Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan. Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod “... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.” De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt. De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven (HR 19 mei 1987, AB 1988, nr. 216, APV Nunspeet). Lid 6 Lex silencio positivo Gezien de belangen die hier wordt geschermd: de rust en recreatie in natuurgebieden, lijkt het niet bijzonder wenselijk om hier een ontheffing van rechtswege in het leven te roepen en is daarvan afgezien.
AFDELING 8. VERBOD VUUR TE STOKEN Artikel 5:34 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderzins vuur te stoken In deze toelichting wordt allereerst uitgebreid ingegaan op de wetgeving voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen, geregeld in artikel 10.2, eerste lid en artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer beperkt zich alleen tot de bescherming van het milieuhygiënische belang. Indien het college de openbare orde- en veiligheidsaspecten wil reguleren is het verlenen van een (tweede) ontheffing op grond van de Apv noodzakelijk. Het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen als geregeld in artikel 10.2, eerste lid en 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer 153
In de circulaire van 27 maart 2002 aan de provincies en gemeenten van het voormalig ministerie van VROM (Stcrt. 2002, 65) is aandacht besteed aan het storten en verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Voor welke afvalstoffen kan er een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer worden gegeven en wat is de reikwijdte van de wet? Uit de kamerbehandeling blijkt dat de ontheffing kan worden verleend voor de volgende zaken: vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren. instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, in het kader van klein landschapsbeheer. De minister gaf tegenover de Kamer voorts aan dat fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Ook riet zou ons inziens hieronder kunnen vallen. Voor welke gevallen er nog meer een ontheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Verder is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) verboden. Artikel 10.2 Wet milieubeheer ziet alleen toe op het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Dit betekent dat, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, het verbrandingsverbod hierop niet van toepassing is. Hiervoor geldt namelijk een ander wettelijk regiem. De verbranding van afvalstoffen binnen een inrichting dient enerzijds te worden geregeld in de milieuvergunning of wordt anderzijds geregeld in een van de zogenaamde artikel 8.40-Besluiten, waarin algemene milieuregels zijn opgenomen voor homogene bedrijfscategorieën. Tevens dient rekening gehouden te worden met de gemeentelijke zorgplicht voor de inzameling van huishoudelijk GFT-afval (groente-, fruit- en tuinafval) op grond van artikel 10.21 Wet milieubeheer. GFT-afval, afkomstig van huishoudens, dient in de eerste plaats door de burger te worden aangeboden aan de aangewezen inzameldienst. Het buitengebied wordt door gemeenten soms vrijgesteld van de inzamelplicht in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen. In deze gevallen kan een ontheffing voor het verbranden van tuinafval worden gerechtvaardigd. Voor wat betreft stedelijke of bebouwde komgebieden, is het verlenen van een ontheffing minder gerechtvaardigd. Immers, de gemeente draagt zorg voor inzameling van huishoudelijk tuinafval en ook grof tuinafval, een ontheffing voor het verbranden van snoeihout, lijkt daarmee niet wenselijk. Benadrukt dient te worden dat het aan het bevoegde gezag is om zelf invulling te geven aan het ontheffingenbeleid. Dit geldt zeker ook voor een absoluut verbrandingsverbod. Ook al geeft de Wet milieubeheer de mogelijkheid om een ontheffing te verlenen, dit betekent niet dat een gemeente ook verplicht is dit te doen. Gemeenten kunnen dus – óók onder het regiem van de Wet milieubeheer - een absoluut stookverbod blijven hanteren. Het verdient aanbeveling om een absoluut stookverbod in een beleidsnota of milieubeleidsplan vast te leggen. Het verdient sterk de aanbeveling om het ontheffingenbeleid schriftelijk vast te leggen in bijvoorbeeld beleidsregels. Op deze manier beschikt het bevoegde gezag over een duidelijk afwegingskader, op grond waarvan de beslissing om een ontheffing te verlenen kan worden gebaseerd. Welke voorschriften kunnen worden verbonden aan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid Wet milieubeheer? Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat: het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving; de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling plaatsvindt; de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang; verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken; 154
-
van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken van de dienst ... of zijn plaatsvervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één uur voor de verbranding telefonisch moet worden geïnformeerd (telefoon ...). In de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook voorschriften worden opgenomen over bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Veel gemeenten eisen een bodembeschermende voorziening, bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed. De grondslag van een dergelijk voorschrift is in dit geval artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het verdient de aanbeveling om in de ontheffing ook een verwijzing naar de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming op te nemen. Hoe kan het beste worden omgegaan met gevallen van bestrijding van bepaalde ziektes? In enkele gevallen, bijvoorbeeld bij de bestrijding van bepaalde ziektes is het noodzakelijk op korte termijn passende maatregelen, zoals het verbranden van de zieke bomen, te nemen. De procedure van ontheffingverlening duurt in deze gevallen te lang om telkens een ontheffing te verlenen. Daarom zou voor deze gevallen de ontheffing bij voorbaat verleend kunnen worden, waarbij in de ontheffing nauwkeurig wordt aangegeven in welke gevallen en onder welke omstandigheden van de ontheffing gebruik mag worden gemaakt. Een aantal gemeenten eist bijvoorbeeld een verklaring van de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen. Als voorschrift kan worden opgenomen dat in geval van verbranding van met ziekte aangetast hout, besmet en niet-besmet snoeihout zoveel mogelijk moet worden gescheiden. Kan een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer voor onbepaalde tijd worden verleend? Nee, volgens het ministerie van I&M hangt de beantwoording van deze vraag samen met het karakter van de ontheffing. Het gaat om een ontheffing van een wettelijk verbod of een uitzondering op de regel. Het verlenen van een ontheffing voor onbepaalde tijd verhoudt zich hiermee per definitie niet. Het zou daarmee een soort vergunningstelsel worden. Een ontheffing zal derhalve altijd voor een bepaalde tijd verleend moeten worden. De precieze omvang voor een bepaalde tijd is onder andere afhankelijk van de invulling van het in artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer opgenomen criterium. Na verloop van tijd kunnen er bijvoorbeeld mogelijkheden komen om de betreffende afvalstoffen op een hoogwaardiger wijze te verwerken in plaats van te verbranden. Tevens is de looptijd van de ontheffing afhankelijk van de formulering van de ontheffing zelf. Naarmate bijvoorbeeld de tijdsperiode waarin verbrand mag worden exacter in de ontheffing staat geformuleerd (bijvoorbeeld twee keer veertien dagen in de nader omschreven periode, bijvoorbeeld het snoeiseizoen met melding aan de gemeente) is het volgens I&M denkbaar dat een ontheffing voor maximaal drie jaar wordt verleend. Als de periode niet exact staat omschreven, stuit een dergelijke looptijd van een ontheffing op bezwaren. Er zijn dus verschillende mogelijkheden voor de duur van een ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Variërend van bijvoorbeeld een ontheffing per keer tot een jaarlijkse ontheffing tot een ontheffing voor een periode van drie jaar. Gemeenten hebben dus de beleidsvrijheid om zelf de duur van een ontheffing te bepalen. De aanvullende werking van artikel 5:34 Apv Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten. Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5:34 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan. Voor artikel 5:34 betekent dit concreet het volgende. Artikel 5:34, tweede lid, biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de Apv dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college 155
de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in vierde lid. Kan de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer en de ontheffing op grond van artikel 5:34, tweede lid van de Apv worden gecombineerd tot één te verlenen ontheffing? Er is een aantal redenen om dit niet te doen. In de eerste plaats zijn de gronden waarop het besluit wordt genomen, gebaseerd op twee verschillende wettelijke regelingen. Het gaat dus om twee verschillende afwegingskaders. Indien beide afwegingskaders in één ontheffing wordt verwerkt, is de vraag in hoeverre een dergelijk besluit juridisch stand houdt. Bovendien wordt, indien bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen het ene besluit, het bezwaar daarmee impliciet eveneens gericht tegen het andere besluit. Tenslotte is ook de strafbaarstelling verschillend. Overtreding van de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten (Wed), terwijl overtreding van artikel 5:34 strafbaar wordt gesteld op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het verschil in wettelijke grondslag (Wet milieubeheer versus Gemeentewet), het verschil in toetsingskader (milieu versus openbare orde) en het verschil in strafbaarstelling (Wet op de economische delicten versus Gemeentewet) pleit ervoor om een systeem van twee separate ontheffingen te hanteren. Dit neemt niet weg dat gemeenten de aanvraag voor beide ontheffingen kunnen coördineren. Het blijven echter wel twee afzonderlijke besluiten. Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, wat betekent dit voor de ontheffing op grond van artikel 5:34 van de Apv? Indien de ontheffing op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer wordt geweigerd, is er geen ruimte meer voor een ontheffing op grond van artikel 5:34. Dit volgt uit het systeem van de wet. Een ontheffing op grond van artikel 5:34 van de Apv kan in dit geval namelijk nooit worden verleend wegens strijd met de Wet milieubeheer. De aanvraag voor een ontheffing op grond van artikel 5:34 hoeft daarom niet in behandeling te worden genomen. De grondslag hiervoor is artikel 4:5 Awb. Uitzonderingen artikel 5:34 van de Apv In het tweede lid is een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod in het eerste lid. Hierbij zijn de volgende punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren – waarbij geen afvalstoffen worden verbrand -, zoals terrashaarden en vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De aanhef van het tweede lid biedt dus een handvat om handhavend op te treden. De uitzonderingen betreffen een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de genoemde uitzonderingsgevallen is geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen). Normaal gesproken is de afbakening tussen de Wet milieubeheer en de Apv helder, indien er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Daar waar de Wet milieubeheer of hierop gebaseerde regels of voorschriften in een onderwerp voorzien, is geen ruimte voor de Apv.
AFDELING 9. VERSTROOIING VAN AS Artikel 5:35 Begripsbepaling Volgens de Wet op de lijkbezorging kunnen verstrooiingen door of op last van de houder van een crematorium of de houder van een plaats van bijzetting alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd. Ook blijft de mogelijkheid bestaan dat de as op open zee 156
verstrooid wordt. Zie verder voor een uitgebreide toelichting de VNG Ledenbrief 97/232 omtrent het verstrooien van crematieas.
Artikel 5:36 Verboden plaatsen Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden. Als burgemeester en wethouders een vergunning hebben verleend voor een permanent voor asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het crematorium liggen. Doorgaans is voor gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria rond de mogelijkheden voor asverstrooiing het een en ander geregeld in beheersverordeningen. De regelingen daarin maken deel uit van het algehele beleid rond de begraafplaats. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken. Ook is het niet wenselijk wanneer asverstrooiing plaatsvindt op kinderspeelplaatsen, ligweiden en openbare sport- en spelterreinen. Enerzijds om te voorkomen dat op deze vaak druk bezette terreinen mensen met een asverstrooiing geconfronteerd worden en anderzijds om te voorkomen dat, met name, kinderen bij het spelen in aanraking komen met asresten. Het verbod om as te verstrooien op of vanaf bruggen, sluiscomplexen en steigers hangt samen met het gebruik van dit havenmeubilair voor de scheepvaart alsmede met het gevaar dat het verstrooien vanaf dergelijke plaatsen zou kunnen opleveren. Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien. Vierde lid Lex silencio positivo Dit soort ontheffingen zijn zeldzaam en er zijn doorgaans emoties van nabestaanden in het geding. Het is daarom mogelijk en wenselijk dat er snel en tijdig wordt beslist. Om die reden is ervoor gekozen hier wel een lex silencio positivo op te nemen. De gemeenteraad kan hier een andere afweging maken.
Artikel 5:37 Hinder of overlast Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op. Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek. Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging van 26 maart 1998 af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.
157
HOOFDSTUK 6. STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Algemene toelichting Gelet op het belang van effectieve handhaving van de Apv-voorschriften is hier een algemene introductie opgenomen over bestuurlijk toezicht, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. Handhaving algemeen Handhaving is elke handeling die erop gericht is de naleving door anderen van rechtsregels te bevorderen. De belangrijkste redenen voor een goede handhaving zijn in het kort de volgende. Door een goede handhaving zal de overheid uiteindelijk in steeds grotere mate het door haar beoogde doel bereiken. Door handhaving kan de achteruitgang van de kwaliteit van de samenleving worden tegengegaan. De rechtszekerheid en de gelijke behandeling van burgers dienen te worden gewaarborgd. Dit kan door een goed handhavingsbeleid te voeren. De relatie van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid met handhaving wordt verder uitgediept. De geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en integriteit van bestuurders zullen het ambtelijk en maatschappelijk draagvlak vergroten. Handhaving kan zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk zijn. Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een opsomming van de aan het bestuursorgaan toekomende dwangmiddelen en de regels die bij de toepassing van de dwangmiddelen in acht genomen moeten worden. Hierna worden deze dwangmiddelen en regels toegelicht. Ook is er een korte introductie tot de strafrechtelijke handhaving opgenomen. Strafrechtelijke handhaving Het strafrecht en het bestuursrecht worden elk op een geheel eigen wijze genormeerd. In artikel 1:6 van de Awb is bepaald dat de Awb niet van toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten noch op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het handelen van strafrechtelijke organen wordt genormeerd door de regels van het Wetboek van Strafrecht en door de diverse bijzondere wetten, waarin de geldende materiële normen zijn verwoord en waarin soms ook van de algemene strafvordering afwijkende strafprocessuele bevoegdheden zijn opgenomen, en het Wetboek van Strafvordering, dat algemene regels van strafprocesrecht bevat, bevoegdheden in het leven roept en de grenzen van de bevoegdheden bepaalt. Op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 heeft de politie tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Op grond van deze algemene politietaak, alsmede op grond van de last die in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering aan de aldaar genoemde ambtenaren wordt gegeven om strafbare feiten op te sporen, kunnen opsporingsambtenaren onderzoek doen. Een opsomming van de daarbij te hanteren methoden ontbreekt. Algemene opsporingsmethoden zijn niet in het Wetboek van Strafvordering geregeld. Er zijn wel bijzondere opsporingsbevoegdheden geregeld. Dit zijn observatie, infiltratie, de pseudo-koop of pseudo-dienstverlening, het stelselmatig inwinnen van informatie, het onderzoek doen in een besloten plaats zonder toestemming van de rechthebbende, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van telecommunicatie en het stelselmatig volgen of waarnemen. Opsporingsambtenaren kunnen, naast dat zij bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten, ook bevoegd zijn tot het uitoefenen van controlebevoegdheden die in bijzondere wetten worden toegekend. Op grond van artikel 160 Wegenverkeerswet bijvoorbeeld kan een ambtenaar de bestuurder van een voertuig vorderen zijn voertuig te doen stilhouden, terwijl het vijfde lid van het artikel bepaalt dat de bestuurder op eerste vordering van de opsporingsambtenaar verplicht is medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Als een bevoegde ambtenaar van deze bevoegdheid gebruikmaakt en de ademtest wijst een te hoog alcoholpromillage uit, dan is er een verdenking ontstaan en gaat controle over in opsporing. In het bestuursrecht worden de sancties opgelegd door een bestuursorgaan. De rechter speelt in het bestuursrecht pas een rol indien een belanghebbende, na bezwaar of administratief beroep, beroep instelt bij de rechter. De rechter speelt in het strafrecht een centrale rol. Sancties in het strafrecht worden opgelegd door de rechter. Bestuursdwang, dwangsom en gedogen De Gemeentewet kent in artikel 125 aan het gemeentebestuur een algemene bevoegdheid toe tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. 158
In artikel 5:21 van de Awb is de last onder bestuursdwang als volgt gedefinieerd: de herstelsanctie, inhoudende: a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Het feitelijk handelen omvat onder meer: het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het treffen van maatregelen om verdere nadelige gevolgen van een overtreding te voorkomen. Het opleggen van een last onder bestuursdwang is dus zuiver gericht op het feitelijk in overeenstemming brengen met de bestuursrechtelijke voorschriften van een onwettige situatie. Dit heeft dus een herstellende werking en heet daarom “reparatoire sanctie” of in termen van de Awb: een herstelsanctie (art 5:2, eerste lid onder b). Onder overtreding van een voorschrift wordt verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (art 5:1, eerste lid Awb). Daaronder valt dus ook het niet nakomen van voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, zoals bijvoorbeeld geluidsvoorschriften bij een milieuvergunning. In artikel 5:32 van de Awb is aangegeven dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, ook bevoegd is om een dwangsom op te leggen. Het opleggen van een dwangsom is een middel om de overtreder door het opleggen van een last om te betalen, te bewegen de overtreding te beëindigen. Bijna vanzelfsprekend hoort hier de vraag bij welk instrument het geschiktst is om aan de geconstateerde overtreding een einde te maken. Deze vraag zal steeds beantwoord moeten worden aan de hand van feiten, de omstandigheden en de belangen die aan de orde zijn. De wet laat zich hier niet over uit. Wel is in artikel 5:6 van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan geen herstelsanctie oplegt zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is. Met andere woorden: een combinatie van bestuursdwang met last dwangsom is niet mogelijk. De eerste stap in een handhavingscyclus zal zijn dat een overtreding plaatsvindt dan wel gaat plaatsvinden. Dat betekent dat er een onderzoek moet worden gedaan. Met behulp van de toezichtsbevoegdheden wordt de situatie onderzocht. Hiervan zal de ambtenaar een rapport van bevindingen moeten opmaken. Het is belangrijk dat een dergelijk rapport van foto’s of ander bewijsmateriaal wordt voorzien. Bij de voorbereiding van een besluit moet immers worden voldaan aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Het kan een keuze zijn van het bestuursorgaan om niet over te gaan tot handhaven. De met de wet strijdige situatie wordt dan gedoogd. Is een bestuursorgaan op de hoogte van de overtreding, maar wordt er geen actie nomen, dan is er sprake van passief gedogen. Het toepassen van bestuursdwang is een bevoegdheid, geen absolute verplichting. Een gemeente heeft dus de mogelijkheid om het belang van de handhaving door middel van bestuursdwang af te wegen tegen andere belangen, zoals de mogelijkheid om een andere bestuursrechtelijke sanctie in te zetten of over te gaan tot het gedogen. Deze vrijheid is echter betrekkelijk. Uit jurisprudentie blijkt dat er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Bijvoorbeeld: ABRS 22 maart 2001, BR2001/778, Dwangsom Camping Nunspeet. Enkel in geval van bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden worden afgezien. Het is goed dit te beseffen. Indien er namelijk een veelheid aan regelgeving binnen een gemeente bestaat, en de gemeente wordt op handhaving van die regels aangesproken, is zij in beginsel dus verplicht hier gevolg aan te geven. De handhaafbaarheid speelt dus een grote rol bij het opstellen van regels. Een duidelijk handhavingsbeleid is hierbij eveneens onontbeerlijk. Zeker als er een handhavingsachterstand moet worden ingelopen, is het van groot belang om in het handhavingsbeleid vast te leggen hoe de prioriteiten zijn bepaald. Bestuursrechtelijk instrumentarium gemeenten Gemeenten hebben in het kader van toezicht en handhaving een aantal bestuursrechtelijke instrumenten ter beschikking. Voor de bestuursrechtelijke instrumenten waarover gemeenten beschikken geldt een scheiding in sancties die erop zijn gericht de ontstane situatie in de gewenste situatie te herstellen (herstelsancties) en sancties die primair zijn bedoeld om bestraffend op te treden (punitieve sancties). Bij de herstelsancties gaat het om de last onder bestuursdwang [is voor gemeenten geregeld in artikel 125 Gemeentewet juncto artikel 5.21 Awb] en de last onder dwangsom [artikel 5:31d Awb]. Deze sancties kunnen alleen worden ingezet in situaties waarin herstel daadwerkelijk 159
mogelijk is, zoals het terugbrengen van een bouwwerk in de oorspronkelijke staat. Het intrekken van een begunstigend besluit (vergunning, ontheffing, subsidie) is een voorbeeld van een herstelsanctie die vaak gevoeld wordt als een punitieve sanctie. De meeste normen uit de Apv die verloederingsfeiten en onveiligheidsgevoelens van burgers moeten tegengaan lenen zich niet voor handhaving via dwangsom of bestuursdwang. Of het herstel is feitelijk niet mogelijk (denk aan geluidsoverlast), óf het herstel zélf, dan wel de controle daarop, leveren problemen op (denk aan een last onder dwangsom tot het niet meer voortijdig plaatsen van vuilniszakken op straat, die wekelijks gecontroleerd zou moeten worden). Op 14 januari 2009 zijn de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (BBOOR) en het bijbehorende Besluit (AMvB) in werking getreden. De BBOOR is neergelegd in de artikelen 154b en verder van de Gemeentewet. De wet geeft gemeenten een zelfstandige bevoegdheid om op te treden tegen veel voorkomende en overlastveroorzakende, lichte overtredingen van de Apv en de Afvalstoffenverordening (Asv). Het is een punitieve sanctie. Het betreft een zelfstandige bevoegdheid waarbij de raad bij verordening kan bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd voor overtreding van voorschriften uit de Apv die strafbaar zijn gesteld en die niet bij AMvB zijn uitgezonderd. Ook overtreding van voorschriften uit de Afvalstoffenverordening die strafbaar zijn gesteld en die zijn genoemd in de AMVB kunnen bestuurlijk worden beboet. Heeft een gemeente de bestuurlijke boete ingevoerd dan kan zij te allen tijde besluiten de bestuurlijke boete weer af te schaffen. Een besluit van de raad tot intrekking van het besluit tot invoering van de bestuurlijke boete treedt echter niet eerder in werking dan na twaalf maanden na de bekendmaking van het intrekkingsbesluit. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt uitgeoefend of door het college, of door de burgemeester, namelijk indien de toepassing van dit middel dient tot handhaving van regels die de burgemeester uitvoert. Tegen de boeteoplegging kan conform de rechtsgang van de Awb bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld. De boete dient door een bestuurlijk toezichthouder in dienst van de gemeente te worden opgelegd, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is. Mandateren van deze bevoegdheid aan particuliere toezichthouders is niet toegestaan. Veel overtredingen in het publieke domein worden gepleegd door daders van wie de identiteit niet bekend is. Om een voorziening te treffen voor deze zogenaamde “anonieme daderproblematiek” wordt gekozen voor aansluiting bij het wetsvoorstel Wet op de uitgebreide identificatieplicht: toezichthouders in het publiek domein krijgen de bevoegdheid de identificatie van de betrokkene te vorderen. De eis dat de toezichthouder tevens buitengewoon opsporingsambtenaar is, complementeert het geheel aan bevoegdheden om de bestuurlijke boete te effectueren. Mocht niet voldaan worden aan het verzoek van de toezichthouder om inzage te verlenen in het identiteitsbewijs, dan kan de toezichthouder optreden als buitengewoon opsporingsambtenaar en hiervan een proces-verbaal opmaken. De opbrengsten van de boeten komen toe aan de gemeenten. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de incasso en de registratie van opgelegde boeten (daarbij kunnen ze eventueel externen, zoals het Centraal Justitieel Incassobureau, inschakelen). In gemeenten waar gekozen wordt voor invoering van de bestuurlijke boete krijgt het gemeentebestuur voor wat betreft de aanpak van de kleine ergernissen het primaat bij de handhaving in de publieke ruimte en neemt de rol van de politie hierbij af. Daarbij zal de lijn zijn dat waar gekozen is voor bestuurlijke beboeting, de politie niet meer stelselmatig aandacht besteedt aan kleine ergernissen en het bestuur een 24-uurs beschikbaarheid van de bestuurlijke toezichthouders waarborgt. De politie blijft wel bevoegd om, waar nodig, strafrechtelijk op te treden tegen de overtreding van de Apv-normen. Strafrechtelijk instrumentarium gemeenten Op 7 juli 2006 is de wet OM-afdoening van kracht geworden. Hiertoe zijn de Wetboeken van Strafvordering en Strafrecht gewijzigd. Vanaf 2009 hebben gemeenten gefaseerd de mogelijkheid gekregen OM strafbeschikkingen uit te vaardigen. Het gaat hierbij om zogeheten bestuurlijke strafbeschikkingen waarmee aan personen die overtredingen begaan een geldboete kan worden opgelegd. De te bestraffen overtredingen staan vermeld in de OM- beleidsregels voor de (bestuurlijke)strafbeschikking overlast en zien op lichte (aan de Apv en afvalstoffenverordening gerelateerde) overlastfeiten Zij komen in feite overeen met de te beboete feiten op grond van de wet bestuurlijke boete overlast. 160
Het ministerie van Justitie kent in overleg met het Openbaar Ministerie deze strafbeschikkingsbevoegdheid toe. Artikel 257b van het WvSv is op dit moment de grondslag voor de gemeentelijke bevoegdheid om (middels een boa) een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen. Van de bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt onder toezicht van en volgens richtlijnen vastgesteld door het College van procureurs-generaal (OM). Indien is gekozen voor het instrument van de bestuurlijke strafbeschikking biedt artikel 576a Sv een grondslag om geldbedragen die uit de tenuitvoerlegging van bestuurlijke strafbeschikkingen zijn verkregen deels ten goede te laten komen aan het handhavende bestuursorgaan. De opbrengst van de strafbeschikking gaat naar het Rijk, maar gemeenten ontvangen een vergoeding per uitgeschreven proces-verbaal voor overlast. Op dit moment bedraagt deze vergoeding 40 euro. Omdat op de strafbeschikking het strafrecht van toepassing is kan een belanghebbende hiertegen geen bezwaar en beroepsprocedure bij de bstuursrechter voeren. Men zal in verzet kunnen gaan bij het OM en uiteindelijk in bij hoger of cassatie kunnen gaan.
