Vel 388.
1511 48ste V E E G A D E R I N G .
Tweede Kamer.
— 29 F E B R U A B I 1928.
Ingekomen stukken.
(Voorzitter e. a.) 3*.
488te VERGADERING.
een, van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, ten geleide van een Nota van Inlichtingen op twee adressen van den Bond van Nederlandsche Vleeschexporteurs, te Rotterdam, en van de Vereeniging van Nederlandsche Baconzouters, te Nijmegen, houdende verzoek te willen bevorderen, dat aan de leden dier organisaties de te veel betaalde keurloonen worden terugbetaald of wel, ter vergemakkelijking van de berekening, de helft der sedert 1922 door hen betaalde keurloonen.
VERGADERING VAN WOENSDAG 29 FEBRUARI 1928.
Deze stukken zullen worden gedrukt en rondgedeeld;
(Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)
Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. een Koninklijke Boodschap; 3°. Begeeringsmissives; 4". verzoekschriften; 5°. verklaringen van adhaesie. — Behandeling van het ontwerp van wet houdende bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders. — Verlenging van den termijn voor het uitbrengen yan verslagen.
een, van den Minister van Financiën, houdende mededeeling, dat Zijn Excellentie zich, m e t gebruikmaking van de in het eerste lid van artikel 95 der Grondwet omschreven bevoegdheid, bij de mondelinge behandeling van het ontwerp van wet tot vaststelling van bepalingen, betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders en van de nalatenschappen en schenkingen van Nederlanders, die niet zijn ingezetenen des Rijks, wenscht te doen bijstaan door mr. dr. J . H . R. Sinninghe Damsté,, directeur-generaal der belastingen. Deze missive wordt voor kennisgeving 4°.
Voorzitter: de heer Ruys de Beerenbrouck. Tegenwoordig, m e t den Voorzitter, 86 leden, t e w e t e n : de heeren Fleskens, van Wijnbergen, van Voorst tot Voorst, Beumer, van der Sluis, Albarda, Drop, Ebels, Weitkamp, Krijger, Lovink, Ament, Butten, Heemskerk, Smeenk, Visscher, Schaper, Vos, Wintermans, J. B . van Dijk, Sannes, van Zadelhoff, van Gijn, Droogleever Fortuyn, Leenstra, Deckers, van Aalten, J . ter Laan, Duymaer van Twist, van Sasse van Ysselt, Oud, Cramer, Loerakker, van den Tempel, Schokking, van der Heide, de Wilde, mevrouw de Vries—Bruins, de heer Hermans, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Aalberse, Staalman, Veraart, Kuiper, van de Bilt, mejuffrouw Katz, de heeren Braat, van Vuuren, Snoeck Henkemans, Arts, Boon, IJzerman, van den Bergh, Lingbeek, J . J . C. van Dijk, Kampschöer, Kortenhorst, Tilanus, van den Heuvel, Nolens, Bierema, Bakker, Bijlaveld, mejuffrouw Meijer, de heeren Marchant, Duys, K. ter Laan, Bulten, mejuffrouw Westerman, de heeren Schouten, Zijlstra, Joekes, van Rijzewijk, Stenhuis, Engels, dr. de Visser, Langman, van Rijckevorsel, Vliegen, mejuffrouw Groeneweg, de heeren Brautigam, van Rappard, van Schaik, Kersten, Zandt, de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, van Financiën, van Waterstaat en van Arbeid, Handel en Nijverheid, en de heer directeur-generaal der belastingen. De Voorzitter: Tk deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen : 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer van Boetzelaer van Dubbeldam, voorloopig, wegens verblijf in het buitenland; van den heer Suring, wegens een vergadering elders; van den heer Knottenbelt, deze week, wegens droevige familie-omstandigheden. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. een Koninklijke Boodschap, ten geleide van een ontwerp van wet tot wijziging van artikel 99 der W e t op de Inkomstenbelasting 1914. Dit ontwerp van wet, hetwelk met de daarbij behoorendo stukken reeds is gedrukt en rondgedeeld, zal worden gezonden aan de afdeelingen; Handelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. II.
de volgende missives:
aangenomen;
de volgende verzoekschriften:
een, betreffende het ontwerp van wet tot herziening van de wet van 19 December 1914 (Staatsblad n°. 564), houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen, enz., van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Tilburg en omstreken; een, betreffende het ontwerp Drankwet, van den voorzitter en den secretaris, namens het algemeen bestuur van den Koninklijken Nederlandschen Middenstandsbond, te 's Gravenhage; een, betreffende het ontwerp van wet tot wijziging van enkele artikelen der Pensioenwet 1922, van den voorzitter en den secretaris, namens het bestuur van den Bond van Hoofden van Gemeentewerken in Noord-Holland, te Hoorn. Deze adressen zullen worden gezonden aan de betrokken commissiën; 5°.
de volgende verklaringen van adhaesie:
aan het adres van de A.-R. Kiesvereeniging te HazerswoudeRijndijk, betreffende het ontwerp van wet tot wijziging van de artikelen I en I I der wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad n°. 319) tot wijziging van de Leerplichtwet, enz., v a n : den voorzitter en den secretaris, n a m e n s de A.-R. Kiesvereeniging te Beekbergen; den voorzitter en den secretaris, namens de Vereeniging tot bevordering van Gereformeerd schoolonderwijs te Westeremden. Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet, houdende bepalingen betreffende de belasting van niet binnen liet Rijk wonende Nederlanders en van de nalatenschappen en schenkingen van Nederlanders, die niet zijn ingezetenen des Rijks ( 8 0 ) . De algemeene beraadslaging wordt hervat. De heer van Voorst tot Voorst: Mijnheer de Voorzitter! H e t zij ook mij vergund een enkel woord te zeggen bij de behandeling van dit wetsontwerp, omdat mij de grondslag, waarop het is opgebouwd, niet juist voorkomt en ik de vrees koester, dat de gevolgen van dien onjuisten grondslag, bij de uitvoering
1512 48ste V E I i G A D E K I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van n i e t binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Voorst tot Voorst.) der wet, zich zullen openbaren in onoverkomelijke moeilijkheden. Mijnheer de Voorzitter! Bij de W e t op de inkomstenbelasting 1914 heeft de wetgever zieh op het standpunt geplaatst, dat de belastingplicht niet moest wordon verbonden aan de nationaliteit, maar aan de inwoning. H e t criterium der nationaliteit werd verwerpelijk geacht, al ware het slechts om deze eeno reden, dat, waar zij den eenigen band met den Staat vormt, de invordering der belasting dikwijls moeilijk of zelfs onmogelijk zou blijken. Bovendien werd als voornaamste bezwaar tegen het verbinden van den belastingplicht aan de nationaliteit naar voren gebracht, dat het aanvaarden van inwonerschap, als grond voor belastingplicht, een internationaal verschijnsel is, waardoor de vrees werd gewettigd, dat, nam men zijn toevlucht tot het belasten van Nederlanders, dezen onder den druk van een dubbele inkomstenbelasting zouden geraken, van die van het land hunner inwoning en die van Nederland. Thans zijn, zoo lees ik in de toelichting op dit wetsontwerp, de omstandigheden wel veranderd, in verschillend opzicht. Vooreerst heeft in het algemeen de groote verhooging van het tarief der inkomstenbelasting aan allerlei vragen, die men vroeger, zooal niet als geheel academisch, dan toch niet als van veel practisch belang beschouwde, een sterk toegenomen beteekenis gegeven. E n vervolgens heeft, in den loop der laatste jaren, het vraagstuk der belastingen, meer dan ooit te voren, een internationaal aspect gekregen. H e t feit, dat de Volkenbond zich het vraagstuk der dubbele belasting en van het zich onttrekken aan den belastingplicht, heeft aangetrokken, is van het zooeven bedoelde internationaal karakter niet een oorzaak, m a a r een symptoom. H e t brengt tot uiting, d a t het te werk stellen van alle maatschappelijke krachten ter reconstructie van hetgeen de oorlog teloor heeft doen gaan, is een internationaal belang en dat derhalve, zoo de opzet van verschillende nationale wetgevingen leidt tot dubbele belasting van dezelfde inkomens of inkomensbestanddeelen, langs internationalen weg getracht moet worden d a t bezwaar ter zijde te stellen. H e t optreden van den Volkenbond is verder ingegeven door de wenschelijkheid, dat, wordt eenerzijds dubbele belasting voorkomen, anderzijds al datgene bevorderd worde, wat strekken kan tot een rechtmatige verdeeling der lasten van wederopbouw over allen. Deze laatste gedachte, zegt de Minister, leidt er toe, aan de nationaliteit een iets grootere plaats in het belastingstelsel in t e ruimen dan zij tot dusver daarin bekleed heeft. Na hetgeen in de Toelichting wordt gezegd, waar uitdrukkingen, a l s : ,,op grond van de algemeene richtlijnen der internationale politiek" en „ a a n de hand der internationale belastingpractijk", worden gebezigd, zou men meenen, dat de voorgestelde herzieningen moeten strekken, om niet slechts de vermogensbelasting, doch ook de inkomstenbelasting in overeenstemming te brengen met de buitenlandsehe belastingpractijk. Maar, Mijnheer de Voorzitter, bij de vergelijking van het wetsvoorstel, dat voor ons ligt, met den grondslag der belastingwetgevingen in dezen van de voornaamste Europeesche Staten als Engeland, Frankrijk en Duitschland, komt men tot de conclusie, dat zulks ten eenenmale niet het geval is. De Engelsehe inkomstenbelasting maakt, wat den belastingplicht betreft, geen onderscheid tusschen British subjects en toreignera, maar alleen tusschen residents en non-residents. Terwijl de residents belastingplichtig zijn voor hun geheele inkomen, zijn de non-residents slechts voor inkomsten uit Britsche bronnen belasting verschuldigd. Aan de Frnnsche algemeene inkomstenbelasting zijn onderworpen alle personen, onverschillig van welke nationaliteit, die in Frankrijk une résidence habituelle of h u n séjour prineipal ! hebben, terwijl de zakelijke belastingen, welke daarnevens geh e r e n worden, hoofdzakelijk uitgaan van het beginsel, dat aan de Franeehe schatkist een deel van de inkomsten uit Fransche bronnen toekomt. De Duitsche Reichseinkommensteuer en Vermögensteuer |
maken eveneens onderscheid tusschen onbeperkte en beperkte belastingplicht. Onbeperkt belastingplichtig voor hun geheele inkomen en vermogen zijn alle natuurlijke personen, onverschillig van welke nationaliteit, zoolang zij in het Duitsche Rijk een woonplaats of aldaar hun verblijfplaats hebben. Beperkt belastingplichtig, en wel voor het inkomen, dat door hen uit Duitschland getrokken wordt, en voor het vermogen, dat zij aldaar hebben, zijn o.a. alle natuurlijke personen, die niet in Duitschland wonen of hun gewoon verblijf aldaar hebben. In al deze landen worden de ingezetenen betrokken in een algemeene inkomstenbelasting, doch de uitwonenden betalen uitsluitend van de bron van inkomen, gelegen in het vaderland. Geheel in afwijking van deze internationale belastingpractijk, zullen de niet binnen het Rijk wonende Nederlanders voor de inkomsten-, de vermogens- en de verdedigingsbelastingen belastingplichtig zijn, naar de regelen, geldende voor de belasting van hier te lande wonende natuurlijke personen, waardoor wij blijk geven, in tegenstelling tot hetgeen de toelichting op het wetsontwerp zou doen vermoeden, ons niets aan te trekken van het internationaal aspect, dat het vraagstuk der belastingen, thans meer dan ooit, gekregen heeft. Wij zullen ons, bij aanneming van dit wetsontwerp, ten aanzien van het buitenland voor de tweede maal belachelijk maken, nadat we ons door de opheffing van het gezantschap bij den P a u s reeds zoo onsterfelijk hebben geblameerd. H e t zou ook jammer zijn, Mijnheer de Voorzitter, indien de benaming van „Chineezen van E u r o p a " , waaronder wij in het buitenland bekendstaan, voor ons zou verloren gaan. De Minister wijst bij dit novum op belastinggebied naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die echter alleen een inkomstenbelasting, en dan nog beperkt tot inkomen uit vermogen en niet uit arbeid, heffen van in het buitenland wonende Amerikanen. De hierbedoelde Federal Income Tax kent echter hooge vrijstellingen en is van weinig beteekenis, aangezien in Amerika de indirecte belastingen en de door verschillende Staten geheven directe belastingen hoofdzaak zijn. Hiertegenover mag echter gesteld worden het oordeel van de commissie van experts van den Volkenbond, welke opdracht had een rapport uit te brengen over dubbele belasting en kapitaalsvlucht. in welke commissie Nederland vertegenwoordigd was door een hoofdambtenaar van het Departement van Financiën, en die eenstemmig tot de volgende conclusie k w a m : ,,En principe c'est 1'Etat du domicile qui seul peut percevoir 1'impót général sur Ie revenu; c'est a rlire 1'impót, eventuellement progressif, établi sur 1'ensemble du revenu d'un contribuable, quelle que soit la souree de ce revenu. Les régies adoptées pour 1'impót général sur Ie revenu sont applicables mutatis mutandis aux impóts permanents sur 1'ensemble de la fortune ou du capital et aux droits de succession." Dit wetsontwerp gaat dus lijnrecht in tegen hetgeen mag worden verwacht een der grondslagen van de internationale regeling te zullen vormen, welke reeds bij den Volkenbond in voorbereiding is, zoowel als tegen de practijk der groote Europeesche Staten H e t gevolg, indien deze wet wordt aangenomen, zal zijn, dat zelfs een vermogen, dat verworven is op het grondgebied van een vreemden staat, onder bescherming van dien Staat, en waaraan Nederland part noch deel heeft, zal worden betrokken in de Nederlandsche belastingen. E n om die belastingheffing door den Nederlandsehen Staat goed te praten, beroept men zich op de diensten, die Nederland aan de uitwonende onderdanen verleent, en op de bescherming, die zij, in het buitenland verblijvende, van den Nederlandschen Staat genieten. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de diensten, die legaties en consulaten aan Nederlanders in het buitenland verleenen, worden over het algemeen dubbel en dwars betaald in den vorm van leges- en kanselarijgeklen, terwijl do bescherming, die de Staat der Nederlanden aan zijn onderdanen in het buitenland verleenen kan, uiterst gering is.