Artikel 6:1 Strafbepaling Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 390,-- en van de tweede categorie € 3.900,--. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 3 (artikel 23, tweede lid, WvSr). De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat. Uiteraard kan in de Apv ook worden gekozen voor een enkele strafmaat. De gemeente verliest dan echter de mogelijkheid om scheiding aan te brengen tussen lichte en zwaardere overtredingen. Het is niet mogelijk om van de indeling in boetecategorieën af te wijken, bijvoorbeeld door een maximumboete van euro 1000,00 te stellen. Strafbaarheid rechtspersonen Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie “indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat” (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de Apv door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen (€ 7.800,--). Uitgangspunten bij een keuze tussen de tweede en de eerste geldboetecategorie Het is niet goed mogelijk om algemene criteria te geven voor de vraag of een overtreding van een gemeentelijke verordening bedreigd moet worden met een boete van de eerste (lichte overtredingen) dan wel de tweede categorie. De opvatting van de gemeenteraad over de ernst van bepaalde overtredingen is hiervoor maatgevend. Wel kunnen enkele algemene uitgangspunten worden genoemd: a. De hoogte van een op te leggen boete zal in overeenstemming moeten zijn met de aard van de overtreding. Gezien de aard van de bepalingen van de Apv kan als algemene lijn worden gehanteerd dat op overtredingen een straf van de tweede categorie wordt gesteld. Op de overtredingen die de gemeenteraad minder ernstig acht, kan een boete van de eerste categorie worden gesteld. Overigens dient er bij de vaststelling van de strafhoogte rekening te worden gehouden met het feit dat ook de lichtere delicten soms onder zodanige omstandigheden kunnen worden gepleegd, dat zij een zwaardere bestraffing verdienen. Het komt nog wel eens voor dat de rechter er behoefte aan heeft, voor bijvoorbeeld bepaalde baldadigheidsdelicten - waarop in het algemeen een zware 161
straf niet past - met het oog op de algemene preventie, een zwaardere straf op te leggen. Desondanks blijft het gewenst om na te gaan welke overtredingen in de eigen gemeentelijke verordeningen in aanmerking komen voor onderbrenging in de eerste categorie. b. Op milieuovertredingen, met name overtredingen die ook door rechtspersonen kunnen worden gepleegd, wordt veelal een boete van tweede categorie gesteld. c. Indien aanvullend wordt opgetreden ten opzichte van provinciale verordeningen, kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat de gemeenteraad kiest voor een geldboete van de eerste categorie indien de provinciale regelgever daar ook voor heeft gekozen. Een voorbeeld. In een provinciale landschapsverordening is het verboden om zonder vergunning buiten de bebouwde kom op of aan onroerend goed commerciële reclames aan te brengen of te hebben. In een Apv is, uit hoofde van hetzelfde motief, eenzelfde verbod opgenomen voor het gebied binnen de bebouwde kom. Zou nu overtreding van het provinciale voorschrift worden bedreigd met een geldboete volgens de eerste categorie, terwijl op overtreding van het gemeentelijk voorschrift een geldboete is gesteld volgens de tweede categorie, dan zouden voor identieke gedragingen verschillende maximumstraffen gelden (€ 380 buiten de bebouwde kom; € 3800 binnen de bebouwde kom). Overigens staat het de gemeenteraad vrij om in dit soort gevallen toch te kiezen voor de tweede categorie. d. Indien de gemeenteraad aanvullend optreedt ten opzichte van een rijksregeling, kan net als bij de provincie als uitgangspunt worden genomen dat het Rijk wordt gevolgd bij de keuze van de boetecategorie. Zo zijn in elke Apv wel bepalingen opgenomen die een aanvulling zijn op overtredingen waar Boek III WvSr een boete van eerste categorie op stelt. Het betreft veelal artikelen die beogen overlast en baldadigheid tegen te gaan. De volgende Apv-bepalingen kunnen worden aangemerkt als een dergelijke aanvulling. 1. De artikelen 2:47 tot en met 2:50, voorschriften die baldadigheid en overlast beogen tegen te gaan. Dit zijn aanvullingen op de artikelen 424 WvSr (baldadigheid op of aan de weg) en 426 bis WvSr (belemmering van een ander in zijn vrijheid van beweging op de weg, zich opdringen aan een ander, hinderlijk volgen). 2. Artikel 4.1.7 (nu 4:6) is een aanvulling op artikel 431 WvSr (rumoer of burengerucht waardoor de nachtrust kan worden verstoord). Zo is ook in verschillende Apv’s (zie artikel 5:32) als aanvulling op artikel 10, eerste lid,Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) een regeling opgenomen voor het houden van wedstrijden met motorrijtuigen op andere plaatsen dan de weg en voor wedstrijden anders dan met voertuigen op of aan de weg. Ingevolge artikel 10 WVW 1994, eerste lid, is het behoudens ontheffing op grond van artikel 148 WVW 1994 - verboden om op de weg een wedstrijd te houden. Overtreding van dit verbod wordt bedreigd met een geldboete van de eerste categorie. Medebewindvoorschriften In bijzondere wetten wordt aan gemeenten vaak de bevoegdheid gegeven of de verplichting opgelegd om nadere voorschriften vast te stellen. Ook de strafbaarstelling van de overtreding van deze gemeentelijke voorschriften is veelal in deze wetten opgenomen. De opsomming in het eerste en tweede lid van dit artikel bevatten dan ook geen in deze verordening opgenomen voorschriften, op overtreding waarvan straf is bedreigd in de bijzondere wet. Dat betreft • artikel 2:6; overtreding van deze voorschriften is strafbaar gesteld in artikel 437 en 437ter van het WvSr (boete van de tweede respectievelijk derde categorie) en • de voorschriften uit afdeling 8a van de Apv. Zie daarvoor het algemene gedeelte van de toelichting bij die afdeling. Hechtenis? Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een Apv-bepaling hechtenis wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen “ten gunste” van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzondering)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.
162
Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier lichte overtredingen betreft. Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1:4 van de Apv gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing. Formeel levert dit laatste een overtreding van artikel 1:4, tweede lid, op. Hierin is de verplichting opgenomen dat degene aan wie krachtens de Apv een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht is de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen. Wabo De vergunning voor het aanleggen of veranderen van een weg (artikel 2:11) en voor het maken of veranderen van een uitweg (artikel 2:12) vallen onder de Wabo. Zie resp. artikel 2.2, eerste lid onder d en onder e van de Wabo. Het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg (artikel 2:10) kan neerkomen op het opslaan van roerende zaken als bedoeld in artikel 2.2 onder j en k van de Wabo, bijvoorbeeld als het gaat om de opslag van puin of bouwmaterialen in containers. Een ontheffing daarvoor valt dan onder de Wabo en wordt aangemerkt als een omgevingsvergunning. Artikel 2.3 van de Wabo verbiedt het handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2:10, 2:11 of 2:12 van de Apv. Via artikel 5.4 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is de Wet economische delicten van toepassing op handelen zonder of in strijd met deze drie vergunningen. De strafbepalingen van de Apv zijn er dus niet op van toepassing. Let op: artikel 6:1 van de Apv zelf verandert als gevolg van de Wabo niet, want daarin staan geen artikelen genoemd die onder de strafbepalingen vallen; de gemeenteraad moet dat zelf invullen.
Artikel 6:2 Toezichthouders In dit artikel worden de toezichthouders aangewezen overeenkomstig aanbeveling 60 van de “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” (VNG, 2011) . De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het Wetboek van Strafvordering ontlenen is een nadere regeling in de Apv niet (meer) nodig. De aanwijzing als toezichthouder in de Apv is de grondslag voor het hebben van opsporingsbevoegdheid. Zie verder de toelichting onder het kopje Opsporingsambtenaren. Aanwijzen toezichthouders Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de Apv plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de Apv zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen. Zie de toelichting hierna onder opsporingsambtenaren). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen. Artikel 2 van de Politiewet, dat een algemene omschrijving van de politietaak bevat, kan niet worden beschouwd als een wettelijk voorschrift in de zin van het artikel. Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren. 163
Een toezichthouder dient zich, indien gevraagd, te kunnen legitimeren (artikel 5:12 Awb). Het legitimatiebewijs wordt uitgegeven door het bestuursorgaan onder verantwoordelijkheid waarvan de toezichthouder werkzaam is. Het in artikel 5:12, derde lid, van de Awb genoemde model van het legitimatiebewijs is vastgesteld bij de Regeling model legitimatiebewijs toezichthouders Awb (Stcrt. 2000, 131). Deze regeling bevat geen echt model, maar een opsomming van alle elementen die in ieder geval op het legitimatiebewijs moeten zijn opgenomen en een voorbeeld van een legitimatiebewijs. Het evenredigheidsbeginsel In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd. Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien. Bevoegdheden toezichthouder In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. In artikel 5:14 is de mogelijkheid opgenomen om aan een toezichthouder minder bevoegdheden toe te kennen. Zo is op voorhand vaak al duidelijk welke bevoegdheden voor het uitoefenen van toezicht niet relevant zijn of per definitie onevenredig. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. “Plaats” is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere (bedrijfs)terreinen, maar ook (bedrijfs)gebouwen. Dat de Awb een uitzondering maakt voor het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner vloeit voort uit het in artikel 12 van de Grondwet vastgelegde “huisrecht”. Op grond hiervan is voor het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner steeds een grondslag in een bijzondere wet vereist. Voor de handhaving van gemeentelijke verordeningen is de basis voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner gelegd in artikel 149a van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel kan aan toezichthouders deze bevoegdheid worden toegekend, indien het gaat om het toezicht op de naleving van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6.3 van de Apv wordt deze bevoegdheid aan toezichthouders toegekend. In de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) zijn de vormvoorschriften gegeven die bij het binnentreden van een woning in acht genomen moeten worden. In de toelichting op artikel 6.3 van de Apv zal nader op de Awbi worden ingegaan. De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen houdt niet tevens in de bevoegdheid tot het doorzoeken van die plaatsen. De Awb geeft toezichthouders dus niet de bevoegdheid om willekeurig kasten, laden en andere bergplaatsen te openen. In gevallen waarin die bevoegdheid niettemin noodzakelijk is, dient deze te worden verschaft door de bijzondere wetgever. Artikel 5:16 Awb geeft de toezichthouder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen. Op grond van artikel 5:20 Awb is een ieder ook verplicht deze inlichtingen te verstrekken, behoudens een aantal uitzonderingen dat terug te voeren is op het beroepsgeheim. In de artikelen 5:17 tot en met 5:19 Awb worden aan toezichthouders de bevoegdheden verleend om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden en om zaken en vervoermiddelen te onderzoeken. Bijzondere wetten Bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het maken van verordeningen, kunnen op het punt van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren een eigen regeling bevatten. Die aanwijzing heeft doorgaans tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar bepaalde (toezicht)bevoegdheden krijgt. Zo heeft de aanwijzing als bedoeld in artikel 18.4, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar de bevoegdheid van artikel 18.5 van de Wm het 164
binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen verkrijgt. Ook in artikel 100 van de Woningwet is aan toezichthouders de bevoegdheid toegekend om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoners. In artikel 42 van de Drank- en Horecawet krijgen de toezichthouders die belast zijn met het toezicht op het bepaalde bij en krachtens die wet (het gaat hier om afdeling 8a van hoofdstuk 2 van de Apv) eveneens de bevoegdheid om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoners, als daar alcoholhoudende drank wordt verstrekt aan particulieren of als zij vermoeden dat dat daar gebeurt. In bijzondere wetten kan van de bepalingen van de Awb worden afgeweken. Toezicht en opsporing De meeste bepalingen van de Apv bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk - door onder andere het opleggen van een last onder bestuursdwang of onder dwangsom - en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de Apv. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie. Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen. De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende. Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening. Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opsporing wordt geregeld in het WvSv. Opsporingsambtenaren In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid). Op basis van artikel 142, lid 1, onder c, WvSv hebben de volgende - voor de Apv relevante personen opsporingsbevoegdheid: 165
-
personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast en personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voor het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd. Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht. De grondslag van de opsporingsbevoegdheid ligt in de Woningwet. De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen als zodanig worden aangewezen. De aanwijzing dient in de Apv te geschieden aangezien artikel 142, eerste lid, sub c, WvSv geen delegatie van de aanwijzingsbevoegdheid toestaat. Tot deze groep behoren bijvoorbeeld milieu en parkeerwachters, belast met het toezicht op de desbetreffende autonome bepalingen in de Apv. Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv ontlenen, is een nadere regeling in de Apv niet mogelijk. De aanwijzing als toezichthouders in de Apv is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende voorwaarden te voldoen: 1. zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid; 2. zij dienen te zijn beëdigd door het College van Procureurs Generaal (volgens art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar). De akte van beëdiging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en na de beëdiging aan hem uitgereikt. De akte wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid. Gemeentelijke verordeningen en opsporing Aan opsporingsambtenaren kan op grond van artikel 149a van de Gemeentewet, met inachtneming van de Awbi, de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen worden verleend (zie verder de toelichting bij artikel 6.3). Hun overige opsporingsbevoegdheden ontlenen zij aan het WvSv. De gemeenteraad heeft hiernaast niet de bevoegdheid om andere opsporingsbevoegdheden te creëren. Ingevolge artikel 1 WvSv mag bij gemeentelijke verordening geen regeling worden gegeven omtrent de opsporing of het bewijs van de in die verordening strafbaar gestelde feiten. Ook in een aantal bijzondere wetten worden opsporingsambtenaren aangewezen. Dit is met name van belang voor de medebewindvoorschriften die in deze verordening zijn opgenomen. Een speciale regeling geldt voor de op de artikelen 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde en in afdeling 2.5 opgenomen bepalingen ter bestrijding van heling van goederen opgenomen voorschriften. De in de artikelen 551 en 552 van het WvSv geregelde opsporings- en toezichtbevoegdheden komen reeds toe aan de algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 WvSv. Gezien de bijzondere materie is het in het algemeen niet zinvol om ook nog eens buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Toezichthoudende ambtenaren belasten met opsporing? Gezien het voorgaande zijn toezichthoudende ambtenaren vanuit hun aanstelling in hun functie niet automatisch belast met opsporing. Dit zal in veel gevallen ook niet nodig zijn. Veelal kan volstaan worden met toezichthoudende bevoegdheden. De aanwijzing hoeft dan niet direct in de verordening te geschieden (art.6:2, eerste lid), maar kan aan het college worden gedelegeerd (tweede lid). Indien namelijk de handhaving van bepaalde wettelijke voorschriften voornamelijk bestuursrechtelijk geschiedt (bestuursdwang, dwangsom), is het niet nodig om te beschikken over opsporingsbevoegdheden. Dit is pas vereist indien men strafrechtelijk wil gaan handhaven. In die situatie is het vaak ook niet noodzakelijk om alle toezichthouders opsporingsbevoegdheden te geven. Veelal kan worden volstaan met één of enkele opsporingsambtenaren. Ook kan soms de hulp ingeroepen worden van een algemeen opsporingsambtenaar (ambtenaar van politie). 166
Artikel 6:3 Binnentreden woningen Het is soms noodzakelijk dat personen die belast zijn met het toezicht op de naleving dan wel de opsporing van overtredingen van de Apv bepaalde plaatsen kunnen betreden. In artikel 5:15 van de Awb is deze bevoegdheid aan toezichthouders reeds toegekend voor alle plaatsen met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De woning geniet extra bescherming op basis van artikel 12 van de Grondwet, dat het zogenaamde “huisrecht” regelt. Het betreden van de woning zonder toestemming van de bewoner is daarom met veel waarborgen omkleed. Op het betreden van een woning met toestemming van de bewoner zijn deze waarborgen niet van toepassing, al gelden daar wel, zij het wat beperktere, vormvoorschriften van de Awbi (zie de toelichting , Algemene wet op het binnentreden (Awbi), a. vormvoorschriften). In de toelichting bij artikel 6.1a is reeds ingegaan op de bevoegdheid om alle plaatsen te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoners. De bevoegdheid voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner kent drie elementen: 1. de bevoegdheid tot binnentreden dient bij of krachtens de wet te zijn verleend; 2. de personen aan wie de bevoegdheid is verleend dienen bij of krachtens de wet te worden aangewezen; 3. er dienen bepaalde vormvoorschriften in acht te worden genomen. Zowel het verlenen van de bevoegdheid tot het binnentreden als het aanwijzen van de personen die mogen binnentreden dient bij of krachtens de wet te gebeuren. In vele wetten zijn dan ook binnentredingsbevoegdheden opgenomen, zoals in artikel 100 van de Woningwet. Deze bevoegdheden zijn vooral toegekend aan ambtenaren of personen die belast zijn met een opsporings- of toezichthoudende taak in het kader van de wetshandhaving. Voorts bestaan bevoegdheden tot binnentreden voor de uitvoering van rechterlijke taken en bevelen, de uitoefening van bestuursdwang, de handhaving van de openbare orde, ter bescherming van de volksgezondheid en ter uitvoering van noodwetgeving. Artikel 149a van de Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening personen aan te wijzen die woningen mogen binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Het moet dan gaan om personen die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van de overtreding van bij verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. In artikel 6:3 is gebruikgemaakt van deze bevoegdheid. Voor enkele bepalingen in de Apv wordt de bevoegdheid om een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden rechtstreeks ontleend aan een bijzondere wet. Het betreft artikel 2:67 en 2:68, de op artikel 437 en 437ter van het WvSr gebaseerde gemeentelijke helingvoorschriften. Artikel 552 van het WvSv bepaalt dat de in artikel 141 bedoelde opsporingsambtenaren (dus niet de buitengewone opsporingsambtenaren) toegang tot elke plaats hebben waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar genoemde ondernemers worden gebruikt; dit geldt zowel voor toezicht als opsporing. Algemene wet op het binnentreden (Awbi) a. Vormvoorschriften In de Awbi zijn de vormvoorschriften opgenomen die een persoon die een woning wil betreden in acht moet nemen. Hij dient: - zich te legitimeren (artikel 1 Awbi); - mededeling te doen van het doel van het binnentreden (artikel 1 Awbi); - te beschikken over een schriftelijke machtiging (artikel 2 Awbi); - verslag te maken van het binnentreden (artikel 10 Awbi). De in artikel 1 opgenomen voorschriften gelden voor iedere binnentreding, dus ook indien dit gebeurt met toestemming van de bewoner. De artikelen 2 tot en met 11 van de Awbi gelden alleen als zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Degene die binnentreedt, dient te beschikken over een machtiging. In deze machtiging is aangegeven in welke woning binnengetreden kan worden. De Awbi gaat daarbij in beginsel uit van een machtiging voor een woning. Zo nodig kunnen in de machtiging echter maximaal drie andere afzonderlijk te noemen woningen worden opgenomen. De minister van Justitie heeft een model voor de machtiging vastgesteld (opgenomen in de circulaire van het Ministerie van Justitie, 15 augustus 1994, 452425/294). 167
In artikel 3 van de Awbi wordt aangegeven wie een machtiging tot binnentreden kunnen afgeven: de procureur-generaal bij het gerechtshof, de officier van justitie en de hulpofficier van justitie hebben een algemene bevoegdheid hiertoe gekregen. Hiernaast kan ook de burgemeester bevoegd zijn machtigingen te verlenen. Dit is het geval indien het binnentreden in de woning in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafvordering (bijvoorbeeld bij woningontruimingen). In artikel 5:27 van de Awb is voor het binnentreden zonder toestemming van de bewoner bij de uitoefening van bestuursdwang een andere regeling opgenomen. De bevoegdheid tot het afgeven van de machtiging is daar met uitsluiting van de in de Awbi genoemde functionarissen bij hetzelfde bestuursorgaan gelegd dat de bestuursdwang toepast. Dit betekent dat een college dat bestuursdwang wil uitoefenen, ook de eventueel benodigde machtiging moet afgeven. Van het binnentreden dient na afloop een verslag opgemaakt te worden (artikel 10 Awbi). Een voorbeeldverslag is opgenomen in de circulaire van het ministerie van Justitie van 15 augustus 1994, 452425/294. b. Bevoegdheden In de Awbi wordt aan de binnentreder een aantal algemene bevoegdheden toegekend. Degene die bevoegd is een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich daarbij door anderen doen vergezellen (artikel 8, tweede lid, Awbi). Dit is slechts toegestaan voor dit voor het doel waartoe wordt binnengetreden vereist is en de machtiging dit uitdrukkelijk bepaalt. Deze personen hoeven zelf niet te beschikken over een machtiging. Het aantal en de hoedanigheid van de vergezellende personen moeten in het verslag worden vermeld; de namen van deze personen hoeven niet vermeld te worden. Dat anderen de binnentreder kunnen vergezellen kan noodzakelijk zijn in het belang van de veiligheid van de binnentreder, maar ook indien de nodige werkzaamheden door mensen met een bepaalde vakbekwaamheid moeten worden uitgevoerd. Artikel 9 van de Awbi bepaalt dat de binnentredende ambtenaar zich de toegang kan verschaffen indien hij de woning of een deel daarvan afgesloten vindt. Dit geldt ook indien de bewoner wel thuis is, maar zijn medewerking niet wil verlenen. Hierbij kan degene die wil binnentreden zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen. c. Het begrip “woning” Het huisrecht strekt tot bescherming van het ongestoorde gebruik van de woning. Het begrip woning omvat de ruimten die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd zijn. Door het huisrecht wordt dus niet de eigendom of de huur van een woning beschermd. Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Woning is derhalve een ruim begrip, ook een woonboot, stacaravan, tent en keet. kunnen hieronder worden verstaan. Zelfs een hotelkamer kan onder het begrip woning vallen. Een bepaalde ruimte kan ook uit meer woningen bestaan. De verschillende kamers in een woongroep gelden bijvoorbeeld als aparte woningen. Dit geldt ook voor een binnen een woning gelegen kamer van een kamerbewoner. d. Spoedeisende situaties Artikel 2, derde lid van de Awbi voorziet in de bevoegdheid om in uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging en zonder toestemming de woning binnen te treden. Dit is bijvoorbeeld het geval in situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt, zoals bij de ontdekking op heterdaad van een geweldsdelict in een woning of de aanwezigheid in een woning van een bewapend persoon die van zijn wapen gebruik zou kunnen maken. De politieambtenaar die geen machtiging op zak heeft en die terstond moet optreden, is dan voor het binnentreden niet op toestemming van de bewoner aangewezen en is bevoegd om zonder toestemming binnen te treden. Men kan ook denken aan gevallen waarin de belangen van de bewoner ernstig worden aangetast. Hierbij kan worden gedacht aan ontdekking op heterdaad van een inbraak in de woning. Indien de opsporingsambtenaar de bewoner, bijvoorbeeld als gevolg van diens afwezigheid, niet om toestemming tot binnentreden kan vragen, is hij bevoegd om ter bescherming van diens belangen zonder machtiging 168
e.
f.
binnen te treden. Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming en zonder machtiging gerechtvaardigd. Op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, blijft ook bij spoedeisende gevallen de Awbi zo veel mogelijk van toepassing. Het spoedeisende karakter van de situatie is derhalve voornamelijk van invloed op het hebben van een machtiging. Dat betekent dat deze bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend door personen die bij of krachtens de wet bevoegd zijn verklaard zonder toestemming van de bewoner binnen te treden. Van het binnentreden zal een verslag moeten worden gemaakt. Mandaat is niet geoorloofd De bevoegdheid machtigingen om binnen te treden af te geven, kan niet worden gemandateerd. De machtiging voor het binnentreden in een woning zonder toestemming vormt de basis voor het plegen van een inbreuk op de grondwettelijke vrijheden van de bewoner. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb is mandaatverlening geoorloofd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Gezien de zwaarte van deze inbreuk is hier sprake van een bevoegdheid waarvan de aard zich tegen mandaatverlening verzet (zie de parlementaire behandeling van de Awbi). De strafrechtelijke sanctie Een ambtenaar die zonder dat hij de bevoegdheid daartoe heeft of zonder dat hij de vormvoorschriften in acht neemt, een woning, lokaal of erf betreedt, dient zich op vordering van de rechthebbende direct te verwijderen. Het niet opvolgen van deze vordering levert het ambtsmisdrijf van artikel 370 WvS. op.
Artikel 6:4 Intrekking oude verordening In artikel 6.4 wordt geen tijdstip vermeld waarop de oude verordening wordt ingetrokken. Dat is ook niet nodig. De datum waarop de nieuwe verordening in werking treedt, is de datum waarop de oude verordening vervalt.
Artikel 6:5 Overgangsbepaling eerste lid Nu een nieuwe Apv wordt vastgesteld is het noodzakelijk overgangsrecht op te nemen, om te voorkomen dat bevoegde organen die in het verleden nadere regels, beleidsregels, vrijstellingen, aanwijzingsbesluiten e.d., op basis van de oude APV hebben vastgesteld, nieuwe regels moeten vaststellen. Op grond van dit overgangsrecht blijven genomen besluiten geldig. tweede lid Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening. Op aanvragen om een besluit, ingediend onder de oude verordening, wordt volgens de Algemene wet bestuursrecht beslist overeenkomstig de nieuwe verordening (toetsing ex nunc). Op bezwaarschriften ingediend tegen besluiten genomen onder het oude recht, wordt eveneens besloten krachtens deze verordening met dien verstande dat de bezwaarde niet in een nadeliger positie mag komen dan hij onder het oude recht zou hebben gehad (verbod van reformatio in peius).
Artikel 6:6 Inwerkingtreding Op de inwerkingtreding van verordeningen is de regeling van artikel 142 van de Gemeentewet van toepassing. Deze houdt in dat alle verordeningen in werking treden op de achtste dag na bekendmaking, tenzij een ander tijdstip daarvoor is aangewezen. In dit geval is bepaald dat de Apv daags na bekendmaking in werking zal treden. De Apv is een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld. Een dergelijk besluit wordt op dezelfde wijze bekendgemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (artikel 139 Gemeentewet). Van belang is dat de gemeente gehouden is dit besluit mee te delen aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen (artikel 143 Gemeentewet. 169
In verband met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is het uiteraard niet mogelijk aan de bepalingen van een strafverordening terugwerkende kracht te verlenen.
170
Kaart bebouwde kom
kaart binnenstad
Transponeringstabel behorende bij artikel 6:5 van de Algemene plaatselijke verordening Tiel 2014 APV Tiel 2009
APV Tiel 2014
1.1 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 1.8 1.9
1:1 1:2 1:3 1:4 1:5 1:6 1:7 1:8 2:1, 2:6, 2:9, 2:10, 2:11, 2:25, 2:28, 2:29, 2:30b, 2:67, 3:4, 4:6, 4:18, 5:3, 5:6, 5:7, 5:8, 5:11, 5:13, 5:16, 5:18, 5:23, 5:33, 5:36 2:1 2:3 2:3 lid 5 2:3 lid 2 en 2:3 lid 3 2:6 2:9 2:10 en 2:30b 2:11 2:12 2:15 2:16 2:50a 2:21 2:24 2:25 2:25a 2:26 2:27 2:28 2:29 2:30 2:30a 2:30c 2:30d 2:31 lid b 2:31 lid a 2:33 2:28a 2:28b 2:34a 2:34b 2:34c 2:34d 2:34e 2:35 2:36
2.1.1.1 2.1.2.2 2.1.2.3 2.1.2.4 2.1.3.1 2.1.4.3 2.1.5.1 2.1.5.2 2.1.5.3 2.1.6.1 2.1.6.3 2.1.6.4 2.1.6.7a 2.1.6.8 2.1.6.9 2.1.6.9a 2.1.6.11 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3.1.1 2.3.1.2 2.3.1.4 2.3.1.5 2.3.1.6 2.3.1.7 2.3.1.8 2.3.1.9 2.3.1.10 2.3.2.1 2.3.2.2
2.3.3.1 2.3.3.2 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4 2.4.5 2.4.7 2.4.7a 2.4.8 2.4.9 2.4.10 2.4.11 2.4.12 2.4.17 2.4.18 2.4.19 2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.5.5 2.6.1 2.6.3 2.7.1 2.8.1 2.8.2 2.9.1 2.10.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.2.5 3.2.6 3:2.7 3.2.8 3.3.1 3.3.2 3.4.1 3.4.2 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.5 4.1.6 4.1.6a 4.1.6b
2:38 2:40 2:40 lid 2 en 3 2:41 2:42 2:43 2:44 2:44a 2:47 2:48 2:49 2:50 2:51 2:52 2:57 2:58 2:59 2:62 2:66 2:67 2:68 2:68 lid d 2:71 2:73 2:73a 2:74, 2:74a en 2:74b 2:75 2:78 2:76 2:77 3:1 3:2 3:3 3:4 3:5 3:8 3:9 3:10 3:11 3:12 3:13 3:14 3:15 4:1 4:2 4:3 4:5 4:6 4:6a 4:6b 4:6c
4.1.6c 4.2.2 4.2.5.2 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.4.5 5.1.1 5.1.2 5.1.2a 5.1.3 5.1.4 5.1.5 5.1.6 5.1.7 5.1.8 5.1.10 5.1.11 5.2.1 5.2.2.1 5.2.2.2 5.2.2.3 5.2.3.1 5.2.3.2 5.2.3.3 5.2.3.4 5.2.3.5 5.2.3a 5.2.4 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4 5.3.5 5.3.6 5.3.7 5.3.8 5.4.1 5.4.2 5.5.1 5.6.1 5.6.2 5.7.1 5.7.2 5.7.3 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
4:8 4:9a 4:13 4:15 4:9b 5:1 5:2 5:3 5:4 5:5 5:6 5:7 5:8 5:8 5:11 5:12 en 5:5 5:13 5:14 5:15 5:16 5:17 5:18 5:19 5:20 2:10 lid 3 5:22 5:23 5:24 5:25 5:26 5:27 5:28 5:29 5:30 5:31 5:31a 5:32 5:33 5:34 5:35 5:36 5:37 4:17 4:18 4:19 6:1 6:2 6:3 6:4 en 6:6 6:5 6:7
Bijlage 2 Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de APV Tiel 2009 Artikel 2:10 Voorwerpen op de weg Een breed gestelde algemene regel wordt voorgesteld in plaats van de gebruikelijke vergunningplicht voor het gebruik van de weg in strijd met de publieke functie. Hiermee wordt aan de burger en het bedrijfsleven meer ruimte geboden (vermindering van administratieve lasten). De gedachte is dat voor een groot aantal voorwerpen die in de openbare ruimte worden geplaatst een vergunning overbodig is omdat deze voorwerpen volstrekt geen overlast veroorzaken of zelfs bijdragen aan de leefbaarheid. Voor de toepassing van dit artikel kan worden gedacht aan containers, steigers, plantenbakken, uitstallingen bij winkels, reclameborden. Het college is bevoegd nadere regels te stellen waarin bijvoorbeeld een maximum termijn wordt opgenomen voor containers indien deze noodzakelijk zijn ten behoeve van tijdelijke (ver)bouwwerkzaamheden. Artikel 2:12 Aanleggen uitweg Voorgesteld wordt om in het kader van deregulering en vermindering administratieve lasten de vergunningsplicht te vervangen door een meldingsplicht. Het college kan de gemelde uitweg verbieden op basis van in de APV opgenomen toetsingscriteria. Naar verwachting kan hiermee voldoende gestuurd worden op een veilig ontsluiten op de openbare weg. Artikel 2:27 tot en met artikel 2:30d Regels met betrekking tot openbare inrichtingen In nieuwe horecaregelgeving wordt er voor gekozen zoveel mogelijk ''afspraken'' vooraf in algemeen verbindende voorschriften (verordening) vast te leggen in plaats van achteraf via vergunningvoorschriften eisen op te leggen. De nieuwe Apv voorziet hier in. Artikel 2:34a tot en met 2:34e regels met betrekking tot paracommerciële inrichtingen Per 1 januari 2013 is de Drank- en Horecawet (DHW) gewijzigd. Artikel 4 van de nieuwe DHW verplicht gemeenten bij verordening regels op te stellen ter voorkoming van oneerlijke mededinging. De nieuwe bepalingen in Afdeling 8A van de Apv zullen hierin gaan voorzien. Artikel 2:73a Carbidschieten Het aantal klachten over carbidschieten is weliswaar beperkt maar neemt de laatste jaren wel wat toe. In het kader van de openbare orde en veiligheid en ter voorkoming van overlast wordt voorgesteld een verbod op te nemen voor het carbidschieten in de bebouwde kom. Artikel 4:6a Mosquito Een mosquito is een apparaat dat voor jongeren een hoorbare hinderlijke pieptoon laat horen, waardoor zij wegblijven van plaatsen waar ze overlast veroorzaken. Voordat de burgemeester besluit om een mosquito op te hangen op een openbare plaats moet eerst worden vastgesteld dat er een evenwichtige verhouding bestaat tussen het doel en het middel (proportionaliteit) en dat het doel, de handhaving van de openbare orde , niet op minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het gebruik van de mosquito moet daarnaast kenbaar zijn voor het publiek. Een mosquito kan bijvoorbeeld worden opgehangen in de buurt van een supermarkt of in een winkelcentrum. Artikel 4:9a /4:9b Wegwerpen reclamebiljetten/afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren. Het merendeel van de bepalingen over afvalstoffen is ondergebracht in de Afvalstoffenverordening Regio Rivierenland. De bepalingen die niet daarin zijn opgenomen en die toch wenselijk worden geacht, worden alsnog in de Apv geregeld. Artikel 5:6 Kampeermiddelen Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van voertuigen die voor recreatie e.d. worden gebruikt. Gezien de veelal toenemende parkeerdruk op de openbare weg – vaak ook juist in woonwijken – wordt het aantal klachten over geparkeerde caravans e.d. ook groter. Voorgesteld wordt om geen onderscheid meer te maken in het aantal dagen maar dit vast te stellen op 3 dagen voor zowel in het centrum als elders in de bebouwde kom. In veel
gemeenten is in de Apv een maximum van 3 dagen opgenomen. Artikel 5:12 Overlast van fiets of bromfiets Fietsen of bromfietsen die langer dan 21 dagen onbeheerd in een daartoe bestemde openbare (brom)fietstalling staan kunnen worden verwijderd. In het collegeakkoord 2010-2014 verbindt het college zich aan het belang van een goede bereikbaarheid met het openbaar vervoer, de fiets en de auto. Het verwijderen van ''weesfietsen'' bijvoorbeeld bij het station zal hier een bijdrage aan leveren. Deregulering/overbodige regelgeving Daarnaast is gekeken of een verdergaande deregulering en lastenverlichting mogelijk is. Een reductie is mogelijk door vergunningen te schrappen of te vervangen door minder belastende regels. Voorgesteld wordt om vanuit dit kader bezien enkele artikelen niet op te nemen. Tevens wordt voorgesteld om een aantal artikelen niet op te nemen waarvan kan worden gesteld dat de in die artikelen beschreven situaties zich hier zelden of nooit voordoen danwel dat zij nooit problemen opleveren. Het betreft de volgende bepalingen: Artikel 2:14 Winkelwagentjes Artikel 2:17 Kelderingangen e.d. Artikel 2:18 Rookverbod in bossen en natuurterreinen Artikel 2:22 Objecten onder hoogspanningslijn Artikel 2:23 Veiligheid op het ijs Artikel 2:32 Handel binnen openbare inrichtingen Artikel 2:39 Speelgelegenheden Artikel 2:45 Betreden van plantsoenen e.d. Artikel 2:46 Rijden over bermen e.d. Artikel 2:53 Bespieden van personen Artikel 2:60 Houden of voeren van hinderlijke of schadelijke dieren Artikel 2:63 Duiven Artikel 2:64 Bijen Artikel 2:65 Bedelarij Artikel 2:72 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk Artikel 3:6 Sluitingstijden seksinrichting Artikel 3:7 Tijdelijke afwijking sluitingstijden Artikel 4:5a Traditioneel schieten Artikel 4:7 Straatvegen Artikel 4:9 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten Handhaving specifiek Tiels beleid Specifiek Tiels beleid zoals artikel 2:78 verblijfsontzegging, artikel 3:4 prostitutiebeleid en artikel 4:6b knalapparaten wordt opnieuw opgenomen.