1513 48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van ni et binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Voorst tot Voorst.) Het getuigt m. i. wel van eenige zelfoverschatting, om zich daarop te durven beroepen. Daadwerkelijke beécherming kan alleen verleend worden door een wereldmacht als het Britsche Rijk. Bijna overal ter wereld, waar een Britsch onderdaan verblijf houdt, gevoelt hij den sterken arm van het British Empire. Dit zelfde moge gelden voor den onderdaan der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, die overal ter wereld den machtigen steun van de groote en rijke republiek zal gevoelen. Maar aan de bescherming, die Nederland aan zijn over de wereld verspreide onderdanen geven kan, Mijnheer de Voorzitter, daar hecht ik weinig waarde aan. Deze gronden lijken mij dus te zwak om daarop de theorie te kunnen opbouwen, dat de Nederlanders in den vreemde m een algemeene Nederlandsche inkomsten- en vermogensbelasting moeten worden betrokken. Iets anders is het, wanneer men de algemeene belastingpractijk, welke in Europa geldt, zou willen volgen en de Nederlanders in den vreemde zou laten bijdragen voor hetgeen zij trekken uit bronnen, die in Nederland gelegen zijn. Dit heeft ten minste nog raison d'être. De uitwonenden hebben er belang bij, dat de rechtsorde in Nederland bewaard blijft, waardoor zij verzekerd zijn van het ongestoorde bezit van de bronnen van inkomen, welke in Nederland gelegen zijn. En op dien grond zou men hen iets kunnen doen bijdragen tot het in stand houden van de orde en veiligheid in Nederland, zooals trouwens reeds geschiedt ten aanzien van enkele vermogensbestanddeelen krachtens de bestaande Wet op de Inkomstenbelasting. Maar het lijkt mij hoogst onbillijk, om Nederlanders in den vreemde te laten betalen van hetgeen zij in het buitenland verdienen en van het vermogen, dat zij daar door hun arbeid hebben bijeengebracht. Mijnheer de Voorzitter! Indien dit ontwerp onverhoopt in het Staatsblad mocht verschijnen, dan zullen bij de uitvoering der wet de moeilijkheden legio zijn. Vooreerst zal het ondoenlijk blijken voor den fiscus, om de noodige gegevens te verkrijgen, waardoor den Nederlanders, die over de wereld verspreid zijn, een juiste en gelijkmatige aanslag kan worden opgelegd. Dit heeft de Minister ook gevoeld, anders ware de onbillijke fictie van de 2de alinea van art. 1, dat de belastbare som geacht wordt, behoudens tegenbewijs, niet lager te zijn dan de hoogste der belastbare sommen, waarnaar de belastingplichtige over het belastingjaar, waarin hij het Rijk metterwoon heeft verlaten, en over de daaraan voorafgaande twee belastingjaren aangeslagen is. "" Deze bepaling is noodeloos hard. Er is toch' geen enkele aannemelijke reden om juist den hoogsten aanslag van de laatste drie belastingjaren, hier te lande gesleten, te nemen. Maar mijn principieele bedenking zit dieper: zij schuilt in de omkeering van den bewijslast. Bij een billijke regeling van den bewijslast spreekt het in vele gevallen vanzelf, dat het inkomen en vermogen van een vorig jaar als een aanwijzing worden gebruikt ten bewijze, dat zij in het volgend jaar niet geringer zijn dan voorheen, waartegenover de belastingschuldige dan met gegevens kan komen ten bewijze, dat er sinds dien veranderingen te zijnen nadeele zijn ingetreden. Doch door op die aanwijzing alléén recht te doen, zou men zeer onbillijk handelen, vooral in gevallen, waarin de samenstelling van inkomen en vermogen van dien aard is, dat maar niet steeds verantwoording kan worden afgelegd van alles, wat er sinds de totstandkoming van den bedoelden aanslag bij is gekomen en af is gegaan. De bedenkingen tegen het gebruik dezer aanwijzing, waarop die bewijslastgeving eigenlijk berust, en zulks nog wel ongeacht den tijd, die n;i die laatste aanslagperiode is verstreken, zijn des te klemmender naarmate juist de omstandigheid van het vertrek naar elders op zich zelf het vermoeden wettigt. dat de inkomens- en vermogenstoestand van den betrokken, belangrijke wijzigingen te zijnen nadeele hebben ondergaan.
(van Voorst tot Voorst e. a.) Een andere vraag: hoe zullen de belastingen kunnen worden geïnd, indien de belastingplichtigen onwillig zijn en zij geen goederen in het vaderland hebben, waarop beslag kan worden gelegd? De vexatoire bepalingen van art. 6 zullen haar doel dikwijls missen, want, indien aan de Nederlandera in het buitenland, die hun belasting niet betalen, de hulp van diplomatieke en consulaire ambtenaren wordt geweigerd en door ministerieele Departementen en autoriteiten hun geen gunst meer zal worden verleend, zij als het ware door den Nederlandschen Staat dood worden verklaard, zullen er velen van hen den band, welke hen nog met het vaderland verbond, geheel verbreken. Ik vermoed, dat dit aantal grooter zal zijn dan de Minister wel denkt. Daar het ontwerp te recht dubbele belasting wil vermijden, is aftrek van de in het land van inwoning verschuldigde „gelijksoortige" belasting toegelaten. Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat het door de Regeering beoogde doel in vele gevallen niet bereikt zal worden. Vooreerst worden de indirecte belastingen, in het land van inwoning geheven, niet in aanmerking genomen, die meestal belangrijk hooger zullen zijn dan de indirecte belastingen, in Nederland geheven. Verder zal zelfs een „gelijksoortige" belasting zich dikwijls niet tot vergelijking leenen, zoodat dientengevolge toch de dubbele belasting plaats vindt. Zoo wordt b.v. in Frankrijk en België het door handelsvennootschappen uitgekeerd dividend door verschillende heffingen gedrukt, welke door de vennootschap aan den fiscus worden afgedragen, maar welke ten laste van den tot dividend gerechtigde komen. Deze heffingen, welke te zamen het bedrag der dividend- en tantièmebelasting, in Nederland geheven, verre te boven gaan, kunnen niet als gelijksoortig van het bedrag der inkomstenbelasting worden afgetrokken. In de voorgestelde belasting zullen niet vallen perosnen, die door de uitoefening van eenig bedrijf of beroep genoodzaakt zijn buiten het Rijk te wonen, mits dit bedrijf of beroep voor hen vormt een hoofdmiddel van bestaan. Dit genoodzaakt zijn is zeer rekbaar en zal tot veel moeilijkheden aanleiding geven. Is een landbouwerszoon, die hier te lande geen boerderij kan vinden en dus het boerenbedrijf, waarin hij is opgegroeid, niet kan aanvatten en naar het buitenland emigreert, genoodzaakt buiten het Rijk te wonen? In strikten zin genomen niet, want hij kan hier allicht een ander middel van bestaan vinden en is dus niet genoodzaakt te emigreeren. Maar indien dit de opvatting van den Minister is, dan zie ik hierin een groot gevaar voor de toekomst van Nederlands eigen zonen, want dan zullen onze emigranten op zwaarder lasten komen dan degenen, met wie zij in het buitenland moeten concurreeren. Mijnheer de Voorzitter! Dit zijn slechts enkele moeilijkheden, die zich bij de uitvoering van dit schoone wetsvoorstel zullen voordoen en die nog met vele te vermeerderen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Waar ik tegen den grondslag van dit wetsontwerp groote bezwaren heb, welke nog vermeerderd worden door de moeilijkheden, die bij de uitvoering te voorschijn zullen treden, zoo behoeft het niet te verwonderen, wanneer ik zeg, dat dit wetsontwerp mij in geen enkel opzicht toelacht. De heer de Wilde: Mijnheer de Voorzitter! Evenals de drie sprekers, die mij zijn voorafgegaan, zou ik enkele bezwaren tegen dit wetsontwerp willen ontwikkelen, maar ik zou vooraf een. opmerking willen maken. Veel adressen hebben de Kamer bereikt, waarin er op wordt aangedrongen, dit ontwerp niet aan te nemen. Ik zou niet gaarne alles onderschrijven, wat in die adressen te berde is gebracht. Er zijn natuurlijk opmerkingen gemaakt, die juist moeten worden genoemd, maar er zijn ook veel drogredenen aangevoerd en er is meermalen een voorstelling van zaken gegeven, die in strijd is met de feiten. Zoo wordt het voorgesteld alsof vrijwel alle in het buitenland vertoevende Nederlanders door deze belasting zullen worden getroffen, hetgeen in strijd is met de waarheid. Dat was reeds niet zoo in het oorspronkelijk ontwerp, maar nu het gaandeweg is gewijzigd en er een aftrek is van f 6000, spreekt
1514 48ste V E R G A D E B I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van ni et binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(de Wilde.) het vanzelf, d a t velen er buiten vallen. Maar ten tweede wordt in een enkel adres een pleidooi gevoerd voor degenen, die door n a a r het buitenland te trekken trachten te ontkomen aan onze hooge belastingen en wordt als het ware het medegevoel met dergelijke menschen ingeroepen, terwijl deze mensehen niet alleen naar het buitenland gaan wegens de hooge belastingen, maar ook omdat zij bijv. bezwaar hebben tegen de hier geldende sociale wetgeving en dergelijke redenen. Indien de Minister er in geslaagd ware, juist deze personen, en hen alleen, voortaan te begrijpen onder den belastingplicht aan den Nederlandscben fiscus, dan zou hij voor 100 pet. op mijn steun hebben kunnen rekenen. Ik geef toe, dat theoretisch voor dit wetsontwerp een behoorlijke rechtsgrond valt te construeeren. I n dit verband wijs ik op art. 16 van het program van beginselen van de antirevolutionnaire partij. Reeds in 1878 werd in dat artikel positie genomen tegen degenen, die op financieel gebied de verhouding van volk en Overheid zagen als een contractueele; reeds toen is de antirevolutionnaire partij er voor opgekomen, dat de verhouding tusschen Overheid en burger is een zedelijk-organische. Bij de antirevolutionnaire partij is er altijd verzet geweest tegen de individualistische opvatting alsof als het ware de Staat voor den burger wat doet en de burger in ruil daarvoor belasting opbrengt (de toepassing op dit gebied van den regel: do ut des); alsof de belasting is te beschouwen als een assurantiepremie, waarmede men zich waarborgt veiligheid van persoon en goed. Tegen dat standpunt is mijn richting altijd opgekomen. Naar onze opvatting heft de Overheid het geld, dat zij noodig heeft voor de uitoefening van haar taak van de n a t i e ; zij moet dat doen met vrije bewilliging van de natie, door middel van het instrument: de Volksvertegenwoordiging. Daarom spreekt het vanzelf, dat degene, die zich stelt op dit standpunt, er principieel en theoretisch geen bezwaar tegen kan maken, dat de Overheid ook belast degenen, die buiten de grenzen van ons vaderland wonen en toch tot onze natie behooren. Ik kan mij omstandigheden en gevallen indenken, waarin het inderdaad zeer aanbevelenswaardig zou zijn om menschen, die buiten onze grenzen wonen en Nederlanders