Bespreeknota Aan: Van: Onderwerp: Portefeuillehouder: Datum collegebesluit: Geheimhouding:
de commissie Bestuur College van B&W horecaregelgeving Van Rhee Oud-Ammerveld (coördinerend)/burgemeester 7 januari 2014 Nee
Vraag aan de commissie: kunt u instemmen met de Nadere regels APV-horeca Tiel 2014 en de Beleidsregels Dranken Horecawet/APV-horeca Tiel 2014?
Context / achtergrondinformatie: Op grond van de Drank- en Horecawet is de gemeenteraad verplicht om een nieuwe verordening met betrekking tot paracommercialisme vast te stellen. Dit is opgenomen in de totaal herziene APV 2014 (afdeling 8a van hoofdstuk 2) die separaat aan uw raad wordt voorgelegd. In de APV zijn ook regels gesteld ten aanzien van andere horecagerelateerde onderwerpen. Daarbij gaat het om afdeling 8 van hoofdstuk 2 (exploitatie en terras) en afdeling 1 van hoofdstuk 4 (muziekdagen). Dit wordt verder uitgewerkt in nadere regels en beleidsregels. Bovendien zijn per onderwerp de handhavingsarrangementen in het beleid opgenomen. De nieuwe artikelen in de APV, de nadere regels en de beleidsregels vormen feitelijk een actualisering van het horecabeleid dat in 2006 in de Nota Horecaregelgeving is vastgesteld. Deze nota komt als beleidsdocument te vervallen. Onder andere in relatie tot nachthoreca is in een eerder stadium al aan uw raad toegezegd om het bestaande beleid te actualiseren. Alle exploitanten van openbare inrichtingen en koepelorganisaties als horecavereniging en FTS zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen kenbaar te maken ten aanzien van de voorgestelde nieuwe en/of gewijzigde regelgeving. Het merendeel van de zienswijzen is verwerkt in de conceptregelgeving. In de nadere regels zijn vooral regels gesteld ten aanzien van de exploitatie van terrassen. Regels met betrekking tot de verkeersveiligheid en regels die moeten voorkomen dat een terras te beeldbepalend in het straatbeeld zal zijn. Daarbij is wel getracht om in het kader van deregulering zoveel mogelijk vrijheid voor de ondernemer te laten. Voor de definitieve vaststelling van de nadere regels zal de Stadsbouwmeester nog enkele objectieve criteria aangeven op basis waarvan vastgesteld kan worden of sprake is van een situatie die aan haar voorgelegd moet worden. In de beleidsregels van de burgemeester wordt beleid vastgesteld ten aanzien: - paracommerciële instellingen; onder welke voorwaarden worden ontheffingen van
-
-
schenktijden verleend en waar moet een bestuursreglement aan voldoen exploitatievergunningen; nachthoreca; op grond van de nieuwe APV kan de burgemeester een gebied of een categorie openbare inrichtingen aanwijzen waar geen sluitingstijden gelden. Voorgesteld wordt om de binnenstad ten oosten van de Kerkstraat als nachthorecagebied aan te wijzen. terrassen; handhaving; met name voor wat betreft de handhaving van de Drank- en Horecawet is een nieuwe – met de regiogemeenten afgestemde – sanctiestrategie en –tabel opgesteld. Verder is ook voor andere onderdelen het bestaande handhavingsbeleid geactualiseerd. Handhaving middels dwangsommen is het uitgangspunt.
Bijlagen: 1. 2. 3. 4.
overzicht zienswijzen nadere regels APV-horeca Tiel 2014 Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 Sanctietabel behorend bij Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail:
Programmabureau Veiligheid (na 1-1-'14 Publiekszaken) W.J.M. Driessen 7252
[email protected]
Overzicht ingediende zienswijzen ten aanzien van wijziging Horecaregelgeving 2013 zienswijzen ingediend door: (nummers corresponderen met 2e kolom) 1. Hr. T. Verduin van stadscafe Hexagon aan het Korenbeursplein 1 2. Horecavereniging Tiel (mondeling) * 3. Stichting Korenbeursplein (mondeling) * 4. Vereniging het Plein Tiel (mondeling) * 5. Federatie Tielse Sportverenigingen (mondeling) 6. Hr. C. Spies namens hr. B. Tarhan van café-bar t Pleintje aan het Plein 18-24 (mondeling) 7. Mw H. van der Velden van Bellevue aan de Waal aan de Opemertsedijk 2 8. Hr. M. van Herwijnen van Lunchcafé Royal aan de Markt 13 9. Hr. R. van Baal van Café-restaurant en cafetaria De Merckt aan het Plein 29-37 en 36 * De heren Verduin en Van Baal zijn beiden bestuurslid van de Horecavereniging. De heer Verduin is tevens bestuurslid van de Stichting Korenbeursplein en de heer Van Baal is dat van de Vereniging het Plein Tiel. Hun individuele reacties zijn tevens namens de belangenorganisaties die zij vertegenwoordigen. In diverse reacties zijn veel opmerkingen/vragen verwerkt die uitvoerend van aard zijn of te maken hebben met wetgeving die niet aan de orde is voor deze nota. Dit is derhalve niet relevant voor de vaststelling van de conceptnota en zal onderstaand ook niet worden verwerkt. Ook opmerkingen/vragen ten aanzien van hoofdstuk 2 van de nota worden niet verwerkt. Dit is immers slechts een weergave van bestaande regelgeving, dan wel regelgeving die in de volgende hoofdstukken wordt uitgewerkt. Met de betreffende indieners van zienswijzen zal apart worden gesproken om een en ander uit te leggen. Strekking zienswijze/vraag
van nr.
Reactie
Sta toe dat terrassen tijdens het Appelpop/Fruitcorso weekend later dan 02.00 uur geëxploiteerd kunnen worden
1
Dit is al eerder aan de orde geweest. Uit oogpunt van openbare orde is toen het standpunt geweest dat na 02.00 uur toch langzaamaan de rust in de openbare ruimte terug moet gaan keren. Deze situatie blijft onverminderd van kracht. Deze zienswijze leidt niet tot aanpassing van de voorgestelde wijziging van beleid.
Iedere tennisvereniging heeft tenminste 1x per jaar een groot tennistoernooi van een week. De wedstrijden eindigen dan later dan 23.00 uur (vaak zelfs later dan 00.00 uur). Als hiervoor dan de 5 muziekdagen ingezet worden, is er geen gelegenheid meer voor feestavonden
5
Terechte opmerking. Hoewel de naam anders doet vermoeden geldt een muziekdag ook voor het langer laten branden van verlichting. In veel gemeenten is een aparte bepaling opgenomen voor de verlichting. Die nemen we nu ook mee in de APV. Let wel: als gemeld wordt dat tbv een toernooi de verlichting langer blijft branden, moet de kantine wel om 00.00 uur dicht!!
De mogelijkheid om 10x per jaar extra zaken op het terras te plaatsen, geldt uitsluitend voor het reguliere terras?
1
Ja. Zowel voor de gevelterrassen als voor eventuele vrijliggende terrassen. Voor incidentele extra terrasruimte is altijd een extra vergunning nodig.
Blij met de soepelheid m.b.t. het plaatsen van extra zaken op het terras, maar het kan toch niet zo zijn dat tijdens een evenement horecabedrijven die niet mee doen aan het evenement ineens er wel van mee kunnen profiteren door bijv. een bar op het terras te zetten.
6
Terechte opmerking. De evenementencommissie maakt altijd een totale afweging bij een evenementaanvraag. Dan moet dus ook in beeld zijn op welke wijze de drankverstrekking plaats vindt. Dit maakt dat de soepele regeling niet kan gelden voor de onmiddellijke omgeving van een evenementlocatie op die dag. Verder zal ook het weekend van Appelpop/Fruitcorso om die reden worden uitgezonderd. Gelet op de grote drukte moet dan 3 maanden van te voren de melding zijn gedaan zodat vroeg in beeld is wat er aan extra's is in de openbare ruimte.
Uitbreiding van nachtvergunninggebied is goed, maar blijft nog altijd discriminerend ten opzichte van de horeca die buiten dat gebied gevestigd is. Die horecabedrijven dreigen er aan onder door te gaan. Bovendien zoeken
1
Van discriminatie is geen sprake. Verschillen ontstaan na beleidswijziging. Overgangsrecht tov nieuwe situaties. Het kan wel verwarrend zijn. Dat is in nieuwe situatie niet meer aan de orde. Voorkomen overlast/verstoring woongenot is
de bezoekers uit die horecabedrijven na 02.00 uur nog de nachthoreca op en dat is een risico voor de sfeer.
uitgangspunt. Buiten concentratiegebied is binnenstad rustiger. Een ondernemer kan genoemd risico tegengaan door te besluiten om na 02.00 uur geen nieuwe bezoekers toe te laten. Deze zienswijze leidt niet tot aanpassing van de voorgestelde wijziging van beleid.
Waarom kan het nachtvergunninggebied niet in die zin uitgebreid worden dat Bellevue er wel onder valt. Nu ligt de grens bij de Waalstraat die langs het pand loopt.
7, 8
Waalstraat is grens van binnenstad, maar feitelijk ligt de drukte van de binnenstad verder bij Bellevue vandaan. Voorkomen overlast/verstoring woongenot is uitgangspunt. Bij Bellevue begint woongebied. Deze zienswijze leidt niet tot aanpassing van de voorgestelde wijziging van beleid.
Paracommercialismebeleid is toch bedoeld om alcoholverkoop bij die instellingen te verminderen? In het voorgestelde nieuwe beleid wordt het juist alleen maar uitgebreid.
1
De wetgever heeft niet per definitie bedoeld om de drankverkoop te minderen. Minderen ten opzichte van wat? Het gaat er juist om dat in een verordening regels worden vastgelegd die oneerlijke concurrentie en overmatig alcoholgebruik moeten voorkomen. Het beleid dat in Tiel al jaren wordt gehanteerd voldoet. De enige verruiming nu is het schrappen van het onderscheid in aantal feestavonden naar ledental van de paracommerciële instelling. Ook kleinere instelingen krijgen de mogelijkheid voor 5 avonden. Deze zienswijze leidt niet tot aanpassing van de voorgestelde wijziging van beleid.
Waarom moet een zitplaats ingeleverd worden als een terrasverwarmer wordt geplaatst?
1
Deze bepaling was in het verleden gesteld om te voorkomen dat terrassen te vol zouden worden. Aan de andere kant is dit altijd de verantwoording van de ondernemer. Daarom worden naar aanleiding van deze zienswijze dergelijke bepalngen geschrapt.
Waarom mogen er geen lichtsnoeren op een terras worden gebruikt? gebeurt nu toch ook al?
1
Uitgangspunt is dat losse lichtsnoeren geen positieve uitstraling hebben voor een terras; en dus voor de openbare ruimte. Aan de andere kant kan een netjes gespannen lichtsnoer langs een muur of terrasscherm wel passend zijn. Hierin wordt enige nuance aangebracht in het nieuwe beleid, waarbij in geval van discussie altijd nog het oordeel van een deskundige kan worden gevraagd.
Waarom mag een "afgesloten" winterterras (met hogere terrasschermen en voorkant terras ook dicht met schotten) maar maximaal 4 meter diep zijn?
1
Uitgangspunt is dat gesloten winterterrassen niet té beeldbepalend zullen zijn. Bovendien moet voorkomen worden dat naastgelegen panden geheel aan het zicht worden onttrokken.
Waarom mag bij een winterterras geen afscherming tegen wind worden gemaakt tussen een terrasscherm en een luifel, met een deugdelijke nette plastic flap? Opbouw op een bestaand scherm maakt de constructie alleen maar zwaarder en instabieler. Zeker als een zonnescherm is ingedraaid is het ook nog eens veel gevoeliger voor de wind en bovendien een vreemd gezicht.
6
Omdat een afgesloten winterterras nadrukkelijk aanwezig is in het straatbeeld, dient de afscherming op een toonbare manier te gebeuren. Terecht wordt gesteld dat dit ook met flexibele materialen kan. Daarentegen is het ook denkbaar dat dit met materialen gebeurt die storend zijn. Er zijn schermen op de markt die in de hoogte uitgeschoven kunnen worden. Die verdienen de voorkeur. Zeker op het Plein moet eenheid het uitgangspunt blijven, zodat voor deze optie gekozen moet worden. Voor het overige geldt dat enige nuance aangebracht wordt in het nieuwe beleid, waarbij in geval van discussie altijd nog het oordeel van een deskundige kan worden gevraagd.
Waarom moet een terras per se aan elkaar vastgeketend worden als het na sluitingstijd uitgestald blijft staan? In de praktijk gebeurt dat bij diverse horecabedrijven al jaren niet.
1, 9
Politie geeft aan dit voorschrift wel te willen houden. Aan de andere kant blijkt dat hier al vele jaren niet op gehandhaafd is en ook niet tot problemen heeft geleid. Het beleid zal in die zin worden aangepast dat de plicht tot vastketenen vervalt, maar wel wordt de mogelijkheid opgenomen dat het
in specifieke gevallen – veelal op advies van de politie – alsnog verplicht gesteld kan worden. Wat is het bezwaar tegen het naast elkaar plaatsen van terrasbanken buiten openingstijden, als dit ordelijk gebeurt? Het neemt niet het zicht weg op de panden en geeft ook geen rommelige aanblik.
6
Er zijn veel klachten over het niet uitstallen van de loungebanken. Dat geeft al snel een rommelige aanblik. De keuze voor het gebruik van dergelijke banken heeft tot gevolg dat het opruimen moeilijker is. Het mag echter niet zo zijn dat dit dan ook het "probleem" van de burger wordt. Er zal enige nuance in het beleid worden opgenomen, maar uitgangspunt blijft dat een terras vanaf 12.00 uur een ordelijke uitstraling heeft; ook als het horecabedrijf gesloten is.
Wordt er onderzoek gedaan naar bedrijfskantines waar soms grote feesten en bedrijfspresentaties en dergelijke worden gegeven? Het zou goed zijn als de gemeente dit eens zou inventariseren.
1
Om onder de werking van de Drank- en Horecawet te vallen, moet sprake zijn van bedrijfsmatig en tegen betaling verstrekken van alcoholhoudende drank. Als in een bedrijf ruimte wordt geboden aan personeel om gezamenlijk te drinken – en ook al wordt daar een kleine bijdrage voor gevraagd om de drank te bekostigen – is geen sprake van horeca-exploitatie. Wel als het een zelfstandig karakter zou krijgen. Maar dan is het aannemelijk dat het op grond van het bestemmingsplan al niet kan. Concrete signalen zullen worden opgepakt Op dit moment heeft het geen prioriteit om de gevraagde inventarisatie te doen.
Omdat Bellevue buiten het centrum is gelegen zou het onder een apart regiem moeten vallen en daarmee zou de permanente bar op het terras mogelijk moeten zijn. Gelet op de afstand naar de bar in het pand is het terras niet te exploiteren zonder bar op het terras.
7, 8
Het terrasbeleid geldt niet alleen voor het centrum, maar voor heel Tiel. De ligging van Bellevue kan dus een afwijking van het beleid niet legitimeren. De afstand die personeel moet afleggen tbv de bediening van het terras, is inderdaad wat verder dan bij de meeste terrassen, maar is niet uniek. Ook dit legitimeert geen precedent. Deze zienswijze leidt niet tot aanpassing van de voorgestelde wijziging van beleid.
Verankering van parasols is alleen toegestaan met omgevingsvergunning. De meeste grote parasols op het Plein worden wel altijd met grote schroeven in de grond vast gezet. Maar daar is toch geen omgevingsvergunning voor nodig?
9
De parasols op het Plein worden wel tenminste iedere week weggehaald en vallen daarmee dus onder terrasmeubilair. Dus geen omgevingsvergunning. Waar op gedoeld wordt is een vaste parasol.
Nadere regels APV-horeca Tiel 2014 CONCEPT Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen Artikel 1 Voor toepassing van deze nadere regels wordt verstaan onder: a. APV Algemene Plaatselijke Verordening Tiel 2014 b. muziekdag Collectieve of incidentele festiviteit als bedoeld in artikelen 4:2 en 4:3 van de APV c. terrasmeubilair Het standaard meubilair bestaande uit tafels, stoelen, banken, parasols, schermen, menu-/attentieborden, bestekkasten en vitrines d. Winterterras Het terras dat geexploiteerd wordt van 1 november tot 1 maart e. Terrasplan Plein Beleidsdocument waarin de verdeling van de terrasruimte op het Plein is vastgelegd. Hoofdstuk 2 Muziekdagen Artikel 2 1. Een muziekdag begint op zondagen om 12.00 uur en op alle andere dagen om 09.00 uur. 2. Iedere zondag geldt tot uiterlijk 21.00 uur als collectieve muziekdag. 3. Per openbare inrichting geldt een maximum van 12 collectieve muziekdagen. 4. De exploitant dient vooraf aan te geven of en op welke zondag van een collectieve muziekdag gebruik gemaakt zal worden. Hoofdstuk 3 Exploitatievergunning Artikel 3 Een aanvraag dient te worden ingediend op het van gemeentewege verstrekte formulier. De aanvrager dient daarbij de volgende stukken te overleggen: 1. van iedere exploitant en/of leidinggevende een geldig legitimatiebewijs, zoals bedoeld in de Wet op de identificatieplicht; 2. een document (zoals huurcontract, eigendomsakte) waaruit blijkt dat de aanvrager over de ruimte beschikt of gaat beschikken, waarin het horecabedrijf wordt gevestigd; 3. een nauwkeurige plattegrond van het horecabedrijf, waarop tevens de oppervlakte van de in het horecabedrijf aanwezige benoemde ruimtes (inclusief eventueel terras) staan aangegeven; 4. voorzover van toepassing, een opgave van de adressen van overige/andere horecabedrijven, die door de houder werden of worden geëxploiteerd; 5. eventuele andere gegevens of bescheiden, die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 6. een veiligheidsplan Artikel 4 1. In het belang van de openbare orde kan de burgemeester – bijvoorbeeld tijdens evenementen – gebieden aanwijzen waar het gedurende door hem vast te stellen tijden, verboden is voor de drankverstrekking gebruik te maken van glaswerk. 2. In bijzondere gevallen kan de burgemeester besluiten dat dit verbod geldt voor de hele openbare inrichting. Hoofdstuk 4 Terrasvergunning Artikel 5 1. Ter hoogte van een terras moet een vrije doorgang gegarandeerd zijn voor hulpverleningsdiensten van 4.50 meter bij een recht stuk weg, tenzij de situatie ter plaatse naar het oordeel van de brandweer een geringere breedte rechtvaardigt. Bij bochten zal de doorgang breder moeten zijn.