zijn gebleven, te belasten. Intusschen heeft de antirevolutionnaire partij zich daarbij ook altijd gesteld op het standpunt, dat dit principe er niet van mocht afhouden om rekening t e houden met de omstandigheden, waaronder de burgers leven. Belasting moet een rechtsgrond hebben, maar belastingheffing moet ook practisch zijn; zij moet rekening houden met draagkracht, grootte van het gezin en ook hiermede, dat de belasting niet wordt geheven op zulk een wijze, dat het rechtsgevoel van degenen, die moeten betalen, wordt aangetast en gekrenkt. Bovendien moet de heffing nooit zoo groote bezwaren opleveren, dat onrecht practisch niet te vermijden is. Nu zijn juist op practische gronden altijd door de Overheid t e recht Nederlanders, die in het buitenland wonen — ik laat enkele zakelijke, zeer gemakkelijk te regelen heffingen daar —, vrijgesteld van belasting. De gronden daarvoor lagen voor de hand. Ten eerste: de Nederlanders, die in het buitenland zijn gevestigd, leven zeer verspreid en onder onderling zeer verschillende omstandigheden. Ten tweede: die Nederlanders in het buitenland zijn onderworpen aan de wetten van het buitenland, ook aan de belastingwetten van vreemde Mogendheden, en de belastingstelsels in de verschillende landen loopen onderling zeer uiteen. Heft nu d e Nederlandsche Overheid van die burgers buiten het vaderland belasting, dan zijn onrechtvaardigheden en onbillijkheden eenvoudig niet te vermijden, hoe nauwkeurig men de zaak ook regelt. Ten d e r d e : het bezwaar van de inning en den aanslag, van de juiste bepaling van de grootte van den aanslag. Ieder weet, dat ten aanzien van de inkomstenbelasting — vroeger meer, m a a r ook tegenwoordig nog — veel verkeerd wordt opgegeven. Dat is reeds moeilijk te controleeren binnen de grenzen, maar het wordt nog veel moeilijker te controleeren, wanneer iemand woont in Canada, in China, in Zwitserland of in Frankrijk. In de vierde plaats was altijd een heel goede grond, dat het vaderland er groot belang bij heeft, dat de gezindheid van de
in het buitenland wonende Nederlanders een goede is. Nu is er geen beter middel om die goede gezindheid te verstoren dan deze menschen, die in het buitenland wonen, te wikkelen in belastingprocedures. H e t is psychologisch verkeerd, dat vrijwel de eenige zichtbare en voelbare band, die de Nederlanders in het buitenland zou verbinden aan den Nederlandschen Staat, aan de Nederlandsche Overheid, zou zijn de verplichting om belasting te betalen. Het spreekt vanzelf, wanneer men tot nu toe heeft afgezien, niet omdat men er het recht niet toe heeft, maar op practische gronden, van het heffen van belasting van Nederlanders in het buitenland, dat men daardoor eenige inkomsten derft. Dit lijkt mij evenwel niet zoo erg, en wel om deze eenvoudige reden, dat men het systeem toepast — en de Minister stelt ook niet voor, daarvan af te wijken —, dat wij op onze beurt de in Nederland wonende vreemdelingen belasten. In dit belastingontwerp worden heel weinig cijfers gegeven. H e t is natuurlijk moeilijk, op dit gebied cijfers te verzamelen, maar ik zou toch wel nieuwsgierig zijn naar het bedrag aan belasting, dat opgebracht wordt door Duitsehers en andere vreemdelingen, die in Nederland wonen en die niet genaturaliseerd zijn. Dat zal geen klein beetje zijn, en hierdoor zal het bedrag, dat men derft door de in het buitenland wonende Nederlanders niet te belasten, wel ongeveer worden gecompenseerd. De Regeering wil thans een verandering brengen in de tot nu toe gevolgde politiek. Zij zegt het niet, m a a r ik kan toch niet anders aannemen, en ik veronderstel, dat de Kamer er ook zoo over denkt, dan dat de aanleiding daartoe is geweest de wensch om hen, die zich door vertrek naar het buitenland trachten te onttrekken aan de belasting in het vaderland, te treffen. Indien dit de arrière-pensée, het innerlijk motief van de Regeering is geweest, dan is dat bovendien ook de eenige aannemelijke grond voor de voorgestelde wijziging van gedragslijn. De moeilijkheid is alleen; hoe men zal uitmaken, dat iemand in het buitenland vertoeft, ten einde aan de belasting te ontkomen, ja dan neen. H e t komt mij voor, wanneer men een criterium daarvoor wil vinden, dat dit zou zijn als het zoeken naar de quadratuur van den cirkel. Ik kan het de Regeering dus niet kwalijk nemen, dat zij in het vinden van zulk een definitie niet is geslaagd. Indien men belastingvluchtelingen had willen tref ff en, dan had men de zaak vroeger en anders moeten aanvatten. Men had dat bijv. kunnen doen in 1919 of in 1920. Toen had men aan degenen, die hun verhuisbiljet opvroegen om te gaan wonen in Nice, in Menton, in Montreux, enz., kunnen zeggen: gij moet kunnen aantoonen, dat gij goede redenen hebt en dat gij niet verhuist alleen om aan de belasting te ontkomen, en anders zullen wij u blijven aanslaan. Men was dan niet in eens op de menschen gevallen, maar zij zouden te voren hebben geweten: als ik het Innd verlaat, moet ik kunnen aantoonen, dat een serieus motief mij drijft, en anders blijf ik belastingschuldig. H e t spreekt vanzelf, ik maak allerminst dezen Minister een verwijt er van, dat hij dat niet heeft gedaan, maar dat zou een methode geweest zijn, om belastingvluchtelingen tegjn te houden of ze in het buitenland te treffen. Maar nu is het merkwaardige van dit wetsontwerp, dat noch in den tekst, noch in de Memorie van Toelichting van belastingvlucht of iets van dien aard gerept wordt. Integendeel, nu wordt, blijkens de Memorie van Toelichting, het recht, dat ik niet ontken, dat iedere Overheid heeft om hen, die tot haar natie behooren in het buitenland, te belasten, omgetooverd in een plicht. De heer van Gijn gaat nog veel verder; hij heeft gezegd, dat wij altijd hebben geleefd in abnormale omstandigheden, en nu worden zij pas gewoon, nu gaan wij eerst doen wat wij altijd hadden moeten doen ; wij hadden de Nederlanders in het buitenland altijd moeten belasten! De Regeering voert voor haar gewijzigd standpunt twee gronden aan, te vindon op de eerste bladzijde van de Memorie van Toelichting, waar zij zegt: ,,En de omstandigheden zijn (sinds 1914) wel veranderd, in verschillend opzicht. Vooreerst heeft in het algemeen
Vel 389.
Tweede Kamer.
1515 48ste V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van n i e t binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(de Wilde.) de groote verhooging van het tarief der inkomstenbelasting aan allerlei vragen, die men vroeger, zooal niet als geheel academisch, dan toch niet als van veel practisch belang beschouwde, een sterk toegenomen beteekenis gegeven. E n vervolgens heeft in den loop der laatste jaren het vraagstuk der belastingen, meer dan ooit te voren, een internationaal aspect gekregen." E n dan wijst de Memorie van Toelichting er verder op, dat de Volkenbond zich met deze materie is gaan bemoeien. Mijnheer de Voorzitter! Den eersten grond acht ik buitengewoon zwak. Die komt hierop n e e r : in 1914, toen de inkomstenbelasting tot stand kwam, hebben wij er niet aan gedacht, om Nederlanders in het buitenland te gaan belasten; het kwam er ook niet zoo op aan, de belasting was toen betrekkelijk laag, en het kon ons zooveel niet schelen. Maar nu is er verandering gekomen; de belasting is aanmerkelijk verhoogd, daarom moeten wij nu het roer wenden en de Nederlanders in het buitenland gaan belasten. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp die redeneering niet! W a t is altijd de reden geweest, dat men geen belasting ging heffen van Nederlanders in het buitenland? Dat m e n onwillekeurig onbillijkheden zou begaan. Menschen, die woonden in een heel ander milieu, tijdelijk in een ander Staatsverband, te brengen onder de Nederlandsche belastingwetgeving, voelde m e n als een onbillijkheid. Maar het spreekt vanzelf, dat, nu de belasting verdubbeld of verdriedubbeld is, die onbillijkheid ook vergroot is. Indien het vroeger onbillijk was, een Nederlander in Zwitserland of in Venezuela of waar dan ook te belasten, is het nu dubbel onbillijk, omdat de belasting in dien tijd zooveel hooger is geworden. Ik kan dan ook de waarde van dat argum e n t in de Memorie van Toelichting niet inzien. De tweede grond, de internationale verhoudingen, m a a k t op mij ook al geen goeden indruk. Zeker, het vraagstuk van de dubbele belasting is en wordt door den Volkenbond bekeken, zooals er zooveel door den Volkenbond is en wordt bekeken, m a a r heeft dat bekijken door den Volkenbond reeds geleid tot practische resultaten? K u n t gij, zoo zou ik de Regeering willen vragen, mij reeds wetgevers in andere landen noemen, die t e n gevolge van de actie van den Volkenbond op dit gebied overstag zijn gegaan? Dat is niet zoo. I k kan mij zeer goed voorstellen, dat de internationale ontwikkeling straks zal meebrengen, d a t er tusschen de Mogendheden van Europa tractaten worden gesloten op dit stuk, maar zoolang die tractaten niet bestaan, kunnen de Regeeringen geen beroep doen op het feit, dat de Volkenbond zich met deze materie bezighoudt, om overstag te gaan. Mijn bezwaar i s : de Regeering wil zich reeds nu fiscaal wapenen voordat internationaal deze zaak is geregeld. Maar ik ben een tegenstander van eenzijdige ontwapening, en in dit geval ook een tegenstander van eenzijdige bewapening. Zoodra men internationaal deze zaak heeft geregeld, en de verschillende volken zich hebben gewapend tegenover degenen, die hun land verlaten om de belasting te ontgaan, ben ik uw m a n , maar zoolang dat niet het geval is, doe ik niet mee aan die eenzijdige bewapening. Ik zou mij dan ook alleen dan met de constructie van dit wetsontwerp hebben kunnen vereenigen, indien zij deze ware geweest: De Nederlandsche Staat heeft het recht belasting te heffen van allen, die behooren tot den Nederlandschen S t a a t ; dat recht oefent die Staat in het algemeen niet uit t e n aanzien van die Nederlanders, die in een vreemd land gevestigd zijn, omdat die Nederlanders leven in een ander milieu en omdat zij onderworpen zijn aan de wetten van het land, waarin zij verblijven. Alleen van die Nederlanders, die, om aan de Nederlandsche belasting te ontkomen, in het buitenland zijn gaan wonen, zal de Staat voortaan belasting heffen. Als dat de constructie en de uitwerking van het wetsontwerp was geweest, zou ik er geen bezwaar tegen hebben, maar dan had de Minister natuurlijk een definitie moeten vinden, die dat geval volkomen dekt. Deze definitie heeft de Minister niet gevonden, maar dat had voor hem een reden moeten zijn om van een regeling van deze materie af te zien. Ieder, die zich bezighoudt m e t belastingwetgeving, stuit telHandelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. — I I .