2. Voor voetgangers dient een ongehinderde doorgang te worden gewaarborgd van ten minste 1.10 meter. 3. Brandkranen moeten toegankelijk zijn. 4. Op de terrasvakken 18 t/m 22 en 30 en 31 als aangeduid op de plattegrond behorend bij het Terrasplan Plein moet dagelijks al het meubilair na beëindiging van terrasexploitatie worden verwijderd, met uitzondering van de nacht van zaterdag op zondag. 5. Op de vakken 36 t/m 38, 41 t/m 45 en 49 t/m 51 geldt de verplichting, genoemd in het derde lid, op het gedeelte naast de rijbaan met een minimale diepte van 2.40 meter, met uitzondering van de nacht van zaterdag op zondag. Artikel 6 1. Op terrassen mogen geen tafels en stoelen van plastic worden geplaatst. 2. Als terrasmeubilair buiten de openingstijden van het horecabedrijf buiten wordt opgestapeld, mag dit uitsluitend zonder toepassing van een afdekking van welke soort ook. 3. Als het terras buiten de openingstijden volledig uitgestald blijft, dan dient het meubilair bij voorkeur aan elkaar vastgeketend te zijn. 4. Indien het vastketenen van terrasmeubilair na sluitingstijd op advies van de politie in het belang van de openbare orde als noodzakelijk wordt beoordeeld, kan de burgemeester dit voor het betreffende horecabedrijf als voorschrift aan de vergunning verbinden. 5. Op de dagen en tijden dat het horecabedrijf geopend is en het ter plekke aanwezige terrasmeubilair en dergelijke op de openbare weg aanwezig is, moet het terras naar behoren zijn op gesteld. 6. Als gebruik gemaakt wordt van loungebanken of ander groot terrasmeubilair en deze worden na sluitingstijd opgestapeld of bij elkaar geplaatst, moeten deze de volgende dag vanaf 12.00 uur weer op een dusdanige wijze worden uitgestald dat het terras een ordelijke uitstraling heeft. 7. Indien het meubilair, bijvoorbeeld in verband met de warenmarkt of een evenement, niet kan worden uitgestald moet het meubilair toch van de openbare weg worden verwijderd. Artikel 7 1. Terrasschotten moeten wegneembaar en verplaatsbaar zijn. 2. Terrasschotten mogen maximaal 1.00 m hoog zijn, met dien verstande dat deze hoogte 1.50 meter mag bedragen mits de afscheiding vanaf maximaal een hoogte van 1.00 m volledig transparant is. 3. Het is toegestaan om een terrasafscheiding te creëren met andere materialen zoals plantenbakken of hekwerken, al dan niet met plantenbakken. 4. Hekwerken mogen niet hoger zijn dan 1.00 m en moeten wegneembaar en verplaatsbaar zijn. 5. Bij het gebruik van plantenbakken die – inclusief planten – hoger dan 1.00 m zijn, moeten tussen de bakken altijd 0,50 m afstand worden gehouden. 6. Alle terrasafscheidingen moeten binnen de grenzen van het terras worden geplaatst. 7. Rond vrijliggende terrassen mogen geen terrasafscheidingen worden toegepast. 8. Op het Plein mogen uitsluitend schotten door of in opdracht van de gemeente worden geplaatst. 9. Alleen tijdens het winterseizoen mogen op het Plein terrasschotten ook evenwijdig aan de gevel worden geplaatst. Artikel 8 1. Parasols mogen alleen worden toegepast indien zij een semi-permanent karakter hebben, inklapbaar zijn en als afzonderlijke elementen herkenbaar blijven. 2. Parasols moeten in uitgeklapte toestand altijd binnen de grenzen van het terras blijven. Artikel 9 1. Op 10 – door de ondernemer zelf te bepalen - dagen is het toegestaan om op het terras zaken die niet tot het standaard terrasmeubilair horen te plaatsen. 2. De ondernemer hoeft dit slechts te melden en dit kan schriftelijk of per e-mail gemeld worden tot op de eerste werkdag nadat van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt.
Artikel 10 1. Vlonders mogen onder een terras op de openbare weg niet worden toegepast. 2. Het is toegestaan om op een terras terrasverwarmers te gebruiken. 3. Verlichting door middel van slingers of zogenaamde lichtsnoeren is toegestaan, maar heeft niet de voorkeur. Artikel 11 1. Het is verboden een terras te exploiteren van 1 november tot 1 maart, tenzij voor deze periode een aparte vergunning is verleend. 2. Als het winterterras wordt geëxploiteerd in combinatie met een vaste luifel of uitdraaibaar zonne- of regenscherm, mogen de schotten gedurende het winterseizoen hoger zijn dan het bepaalde bij artikel 7, lid 2. met dien verstande dat het gedeelte hoger dan 1.00 m volledig transparant is. 3. In verband met de uniformiteit van de terrasschotten op het Plein, dient voor dit weggedeelte voor het gebruik van hogere schotten altijd toestemming van de gemeente gevraagd te worden, waarbij in de hoogte uitschuifbare schotten het uitgangspunt zijn. 4. Het creëren van extra bescherming tegen wind en regen tussen de schotten en de luifel dient te gebeuren met materialen die in overeenstemming met de in de vorige leden van dit artikel genoemde materialen zijn. 5. De schotten mogen op geen enkele wijze hoger zijn dan het scherm of de luifel, dan wel in totaliteit een grotere breedte hebben dan de maximale uitval van het scherm of de luifel. 6. Een winterterras dat wordt geëxploiteerd in combinatie met hogere terrasschotten mag maximaal 4 meter diep zijn. Artikel 12 Terrasvergunningen op het Plein gelden niet voor zover het weggedeelte valt onder de werking van de Marktverordening en als zodanig in gebruik is. Artikel 13 In het geval discussie ontstaat of kan ontstaan over de vraag of het gebruik van materialen op een terras zoals in dit hoofdstuk beschreven, passend is in het straatbeeld, kan de burgemeester zich hierover laten adviseren door de Stadsbouwmeester of een andere terzake kundige onafhankelijke instantie. Hoofdstuk 5 Slot en ondertekening Artikel 14 Deze regels kunnen worden aangehaald als: "Nadere regels APV-horeca Tiel 2014". Artikel 15 Deze regels treden daags na publicatie in 'Tiel Actueel' in werking.
Aldus vastgesteld op Burgemeester en wethouders van Tiel, de secretaris, de burgemeester,
Toelichting "Nadere regels APV-horeca Tiel 2014". Algemene toelichting In de APV worden in een aantal hoofdstukken regels gesteld die direct te maken hebben met de exploitatie van horecabedrijven. Daarbij gaat het om de exploitatievergunning, terrasvergunning in hoofdstuk 2, afdeling 8, het schenken van alcohol in paracommerciële horecabedrijven en het verbod op prijsacties in afdeling 8a van dat zelfde hoofdstuk en de collectieve en incidentele festiviteitenregeling in hoofdstuk 4, afdeling 1. Met betrekking tot de exploitatievergunning, de terrasvergunning en de festiviteitenregeling is het gewenst nadere regels te stellen. Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 De definitiebepalingen van de APV zijn van overeenkomstige toepassing. Aanvullend daarop is hier een aantal definities opgenomen. Artikel 2 In de artikelen 4:2 en 4:3 van de APV zijn de eindtijden van de muziekdagen bepaald. Daarin is echter niet vastgelegd vanaf hoe laat een muziekdag mag aanvangen. Het is echter voor alle duidelijkheid toch goed om een begintijd te bepalen. In theorie zou een muziekdag op zaterdag van 09.00 tot 01.00 uur kunnen duren. In de praktijk komt dat echter zelden voor. Voor wat betreft de zondag is voor de begintijd aangesloten bij de Zondagswet. In artikel 4:2 is bepaald dat het college de collectieve muziekdagen aan moet wijzen. In overleg met de horecavereniging is gekozen voor de zondag als collectieve muziekzondag. In de praktijk is gebleken dat er weinig animo is voor het aanwijzen van de gangbare evenementen in Tiel als collectieve muziekzondagen. Dit komt vooral omdat er dan al voldoende te doen is en het voor de exploitanten weinig toegevoegde waarde heeft om ook binnen het horecabedrijf iets te organiseren. Daarentegen willen diverse exploitanten op zondagen graag live muziek brengen of dat er de gelegenheid wordt geboden om te "jammen". De horeca wil dit uit laten groeien tot een bijzondere activiteit in Tiel. Door het vast te leggen in deze nadere regels is voldaan aan het gestelde in de APV. Om te voorkomen dat omwonenden van een horecabedrijf ieder weekend geconfronteerd worden met live muziek, is daarbij wel bepaald dat per bedrijf slechts 12x per jaar gebruik gemaakt mag worden van een collectieve muziekdag. Artikel 3 Voor een goede inhoudelijke beoordeling van een aanvraag om een exploitatievergunning is het van belang dat de burgemeester over bepaalde informatie beschikt. Artikel 4 Voor evenementen worden regelmatig vergunningen verleend voor extra terrassen, buitentaps of muziekpodia. Daar wordt in principe standaard het voorschrift aan verbonden dat gebruik gemaakt moet worden van kunststofmaterialen. Het kwam dan in het verleden nog al eens voor dat bijvoorbeeld op het extra terras kunststof materiaal werd gebruikt, maar dat op het naastgelegen reguliere terras wel gewoon glaswerk werd gebruikt. Dat had nogal eens onduidelijke situaties tot gevolg, maar bovenal kon dit nog altijd gevaar voor de openbare orde opleveren. Om die reden is het noodzakelijk de mogelijkheid te creëren om in bijzondere gevallen één of meerdere horecabedrijven te verplichten om kunststof materiaal te gebruiken, ook als men verder geen extra activiteiten ontplooit in of om het horecabedrijf. In veel gevallen zal deze situatie zich voordoen op het Plein. Op dit horecaplein worden immers regelmatig door meerdere bedrijven gezamenlijk activiteiten ontplooid. Als in die gevallen een grote toeloop wordt verwacht, kan – op advies van de politie – aan alle of bepaalde op het Plein gevestigde horecabedrijven de verplichting worden opgelegd om kunststof materialen te gebruiken. Dit wordt altijd schriftelijk aan alle betrokken ondernemers bekend gemaakt. Uiteraard geldt deze mogelijkheid ook voor andere straten en pleinen. Het verbod geldt niet voor aardewerk voor het serveren van koffie. Ten behoeve van de duidelijkheid zal jaarlijks worden getracht een lijst samen te stellen met evenementen, waarvan op voorhand al vast staat dat kunststof materialen zullen worden voorgeschreven en voor welke wegen of pleinen dat dan zou moeten gelden.
Overigens is het in Tiel al meerdere jaren over het algemeen voor zowel de exploitanten als de bezoekers eigenlijk een vaststaand feit dat bij evenementen geen glas wordt gebruikt. Artikel 5 Om wildgroei van terrassen te voorkomen dienen de locaties van de terrassen beperkt te blijven tot de nabijheid van horecabedrijven, zoals gedefinieerd in de Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014. Uitgangspunt dient te zijn dat terrassen slechts worden toegelaten indien er voldoende ruimte overblijft om de voetgangersstromen te verwerken en er geen overlast voor het overige verkeer wordt veroorzaakt. Artikel 6 In beginsel is een ondernemer verder vrij in de keuze van het meubilair. Waarbij wel is bepaald dat plastic materiaal niet is toegestaan. Dit is de ondergrens. Verder kan een exploitant zelf kiezen welke uitstraling van het terras het best past bij het horecabedrijf. Het is echter wel altijd het uitgangspunt dat de uitstraling van een terras in harmonie moet zijn met de omgeving. Een terras mag geen storend element in het stadsbeeld zijn. Dat zal snel wel het geval zijn in situaties dat het terrasmeubilair overdag niet naar behoren is opgesteld. Zeker op het Plein is de afgelopen jaren discussie geweest over het opslaan van het grote terrasmeubilair. Enkele exploitanten kozen voor grote banken, hoewel zij feitelijk geen ruimte hebben om het op te slaan. Als dan het meubilair werd opgestapeld tegen de gevel van het horecabedrijf en dit bedrijf overdag niet geopend was, ontstond een zeer rommelig beeld. Door hier voor strengere regels te stellen, wordt een exploitant gedwongen om het meubilair overdag uit te stallen dan wel af te zien van dergelijk meubilair. Artikel 7 Terrassen bepalen – zoals bij de toelichting op het vorige artikel reeds is gesteld – in belangrijke mate het aangezicht van een straat of plein. Nog meer dan het meubilair, zijn vooral de terrasafscheidingen daarin doorslaggevend. Daarom is het gewenst voorschriften te stellen die waarborgen dat het terras een open karakter behoudt. Een terras mag visueel niet een te groot obstakel in het straatbeeld zijn. Bovendien moet voorkomen worden dat door de terrassen de eventuele naastgelegen bedrijven niet meer zichtbaar zijn. Artikelen 8 Parasols mogen niet permanent in de grond verankerd zijn. Tenzij hier een aparte omgevingsvergunning voor is verleend. Van verankering is geen sprake als de parasol in een zogenaamde grondpot is geplaatst en de parasol eenvoudig verwijderd kan worden. Voor het aanbrengen van een overkapping of luifel boven een terras kan een omgevingsvergunning vereist zijn. Dit valt in ieder geval niet onder het terrasmeubilair. Artikel 9 Voor de toepassing van dit artikel kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een mobiele bar, barbecue en/of partytent. Een exploitant wil soms aan de bezoekers wat extra's bieden. Dit gebeurt veelal tijdens evenementen maar het komt ook voor dat een exploitant bijvoorbeeld een barbecueparty voor vaste klanten organiseert. Daarvoor moest voorheen telkens een aparte vergunning aangevraagd worden. Gelet op de procedure die daarmee gepaard ging, was het niet mogelijk om spontaan iets te organiseren. Bovendien past het ook in het uitgangspunt van derugeleren om exploitanten hier wat meer vrijheid en flexibiliteit in te bieden. Om wildgroei tegen te gaan is het wel gewenst om hier een maximum aan te stellen. Artikel 10 Een terras op de openbare weg moet in principe voor iedereen vrij toegankelijk zijn. Als gebruik wordt gemaakt van een vlonder is dat al minder het geval. Bovendien geeft het ook een rommelige aan blik. Terrasverwarmers zijn tegenwoordig een normaal verschijnsel op terrassen. Niet alleen aan de gevel, maar ook geïntegreerd in parasols of als losse elementen op het terras. Op grond van het oude beleid was het alleen toegestaan tijdens de periode dat het terras als winterterras gold. Maar ook in andere maanden kan het voor de exploitant gewenst zijn om de verwarmers
te gebruiken. Gelet op het met terrasregels te dienen doel, is er geen reden om het gebruik van terrasverwarmers verder te beperken. Een terras moet tijdens het gebruik voldoende verlicht zijn. Dat gebeurt doorgaans al door het licht vanuit het horecabedrijf. Indien de exploitant er voor kiest om extra verlichting aan te brengen dan is dat toegestaan. Bij voorkeur aan het horecabedrijf of geïntegreerd in parasols. Lichtsnoeren zijn er in diverse uitvoeringen. Indien het langs de terrasafscheiding wordt gespannen is het niet nadrukkelijk aanwezig. Hangt een lichtsnoer echter los van het pand naar de parasols, dan ontstaat al snel een rommelige aanblik en is de lichtsnoer te beeldbepalend. Artikel 11 Het normale terrasseizoen duurt 8 maanden. Het is mogelijk om een terras het hele jaar te exploiteren, maar dan is daarvoor een aparte vergunning vereist. Ondernemers willen dan vaak extra beschutting creëren. Onder bepaalde voorwaarden is dat toegestaan. Deze soepelere regels gelden uitsluitend tijdens de winterperiode omdat voorkomen moet worden dat een terras meer het karakter van een permanente serre krijgt. Zoals gesteld in de toelichting op artikel 7 moet een terras een open karakter houden. Dat geldt in mindere mate als het winterterras wordt geëxploiteerd. Desalniettemin geldt ook tijdens deze maanden dat het terras wel in harmonie moet blijven met de omgeving. Artikel 12 Indien het weggedeelte door omstandigheden niet ten behoeve van de warenmarkt gebruikt, kan het in overleg met de marktmeester toch als terras worden gebruikt. Het is immers zonde als er op een marktterrein open plaatsen ontstaan, terwijl de in de buurt gevestigde exploitant het terras niet zou mogen exploiteren. Omdat tijdens marktdagen wel altijd het gebruik van het Plein als marktterrein leidend is, dient de marktmeester aan te geven of de incidentele exploitatie van het terras niet conflicterend is met de marktexploitatie. Artikel 13 In het verleden werden in het terrasbeleid behoorlijk uitputtende regels gesteld ten aanzien van het uiterlijk aanzien van een terras. Zoals al eerder gesteld moet een terras passen in het straatbeeld. In de praktijk bleek echter dat exploitanten graag een eigen karakter geven aan een terras en als dat dan in strijd met het beleid werd gedaan, werd er niet of nauwelijks over geklaagd. Met andere woorden; de strakke regels beoogden meer te regelen dan in de praktijk als noodzakelijk werd ervaren. Om die reden en vanuit deregulering zijn veel regels geschrapt. Om te voorkomen dat in bijzondere gevallen discussie kan ontstaan of het uiterlijk aanzien van een terras al dan niet passend is, heeft de burgemeester altijd de mogelijkheid om het oordeel van een deskundige te vragen. De Stadsbouwmeester is verzocht voor de definitieve vaststelling van deze nadere regels objectieve criteria aan te geven wanneer iets voorgelegd zou moeten worden. Artikel 14 en 15 Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.
Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 CONCEPT In de Drank- en Horecawet (verder: de wet) en de Algemene Plaatselijke Verordening Tiel 2014 (verder: verordening) en de krachtens die verordening vastgestelde nadere regels zijn regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van alcoholhoudende drank en de exploitatie van openbare inrichtingen (horecabedrijven) en wat daarmee samenhangt. Hoewel wet, verordening en nadere regels doorgaans voldoende handvatten bieden, kan er in een aantal gevallen behoefte bestaan aan een verdere uitwerking in beleid. In deze beleidsregels wordt vastgelegd hoe de burgemeester als bevoegd orgaan in voorkomende gevallen uitvoering geeft aan genoemde regelgeving. Hoofdstuk 1 Drank- en Horecawet Deze wet kent niet zoveel mogelijkheden tot medebewind. De gemeenteraad is verplicht een verordening vast te stellen waarin ter voorkoming van oneerlijke mededinging regels worden gesteld voor rechtspersonen die zich richten op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaalculturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard en in eigen beheer een openbare inrichting exploiteren (Paracommercie). Deze verordening is als hoofdstuk 8a opgenomen in de APV. Daarnaast kan de raad op grond van de artikelen 25a tot en met 25d in een verordening regels stellen ten aanzien van het inperken van alcoholverstrekking naar plaats en/of tijd, het verbinden van leeftijdsgrenzen aan de verstrekking van alcohol, het in bijzondere gevallen tijdelijk verbieden van alcoholverstrekking en het verbieden van prijsacties bij het verstrekken van alcohol. In hetzelfde hoofdstuk van de APV is met betrekking tot het laatste punt een artikel opgenomen. Voor de overige verordenende bevoegdheden heeft de raad vooralsnog geen aanleiding gezien. Ten aanzien van Paracommercie is het gewenst nader beleid vast te stellen. Verder is beleid ten aanzien van de handhaving noodzakelijk. 1.1. Paracommercie In eerdergenoemd hoofdstuk van de APV zijn de tijden vastgelegd waarbinnen het voor paracommerciële openbare inrichtingen is toegestaan om alcoholhoudende drank te verstrekken. Dit wordt aangeduid als de schenktijden. In artikel 4, lid 4 van de wet is bepaald dat de burgemeester in bijzondere gevallen ontheffing kan verlenen van deze schenktijden. Voor het verlenen van de ontheffing gelden de volgende regels: 1. Maximaal 5x per jaar wordt een ontheffing van de schenktijd verleend voor festiviteiten mits deze festiviteiten verband houden met de doelstelling van de paracommerciële rechtspersoon. 2. De ontheffing wordt tot uiterlijk 02.00 uur verleend, tenzij sprake is van een bijzondere situatie zoals bijvoorbeeld een 24-uurssporttoernooi of een culturele nacht. 3. Er wordt per paracommerciële rechtspersoon slechts 2x per jaar ontheffing verleend voor een later tijdstip dan 02.00 uur. 4. Er wordt maximaal 1x per jaar een ontheffing verleend aan een paracommerciële rechtspersoon die geen eigen horecafaciliteiten heeft en die gebruik maakt van de inrichting van een andere paracommerciële rechtspersoon, onder de voorwaarde dat er geen enkele binding is tussen de paracommerciële rechtspersoon die de inrichting beschikbaar stelt en de rechtspersoon die er gebruik van maakt. Voor de inrichting die ter beschikking wordt gesteld geldt in dat geval een maximum van 6 ontheffingen per jaar. In artikel 2:34c van de APV is bepaald dat in bijzondere gevallen een afwijkende schenktijd kan worden vastgesteld. Dit kan gebeuren indien de paracommerciële rechtspersoon aannemelijk kan maken dat men door de geldende schenktijd nadelige gevolgen ondervindt. De schenktijden zijn zodanig bepaald dat in principe voor iedereen na afloop van de paracommerciële activiteit voldoende gelegenheid is om nog gebruik te maken van de horecafaciliteiten. Indien de activiteiten op een bepaalde avond structureel tot bijvoorbeeld 23.30 uur duren is dat echter niet het geval. In zo'n geval kan een latere schenktijd worden bepaald.