kens op omstandigheden, dat hij zegt: ik zou die of die wel eens | willen laten betalen, m a a r ik slaag er niet in om een algemeene [ regeling te maken, waardoor ik geen onbillijkheden bega. I Indien ik even over dit punt mag uitweiden, zou ik het willen | vergelijken met een ander denkbeeld, dat dikwijls is gerezen in verschillende gemeenten, namelijk om te heffen een zg. bettermenttax, een waardevermeerderingsbelasting. D a t lijkt op het eerste gezicht zoo billijk en rechtvaardig als het m a a r kan. E r is iemand, die een huis heeft in de stad, aan een slop, dat getaxeerd wordt op f 10 000. Ten koste van de gemeente wordt er een verkeersweg gemaakt en dan hoort men later, dat die m a n zijn perceel verkocht heeft voor f 100 000, dus dat hij zoo maar f 9 0 000 heeft gewonnen. De eerste gedachte is d a n : dien m a n moeten wij een goed deel van zijn f 90 000 laten betalen aan de gemeentekas. Dat is zoo rechtvaardig mogelijk, maar wanneer men dan komt tot de uitwerking, stuit men op zoo groote practische bezwaren, d a t m e n er van afziet. Wij staan dan ook voor het merkwaardige verschijnsel, dat noch Amsterdam, noch Rotterdam, Utrecht of den H a a g een dergelijke bettermenttax, die op het eerste gezicht alles voor heeft, hebben ingevoerd, omdat de practische bezwaren zoo groot zijn en er zooveel onbillijkheden zouden worden begaan, dat de belastingwetgever zeide: Ik doe het niet. Zoo komt het mij voor, dat de Minister, trachtende de belastingvluchtelingen te vatten, zoekende naar een formule, om dat te doen en daarin niet slagende, had moeten zeggen: dan zie ik liever van de regeling van deze materie af, dan maak ik liever een regeling in de toekomst, om menschen, die het land verlaten, op een of andere manier te laten betalen. W a a r zit nu in dit wetsontwerp, dat uitgaat van het nationaliteitsbeginsel, dat als het ware aanneemt, dat de Regeering in zekere m a t e verplicht is, om de menschen buiten de grenzen te belasten, waar zit nu, n a a r het mij voorkomt, een principieel zwakke plek? Die zit in art. 3 van het wetsontwerp, namelijk waar geregeld worden de uitzonderingen. I n de Memorie van Toelichting wordt het voorgesteld, alsof nu het roer heelemaal wordt omgewend. De Memorie van Toelichting begint a l d u s : „Toen bij de samenstelling van het wetsontwerp, dat geworden is de W e t op de Inkomstenbelasting 1914, men zich geplaatst zag voor de vraag of de belastingplicht moest worden verbonden aan de nationaliteit dan wel aan de inwoning, is de keus op de tweede gevallen." Men heeft dus gekozen voor de inwoning. Nu doet de Regeering het voorkomen, alsof men sedert 1914 op betere gedachten is gekomen en dat m e n zijn keus niet meer richt op de inwoning, maar op de nationaliteit. Wanneer men nu leest wat er staat in art. 3, dat is het artikel van de uitzonderingen, dan vraagt men of dit inderdaad het geval is. Indien het wetsontwerp tot wet mocht worden verheven, dan kan ik wel voorspellen, dat juist dit artikel aan de fiscale autoriteiten veel zorg zal baren, dat stapels papier over dit artikel zullen worden volgeschreven en dat in menig hart heel wat verbittering zal worden gewekt. Feitelijk toch is de strekking van art. 3, om het aanvaarden van het nationaliteitsbeginsel toch weer prijs te geven om allerlei practische redenen en eigenlijk alleen renteniers en zieken als belastingplichtigen over te houden. I n art. 3 worden uitgezonderd ten eerste zij, die na 30 April 1918 niet binnen het Rijk hebben gewoond. Dat begrijp ik niet; dat is geheel willekeurig. Wanneer men zegt: de Regeering heeft in 1914 gekozen tusschen beide principes en heeft het eene gekozen, dan zie ik nog niet in, waarom 30 April 1918 de scheidslijn moet vormen. Verder geldt de uitzondering voor hen, die in NederlandschIndië, Suriname of Curacao wonen. Dat vind ik ook niet consequent. Ik zie niet in, waarom iemand, die op Java woont en aan directe belastingen minder betaalt dan hier in Nederland, ook niet in deze belasting zou worden aangeslagen, omdat J a v a een kolonie is van Nederland; zoo iemnnd heeft toch evenveel belang bij het Nederlandsche cultuurleven als iemand, die b.v. in Frankrijk of Zwitserland woont of ergens elders. De derde uitzondering is van meer gewicht; die geldt voor
1516 48ste VERGADERING. _ 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(de Wilde.) hen, die door de uitoefening van eenig bedrijf of beroep genoodzaakt zijn buiten het Rijk te wonen, mits dit bedrijf of beroep voor hen vormt het hoofdmiddel van bestaan, hetgeen bij Nota van Wijziging is veranderd in een hoofdmiddel van bestaan, waardoor het echter m.i. niet .beter is geworden. Het hoofdmiddel van bestaan kon reeds aanleiding geven tot allerlei misverstand, maar met een hoofdmiddel van bestaan zal dat ongetwijfeld nog in veel sterker mate het geval zijn. Mag ik eens een voorbeeld geven en daarover het oordeel van den Minister vragen. Stel dat er een jong, energiek ingenieur is van rijken huize, die persoonlijk een inkomen uit vermogen heeft van f 30 000 per jaar, die dat echter niet in weelde gaat verteren, maar die b.v. met een groot aannemer van havenwerken naar Rio de Janeiro gaat, op een salaris van f 6500. Dan zou ik willen vragen : Is dat voor dien ingenieur een hoofdmiddel van bestaan of niet? Indien de Minister zegt, dat het dat wel is, dan zou ik willen vragen: Wanneer is het geen hoofdmiddel van bestaan meer? Stel b.v. eens, dat die jonge man uit vermogen een inkomen had van f 100 000, hoe staat het er dan mee ? Ook al mocht de Minister mij hierop een pertinent antwoord geven, dan ben ik nog niet gerust, omdat wij dan nog staan voor de toepassing van het artikel door de fiscale autoriteiten en de raden van beroep. Als de Minister mocht zeggen: dat is inderdaad een hoofdmiddel van bestaan, hoewel zijn inkomen uit vermogen veel grooter is dan zijn salaris, wie geeft mij dan waarborg, dat die autoriteiten in zoo'n geval niet anders zullen oordeelen? Indien de Minister zegt: dat is niet zoo moeilijk, welnu, Mijnheer de Voorzitter, laat hij met een voorbeeld dan eens aantoonen, wat hij bedoelt. M.i. zullen deze drie uitzonderingen zijn een bron van enorme moeilijkheden. De vierde uitzondering geldt hem, die ter zake van 's Lands dienst buiten het Rijk woont of in dienst van den Volkenbond. Ik heb daartegen geen bezwaar, maar het is een principieele afwijking van den grondslag van het wetsontwerp. Ik zeg nogmaals: tegen een amendement, dat voorstelt dat te schrappen, zal ik stemmen, maar het spreekt vanzelf, dat het in strijd is met den grondslag van het ontwerp van wet en dat men, van het standpunt der wet uitgaande, niet kan inzien, waarom die menschen worden uitgesloten. Wat is nu het pernicieuse van deze wet ? Er zijn ook hier te Lande menschen, die, om een leelijk woord te gebruiken, voortdurend kankeren tegen de belastingen, maar die menschen leven in hun vaderland en komen voortdurend met hun landgenooten en ook met de Overheid, in den vorm van politiek, rechtspraak, door wegenverbetering, onderwijs, enz., in aanraking. Maar wat te denken van de gemoedsgesteldheid van een Nederlander in Italië of in Rio de Janeiro, wiens eenig contact met de Nederlandsche Overheid hierin bestaat, dat hij een proces met de Nederlandsche Overheid voert over zijn aanslag in de belastingen Men onderschatte dit bezwaar niet. Zulke gevallen kunnen het onderwerp vormen van een gesprek in de Nederlandsche kolonie. Telkens hoort men klachten over de hooge belastingen, ook in Nederland; zekere menschen hebben de eigenaardigheid om daarover gaarne te spreken, maar als b. v. ergens m Montreux een Nederlandsche kolonie is en enkele leden worden naar het oordeel van die menschen onrechtmatig aangeslagen, dan wordt dat een onderwerp van gesprek. Men onderschatte de Eevol»en daarvan voor ons vaderland niet. Mij bevangt de vrees" dat men enkele duizenden guldens in de Nederlandsche schatkist zal sleepen, ten koste van onberekenbare moreele schade. Waar nog bijkomt, dat, wanneer men b. v. in Genève gaat vertellen : ik heb een proces over de belasting in Nederland, wij ons lichtelijk belachelijk gaan maken tegenover de menschen in het buitenland. Ten slotte: waarom dit alles? Het antwoord van de Regeenng luidt kort en krachtig: ik weet het niet, ik kan het u niet zeggen; ik knn u ?een gegevens verschaffen wat deze belasting eal opnremjen. Dit is voor mij ook een zeer groot bezwaar, om mijn fiteni nnn dit ontwerp van wet te geven, want men heft toch geen b' InBtingen eenvoudig om een zekere theoretische vol'doening voor zich zelf te maken. Een van de voornaamste en beste eigenschappen van een belasting is, dat zij wat opbrengt. Theoretisch gesproken zou het kunnen zijn, dat de perceptie-
kosten van deze belasting hooger zijn dan de opbrengst. Het zal wel niet zoo zijn, maar gegevens daaromtrent zijn ons absoluut niet gegeven. Nu worden daartegen twee argumenten aangevoerd. In de eerste plaats dit: bij het ontwerp van wet voor de richtige heffing der belastingen wist gij ook niet welk financieel resultaat dit zou hebben. Maar dat argument is, wat ik zou willen noemen, een ugtaBamc lis d>Uo ytvos ■ Dat argument snijdt geen hout. Die richtige heffing had de strekking, om juist de bedoeling van den wetgever, die neergelegd was in de wet, tot haar recht te doen komen. De bedoeling was niet een belasting uit te breiden, maar om haar juist te gaan heffen, en nu kan men twisten over de vraag, of de daarbij gevolgde methode wel de goede was, maar de bedoeling was, een leemte in de wet op te heffen, zoodat de menschen niet door de mazen der wet konden heensluipen. Hier echter gaat het er niet om, dat men zegt: de Nederlanders in het buitenland moesten eigenlijk belasting betalen, maar door een vergissing of door een omissie of doordat zij door de mazen heensluipen, kunnen wij hen niet krijgen. Neen! Opzettelijk zijn deze menschen vroeger niet belast en opzettelijk gaan wij ze nu wel belasten. Het karakter dus van deze belasting is geheel anders dan het karakter van de richtige heffing. In de tweede plaats wordt als argument aangevoerd tegenover mijn bedenking, dat de opbrengst onbekend is, dat deze wet zal hebben een zoo groote preventieve werking. Bi zou aan de Regeering willen vragen: Is die preventieve werking nog noodig? Ik geloof niet, dat die preventieve werking op dit oogenblik, in 1928, nog van groote beteekenis is. Dat zou zij wel geweest zijn in 1919 of 1920. Maar ik kan het niet beoordeelen, want de Regeering heeft het cijfermateriaal, waarop mijn oordeel gebaseerd zou kunnen worden, ons ten eenenmale onthouden. Ik betwijfel het. Maar wel wil ik dit zeggen: voor zoover die preventieve werking ten gevolge mocht hpbben, dat zij een tuberculoselijder er van doet afzien om een paar jaar in Davos of Leysin door te brengen, ten einde daar herstel te zoeken, wensch ik aan die preventieve werking niet mede te werken. De onbekendheid van de opbrengst is voor mij een groot bezwaar. De heer van Gijn voelt dat minder. Ik meen echter, dat zijn theoretische knobbel wat al te veel ontwikkeld is en dat hij eenigszins uitgaat van de uitspraak: Vivant principia, poreat mundus! Mij laat die opbrengst niet koud. Ik wil op het terrein van de belastingen geen sprong in het duister doen. Indien wij bij de rijwielbelasting of bij een inkomstenbelastingverhooging een raming doen, die niet precies uitkomt, dan is dat iets anders, maar dat wij een belasting zullen aanvaarden, waarvan de Regeering niet weet of de opbrengst 1 of 10 millioen zal zijn, heeft op zich zelf voor mij een groot bezwaar. De heer van Vuuren heeft zich aan het einde van zijn rede van gistermiddag alsnog zijn stem over dit wetsontwerp voorbehouden. Ik wil gaarne zijn voorbeeld, als dat van een ouder en een wijzer afgevaardigde, volgen. Ook ik ben overtuigd, dat deze Minister van Financiën in de verste verte niet licht over zaken denkt. En mijn ervaring is ook, dat hij in het debat soms nieuwe argumenten naar voren brengt, die mij achteraf tot andere gedachten brachten, en daarom zal ik de mogelijkheid openlaten om, als de Minister straks een betoog zal leveren, waardoor hij in staat is mijn bezwaren op te heffen en dus allicht nieuwe lichtpunten laat zien, straks zelfs nog vóór te stemmen. Maar ik meen, met den heer van Vuuren, dat de argumenten van den Minister dan inderdaad zeer sterk moeten zijn. Gaarne wil ik den Minister helpen om voortvluchtige O.W.-ers, die van het eene land naar het andere trekken, tot belasting betalen te dwingen. Als de Minister daarvoor iets kan vinden vind ik het goed, maar ik wil niet de Nederlanders in het buitenland in het algemeen tegen ons in het harnas jagen. Integendeel, de Nederlanders en de Engelschen met name hebben te allen tijde veel in het buitenland vertoefd en vele Nederlanders hebben juist in het buitenland een leerschool doorloopen, die voor ons vaderland van de grootste beteekenis is geweest. Anderen hebben er geen leerschool doorloopen, maar den Nederlandsehen naam in het buitenland hooggehouden.