De schenktijden zijn niet onderverdeeld naar bijvoorbeeld soort paracommerciële activiteit. De tijden zijn ruim bepaald. Bij de ene instelling vinden de activiteiten hoofdzakelijk overdag plaats en bij de andere 's avonds. En in het ene geval is er helemaal geen sprake van jongeren die in aanraking kunnen komen met alcohol en in het andere geval schuilt daar juist een risico in. Om die reden is gekozen voor een ruim tijdsbestek. Overigens werd dit tijdsbestek in de praktijk al vele jaren gehanteerd op het basis van het paracommercialismebeleid dat het college voor de wetswijziging van 1 januari 2013 hanteerde. Dit heeft altijd naar tevredenheid gewerkt. Ondanks het ruime tijdsbestek zijn geen situaties ontstaan waarvan kan worden gesteld dat de paracommerciële inrichting feitelijk als een reguliere openbare inrichting wordt geëxploiteerd en daardoor een oneerlijke concurrentie vormt. Het bestuur van de paracommerciële rechtspersoon moet in een reglement aangeven op welke tijden de alcoholverstrekking plaats vindt. Een dergelijk bestuursreglement is verplicht op grond van artikel 9 van de wet. In het reglement moet ook tot uitdrukking komen op welke tijden er veel jongeren aanwezig zijn en of en onder welke voorwaarden dan alcohol geschonken wordt. Op die manier kan de burgemeester altijd beoordelen of in een paracommerciële inrichting een risico zou ontstaan op alcoholmisbruik door jongeren of dat anderszins sprake kan zijn van alcoholmisbruik. Een bestuursreglement is in principe vormvrij. Voor een juiste beoordeling ervan hanteert de burgemeester het modelbestuursreglement dat is ontwikkeld door het NOC*NSF als uitgangspunt. Het is het bestuur van een paracommerciële rechtspersoon vrij om een ander model aan te houden. Dit dient echter altijd wel minimaal dezelfde kernpunten als genoemd model te bevatten. In artikel 9 van de wet is eveneens bepaald dat vrijwilligers die bardiensten draaien een voorlichtingsinstructie met betrekking tot sociale hygiëne gevolgd moeten hebben. Ook voor deze instructie is niet bij wet bepaald waar deze aan moet voldoen. Het bestuur moet in het reglement vast leggen welke kwalificatienormen gelden. Door diverse koepelorganisaties en gezondheidsinstellingen worden trainingen en instructies aangeboden. Er zijn ook instructies via internet te volgen waarbij een certificaat kan worden behaald. De burgemeester hanteert voor een juiste beoordeling het uitgangspunt dat minimaal een voorlichtingsinstructie moet zijn gevolgd die is gegeven door een officiële instantie en waarbij een tastbaar bewijs van die instantie kan worden overlegd. 1.2 Handhavingsbeleid Rondom de wijziging van de wet per 1 januari 2013 is in de Regio Rivierenland uitgesproken dat het toezicht op de naleving van de wet bij voorkeur gezamenlijk georganiseerd gaat worden. Een regionale werkgroep heeft een handhavingsbeleid ontwikkeld dat ten behoeve van de uniformiteit zoveel mogelijk in alle Regiogemeenten hetzelfde zou moeten zijn. In dit beleid worden sanctiemaatregelen beschreven voor de meest voorkomende overtredingen bij alcoholverstrekkers. In een bijlage is een sanctietabel opgenomen. Het blijft hierbij mogelijk om in individuele gevallen af te wijken. Zodoende kan de burgemeester in bijzondere omstandigheden afwijken van de aard van de sanctie, de zwaarte daarvan, de hoogte van eventuele dwangsommen of bestuurlijke boetes en de duur van begunstigingstermijnen. De burgemeester dient dan in het besluit gemotiveerd aan te geven waarom er van het beleid wordt afgeweken. De vraag met welke ambitie, prioriteit en capaciteit op de Drank- en Horecawet moet worden gehandhaafd is in dit beleid eigenlijk niet aan de orde. Voor 1 juli 2014 moet de gemeenteraad een handhavings- en alcoholmatigingsbeleid vaststellen in combinatie met de Nota gemeentelijk gezondheidsbeleid. Op dit moment kan over die onderwerpen gediscussieerd. Tegelijkertijd wordt binnen de gemeente Tiel gewerkt aan Programmatisch Integraal Handhaven. Daar heeft dit ook zeker raakvlakken mee. Voor dit beleidsdocument is voornamelijk de sanctietabel van belang. Daarbij wordt in dit beleid ook vastgelegd welke stappen gevolgd worden en voor welke sancties gekozen worden.
1.2.1 Sanctiestrategie/maatregelen De Gemeenwet, Algemene wet bestuursrecht en de Drank- en Horecawet geven aan welke sancties het bevoegde gezag kan inzetten tegen het voorkomen of voortduren van overtredingen. Deze zijn: Opleggen van een last onder bestuursdwang, waarbij door feitelijk handelen de overtreding door of namens gemeente ongedaan wordt gemaakt (artikel 125 van de Gemeentewet en afdeling 5.3 van de Awb). Hieronder valt ook het sluiten en verzegelen van gebouwen en terreinen. De kosten van het toepassen van bestuursdwang kunnen worden verhaald op de overtreder; Opleggen van een last onder dwangsom, waarbij onder dreiging van het invorderen van een geldbedrag de overtreding ongedaan moet worden gemaakt en/of voortduring en herhaling moet worden voorkomen; de last kan ook preventief worden opgelegd (afd. 5.4 van de Awb); (Tijdelijke) sluiting van de inrichting ingevolge de APV, de Drank- en Horecawet en artikel 174 Gemeentewet; Ontzeggen van de toegang tot een ruimte indien in strijd met de Drank- en Horecawet alcoholhoudende drank wordt verstrekt (artikel 36 van de Drank- en Horecawet); Intrekken van de vergunning op grond van artikel 31, eerste lid (imperatief) en artikel 31, tweede en derde lid Drank- en Horecawet (facultatief); Opleggen van een bestuurlijke boete (artikel 44a Drank- en Horecawet en Besluit Bestuurlijke Boete Drank- en Horecawet); Schorsen van de vergunning (artikel 32 Drank- en Horecawet); Tijdelijk stilleggen van de alcoholverkoop in de detailhandel (three-strikes-out; artikel 19a Drank- en Horecawet). De Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), voorheen belast met toezicht op de naleving van de Drank- en horecawet, hanteerde een interventiebeleid waarbij een onderscheid werd gemaakt in drie soorten overtredingen: I. ernstige overtredingen: overtreding met een ernstig risico voor de gezondheid of de veiligheid van de mens of een overtreding met een ernstig risico dat snel ingrijpen van de overheid vereist); II. overtredingen: handeling of gedraging in strijd met de daarop van toepassing zijnde wettelijke voorschriften en normen met een zodanig karakter, dat er weliswaar geen sprake is van een ernstige overtreding, maar dat de handeling of gedraging dusdanig ongewenst is dat herhaling van de overtreding moet worden voorkomen, mede ter voorkoming van het ontstaan van een ernstige overtreding; en III. geringe overtredingen: handelingen of gedragingen, die niet in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en normen, maar welke niet - ook niet bij herhaalde handeling of gedrag - leiden tot een (ernstige) overtreding). Het “Besluit bestuurlijke boete Drank- en horecawet” gaat uit van een driedeling in beboetbare gedragingen: A. administratieve tekortkomingen; B. overige geboden en verboden; en C. speerpunten illegale exploitatie en overtreding leeftijdsgrenzen. Een voorbeeld van een administratieve tekortkoming (boetecategorie A) is het niet in de inrichting aanwezig hebben van een afschrift van de vergunning (artikel 29, tweede lid Dranken Horecawet). Een voorbeeld van illegale exploitatie (boetecategorie C) is het uitoefenen van het horeca- of slijtersbedrijf zonder dat daartoe een vergunning is aangevraagd (artikel 3 Dranken Horecawet). Een voorbeeld van overtreding van de leeftijdsgrenzen (ook boetecategorie C) is het verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt (artikel 20, eerste lid Drank- en Horecawet). Alle overtredingen die bestuurlijk beboetbaar zijn en niet in categorie A of C vallen, worden beboet volgens het tarief behorend bij categorie B. Het gaat hier bijvoorbeeld om het verrichten van andere bedrijfsactiviteiten in een slijterij (artikel 14, eerste lid, Drank- en Horecawet).
Het verdient, in navolging van het interventiebeleid van de NVWA en de categorisering zoals die in het Besluit bestuurlijke boete Drank- en horecawet is opgenomen, uit te gaan van 3 categorieën. De categorieën zijn van licht naar zwaar: Categorie A
De overtredingen in deze categorie zijn van minder ernstige overtredingen, bijvoorbeeld administratieve vereisten, signaleringen en gedragingen.
Categorie B
De overtredingen in deze categorie zijn ernstige overtredingen, maar er is geen sprake van een acute (gevaar)situatie. Een overtreding kan ook als categorie B worden aangemerkt als er verzwarende omstandigheden met betrekking tot de overtreder aan de orde zijn voor overtredingen die normaliter onder categorie A zouden vallen.
Categorie C
Deze overtredingen in deze categorie zijn ernstige overtredingen waarbij het gaat om urgente, ernstige zaken die direct dienen te worden beëindigd. Er is sprake van acuut gevaar voor de volksgezondheid of de veiligheid is in het geding. Er is snelheid vereist om tot beëindiging van de overtreding te komen.
Voor het handhaven wordt het volgende stappenplan gehanteerd: Overtreding
Acties
Categorie A
Stap 1 → brief met hersteltermijn Indien niet tijdig hersteld: Stap 2 → waarschuwing voornemen met hersteltermijn bekendmaken termijn zienswijze Indien niet tijdig hersteld: Stap 3 → herstelsanctie en/of bestuurlijke boete Indien niet tijdig hersteld: Stap 4 → (van rechtswege) verbeuren dwangsom en invorderingsbeschikking of ten uitvoer leggen bestuursdwang
Categorie B
Stap 1 → waarschuwing voornemen met hersteltermijn bekendmaken termijn zienswijze Indien niet tijdig hersteld: Stap 2 → herstelsanctie en/of bestuurlijke boete Indien niet tijdig hersteld: Stap 3 → (van rechtswege) verbeuren dwangsom en invorderingsbeschikking of ten uitvoer leggen bestuursdwang
Categorie C
Stap 1 → direct bestuurlijke boete of herstelsanctie (zo kort mogelijke begunstiginstermijn)
Het toezicht op de wet is nieuw voor gemeenten. De toezichthouders zijn ook nieuw in hun functie. De opleiding "Toezichthouder Drank- en Horecawet" wordt pas sinds 2012 gegeven. Het is dus lastig om vooraf exact de strategie te bepalen. Wordt direct ingezet op het waar mogelijk toepassen van de bestuurlijke boete of wordt daar juist terughoudend mee om gesprongen? Een bestuurlijke boete vraagt veel van de toezichthouder. Een goed boeterapport is daarbij van wezenlijk belang en dient aan veel zwaardere eisen te voldoen dan een rapport van bevindingen dat kan worden gebruikt voor bestuurlijke sancties als bestuursdwang en dwangsom. In de praktijk zal moeten blijken wat het best passende handhavingsbeleid is. Daarbij is vooral bepalend op welk niveau het toezicht bij de AVRI wordt georganiseerd en of het ook in de toezicht bij die organisatie ondergebracht blijft. Vooralsnog zal eerder worden gekozen voor bestuurlijke handhaving waarbij de toezichthouder overtreding zal rapporteren en de handhaving door de back office van het stadhuis wordt verzorgd. Spoedeisende bestuursdwang Spoedeisende bestuursdwang in de vorm van sluiting van een openbare inrichting kan bijvoorbeeld geschieden wanneer: daar door misdrijf verkregen voorwerpen zijn verworven, voorhanden zijn of worden overgedragen dan wel zijn bewaard of verborgen; daar wapens als bedoeld in artikel 2 van de Wet wapens en munitie aanwezig zijn waarvoor geen ontheffing, vergunning dan wel verlof is verleend; zich daar andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het geopend blijven van die ruimte ernstig gevaar oplevert voor de openbare orde; daar is gehandeld in strijd met het bepaalde in de Opiumwet. 1.2.2 sanctietabel De mogelijke overtredingen en de bestuurlijke opvolging die daarop kan worden toegepast is weergegeven in de bij deze beleidsregels horende sanctietabel. Hieronder volgt een toelichting op een aantal begrippen. Dwangsom Bij het sanctiemiddel ‘dwangsom’ zijn de hoogtes van de dwangsommen vermeld die opgelegd kunnen worden. Bij deze bedragen is de categorie-indeling van de bestuurlijke boete als uitgangspunt genomen. Het maximum van de dwangsom is gesteld op 3 x de voorgestelde hoogte van de dwangsom zoals die in de sanctietabel is opgenomen. De in de sanctietabel genoemde dwangsommen betreffen dwangsommen per overtreding’ en niet ‘dwangsommen ineens’. Als zulks is vermeld, geldt de dwangsom per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd. Bij veel overtredingen is uitgegaan van een dwangsom per m2. Het aantal m2’s wordt berekend aan de hand van de oppervlakte van de lokaliteiten in het horeca- dan wel slijtersbedrijf. Het terras behoort ook tot de openbare inrichting. Deze oppervlaktes zijn onder andere terug te vinden in de Drank- en Horecavergunning. Bestuurlijke boete De bestuurlijke boete is in een aparte kolom opgenomen. Er dient rekening gehouden te worden met verhoging van de genoemde bestuurlijke boetebedragen in verband met recidive (zie hiervoor het Besluit Bestuurlijke boete Drank- en Horecawet). In de sanctietabel is aangegeven in welke gevallen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Een bestuurlijke boete (punitieve sanctie) kan naast een situatieve sanctie (last onder dwangsom/bestuursdwang) worden opgelegd. In een aantal gevallen (als het voornemen bestaat om een vergunning in te trekken), kan géén bestuurlijke boete worden opgelegd. Schorsen vergunning Nieuw in de wet is de mogelijkheid om met toepassing van artikel 32 een vergunning te schorsen voor ten hoogste 12 weken. Uitgangspunt moet zijn dat in principe altijd eerst voor deze mogelijkheid gekozen wordt, alvorens tot definitieve intrekking van de vergunning wordt overgegaan. In dat geval zal in eerste instantie tot schorsing voor 4 weken worden overgegaan. Bij herhaling van de overtreding binnen een tijdvak van 3 jaar volgt een schorsing van 8 weken en uiteindelijk de maximale 12 weken als de overtreding opnieuw binnen 3 jaar wordt herhaald. Tenslotte volgt de definitieve intrekking van de vergunning.
Hoofdstuk 2 APV-Muziekdagen Het Activiteitenbesluit is vastgesteld op grond van de Wet milieubeheer. Het stelt regels aan inrichtingen (in de zin van de wet milieubeheer) ter bescherming van het milieu, waaronder begrepen de bescherming van het milieu ter zake van geluidhinder. Het college is bevoegd om op grond van artikel 2.20 lid 5 van het Activiteitenbesluit maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van de waarden zoals opgenomen in de artikelen 2.17 en 2.19. Een beroep op de muziekdagenregeling zet de normen van de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 tijdelijk aan de kant. Sommige inrichtingen hebben nadere gedragsregels opgelegd gekregen, zoals de verplichting om ramen en deuren gesloten te houden. Ook is het mogelijk technische voorzieningen zoals geluidbegrenzers verplicht te stellen. Dit worden maatwerkvoorschriften genoemd. Die maatwerkvoorschriften zijn er uitsluitend voor bedoeld om ervoor te zorgen dat de horecaondernemer aan de normen van het Activiteitenbesluit voldoet. Als de ondernemer op grond van de muziekdagenregeling niet aan de normen hoeft te voldoen, komt aan de maatwerkvoorschriften dan ook geen (zelfstandige) betekenis toe. De maatwerkvoorschriften gelden dan ook niet gedurende het tijdvak waarvoor een muziekdag is gemeld. Er is niet voldaan aan lid 2 van artikel 4:3 van Het ten gehore brengen van muziek als ware een muziekdag gemeld, terwijl deze de APV of artikel 2, lid 4 van de Nadere regels APV-horeca Tiel 2014 en dus is de dag niet overeenkomstig de geldende dag niet aangemerkt als collectieve of regels is gemeld. incidentele festiviteit. Indien toch wordt geconstateerd dat de geluidsvoorschriften worden overschreden, dan kan hiertegen op de gebruikelijke wijze worden opgetreden. In ieder geval krijgt de exploitant een brief waarin nogmaals wordt gewezen op de spelregels en waarbij tevens wordt aangegeven dat bij een volgende overtreding het recht op festiviteiten voor een tijdvak van een jaar komt te vervallen. Het bepaalde in en krachtens het gestelde in Het overschrijden van de eindtijd van de artikelen 4:2 en 4:3 van de APV is na het een muziekdag verstrijken van de eindtijd niet meer van toepassing. Indien toch wordt geconstateerd dat de geluidsvoorschriften worden overschreden, dan kan hiertegen op de gebruikelijke wijze worden opgetreden. In dat geval krijgt de exploitant ook een brief waarin nogmaals wordt gewezen op de spelregels en waarbij tevens wordt aangegeven dat bij een volgende overtreding het recht op festiviteiten voor een tijdvak van een jaar komt te vervallen. Er wordt een last onder dwangsom opgelegd Het ten gehore brengen van muziek als ware een muziekdag gemeld, gedurende waarbij bovendien wordt aangekondigd dat bij de periode dat het recht op muziekdagen herhaalde overtredingen het recht op muziekdagen voor 3 jaar wordt ontzegd. is komen te vervallen - na 1e constatering volgt een aanschrijving Het overschrijden van de maximale waarbij op de overtreding wordt gewezen. geluidsniveaus die gelden tijdens een Daarbij wordt tevens aangekondigd dat bij muziekdag een volgende overtreding een last onder dwangsom kan worden opgelegd. - na 2e constatering binnen een periode van 3 jaar volgt een 2e aanschrijving waarbij tevens de last onder dwangsom wordt opgelegd en waarbij bovendien wordt aangekondigd dat bij herhaalde overtredingen het recht op muziekdagen voor 3 jaar wordt ontzegd.
Hoofdstuk 3 APV-exploitatievergunning 3.1 Voorlopige vergunning Een openbare inrichting mag pas worden geëxploiteerd als de exploitatievergunning is verleend. In de Apv is bepaald dat binnen 12 weken op de aanvraag moet zijn beslist en dat deze termijn met 12 weken kan worden verlengd. In onderstaande gevallen kan de burgemeester een voorlopige vergunning verlenen opdat de ondernemer niet onnodig lang wordt gehinderd in de bedrijfsvoering: 1. aanvrager neemt een openbare inrichting over met de bedoeling om dit bedrijf op dezelfde wijze te exploiteren. De ondernemer is immers gebaat bij continuïteit van het bedrijf. Dit kan alleen onder de volgende voorwaarden: - de aanvraag moet compleet zijn ingediend; - de aanvraag moet uiterlijk een week na overname zijn ingediend; - voor de openbare inrichting is een exploitatievergunning van kracht; - er lopen voor de betreffende openbare inrichting geen procedures of er zijn geen procedures gepland gebaseerd op andere horecagerelateerde wetgeving. 2. op voorhand staat vast dat door omstandigheden een advies niet snel verwacht kan worden, maar de adviserende afdeling of instantie geeft aan dat er geen problemen zijn te verwachten. Als verder alle adviezen binnen zijn, zou dit betekenen dat een ondernemer onnodig lang moet wachten op de vergunning. 3.2 Melding leidinggevende Na de wijziging van de Drank- en Horecawet van 1 januari 2013 mag iemand die als leidinggevende voor een drank- en horecavergunning wordt aangemeld direct als zodanig aan het werk gaan. De burgemeester dient onmiddellijk de ontvangst van de melding mee te delen aan de exploitant en dan hoeft het onderzoek naar de zedelijkheidseisen niet afgewacht te worden. Uit oogpunt van uniformiteit zal deze soepelere regel ook gelden voor het melden van een leidinggevende voor de exploitatievergunning. Artikel 30a en 31, lid 3 onder b. van de wet zijn hierop van overeenkomstige toepassing. 3.3 Omgeving openbare inrichting Op grond van artikel 2:28 lid 3 onder a. van de APV kan een exploitatievergunning worden ingetrokken als de openbare orde en/of de woon- of leefsituatie in de omgeving van de openbare inrichting op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Voor het bepalen van de directe omgeving van de openbare inrichting, geldt in principe dat de omgeving binnen een straal van 25 meter rondom de openbare inrichting onder de verantwoordelijkheid van de ondernemer valt. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het afstandcriterium van artikel 2.13 van het Activiteitenbesluit. Indien aan de hand van waarnemingen en rapportages aannemelijk te maken is dat bijvoorbeeld een overlastsituatie die op een grotere afstand is gelegen, toch een direct verband heeft met de openbare inrichting, dan houdt die verantwoordelijkheid niet op bij de grens van 25 meter. In een eventuele aanschrijving zal dan duidelijk aan de ondernemer aangegeven moeten worden dat deze situatie tot zijn of haar verantwoordelijkheid wordt gerekend, zodat men ook de gelegenheid heeft om - indien gewenst - die verantwoordelijkheid gemotiveerd te weerleggen. 3.4 Portierplicht Inleiding Iedere openbare inrichting dient over een veiligheidsplan te beschikken. Dit veiligheidsplan maakt onderdeel uit van de exploitatievergunning. Op grond van deze vergunning is de ondernemer gehouden conform dit plan te handelen. De politie dient een positief advies af te geven ten aanzien van het veiligheidsplan. In bepaalde gevallen geeft de politie slechts een positief advies, als de ondernemer op vrijdagen en zaterdagen vanaf 23.00 uur tot sluitingstijd één of meer portiers in dienst heeft. In welke gevallen dat vereist is, kan niet op voorhand aangegeven worden. Het kan bijvoorbeeld niet gerelateerd worden aan oppervlakte of bezoekersaantallen. Het heeft veeleer te maken met (de combinatie van) muziekstijl, dansvloer, soort bezoekers, nadruk op nachtexploitatie, enz. Het is altijd maatwerk.