1517 48ate V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(de Wilde e. a.) En al die menschen, die daar wonen, zijn menschen van ons vleesch en bloed, behooren tot onze natie en zijn de voorposten van ons volk buiten de grenzen. E n niet alleen Staatsambtenaren en gezanten zijn in dit opzicht van belang en bewijzen diensten aan het Nedorlandsche volk, maar dat doen ook veel anderen, die in den vreemde leven. De Minister heeft een beroep gedaan op het internationaal aspect, dat het vraagstuk van de belastingen in de laatste jaren heeft gekregen, m a a r het geheele leven heeft in de laatste jaren een meer internationaal aspect gekregen en daarom is het een bewijs van goed beleid om den in het buitenland wonende Nederlanders geen belastingbiljet thuis te sturen. Ik meen, dat er andere bewijzen van belangstelling te bedenken zijn, die in die kringen meer zullen worden gewaardeerd en ons meer voordeel zullen doen.
(Oud.)
belastingvluchtelingen treffen, maar ook het Departement voelde de moeilijkheden; men heeft gemaakt een algemeene regeling, en is daarop weer gaan toepassen een aantal uitzonderingen, die alleen hierin hun rechtvaardiging vinden, dat het gevallen zijn, waarin naar het oordeel van het Departement het duidelijk was, dat men niet n a a r het buitenland was gegaan om de belasting te ontvluchten. Maar een aantal uitzonderingen, zóó beperkt en willekeurig, dat men volstrekt geen zekerheid heeft, dat degenen die niet onder de uitzonderingen vallen, wel tot de belastingvluchtelingen behooren. De Minister, die zelf gevoelde dat dit wetsontwerp niet te verdedigen is m e t een beroep alleen op de belastingvlucht, heeft getracht onder het wetsontwerp een beginsel te schuiven; hij is daarin gesteund door enkele stemmen, die aan het woord zijn in het Voorloopig Verslag en ook — ik denk in het bijzonder aan ons geacht medelid den heer van Gijn — in verschillende uitlatingen in en buiten de Kamer. De heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Ook ik behoor tot De Minister is ons gaan vertellen, dat het beginsel van dit degenen, die het denkbeeld, om de belastingvluchtelingen te wetsontwerp is het inruimen van een iets ruimere plaats in ons treffen, met sympathie hebben begroet. Ik sta, wat dit betreft, belastingstelsel aan de nationaliteit. W a t de Minister aldus geheel op het standpunt, dat de geachte spreker, die mij voorafnoemt is echter in werkelijkheid het brengen van een geheel ging, heeft ontwikkeld. W a a r wij te doen hebben met personen, nieuw beginsel in ons belastingrecht. Men geeft niet de nationadie ons land alleen metterwoon gaan verlaten om zich aan den liteit een ruimere plaats, maar m e n gaat in beginsel Nederbelastingplicht t e onttrekken, gevoel ik er alles voor, hen in landers in het buitenland gelijkstellen m e t Nederlanders in het de belasting te blijven betrekken op denzelfden voet alsof zij binnenland, met enkele uitzonderingen, waarover ik nader hoop hier gevestigd waren gebleven. t e spreken. H e t beginsel van dit wetsontwerp is, dat NederWanneer dit ontwerp dan ook een regeling inhield, die uitlanders in het buitenland moeten blijven bijdragen in alle persluitend de belastingvluchtelingen onder de nieuwe belasting soonlijke belastingen, belastingen, die t o t ' n u toe verbonden bracht, dan zou ik niet alleen gaarne mijn stem aan dit voorstel waren uitsluitend aan het begrip inwoner. Daardoor stelt m e n hebben gegeven, maar ook gaarne naast den Minister hebben practisch de Nederlanders in h e t buitenland gelijk met de Nedergestaan ter verdediging van dit voorstel. landers in het binnenland, want in d e overige belastingen, die Maar het is nu eenmaal zoo, d a t er menig voortreffelijk hier worden geheven en die niet onder dit wetsontwerp vallen, beginsel is op belastinggebied, dat, wanneer men het gaat uitzullen de Nederlanders in het buitenland precies evengoed bijwerken, in de practijk blijkt voor een behoorlijke practische dragen als de Nederlanders in het binnenland, als zij verkeeren uitwerking niet vatbaar te zijn. De Minister en ook een paar in de zakelijke omstandigheden, die aanleiding geven tot het van zijn onmiddellijke ambtsvoorgangers hebben dat ondervonheffen van die belastingen. den. Wij hebben hetzelfde gezien ten aanzien van de belasting Welk argument wordt nu aangevoerd om die uitbreiding van op weelde-uitgaven. E e n belasting op de weelde, daar is iedereen belastingplicht te rechtvaardigen? I n het verslag is betoogd, dat in beginsel vóór; men acht weelde een belastingobject bij die belasting is een vergoeding voor de diensten, die Nederland uitnemendheid, maar, wanneer men stond voor de vraag om bewijst aan de Nederlanders in het buitenland. Wanneer m e n dat beginsel in een wetsvoorstel te belichamen, stuitte men leest, wat daarover in het Verslag wordt gezegd, krijgt men den op zeer groote bezwaren. indruk, alsof die Nederlanders in het buitenland er nog buitenWij hebben achtereenvolgens gezien op dit terrein een serie gewoon goed afkomen. Gij moet toch wel bedenken, zoo wordt van wetsontwerpen, die ik niet zal noemen, waarvan h e t een tot in het Verslag tot die Nederlanders in het buitenland gezegd, nog grootere bezwaren aanleiding gaf dan het andere. Tot nu toe het aantal belastingen, waarin gij wordt betrokken, is toch wel is er niet het minste uitzicht, dat het zoo juiste principe van heel gering, zij vormen t e zamen nog geen vierde deel van alle de weeldebelasting in onze wetgeving zal worden neergelegd. Ik Nederlandsche belastingen, die ten bate van den normalen dienst haal dat voorbeeld aan, omdat het element, dat daar tot moeiworden geheven. Is dat nu niet het benutten van het Nederlijkheden leidt, hetzelfde is dat tot moeilijkheden leidt bij de landsche Staatsburgerschap op een koopje ? Dat is de gedachtenbelasting van de belastingvluchtelingen: het persoonlijk element. gang van die passage in het Verslag. Ziet eens, gij Nederlanders De vraag van weelde is een vraag, die in alle opzichten betrekin het buitenland, gij geniet de voordeden van het Nederlandking heeft op den persoon van den belastingplichtige; het hangt sche Staatsburgerschap en gij behoeft daarvoor slechts het vierde van allerlei bijzondere persoonlijke omstandigheden af of men deel te betalen van hetgeen Nederlanders in het binnenland bij een bepaalde uitgave al dan niet te maken heeft met een daarvoor betalen. weeldeuitgaaf. Precies eender is het bij de belasting van de belasDat beginsel acht ik principieel verwerpelijk. I n dat opzicht tingvluchtelingen : of men te maken heeft m e t iemand, die het sta ik volkomen op hetzelfde standpunt, dat de heer de Wilde land heeft verlaten om de belasting te ontgaan, of om geheel heeft ontwikkeld, toen hij sprak van het idee van een contract, andere motieven. Dit zal altijd blijven de moeilijkheid van een van het vergelden van diensten en wederdiensten, van do ut des. algemeene regeling. Wil m e n een regeling maken voor de belasDaarvan wil ook ik niets weten. Al onderschrijf ik niet het antitingvluchtelingen, dan zal deze in hooge m a t e arbitrair moeten r e v o l u t i o n a i r e program, op het standpunt, dat in het antizijn; men zal dan in de wet een algemeene formule moeten neerrcvolutionnaire program tot uitdrukking komt in het belastingschrijven, dat men belastingplichtig is wanneer uit zekere omvraagstuk, sta ik ook. standigheden wordt afgeleid, dat m e n uitsluitend om de belasVoor ons, en dat is niet iets nieuws, want die stelling heb ik ting het land heeft verlaten. Ik denk bijv. aan de formule, zooals herhaaldelijk verkondigd bij vroegere belastingdebatten in deze men die in onze Successiewet vindt, waar iemand belast wordt Kamer, ligt het beginsel van den belastingplicht in het feit, tenzij hij — zoo niet n a a r de regelen van het burgerlijk recht, dat wij allen deel uitmaken van de volksgemeenschap, dat wij dan toch overtuigend — kan aantoonen, dat er omstandigheden dus de lasten van die volksgemeenschap gezamenlijk moeten aanwezig zijn om de belasting op hem niet toe te passen. Dnn dragen en dat een billijke verdeeling van die lasten alleen tot lest men bet zwaartepunt bij het oordeel van de administratie haar recht kan komen in het beginsel van belastingheffing n a a r over de persoonlijke omstandigheden, en in hcogcr beroep in han Ivaagkracht. De draagkracht, te zamen m e t het lidmaatschap den van den rechter. Ik pleit niet voor een dergelijke regeling : n de volksgemeenschap, zijn voor ons het beginsel van de ik wijs er ;dlcen op, omdat men dan een regeling kan krijs;: n lastingheffing, waarbij wij dan tevens als tweede en belangrijk die aan redelijke eischen voldoet en treft degenen voor wie /'■■, ,-iaal doel van de belastingheffing zien, dat de belastingheffing bestemd is. Dat nu doet dit wetsontwerp niet. Men wilde de enerzijds, en aan den anderen kant wat de Staat met het op-
1518 48ste V E K G A D E E I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Oud.) gebrachte doet, is een hulpmiddel om te komen tot een rechtvaardiger verdeeling van het volksinkomen. Zoo hebben wij den belastingplicht altijd gezien en zoo zien wij hem nog. Ik zeide dus, dat wij den belastingplicht zien als een plicht, die verbonden is aan het feit, dat men Jid is van de volksgemeenschap. Nu komt de vraag: hoe moet men die volksgemeenschap zien? Moet men die zien als een nationaliteitsgemeenschap, waarbij men zegt: gij zijt Nederlander, dus gij moet bijdragen in de belastingen, onverschillig waar gij woont, of moet men die volksgemeenschap zien als een economische gemeenschap, een gemeenschap van menschen, die te zamen in Nederland vormen een economische maatschappij, waartoe dan behooren de Nederlanders, die hier gevestigd zijn of hier economische relaties hebben, en zij, die niet de Nederlandsohe nationaliteit bezitten, maar hier gevestigd zijn of economische relaties hebben ? Nu meen ik, dat men bij de inrichting van een belastingstelsel 6taat voor de keuze tusschen die twee beginselen: het beginsel van de nationaliteitsgemeenschap of het beginsel van de economische gemeenschap. Nu hebben wij tot nu toe gekozen voor het beginsel van de economische gemeenschap. Naar mijn overtuiging is die keuze juist geweest. I m m e r s bij het beginsel, waarvan ik uitga, waar ik den belastingplicht zie als een onderdeel van het economisch leven, van de verdeeling van het maatschappelijk inkomen, daar moet die belastingplicht zich geheel aanpassen aan de economische verhoudingen in het land, waar de belasting wordt geheven. Nu moet iedere belasting passen in het systeem, dat men gekozen heeft; kiest men voor het systeem van de economische gemeenschap, dan moet iedere belasting daarin passen; kiest men voor het beginsel van de nationaliteitsgemeenschap, dan moet iedere belasting in dat systeem passen. E r moet zijn eenheid van systeem. Men mag hier niet hinken op twee gedachten, en dan h e t eene, dan het andere beginsel toepassen. Wanneer men afzonderlijke belastingen los gaat maken uit het systeem, moet dat leiden tot zeer groote onbillijkheden. E r is in ieder belastingstelsel verband tusschen alle heffingen. Wanneer men zich stelt op het standpunt, dat de economische gemeenschap moet bepalen den belastingplicht, dan heeft men er mee rekening te houden, dat de Nederlanders, die in het buitenland wonen, daar deel uitmaken van de buitenlands^he economische gemeenschap, en in alle opzichten zijn onderworpen aan de regelen, die in die gemeenschap gelden, in de eerste plaats aan de regelen op belastinggebied. De belastingstelsels zijn nu eenmaal in de verschillende landen zeer verschillend. H e t eene land legt het zwaartepunt in zakelijke of indirecte belastingen, het andere land veel meer in persoonlijke of directe lasten. H e t spreekt vanzelf, dat in een land, waar het zwaartepunt ligt in de zakelijke belastingen, de persoonlijke belastingen veel minder zwaar drukken dan in de landen, waar men h e t zwaartepunt in de persoonlijke belastingen gezocht heeft. Gaat men nu doen, wat de Minister doet, m a a k t men uit het economisch verband bepaalde belastingplichtigen los, gaat men zeggen: gij leeft wel in dat andere economisch milieu en gij zijt wel onderworpen aan dat andere belastingstelsel, m a a r niettemin haal ik er u voor bepaalde persoonlijke belastingen uit en ga ik u belasten volgens h e t Nederlandsche systee'm, dat op een geheel ander beginsel is gebaseerd, dan begaat men de grootst mogelijke onbillijkheid. De Minister tracht dit eenigszins te redresseeren door een aftrek toe te staan van gelijksoortige belastingen, maar daarmede komt men er niet, want in de allereerste plaats kan men dan m e t den druk van de indirecte heffingen geen rekening houden. In de tweede plaats is er niets zoo. moeilijk en zal niets tot zooveel bezwaren, onaangenaamheden en processen aanleiding kunnen geven als de vraag: wat zijn dan wel gelijksoortige belastingen, die men mag aftrekken? De Regeering voelt het onjuiste van dit systeem eigenlijk zelf, want zij heeft in haar wetsontwerp opgenomen een uitzondering voor die personen, die in het buitenland uitoefenen een beroep of bedrijf, wanneer dat beroep of bedrijf uitmaakt ,,een" hoofdmiddel, zooals het nu luidt, van bestaan. Ik laat
in het midden — de heer de Wilde heeft daarover gesproken en ik kan mij wat dat betreft bij hem aansluiten — of die uitdrukking „een hoofdmiddel van b e s t a a n " nu duidelijker is geworden, nu zij is gekomen in de plaats van „ h e t hoofdmiddel van bestaan". Ik vrees, dat dit aanleiding zal kunnen geven tot heel veel moeilijkheden. Ik bezie nu echter de bepaling uit een geheel ander oogpunt en wel uit het oogpunt van het motief, dat de Minister hiervoor aanvoert. De Minister zegt: ik wil het inkomen van die Nederlanders, die in het buitenland het beroep of bedrijf uitoefenen, niet belasten, want men mag een inkomen niet losmaken uit het economisch milieu, waarin dat inkomen behaald wordt. Juist, deze stelling is naar mijn oordeel volkomen juist, maar de draagwijdte daarvan is veel groot er dan dat men alleen zou mogen bepalen, dat degenen, die daar een beroep of bedrijf uitoefenen, buiten de belasting zullen blijven. H e t geldt ook voor degenen, die een vermogensinkomen hebben, die, in het buitenland gevestigd, hebben een vermogensinkomen, dat ook in den vorm van allerlei zakelijke belastingen op alle mogelijke wijzen m e t dat economisch milieu kan zijn vastgegroeid. Neemt men aan, dat men het inkomen niet mag losmaken van het economisch milieu, waarin het verkregen wordt, dan moet men het ook doen voor het vermogensinkomen. Stelt men zich op het standpunt van den Minister, die zegt: dat geldt voor het vermogen ook wel, maar lang niet in die mate als voor het bedrijfs- of beroepsinkomen en daarom houd ik er voor het vermogensinkomen geen rekening mede, dan had de Minister moeten komen tot deze slotsom: dan laat ik voor hen, die een beroep of bedrijf uitoefenen, ook alleen het beroeps- of bedrijfsinkomen vrij, maar betrek ik hen evengoed in de belasting voor het vermogensinkomen. D a t de Minister dat niet doet, komt hiervan, dat de bedoeling van het wetsontwerp een geheel andere is dan het beginsel, dat de Minister er achteraf onder heeft geschoven. De bedoeling is alleen het treffen van de belastingvluchtelingen. Nu heeft de Regeering zich op dit standpunt gesteld, en dat verklaart ook die niet gelukkig gekozen uitdrukking: hoofdmiddel van bestaan, wanneer iemand een beroep of bedrijf uitoefent in het buitenland, dan zit hij daar om redenen buiten de belasting om, dan zit hij daar niet met de bedoeling om aan de belasting te ontkomen en dan moet hij dus niet onder het wetsontwerp vallen. Maar de Minister is bang geworden zonder meer in het wetsontwerp te schrijven: vrij zijn degenen, die een beroep of bedrijf uitoefenen in het buitenland, want dan zet men de deur open voor allerlei misbruik, dan laat men zich de een of andere kleine betrekking aanleunen of tracht men een baantje te krijgen, dat een sinecure is, en beroept men zich er op om vrij te zijn van de belasting. Daarom heeft de Minister gekozen zijn terminologie: hoofdmiddel van bestaan. Nu moest de Minister achteraf in zijn beginsel een ruimer plaats inruimen voor de nationaliteit; deze uitzondering trachtte hij te rechtvaardigen en toen is hij op het idee gekomen, dat het inkomen niet moet worden losgmeaakt van het economisch milieu, waarin het verkregen wordt. Zoo is m . i. de toestand in werkelijkheid. / Ik onderschrijf het beginsel, dat er voor een belastingheffing moet zijn een economische band, en nu kan die band zijn van drieërlei aard. I n de eerste plaats kan die band zijn, dat men belast naar de plaats, waar de handeling verricht wordt; civielrechtelijk zou men zeggen: locus regit actum. Dat geldt voor de verkeers- en verteringsbelastingen van oudsher; ten aanzien van die belastingen wordt de belastingplicht eenvoudig bepaald naar de plaats, waar de handeling wordt verricht, zonder dat men vraagt of degene, die de handeling verricht, Nederlander of buitenlander, ingezetene of niet-ingezetene is. D a t beginsel is juist, omdat het bij dat soort belastingen aankomt op het economisch milieu, waarbinnen de handeling is verricht. In de tweede plaats het beginsel, dat men belast naar de plaats, waar het inkomen verkregen wordt. Dat geldt voor onze zakelijke belastingen, de grondbelasting en de dividend- en tantièmebelasting. H e t geldt ook voor een zg. gescheduleerde in1 ^mstenbelasting, waarbij men niet belast het inkomen als
Vel 390.
1519
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E B I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van n i e t binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Oud.) totaal, maar waar men heeft een afzonderlijke .belasting van de verschillende bronnen van inkomsten. I n een dergelijk systeem past ook volkomen, dat men het inkomen belast naar de plaats, waar het is verkregen, los van nationaliteit of woonplaats van den betrokkene. Al hebben wij in het algemeen geen regeling van een gescheduleerde inkomstenbelastingheffing, maar een algemeene inkomstenbelasting, wij hebben niettemin, onverschillig of men Nederlander of vreemde is, bij de belasting van uitwonenden bij de inkomstenbelasting en straks ook bij de vermogensbelasting het beginsel van belasting van de bron van inkomen naar de plaats, waar de bron gelegen is. Dat zijn allemaal volkomen juiste beginselen en die passen allemaal volkomen in het systeem van de economische volksgemeenschap. Maar nu de derde groep: de belasting, die gebaseerd is op het enkele feit van de woonplaats te midden van een bepaald economisch milieu. H e t juiste beginsel van vermogensen inkomstenbelasting en van verschillende andere belastingen van dezelfde soort is, dat men z e g t : voor het hier te lande wonen, het zich hier bewegen, het inkomen verteren en een bedrijfsinkomen winnen in dit Nederlandsche economisch milieu, belast ik in de persoonlijke vermogens- en inkomstenbelasting het totaal van vermogen en inkomen. Zoo heeft onze belastingwetgeving een m. i. volkomen logisch systeem opgebouwd. Ik zeg nog eens: men kan er over gaan twisten, of wij geen ander systeem moeten kiezen en zeggen: wij laten het beginsel van de economische gemeenschap los en gaan over tot het beginsel van de nationaliteitsgemeenschap. Ik zou dat geen verbetering achten van het tegenwoordig systeem. Men kan daarvoor echt-er wel argumenten aanvoeren, mits men de belasting volkomen logisch op dat systeem ook verder opbouwt. Men moet er dus van uitgaan, dat men een systeem opstelt, dat in zijn geheel goed sluit en men moet er daarbij eveneens van uitg a a n : wanneer het buitenland hetzelfde systeem van belastingheffing toepast als wij hier in Nederland toepassen, krijgen wij dan een juiste verdeeling van den belastingdruk over de geheele lijn? Ik weet wel, dat men het nooit in de hand heeft, dat h e t buitenland hetzelfde systeem toepast als wij en d a t altijd de mogelijkheid open blijft dat, wannper twee landen elk een ander systeem kiezen, men dan moeilijkheden krijgt met dubbele belasting, maar dan is dat niet onze schuld. Die moeilijkheden kunnen alleen worden opgelost door middel van een internationale regeling. Maar wanneer wij een belastingstelsel gaan optrekken op een systeem, dat op twee gedachten gaat hinken, dan krijgen wij een belastingstelsel, dat nooit zal kunnen, passen in het internationale geheel, en wij moeten verlangen — dat beginsel heeft men ook steeds gehuldigd op het gebied van het internationale privaatrecht — dat het systeem voor ieder land afzonderlijk althans een logisch sluitend geheel vormt. Nu is er te meer reden om voorzichtig t e zijn m e t veranderingen in ons systeem op dit oogenblik, omdat men juist in de kringen van den Volkenbond dit vraagstuk van de dubbele belasting, dit vraagstuk van de internationale verdeeling van den belastingdruk, ook tot een voorwerp van studie heeft gemaakt. W a t wij nu gaan doen, of liever wat de Minister nu wil gaan doen met dit ontwerp van wet, gaat juist in tegen het grondbeginsel, neergelegd in het wetenschappelijk rapport van den Volkenbond. Wij hebben gekregen een zeer lezenswaardige brochure, een memorandum van den raad van bestuur van de Nationale Unie, bewerkt door den heer Zuiderhof, lid van de Algemeene Rekenkamer, en die citeert in het eerste hoofdstuk van zijn brochure — ik zal het niet voorlezen, de leden der Kamer hebben het allemaal gekregen — de uitlatingen van de Volkenbondscommissie over de vraag: wat moet nu eigenlijk het beginsel van de belastingheffing zijn, de economische grondslag of de nationaliteitsgrondslag? De Volkenbond komt dan tot de conclusie, dat in onzen modernen tijd de economische grondslag de juiste is. H e t moest eigenlijk zoo zijn, dat men het geheele inkomen eenmaal belastte en dat men het inkomen dan ging verdeelen over de verschillende Staten, die betrokken zijn bij de verwerving van het inkomen, een soort internationale forensenbelasüng dus. Dit theoretische denkbeeld zal niet zoo gemakkelijk voor uii voering vatbaar zijn, maar dat doet er niet toe. Dit denkbeeld is ook hier te lande wel geopperd voor de gemeenteHandelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. — H .