Probleem Als een horecaondernemer portiers in dienst heeft, dan moeten deze gecertificeerd zijn en aangesloten zijn bij een erkend beveiligingsbedrijf. Dat is voor een ondernemer een behoorlijke investering. Er ontstaat – zeker op rustige uren – dus altijd een spanningsveld tussen omzet en veiligheid. Hoewel iedere ondernemer uiteraard zegt dat hij of zij veiligheid hoog in het vaandel heeft staan, maakt men natuurlijk wel altijd een financiële afweging. Dat heeft tot gevolg dat het voor de ondernemer regelmatig niet rendabel is om een portier in te huren, terwijl men dat op grond van de vergunning wel verplicht is. In het geval men de verplichting heeft om zelfs 2 portiers in dienst te hebben, is dat des te meer een probleem. Dit heeft tot gevolg dat de betrokken ondernemer zo nu en dan om wijziging van het veiligheidsplan vraagt, dan wel het er niet mee eens is als een (extra) portier verplicht wordt gesteld. Het is dan telkens aan de politie om de noodzaak van het vergunningvoorschrift te onderbouwen. Terwijl het wel primair de verantwoordelijkheid van de ondernemer is om zijn bedrijf veilig te exploiteren. Bovendien is het in deze economisch moeilijke tijden, ook niet irreëel om oog te hebben voor de financiële belangen van de ondernemers. Het gaat de ondernemers er ook niet om, om helemaal geen portiers meer in dienst te hebben. Men wil alleen wat flexibeler kunnen inspelen op de bezoekersaantallen. Vrijblijvend politieadvies Het hiervoor beschreven probleem kan worden opgelost, door de inzet van portiers inderdaad meer de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer te laten zijn. Het dwingende politieadvies, gevolgd door een voorschrift met betrekking tot portier(s) in de exploitatievergunning, moet dan worden vervangen door een vrijblijvend politieadvies. De ondernemer heeft dan de keuze om al dan niet het advies op te volgen. Ten behoeve van de handhaving dient wel in de vergunning vastgelegd te worden of de ondernemer zich aan het advies wenst te houden. (lees: indien de exploitant het advies overneemt, wordt/blijft dit onderdeel een voorschrift in de exploitatievergunning) Verhoogde risicocategorie Uiteraard staat veilige horeca-exploitatie altijd voorop. Zeker in het geval de ondernemer niet zijn of haar verantwoording neemt, is het de verantwoordelijkheid van de burgemeester om de veilige exploitatie – conform het politieadvies – af te dwingen. In de Nota Horecaregelgeving zijn het beleid en de handhavingsarrangementen opgenomen. Het niet exploiteren conform het veiligheidsplan en de vergunningvoorschriften leidt bij 3 overtredingen tot intrekking van de exploitatievergunning voor de duur van 1 maand. Het kan niet zo zijn dat versoepeling van het portiersvoorschrift kan leiden tot een groter risico bij de exploitatie van de openbare inrichting. Met andere woorden, indien blijkt dat de ondernemer een onverantwoord risico neemt met betrekking tot de veilige exploitatie, moet snel kunnen worden ingegrepen. Dat kan bereikt worden door de openbare inrichting dat afwijkt van het politieadvies te plaatsen in een verhoogde risicocategorie. Dit houdt in dat voor dit bedrijf in snellere stappen het moment wordt bereikt dat tot sluiting voor 1 maand wordt overgegaan. In onderstaand overzicht wordt dit schematisch weergegeven.
Politieadvies met betrekking tot portiers
Politie rapporteert dat voorschrift is overtreden, dan wel dat bij een incident aanwezigheid portier noodzakelijk was geweest
Exploitant kiest voor (behouden) vergunning met portiersvoorschrift Geen gevolgen
1e waarschuwing conform handhavingsarrangement
Exploitant geeft aan zich niet (geheel) te houden aan het politieadvies Wijziging vergunning. Brief burgemeester waarin tevens wordt aangegeven dat de verhoogde risicocategorie van toepassing is. waarschuwing en alsnog ambtshalve opleggen portierplicht*
Nieuwe rapportage politie
2e waarschuwing conform handhavingsarrangement
Nieuwe rapportage politie
Sluiting voor 1 maand conform handhavingsarrangement
Sluiting voor 1 maand conform handhavingsarrangement Sluiting voor 3 maanden conform handhavingsarrangement
* dit betekent dus weer een gewijzigde vergunning en biedt de ondernemer de mogelijkheid om zijn zienswijze kenbaar te maken en bezwaar aan te tekenen. NB. Bovenstaand schema gaat uit van overtredingen of incidenten. Het kan in theorie ook zo zijn dat de politie signaleert dat een exploitant in de rechterkolom te veel risico's neemt met betrekking tot de veiligheid, maar dat het in de praktijk nog niet tot incidenten heeft geleid. In dat geval kan in een persoonlijk onderhoud, dan wel schriftelijk nogmaals het politieadvies onder de aandacht worden gebracht. Dit verandert echter niets aan de te nemen stappen. 3.5 gebied en categorie openbare inrichtingen zonder sluitingstijden In artikel 2:29 van de APV zijn de vaste sluitingstijden bepaald. Lid 9 kent de burgemeester de mogelijkheid toe om een categorie horecabedrijven of een gebied aan te wijzen waarvoor deze sluitingstijden niet gelden. Voor die categorie of voor dat gebied gelden dus helemaal geen sluitingstijden. Er is ook geen aparte nachtvergunning meer vereist. Tiel kende tot begin jaren '90 vrije sluitingstijden. Daarna kon voor iedere openbare inrichting in Tiel een nachtvergunning worden aangevraagd mits aan bepaalde veiligheidsvoorschriften werd voldaan. Eenmaal in bezit van de vergunning had de exploitant nog altijd vrije sluitingstijden. Later is aan de hand van het bestemmingsplan bepaald dat nieuwe nachtvergunningen alleen nog maar verstrekt zouden worden voor het Plein. Alleen bestaande vergunningen vielen onder het overgangsrecht en bleven van kracht zolang de exploitatie werd voortgezet. In de praktijk bleek later dat dit tot vreemde situaties ging leiden. In een straat kon het voorkomen dat bij vergelijkbare horecabedrijven de ene wel een nachtvergunning had en de andere niet. Bovendien ging van het Plein als horecaplein ook niet die vanzelfsprekende aantrekkingskracht uit zodat dit plein kon gelden als exclusief nachthorecagebied. Na een beeldvormingsavond voor de gemeenteraad over dit onderwerp in 2012 kon de conclusie worden getrokken dat er draagvlak is voor verruiming van het nachthorecagebied. In de praktijk anno eind 2013 kan worden vastgesteld dat het merendeel van de horecabedrijven in de binnenstad zijn gevestigd in het gebied dat wordt begrensd door de Kerkstraat, Oliemolenwal (ged.), Santwijckse Poort, Havendijk, Waalstraat, Rechtbankstraat, Schoolstraatje. In dat gebied zijn ook vrijwel alle horecabedrijven met nachtvergunning gevestigd. Dit gedeelte is zeker in de nachtelijke uren het wat rumoeriger deel van de binnenstad. Het ligt dan ook voor de hand om dit gebied aan te wijzen als gebied waar de sluitingstijden niet gelden. Daarnaast geldt dat ook voor hotels met bar- en zaalfaciliteiten kan worden gesteld dat een nachtexploitatie onontbeerlijk is. Deze categorie is dus ook vrijgesteld van de sluitingstijden. Voor alle buiten dit gebied gevestigde openbare inrichtingen of niet tot genoemde categorie behorende openbare inrichtingen, die op het moment van vaststellen van dit beleid in het bezit zijn van een nachtvergunning, geldt een overgangsrecht. Voor deze openbare inrichtingen gelden ook geen sluitingstijden. Dit recht blijft gelden zolang de openbare inrichting ononderbroken wordt voortgezet. Indien deze openbare inrichting van exploitant wisselt heeft dit geen invloed op het overgangsrecht. In het geval de openbare inrichting voor een periode van vijf maanden of meer gesloten is geweest, vervalt het overgangsrecht. Indien sprake is van een onvrijwillige sluiting als gevolg van een bestuurlijke sanctie, geldt deze regel in beginsel niet. 3.6 tijdelijke afwijking sluitingstijd Op grond van artikel 2:30 van de APV kan de burgemeester onder andere in het belang van de openbare orde tijdelijk een andere sluitingstijd vast stellen voor een of meer openbare inrichtingen. In het kader van openbare orde is het van groot belang dat er in de nacht van 31 december op 1 januari zo veel mogelijk openbare inrichtingen geopend zijn. Gelet op deze bijzondere nacht is dit voor openbare inrichtingen waarop het bepaalde bij 3.5 niet van
toepassing is, feitelijk niet reëel. Het publiek komt veelal pas na de jaarwisseling maar dan volgt al snel het tijdstip van sluiting. In artikel 4:3 van de APV is bepaald dat voor deze nacht een afwijkende eindtijd voor muziekdagen geldt van 04.00 uur. Dit tijdstip sluit aan bij het bijzondere karakter van deze nacht. Daarom geldt ook voor de hiervoor bedoelde horecabedrijven in de nacht van 31 december op 1 januari een sluitingstijd van 04.00 uur. - na constatering zal de exploitant worden exploitatie zonder exploitatievergunning aangeschreven om onmiddellijk de exploitatie te beëindigen tot de exploitatievergunning is verleend (last onder bestuursdwang). - indien na het verstrijken van 1 week na de aanschrijving hieraan nog geen gevolg is gegeven, zal de openbare inrichting worden gesloten (effectuering bestuursdwang). - na 1e constatering volgt een aanschrijving exploitatie in strijd met de waarbij op de overtreding wordt gewezen. vergunningvoorschriften of het niet Daarbij wordt tevens aangekondigd dat bij naleven van het veiligheidsplan een volgende overtreding een dwangsom kan worden opgelegd. exploitatie zonder dat een in de - na 2e constatering binnen een periode van vergunning genoemde leidinggevende 3 jaar volgt een 2e aanschrijving waarbij aanwezig is tevens de last onder dwangsom wordt opgelegd en waarbij bovendien wordt het veroorzaken van overlast waardoor aangekondigd dat bij herhaalde de woon- en leefsituatie nadelig wordt overtredingen de vergunning uiteindelijk zal beïnvloed. (zoals overlast van gestalde fietsen, overlast op straat van en worden ingetrokken. door bezoekers van de openbare inrichting) - na volgende constatering binnen een periode van 3 jaar na de laatste het overtreden van de sluitingstijden aanschrijving, wordt de dwangsom verbeurd en zonodig wordt dit herhaald bij volgende constateringen binnen een periode van 3 jaar nadat de laatste dwangsom is verbeurd. - na 5e verbeurdverklaring van de dwangsom wordt de exploitatievergunning op grond van artikel 1.6, lid c APV ingetrokken en wordt de openbare inrichting gesloten - de ondernemer aanschrijven dat de zaak in Geen portiers in afwijking van het de verhoogde veiligheidscategorie valt. politieadvies - als de politie meldt dat er een incident is geweest en dat er een portier noodzakelijk was, legt de gemeente de horecaondernemer een portierplicht op. - als uit een nieuw rapport van de politie blijkt dat nadien door hen geen portier werd aangetroffen, volgt een aanschrijving waarbij een last onder dwangsom wordt opgelegd en waarbij bovendien wordt aangekondigd dat bij herhaalde overtredingen de exploitatievergunning zal worden ingetrokken. - als de gelegenheid om portiers aan te stellen niet wordt benut wordt de dwangsom verbeurd. - als ook het verbeuren van dwangsommen geen uitkomst biedt wordt de last onder dwangsom ingetrokken en wordt vervolgens de exploitatieverdunning ingetrokken.
Hoofdstuk 4 APV-Terrassen 4.1 Situering terras Terrassen worden in beginsel direct voor een inrichting geplaatst en de voetgangers dienen vrije doorgang te hebben langs het terras. Daar waar terrassen aaneengesloten voorkomen – dan wel er dusdanig veel terrassen op een weggedeelte zijn gesitueerd dat dit invloed heeft op de voetgangersstromen – zal overleg met de exploitanten worden gevoerd om de inrichtingen en de noodzakelijke ruimte voor voetgangers op elkaar af te stemmen binnen door de gemeente vast te stellen grenzen. In sommige situaties betekent dit dat een loopstrook over het terras verplicht gesteld kan worden. In dergelijke gevallen zal de loopstrook tenminste 2 meter breed moeten zijn, zodat voetgangers elkaar kunnen passeren. In bijzondere gevallen mag een loopstrook het terras scheiden van de inrichting of mag het terras aan de overzijde van een rijbaan of voet- of fietspad worden geplaatst. Met toestemming van de exploitant/eigenaar van het belendende perceel mag een terras eventueel ook onmiddellijk voor dat perceel worden opgesteld. In gevallen dat – naar het oordeel van de burgemeester – geen onoverkomelijke belemmering voor het belendende perceel ontstaat, mag een terras ook op enige meters uit de gevel voor dat perceel worden geplaatst. 4.2 vrijliggende terrassen Vergunningen voor vrijliggende terrassen (veelal op pleinen en/of pleinvormige weggedeelten) worden slechts verstrekt aan inrichtingen die aan alle onderstaande voorwaarden voldoen: de terraslocatie ligt recht tegenover of ter hoogte van de gevel van de inrichting dan wel in onmiddellijke nabijheid van de inrichting. er is vanuit de inrichting ongehinderd zicht op de gang van zaken op het betreffende terras. er is een zo kort mogelijke, logische route voor de bediening op het terras. De bediening mag uitsluitend vanuit de inrichting gebeuren. er ontstaan geen verkeersonveilige situaties. 4.3 promenadegebied Gezien het huidige druktebeeld van voetgangers en verzorgingsverkeer worden terrassen geweerd in het promenadegebied in de binnenstad, op de volgende weggedeelten: # het smalle gedeelte van de Waterstraat # het smalle gedeelte van de Voorstad # het noordelijk deel van de Weerstraat, tussen de Markt en het Jodenstraatje # smalle gedeelte Chasséstraat # Hof van Arkel # Scheidingsstraatje # Oliemolensteeg # Korte Nieuwsteeg # Walstraatje 4.4 Toewijzing vrije vakken Terrasplan Plein In 2009 is het Terrasplan Plein vastgesteld. Aan de hand daarvan is de beschikbare terrasruimte toebedeeld aan openbare inrichtingen. Zolang niet alle percelen op het Plein worden geëxploiteerd als horeca, blijven er altijd vakken vrij die niet primair als terrasvak bij een openbare inrichting horen. Zowel direct voor de panden, als in de middenvakken. Het is aannemelijk dat in de nabijheid gevestigde openbare inrichtingen deze vakken ook zouden willen gebruiken. Datzelfde kan in theorie ook gelden voor een terrasvak dat wel bij een openbare inrichting hoort, maar waarvan de betreffende horeca-exploitant heeft aangegeven er geen gebruik van te willen maken. Hiervoor gelden de volgende regels: - voor het gebruik van een terrasvak dat direct is gelegen voor een niet-openbare inrichting, is altijd de toestemming nodig van de betreffende gebruiker. Ook als het terras uitsluitend buiten winkeltijden wordt geplaatst. De toestemming is niet vereist voor de middenvakken. - Deze gebruiker kan de toestemming per direct intrekken.
-
-
-
-
Indien een vrij terrasvak in één van de middenvakken wordt toegewezen aan een horeca-exploitant, dan geldt dit in principe tot het moment dat in het bijbehorende pand een openbare inrichting wordt gevestigd. Als dit tijdens het lopende terrasseizoen gebeurt, dan mag de exploitant die een terras aldaar exploiteert, dit blijven doen tot het einde van het terrasseizoen. Deze ondernemer heeft voor die ruimte immers geïnvesteerd en misschien zelfs wel extra personeel aangesteld. Het zou dan niet fair zijn om dat tijdens het lopende het seizoen te beëindigen. Hetzelfde geldt overigens ook als een horeca-exploitant een vrij vak gebruikt dat eigenlijk toebehoort aan een andere exploitant, maar in een eerder stadium te kennen heeft gegeven daar geen gebruik van te willen maken. Deze laatste exploitant kan dus niet per direct het vak "opeisen" dat feitelijk wel bij zijn of haar openbare inrichting hoort. In beginsel kan een exploitant alleen aanspraak maken op een vrij vak dat direct grenst aan zijn of haar reguliere vak. Tenzij aanspraak wordt gemaakt op een vak waar niemand anders aanspraak op maakt. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk horeca-exploitanten aanspraak kunnen maken op een vrij vak. In beginsel kan een exploitant dus slechts aanspraak maken op 1 extra vrij vak. Ook hier geldt dat dit uitgangspunt kan worden los gelaten als niemand anders aanspraak maakt op het vak dat de betreffende exploitant zou willen gebruiken. Zo'n 2e of 3e extra vrij vak kan aan het begin van een nieuw terrasseizoen aan een andere exploitant worden toegewezen, als deze zijn of haar interesse ervoor heeft aangegeven en zelf nog geen extra vrij vak toegewezen heeft gekregen. Eventueel kan een exploitant ook aanspraak maken op een deel van een vrij vak dan wel kan een vrij vak in twee delen worden gesplitst en aan twee exploitanten worden toegekend. Indien meerdere exploitanten aanspraak maken op (een) vrij(e) terrasvak(ken) zal in eerste instantie worden geprobeerd om in onderling overleg een dusdanige verdeling te maken waarbij aan alle wensen tegemoet wordt gekomen. Mochten de exploitanten onderling niet tot een oplossing komen, zal de gemeente hierin een beslissing nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met "logische" aspecten als afstand tussen openbare inrichting en terrasvak, totaal aantal m²'s terras en eventuele alternatieve vakken. In onderling overleg kunnen exploitanten ervoor kiezen om de aan hen toegewezen vakken anders te verdelen. Dit dienen zij gezamenlijk schriftelijk aan te geven. Er is altijd sprake van vrijwilligheid en goedvinden van betrokkenen. Indien één van de betrokken exploitanten aangeeft zich niet meer te kunnen vinden in de herverdeling, vervalt deze automatisch. Dan geldt weer de toedeling van de terrasvakken op basis van dit Terrasplan, dan wel de eerder vastgelegde toedeling van vrije vakken. Deze mogelijkheid geldt niet alleen voor vrije terrasvakken, maar ook voor vaste vakken of een combinatie ervan.
4.5 Gebruik podiumvakken op het Plein In de bij het Terrasplan Plein behorende plattegrond zijn rood gearceerd de podiumlocaties aangegeven. Deze locaties kunnen gewoon gebruikt worden als terras, tenzij een evenementenvergunning is verleend waarin op die locatie een podium is vergund. Het terras mag dan niet worden uitgezet. De beoordeling van een aanvraag om een evenementenvergunning staat verder geheel los van dit terrasplan. De evenementencommissie beoordeelt of en door wie gebruik gemaakt kan worden van een podiumlocatie. Eveneens wordt in die commissie beoordeeld of als gevolg van de evenementenvergunning omliggende terrassen wel of niet geëxploiteerd kunnen worden. Een exploitant heeft in bepaalde gevallen de mogelijkheid om een podium op het eigen terras te plaatsen. Dit wordt altijd gezien als evenement. Hiervoor moet een melding worden gedaan, dan wel een vergunning worden aangevraagd op grond van het evenementenbeleid. In gevallen dat een grootschalig evenement wordt georganiseerd waarbij slechts 1 groot podium wordt geplaatst, dan geldt het terrasvak met de nummers 36 t/m 40 als hoofdpodiumlocatie. In dat geval kan in genoemde commissie worden bepaald dat alle terrassen in dat vak tijdens het evenement moeten wijken. Overigens zijn om die reden in dit terrasvak geen bomen gesitueerd.