lijke forensenbelasting, waar m e n verkondigd heeft: gij moet het geheele inkomen eenmaal belasten en dan zal iedere gemeente, naar gelang van den band, die er bestaat tusschen den belastingplichtige en elke gemeente afzonderlijk, daarin haar aandeel moeten krijgen. Maar afgezien nu van de vraag of dat gemakkelijk uitvoerbaar zal zijn, blijkt daaruit, en dat is de reden, waarom ik gemeend heb, dat te mogen citeeren, dat men in de kringen van den Volkenbond ook van oordeel is, dat niet het nationaliteitsbeginsel moet zijn het beginsel, waarnaar men de belastingen heft, maar dat het moet zijn het beginsel van de economische onderhoorigheid. D a t wordt mij bevestigd ook door andere uitingen van den Volkenbond. Ik denk hier aan het rapport van de experts, waar ik in de tweede resolutie, onder 1, vind: ,,En principe, c'est 1'Etat du domicile qui seul peut percevoir 1'impót général sur Ie r e v e n u . " Mijnheer de Voorzitter! Men schuift het beginsel voorop: alleen de Staat van de woonplaats moet kunnen heffen belasting naar het inkomen. Wel wordt er één uitzondering toegelaten, waarin de Volkenbondscommissie zegt • Hier is een geval, dat gij moogt heffen belasting naar nationaliteit. En welke is die uitzondering? D a t is de uitzondering van de menschen, die er geen vaste woonplaats op nahouden, de zwervers, de menschen, die ik zou willen noemen ,,belastingzigeuners", die een paar weken hier en dan weer een paar weken daar verblijf houden, die het zóó inpikken, dat m e n ze nergens bij hun jas kan pakken. Die menschen, zegt de commissie, moet men trachten te belasten. ,,Les E t a t s restent toujours libres de taxer les personnes de leur nationalité pour la partie soit du revenu global, soit de la fortune ou du capital, qui n'est pas frappe selon les régies des alinéas précédents." (Res. IV 1 A., alinea 3.) M. a. w., wanneer men dus iemand niet kan treffen krachtens zijn woonplaats, dan kan m e n hem treffen krachtens zijn nationaliteit. Dat dit de bedoeling is, blijkt heel duidelijk uit de toelichting, die hier gegeven wordt. In die toelichting zegt het rapport: „Nous avons voulu, en effet, dans une pensee de justice, prévenir un abus qui tend h se produire de plus en plus. Des personnes riches, avant investi leur fortune en valeurs mobilières, facilement transportables, se déplacent de pays en pays, ne faisant jamais de séjour de longue durée, ne possédant pas d'immeubles a leur n o m . " (Toelichting, blz. 21.)
j J j j j
Duidelijk komt hierin uit, dat men hier het oog heeft op zwervers. Ik meen, dat de heer Sinninghe Damsté Ahasverus in dit verband noemde. Deze menschen heeft men op het oog, daar men spreekt over de belasting naar de nationaliteit. Dat is dus een geheel ander beginsel dan het beginsel, dat ten grondslag ligt aan het wetsontwerp van den Minister. Indien de Minister er voor wil schrijven: „Nederlanders, die nergens hun woonplaats hebben", dan zou ik volgaarne mijn stem aan dergelijk wetsvoorstel geven. Indien men echter doet zooals de Minister, en volgens de nationaliteit ook neemt degenen, die wel een vaste woonplaats hebben, dan moet men consequent zijn eu moet men de buitenlanders op dezelfde wijze gaan behandelen als Nederlanders in het buitenland, d. w. z., zij moeten alleen worden belast voor zoover zij hun inkomen betrekken uit bronnen, in Nederland gelegen. Een ander bezwaar, dat ik tegen het voorstel van den Minister heb, is, dat de Minister nu de Nederlanders in het buitenland met die in het binnenland gaat gelijkstellen, maar dit toch in '.verkelijkheid niet doet, want aan den eenen kant stelt de Minister hen gelijk met Nederlanders in het binnenland en aan den onderen kant met niet-Nederlanders in den vreemde. De bepalingen omtrent het belasten van niet-ingezetenen blijven voor deze Nederlanders ook gelden en het ontwerp maakt eenvoudig een rekensommetje. H e t zegt: wat is voor den Staat voordeeliger, om iemand te belasten als niet-ingezetene of als een wel-
1520 1
gg=gBSgS5ggBgTT—W~?~
I
SS
48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanden, enz.
(Oud.) ingezetene, en wat het hoogste is, wordt dan geheven. Dat komt duidelijk uit in het laatste lid van art. 2, dnt zegt: wanneer gij hier uit bronnen in Nederland MO inkomen trekt, belast ik u daarvoor, ook al zoudt gij volgens den algemeenen regel minder behoeven te betalen. Wanneer nu een Nederlander in het buitenland uit Nederlandsche bronnen een inkomen trekt, maar uit andere bronnen over een bepaald jaar een aanmerkelijk verlies lijdt, zoodot hij misschien een negatief inkomen heeft, dan kan het voor hem voordeeliger zijn gelijkgesteld te worden met de Nederlanders in het binnenland, want dezen betalen dan geen belasting, maar dan zegt het ontwerp: dan beschouw ik u als een buitenlander in het buitenland en laat ik u betalen over hetgeen gij aan inkomen uit Nederlandsche bron krijgt. Hetzelfde doet de Minister ten aanzien van de successiebelasting. Daarbij gaat hij de Nederlanders in het buitenland gelijkstellen met de Nederlanders in het binnenland ten aanzien van de successierechten en ten aanzien van het schenkingsrecht. Maar de Minister handhaaft te gelijker tijd voor die Nederlanders in het buitenland het recht van overgang en dat kan zeer belangrijke gevolgen hebben. Laat mij dat met een voorbeeld duidelijk maken. Gesteld er is een Nederlander in het buitenland, die valt onder deze wet eu die hier te lande bezit een onroerend goed van b.v. f 100 000, maar dat ten volle is belast met hypotheek. De heer Heemskerk meent, dat zulke hypotheken niet voorkomen, maar dat kan in de practijk wel het geval zijn door tweede en derde hypotheek, wanneer het goed gekocht is in den tijd van hoogconjunctuur. Het komt bij executie dan wel voor, dat zelfs de eerste hvpotheek er niet uitkomt. Maar ik wil ook wel veronderstellen een hypotheek van f 60 000. Nu krijgt lava dit. Wanneer die man belast zou worden als Nederlander in het buitenland, dan moet hij alleen betalen over het saldo van f 40 000, maar volgens het recht van overgang wcrdt de hypotheek niet in mindering gebracht en moet men betalen over de volle waarde van het vaste goed. Wordt de man beschouwd als Nederlander, dan betaalt men bij erfenis volgens een gespecificeerd tarief ,afhankelijk van de grootte van de erfenis en den graad van verwantschap, maar dat mist men bij het recht van overgang, want daarbij heeft men een uniform tarief en dat zal ten gevolge kunnen hebben, dat men meer moet betalen dan bij successierecht. Nu verkeert die man dus in alle opzichten in deze zeer benijdenswaardige positie : hij is er altijd slecht aan toe, hij wordt altijd belast naar het zwaarste tarief. Dit acht ik een onelegantie in het wetsontwerp, die er in elk geval uit moet. De Minister zal moeten kiezen of hij deze menschen onder de belasting wil houden als vreemdeling dan wel als Nederlander, maar om ze in beide vormen te belasten en het hoogste te nemen, gaat m. i. in het geheel niet op. Men heeft gezegd: bij het betrekken van die Nederlanders in het successierecht zijn het niet die Nederlanders, die betalen, want die zijn overleden, maar de gelukkige of ongelukkige erfgenamen die betalen moeten, en die wonen toch veelal in Nederland, en men belast dus eigenlijk geen Nederlanders in den vreemde, maar Nederlanders in Nederland. Wanneer men dat gaat doen, gaat men een geheel ander beginsel brengen in onze successiewetgeving, een beginsel waarover te praten valt. Ik kan mij voorstellen, dat de Minister op een goeden dag zegt: wij moeten het systeem van onze Successiewet wijzigen. Op het oogenblik is het systeem van die wet, dat de vraag hoe belast zal worden, bepaald wordt door de woonplaats van den overledene. Dat is waarschijnlijk een overblijfsel hiervan, dat men jarenlang de successiebelasting heeft beschouwd als een soort van achteraf komende inkomstenbelasting. In den tijd, dat er geen inkomstenbelasting bestond, is vaak geredeneerd: als iemand overlijdt, betalen zijn erfgenamen successierecht, d.w.z. achteraf komende inkomstenbelasting* die de overledene nooit betaald heeft. In dien gedachtengang past natuurlijk volkomen de belastbaarheid naar de woonplaats van den overledene. Men kan zeggen, dat wij dat beginsel langzamerhand moeten gaan prijsgeven; dat, nu er een inkomstenbelasting gekomen is, de successiebelasting is geworden de belasting van de vermeerderdde draagkracht van de erfgenamen, en dat daaruit moet voortvloeien, dat niet meer wordt
gevraagd: waar woonde de erflater? doch: waar woont de erfgenaam? Wanneer men dat wil gaan doen, zijn daarvoor allerlei argumenten aan te voeren, en ik kan mij voorstellen, dat een eventueel wetsontwerp in dien zin mijn steun zou hebben. Maar, wanneer men dat beginsel aanvaardt, belast I men de in Nederland wonende erfgenamen niet alleen als zij | van een Nederlander in het buitenland erven, maar moet men j hen ook belasten als zij erven van een vreemdeling in het I buitenland, want voor hun vermeerdering van draagkracht is j het volkomen onverschillig uit welken boedel zij erven, komt J het uitsluitend aan op het bedrag, dat zij erven. Wanneer men dat wil doen, moet men komen tot een volkomen gewijzigden opzet van de successiebelasting. Men kan echter niet lukraak bij een wetsontwerp als dit een stuk in de successiewetgeving schuiven, dat daaraan volkomen vreemd ; s, en dan nog wel op de manier: als het oude beginsel voordeeliger is voor den fiscus, belasten wij volgens dat oude beginsel. Dat is een weinig doelmatige wijze van hervormen van onze belastingen. Op al deze gronden meen ik, dat de belasting naar de ! nationaliteit niet moet worden aanvaard en in beginsel verwer: ptlijk is, en dat de belasting naar de economische volksgemeenschap in alle opzichten verre de voorkeur verdient. Ik begrijp j levendig, dat met het stellen van dit beginsel dn zaak niet uit is. De heer de Wilde heeft te recht opgemerkt: bij be: lastingvragen heeft men niet alleen te maken met quaesties I van beginselen, maar ook met vragen van de practijk. Daarcm i mag men de vraag stellen of, niettegenstaande het verwerpen van de nationaliteit als beginsel voor belastingheffing, er mis! schien reden kan zijn, om als maatregel van opportuniteit op |; sommige onderdeden van dit beginsel af te wijken. Ik zou die afwijking alleen dan willen, wanneer men te maken heeft met j hen, die werkelijk zijn belastingvluchtelingen in den a b t e n i zin van het woord; menschen, die economisch niet samenj groeien met het land, waar zij wonen; die vandaag hier en | morgen elders wonen, en wier wonen in het buitenland, ook al blijven zij op dezelfde plaats, geen ander karakter draagt dan de wensch, om de belasting te ontgaan, en niets anders. Wanneer men een dergelijke wet maakt, moet men zich wel |: rekenschap er van geven, dat het is een stuk gelegenheidswetgeving. Wij doen daarbij een zekere concessie aan de practijk, uit opportuniteit. Maar wanneer men zulk een stuk gelegenheidswetgeving wil maken, is de allereerste vraag: is het noodig? De Regeering moet dan, om de noodzakelijkheid van een dergelijke afwijking van de normale beginselen te rechtvaar1 digen, komen met gegevens en in de allereerste plaats met cijfers. Nu sluit ik mij volkomen aan bij den heer de Wilde, waar deze de Regeering een verwijt er van maakte, dat zij vol; komen in gebreke is gebleven om de noodzakelijkheid van dezen maatregel te motiveeren. De Regeering geeft geen cijfers. Zij verwijst ons daarvoor naar een antwoord, dat zij gegeven heeft vijf jaar geleden, 18 Juli 1923, aan het toenmalig lid dezer Kamer den heer Gerritzen. De heer Gerritzen vroeg de Regeering: kunt gij mij ook gegevens verschaffen omtrent de personen, die in de laatste jaren het land verlaten hebben, en het gezamenlijk bedrag van hun inkomens en vermogens?