Sanctietabel behorend bij Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 Bestuurlijke boete A: administratieve tekortkoming B: overige geboden
APV: Algemene Plaatselijke Verordening (model VNG incl. voorstel werkgroep regelgeving) DHW: Drank- en Horecawet, geldend per 1-1-2014 Cate- Sanctiemiddel gorie (primair geldend)
C: speerpunten illegale exploitatie en overtreding leeftijdsgrenzen
Last onder bestuursdwang
Dwangsom in euro's per overtreding Sanctie per (tenzij anders vermeld) * Maximum: 3 x vermelde dwangsom. * De genoemde m2 is van toepassing op de lokaliteiten en terras van het bedrijf (zie o.a. DH-vergunning), tenzij anders vermeld.
Begunstigingstermijn
Bestuurlijke boete in euro's -> bij < 50 werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
Bestuurlijke boete in euro's -> bij 50 of meer werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
2 weken
680 (vergunning nog niet verleend)
1360 (vergunning nog niet verleend)
2 weken
1360 (vergunning niet aangevraagd of geweigerd)
2720 (vergunning niet aangevraagd of geweigerd)
Regelgeving
Artikel
Overtreding
Toelichting
DHW
3
Bedrijf exploiteert zonder (rechtsgeldige) vergunning
Geen vergunning, wel zicht op legalisatie
A
Last onder dwangsom
DHW
3
Bedrijf exploiteert zonder (rechtsgeldige) vergunning
Geen vergunning, geen zicht op legalisatie, geweigerde of ingetrokken vergunning
C
Last onder bestuursdwang
DHW
8
Leidinggevende voldoet niet langer aan een of meerdere aan hem gestelde vereisten
Artikel 31 verplicht in dat geval tot intrekking vergunning
C
Intrekking vergunning
Niet mogelijk
1 week tot 12 weken, afhankelijk Niet mogelijk (art. 44a DHW) van vereiste
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
DHW
10
Artikel 31 verplicht in dat geval tot intrekking vergunning
C
Intrekking vergunning
Niet mogelijk
1 week tot 12 weken, afhankelijk Niet mogelijk (art. 44a DHW) van inrichtingsaanpassingen
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
DHW
12, lid 1 en 2
Inrichting voldoet niet langer aan een of meerdere gestelde inrichtingseisen Verstrekken alcoholhoudende drank in een niet op de vergunning vermelde lokaliteit
B
Last onder dwangsom
overtreding
1 week
1020
2040
DHW
13, lid 1
Verbod verstrekking alcohol voor gebruik elders dan ter plaatse
*voorkeur bestuurlijke boete
C
Last onder dwangsom
overtreding
1 dag
1360
2720
DHW
13, lid 2
Verbod verstrekking alcohol voor gebruik ter plaatse in slijtersbedrijf
Slechts toegestaan indien een klant erom vraagt de alcoholhoudende drank eerst te proeven *voorkeur bestuurlijke
C
Last onder dwangsom
* 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2. * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2.
overtreding
1 dag
1360
2720
DHW
14, lid 1
Verbod andere bedrijfsactiviteiten in slijtersbedrijf
In het Besluit aanvulling omschrijving slijtersbedrijf staat welke activiteiten in het slijtersbedrijf zijn toegestaan
B
Last onder dwangsom
* 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2.
overtreding
1 dag
1020
2040
DHW
14, lid 2 en 15, lid 1
Verbod kleinhandel in horecalokaliteit of op terras
B
Last onder dwangsom
overtreding
1 dag
1020
2040
DHW
15, lid 2
B
Last onder dwangsom
week
1 week
1020
2040
DHW
16
Verbod rechtstreekse verbinding tussen slijterij en andere neringruimte voor kleinhandel Verbod automatenverkoop alcohol
B
Last onder dwangsom
overtreding
1 dag
1020
2040
DHW
17
Dit geldt voor supermarkten en Verbod verstrekken alcoholhoudende drank anders slijterijen, niet voor horecainrichtingen dan in gesloten verpakking
B
Last onder dwangsom
overtreding
1 dag
1020
2040
DHW
18, lid 1 en 2
Verkoopverbod zwakalcoholische drank anders dan in slijtersbedrijf of levensmiddelenbedrijf voor gebruik elders dan per plaatse
C
Last onder dwangsom
* 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2.
overtreding
1 dag
1360
2720
DHW
18, lid 3
Onderscheid tussen zwakalcoholhoudende en alcoholvrije dranken ontbreekt in ruimte van het levensmiddelenbedrijf
B
Last onder dwangsom
overtreding
1 dag
1020
2040
* 1000 tot 50m2, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 6000 boven 500 m2.
week
boete
M.u.v. hotelkamers
* 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2.
Pagina 1 van 4
Sanctietabel behorend bij Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 Bestuurlijke boete A: administratieve tekortkoming B: overige geboden
APV: Algemene Plaatselijke Verordening (model VNG incl. voorstel werkgroep regelgeving) DHW: Drank- en Horecawet, geldend per 1-1-2014 Regelgeving
Artikel
Overtreding
DHW
19, lid 1
DHW
19, lid 2
Verbod op bestelservice sterke drank voor ander bedrijf dan slijtersbedrijf en partijencatering Verbod bestelservice zwakalcoholhoudende drank, behalve vanuit de uitzonderingen genoemd in artikel 19 lid 2
DHW
20, lid 1
DHW
Toelichting
Cate- Sanctiemiddel gorie (primair geldend)
B
Last onder dwangsom
B
Last onder dwangsom
Verkoop alcohol aan persoon < 18 jaar
C
* Last onder dwangsom (horecabedrijf) ** Art. 19a DHW (three strikes out) voor genoemde bedrijven: ontzegging bevoegdheid tot verkoop zwak-alcoholhoudende drank en last onder bestuursdwang
20, lid 2
Persoon < 18 zonder toezicht van persoon 21 jaar of ouder, toegelaten in slijtersbedrijf
C
Last onder dwangsom
DHW
20, lid 4
Niet duidelijk aangegeven leeftijdsgrenzen
A
Last onder dwangsom
DHW
20, lid 5
Dronken personen of onder invloed van drugs toegelaten in horeca- en slijtersbedrijf
B
Last onder dwangsom
DHW
20, lid 6
Onder invloed (dronken of drugs) aan het werk zijn in horeca- en slijtersbedrijf
B
Last onder dwangsom
DHW
21
Alcohol verstrekken wat tot verstoring openbare orde, veiligheid of zedelijkheid leidt
C
Last onder bestuursdwang
DHW
22, lid 1 en 2
Verbod alcoholhoudende drank *voorkeur bestuurlijke boete te verstrekken in tankstations e.d.
C
Last onder dwangsom
DHW
24, lid 1 en 2
Geen leidinggevende of vereiste persoon aanwezig in horeca- en slijtersbedrijf
*voorkeur bestuurlijke boete
B
Last onder dwangsom
DHW
24, lid 3
Verkoop alcohol/dienst door personen < 16 jaar
B
Last onder dwangsom
DHW
25, lid 1
C
Last onder dwangsom
DHW
25, lid 2
Verbod aanwezigheid alcoholhoudende drank, in niet zijnde horecabedrijf, behoudens uitzondering Verbod nuttiging alcoholhoudende drank ter plaatse, in niet zijnde horecabedrijf, behoudens uitzondering
C
Last onder dwangsom
C: speerpunten illegale exploitatie en overtreding leeftijdsgrenzen
Begunstigingstermijn
Bestuurlijke boete in euro's -> bij < 50 werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
Bestuurlijke boete in euro's -> bij 50 of meer werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
overtreding
1 dag
1020
2040
overtreding
1 dag
1020
2040
** Ontzegging: minimaal * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, 1 week, maximaal 12 * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, weken * 12500 boven 500 m2.
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
* 1360 * Geen bestuurlijke boete mogelijk bij toepassing van art. 19a DHW (three strikes out).
* 2720 * Geen bestuurlijke boete mogelijk bij toepassing van art. 19a DHW (three strikes out).
* 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2. * 1000 tot 50m2, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 6000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2.
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
1360
2720
overtreding
1 dag
680
1360
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
overtreding
1 dag
1360
2720
overtreding
1 uur
1020
2040
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
1020
2040
overtreding
1 dag
1360
2720
overtreding
1 dag
1360
2720
Last onder bestuursdwang
Dwangsom in euro's per overtreding Sanctie per (tenzij anders vermeld) * Maximum: 3 x vermelde dwangsom. * De genoemde m2 is van toepassing op de lokaliteiten en terras van het bedrijf (zie o.a. DH-vergunning), tenzij anders vermeld. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2.
Sluiting alcoholverkoop
* 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 5000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2. * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2. * 2000 tot 50m2, * 4500 van 51 m2 t/m 150 m2, * 8000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 12500 boven 500 m2.
Pagina 2 van 4
Sanctietabel behorend bij Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 Bestuurlijke boete A: administratieve tekortkoming B: overige geboden
APV: Algemene Plaatselijke Verordening (model VNG incl. voorstel werkgroep regelgeving) DHW: Drank- en Horecawet, geldend per 1-1-2014 Cate- Sanctiemiddel gorie (primair geldend)
Last onder bestuursdwang
Begunstigingstermijn
Bestuurlijke boete in euro's -> bij < 50 werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
Bestuurlijke boete in euro's -> bij 50 of meer werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
overtreding
1 dag
overtreding
1 dag
Niet mogelijk door burgemeester (art. 44a DHW), wel door NVWA (art. 44aa lid 1 DHW) 680
Niet mogelijk door burgemeester (art. 44a DHW), wel door NVWA (art. 44aa lid 1 DHW) 1360
1 week
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk
1 week
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk
1 dag
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
overtreding
1 week
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
overtreding
1 week
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Regelgeving
Artikel
Overtreding
DHW
25, lid 3
Verbod alcoholhoudende drank in vervoermiddel, behoudens enkele uitzonderingen
A
Last onder dwangsom
DHW
29, lid 3
Vergunning, aanhangsel e.d. niet aanwezig in inrichting
A
Last onder dwangsom
DHW
30
Imperatieve intrekkingsgrond
C
Intrekking vergunning
DHW
30a, lid 1
Imperatieve intrekkingsgrond
C
Intrekking vergunning
DHW
31, lid 1
Imperatieve intrekkingsgrond
C
Intrekking vergunning
DHW
31, lid 2
Facultatieve intrekkingsgrond *eerst schorsen !
B
DHW
31, lid 3
Facultatieve intrekkingsgrond
B
* Schorsing vergunning (art. 32 DHW) * Intrekking vergunning * Schorsing vergunning (art. 32 DHW) * Intrekking vergunning
DHW
35, lid 1
DHW
35, lid 2
Vergunninghouder heeft geen melding gedaan van wijziging in inrichting Geen melding nieuwe leidinggevende of doorhaling gedaan Gevaar voor openbare orde, veiligheid of zedelijkheid door voorgedane feiten Handelen in strijd met vergunningvoorschriften of regels uit DHW Resultaat Wet bibob en minimaal 3x weigering bijschrijving persoon op aanhangsel Zonder ontheffing zwakalcoholhoudende drank verstrekken Niet voldoen aan beperkingen/voorschriften die gekoppeld zijn aan ontheffing
* 1000 tot 50m2, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 6000 boven 500 m2. * 1000 tot 50m2, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 6000 boven 500 m2. Niet mogelijk
DHW
35, lid 4
DHW
44
PARACOMMERCIE DHW 4, lid 1, DHW APV 2:34b/c APV
Toelichting
C: speerpunten illegale exploitatie en overtreding leeftijdsgrenzen
Dwangsom in euro's per overtreding Sanctie per (tenzij anders vermeld) * Maximum: 3 x vermelde dwangsom. * De genoemde m2 is van toepassing op de lokaliteiten en terras van het bedrijf (zie o.a. DH-vergunning), tenzij anders vermeld.
C
Last onder bestuursdwang
Sluiting alcoholverkoop
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
B
Last onder bestuursdwang
Sluiting alcoholverkoop
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
1020
2040
Ontheffing niet aanwezig
A
Last onder dwangsom
overtreding
zo kort mogelijk, max 1 uur
680
1360
Niet meewerken aan artikel 5:20 Awb
C
Last onder bestuursdwang
overtreding
Zeer korte termijn, aangezien de Niet mogelijk (art. 44a DHW) werkzaamheden door moeten kunnen gaan
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Paracommercieel horecabedrijf houdt zich niet aan de schenktijden voor alcoholhoudende drank
B
Last onder dwangsom
1000
overtreding
1 dag
1020
2040
* 1000 tot 50m2, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 6000 boven 500 m2. Afhankelijk van waaraan niet meegewerkt wordt
DHW APV
4, lid 1, DHW 2:34d APV
Paracommercieel horecabedrijf schenkt alcoholhoudende drank tijdens verboden bijeenkomsten persoonlijke aard of bijeenkomsten derden (of boven het maximum aantal genoemde bijeenkomsten)*
B
Last onder dwangsom
1000
overtreding
1 dag
1020
2040
DHW DHW
4, lid 5, DHW 9
Ontheffing niet aanwezig Geen registratie van barvrijwilligers of reglement aanwezig bij paracommercieel horecabedrijf
A A
Last onder dwangsom Last onder dwangsom
750 750
overtreding week
1 dag 1 week
680 680
1360 1360
ALCOHOLMATIGING
Pagina 3 van 4
Sanctietabel behorend bij Beleidsregels Drank- en Horecawet/APV-horeca Tiel 2014 Bestuurlijke boete A: administratieve tekortkoming B: overige geboden
APV: Algemene Plaatselijke Verordening (model VNG incl. voorstel werkgroep regelgeving) DHW: Drank- en Horecawet, geldend per 1-1-2014 Regelgeving
Artikel
Overtreding
DHW APV
25d DHW 2:34H APV
Horecabedrijf past happy hours toe, ondanks verbod
B
Last onder dwangsom
DHW
45
Alcohol bij zich hebben op publiek toegankelijke plaatsen door < 18 jaar, m.u.v. 16 en 17 jaar die in dienst zijn bij horecabedrijf / werkzaam als barvrijwilliger
x
Strafrechtelijk (PV)
APV
2:48
Persoon gebruikt alcohol of heeft aangebroken flessen, blikjes e.d. bij zich op een openbare plaats, ondanks verbod
Afhankelijk van door college aangewezen gebied
x
Strafrechtelijk (PV)
TERRAS APV
2:30b
Bedrijf exploiteert terras zonder (rechtsgeldige) vergunning
Terras: via exploitatievergunning (onderdeel daarvan).
B
Last onder dwangsom
APV
2:30b
Overtreding voorschriften voor Terras: via exploitatievergunning terras (onderdeel daarvan).
B
Last onder dwangsom
1:4
Toelichting
Cate- Sanctiemiddel gorie (primair geldend)
C: speerpunten illegale exploitatie en overtreding leeftijdsgrenzen
Last onder bestuursdwang
Dwangsom in euro's per overtreding Sanctie per (tenzij anders vermeld) * Maximum: 3 x vermelde dwangsom. * De genoemde m2 is van toepassing op de lokaliteiten en terras van het bedrijf (zie o.a. DH-vergunning), tenzij anders vermeld. * 1500 tot 50m2, * 3000 van 51 m2 t/m 150 m2, * 6000 van 151 m2 t/m 500 m2, * 8000 boven 500 m2.
* 1000 tot 50m2 terras, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2 terras, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2 terras, * 6000 boven 500 m2 terras. * 1000 tot 50m2 terras, * 2000 van 51 m2 t/m 150 m2 terras, * 4000 van 151 m2 t/m 500 m2 terras, * 6000 boven 500 m2 terras.
Pagina 4 van 4
overtreding
dag
dag
Begunstigingstermijn
Bestuurlijke boete in euro's -> bij < 50 werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
Bestuurlijke boete in euro's -> bij 50 of meer werknemers * Rekening houden met verhoging boete i.v.m. recidive
1 dag
1020
2040
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
Niet mogelijk (art. 44a DHW)
1 dag tot enkele dagen, afhankelijk van situatie; o.a. veiligheid, blokkeren doorgang hulpdiensten 1 dag tot enkele dagen, afhankelijk van situatie; o.a. veiligheid, blokkeren doorgang hulpdiensten
Achterweg 2, 4001 MV Tiel
Memo beantwoording raads- en commissie vragen
Postbus 6325, 4000 HH Tiel Telefoon: (0344) 637 111 Telefax:
(0344) 637 299
E-mail:
[email protected]
Internet: www.tiel.nl
Vraag: Onderwerp: Van wie: Datum: Planning: Raad / commissie: Afspraak / toezegging:
toezicht Drank- en Horecawet mevrouw Stoeten 13 november 2013 Begrotingsraad schriftelijk antwoord op de vraag hoe het toezicht op de Drank- en Horecawet is/wordt vorm gegeven en waar op gecontroleerd gaat worden.
Antwoord: Portefeuillehouder: Datum Collegebehandeling: Antwoord:
burgemeester
De ambitie voor horecatoezicht is door mij vastgesteld op 350 uur uitgevoerd door een koppel bestaande uit een BOA en een stagiair van bureau Toezicht en Handhaving (BTH). De taak zal formeel pas effectief worden ingevuld vanaf het moment dat BTH naar de AVRI is (1-3) omdat BTH geen toezichthouder heeft die aan de eisen voldoet. De AVRI gaat per 1-1 al wel het toezicht uitvoeren voor 8 regiogemeenten (pilot). In overleg met de AVRI zal al voor 1 maart worden aangesloten bij de pilot. Ik heb de toezichtambitie bepaald aan de hand van de volgende uitgangspunten: = ieder horecabedrijf wordt 1x per 4 jaar bezocht voor een algemene vergunningcontrole = iedere niet-vergunningplichtige alcoholverstrekker (zoals supermarkten en cafetaria's), iedere slijterij en iedere vergunningplichtig bedrijf waar veel jongeren komen (hotspot) wordt 1x per jaar bezocht voor controle op verkoop aan jongeren. Tot de laatste categorie behoren zowel de café's als de sportkantines e.d. = ieder evenement waar veel jongeren komen wordt ieder jaar bezocht voor controle op verkoop aan jongeren; ieder ander evenement 1x per 2 jaar. = voor controle op bezit alcohol door jongeren op de openbare weg is 50 uur per jaar beschikbaar
= herhalingscontroles na overtredingen gaan in principe ten koste van de algemene vergunningcontroles In overleg met de AVRI wordt bepaald waar de uren exact ingezet gaan worden. Hierop is maatwerk mogelijk. In bovenstaande ambitie gaat bijna 300 uur in leeftijdcontrole zitten. Dat is dus echt het speerpunt. Er is op dit moment geen inzicht in mate van overtreding leeftijdsgrenzen bij de alcoholverstrekkers. Het eerste jaar toezicht kan ook worden gezien als een soort nulmeting, hoewel controles natuurlijk ook altijd momentopnames zijn. Maar de bevindingen kunnen wel goed dienen voor een verdere discussie over capaciteit en prioritering. Begin januari zal het college – dan wel ik voor zover het mijn bevoegdheid betreft – een beslissing nemen over het herzien van de horecaregelgeving, in relatie tot de wijzigingen van de Dranken Horecawet en de herziening van de APV. Dit zal vervolgens ook aan de commissie Bestuur worden voorgelegd. Een onderdeel daarvan is het handhavingsbeleid met betrekking tot de Drank- en Horecawet. Daarbij gaat het echter vooral om de "strafmaat" en niet zozeer over de prioriteit. Uiterlijk 1 juli 2014 moet de gemeenteraad het eerste preventie- en handhavingsplan op grond van de per 1-1-2014 te wijzigen Drank- en Horecawet hebben vastgesteld. Dit moet gelijktijdig met de vaststelling van de nota gemeentelijk gezondheidsbeleid, als bedoeld in artikel 13 van de Wet publieke gezondheid. Dan zou eventueel wel gediscussieerd kunnen worden over de gewenste toezichtscapaciteit. Als dat meer zal moeten zijn, dan zal bij de AVRI extra toezicht ingekocht moeten worden. In de praktijk zal vastgesteld kunnen worden wat het effect op het naleefgedrag is van deze ambitie. Eén keer leeftijdscontrole per alcoholverstrekker lijkt niet zo veel, maar is nog altijd vele malen meer dan gebruikelijk was toen het toezicht door de NVWA werd uitgevoerd.
Meer informatie: Afdeling: Contactpersoon: Telefoon: E-mail: Datum:
Bijlagen:
Programmabureau Veiligheid W.J.M. Driessen 637252
[email protected] 19 december 2013
Einde De notulen van deze vergadering vindt u terug op het Raadsinformatiesysteem van de gemeente Tiel. http://raad.tiel.nl