i I ! I i
Daarop heeft de Regeering geantwoord: die cijfers kunnen wij niet geven, het zou een zeer tijdroovend werk zijn voor de inspecteurs van de registratie om die cijfers te verzamelen. Ik weet niet, of dat inderdaad zoo verschrikkelijk tijdroovend zou zijn geweest. Wanneer men een maatregel wil nemen, zoo belangrijk en zoo diep ingrijpend, een maatregel, die zooveel verzet oproept als hetgeen hier wordt voorgesteld, dan mag men er ook wel de moeite voor over hebben om gegevens te verzamelen. Het is meer gebeurd, dat statistische opgaven, die in de normale statistiek niet voorkwamen, werden verzameld in opdracht van de Regeering, met het oog op wijzigingen in de belastingwetgeving, die de Regeering wilde voorstellen. Maar dat niet alleen. De Regeering zegt in haar antwoord op die vraag verder, dat men nu de voorschriften voor het algemeen verslag, dat de inspecteurs van de registratie jaarlijks uit te brengen hebben, aangevuld heeft met een bepaling, om voortaan op te gev; n het aantal verzoekschriften om ontheffing wegens vertrek naar het buitenland, die tot een ontheffing geleid hebben
1521 48ste V E R G A D E R I N G . 80.
_
29 F E B R U A R I 1928.
Bepalingen betreffende de belasting van ni et binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Oud.) of vermoedelijk zullen leiden, m e t opgave van het bedrag van het vermogen, hetwelk tot grondslag van de heffing heelt gestrekt. Uit deze mededeeling van 1923 blijkt dus, dat de Regeering nu vijf jaar geleden maatregelen heeft genomen om, zonder een tijdroovend onderzoek, die opgaven te kunnen verkrijgen. Er moeten dus in het archief van het Departement van Financiën althans over vijf jaren gegevens voorhanden zijn. Ik vraag mij daarom af, als de Regeering geen gegevens heeft van vóór 1928, waarom de Regeering ons dan niet de gegevens van na 1923 heeft verstrekt, die toch voorhanden moeten zijn. Dit doet bij mij het vermoeden opkomen, of de Minister wellicht gedacht heeft: ik zal die gegevens maar niet overleggen, want ze zijn niet zoo bijzonder schrikbarend. Als ik die gegevens verstrekte, zou de Kamer zeggen: moet gij daarvoor al die soesah maken ? Wanneer dat zoo is, zou dat een bevestiging zijn van mijn indruk — het is natuurlijk maar een indruk, ik kan dat niet met cijfers bewijzen, want de Regeering zou die cijfers moeten verstrekken — dat wij over het hoogtepunt van de belastingvlucht allang heen zijn en dat wij, zooals de heer de Wilde te recht opmerkte, veel eerder met dezen maatregel hadden moeten komen, wilde hij effect sorteeren. Dat is ook het groote verschil tussehen de richtige heffing en dit voorstel. De Minister zegt in de stukken: het gaat eigenlijk niet om het bedrag, het gaat eenvoudig om een juiste verdeeling van den belastingdruk. Als men de verdediging van den Minister leest, is dit wetsontwerp alleen bedoeld, om ons belastingstelsel wat eleganter, wat mooier te maken, en is niet in de eerste plaats de vraag gesteld, of het geld in de schatkist brengt, maar of de belastingdruk billijker wordt verdeeld. In dat opzicht beroept de Minister zich op de richtige heffing. Nu wraak ik, op dezelfde gronden als de heer de Wilde, dat beroep op de richtige heffing. Dat gaat in geen enkel opzicht op. De groote beteekenis van de richtige heffing was vooral deze, dat men vreesde, dat op den duur het toepassen van allerlei trucs om de normale belastingheffing te ontgaan hoe langer hoe meer zou toenemen. Het werkte als een sneeuwbal. Er zijn belastingadviseurs, die er op uitgeslapen zijn om middelen te zoeken om door de mazen van de wet heen te kruipen; is zoo iets gevonden, dan vertelt de een het ann den ander, en zoo was de Regeering bevreesd, dat er op den duur van een richtige heffing niets terecht zou komen. Danrom heeft toen de Regeering het wetsontwerp op de richtige heffing ingediend, waarvan zij, en m. i. te recht, een zeer belangrijke preventieve werking verwachtte. Maar vóór men een dergelijk wetsontwerp indiende, moest eerst blijken, dat het noodzakelijk was, dat preventief werd opgetreden. Mijn grief tegen dit wetsontwerp nu is, dat men, zonder de noodzakelijkheid aan te toonen om op het oogenblik nog tegen die belastingvlucht op te treden, alle mogelijke schadelijke gevolgen, die uit dit wetsontwerp zullen voortvloeien, maar op den koop toeneemt! Wanneer de Minister zegt: ik wil komen tot een juistere verdeeling vnn den belastingdruk, moet hij ook rekening houden met alle bijkomende gevolgen van dit wetsontwerp, die maken, dat men juist tot een zeer onrechtvnardigen belastingdruk voor vele Nclprlnnders in het buitenland knn komen. Als dit wetsontwerp alleen een beetje rechtvaardiger belastingverdeelinjr gaf. kon ik er desnoods overheen stanpcn. of het veel opbrengt of niet, maar het is duidelijk gebleken, dat naast de gevallen, waarin personen door deze wet zullen worden getroffen, die ongetwijfeld behooren te betalen in de Nederlandsche belastingen, er tallooze en misschien veel meer gevallen bestaan, waarin dit wetsontwerp juist zal leiden tot een onrechtvaardiger belastingdruk, zoodat de bedoeling van het wetsontwerp niet wordt bereikt, maar wij integendeel van een rechtvaardiger verdeeling van den belastingdruk verder verwijderd r a ! on! Daarbij komt de vraag: zal dit wetsontwerp inderdaad baten voor de schatkist opleveren? Wij zijn er langzamerhand aan gewend gei inki te hooren, dat Nederland het hoogst belaste land is vni di hei Ie wereld. Dat wordt door allerlei autoriteiten van den toren gel ; azen, maar cijfers waren daarvoor tot nu toe nooit gegeven. Allerlei personen, die vijandig staan tegenover de ont
wikkeling van de politieke verhoudingen in Nederland, de uitbreiding van de taak van den Staat, en in het algemeen de ontwikkeling in democratischen zin, praten elkaar na; de een weet het al beter dan de ander, hoeveel in ieder land aan bekisting geheven wordt, en zij weten het ons te vertellen: Nederland is het zwaarst belaste land van de wereld! H e t naar aanleiding van dit wetsontwerp opgericht comité van verzet is die zaak gaan onderzoeken en heeft uit verschillende landen cijfers gegeven, en dan blijkt, dat het met dat hoogst belaste land van de wereld erg meevalt. Er zullen maar heel weinig landen zijn, waar deze belasting werkelijk iets op zal brengen. H e t gevolg is dan ook geweest, dat verschillende menschen gezegd nebben: Hoe zit dat ? Wij hebben gehoord van allerlei autoriteiten, dat Nederland het zwaarst belaste land van de wereld is, en nu krijgen wij cijfers van een comité, waaruit dat volstrekt niet blijkt! Toen heeft het comité, dat blijkbaar vreesde, dat men aan de juistheid van de cijfers zou gaan twijfelen, gezegd: gij moet ook rekening houden m e t de gemeentebelastingen, en daar praten wij niet over. Wanneer men spreekt van Nederland als het zwaarst belaste land ter wereld, dan denkt men natuurlijk aan het geheele complex van gemeente- en Rijksbelastingen. En nu is de toestand zoodanig, dat de gemeentebelastingen den druk zoo hoog maken, dat het totaal aan gemeente- en Rijksbelasting in Nederland over het algemeen hooger is dan in het buitenland, omdat in tal van landen de Rijksbelastingdruk wel zwaarder is, m a a r de gemeentebelastingen niet. Ik laat de juistheid van dat betoog in het midden, maar met het vraagstuk van de belastingvlucht heeft dat niets te maken, want om de hooge gemeentebelastingen te ontgaan, behoeft men het land niet uit, want er zijn nog tal van gemeenten in ons land, Heemstede, Bloemendaal, Wassenaar, waar lage gemeentebelastingen worden geheven, zoodat de belastingvluchtelingen daar hun toevlucht zouden kunnen nemen. Daarom gaat het argument, dat het aan de gemeentebelastingen zou liggen, niet op. Wellicht is de indiening van het wetsontwerp reeds daarom nuttig geweest, omdat zij op de legende, die voortdurend wordt gecolporteerd, dat Nederland het zwaarst belaste land ter wereld is, een ander licht geworpen heeft, want, als ik het goed begrijp, dan moet men, om de belasting te ontvluchte^, eigenlijk gaan naar de Vereenigde Staten van Amerika En nu zie ik den Minister al de duizenden belastingvluchtelingen, die naar de Vereenigde Staten zijn gegaan, in zijn belasting betrekken. Een ander zeer ernstig bezwaar tegen het wetsontwerp, dat ik ook slechts kortelijks zal aanwijzen, omdat anderen er breedvoerig op zijn ingegaan, is, dat het veel administratieven rompslomp zal geven H e t zal moeilijk zijn de belastingplichtigen te achterhalen en het zal wel de bedoeling zijn om de consulaire en diplomatieke ambtenaren voor dit werk te spannen Ik kan de consulaire en diplomatieke ambtenaren geen geluk wenschen met dit werk, maar ik kan evenmin den Minister van Financiën geluk wenschen met deze belastingambtenaren, want het spreekwoord zegt: met onwillige honden is het slecht hazen vangen. Ik hoop. dat de consulaire en diplomatieke ambtenaren mij deze uitdrukking niet kwalijk zullen nemen, maar mijn bedoeling is te zeggen, dat de lust bij die ambtenaren, om zich voor deze belasting uit te sloven, buitengewoon gering zal zijn, omdat het beste, wat de ambtenaren er mede kunnen bereiken, is, dat zij de Nederlanders in het buitenland tegen zich in het harnas jagen. De heer van Gijn zegt: mooie ambtenaren! J a , maar men moet altijd oppassen, dat men aan ambtenaren niet een dubbele taak geeft van dien aard, dat het eene deel van die taak in strijd komt met het andere deel van die taak. Het is het belang van de Nederlanders in den vreemde en van de consulaire en diplomatieke ambtenaren, dat er een vertrouwelijke verhouding bestaat tusschen die Nederlanders en den gezant of den consul, een verhouding, die men in gevaar gaat brengen, als de ambtenaren tevens moeten optreden als fiscale ambtenaren. Daartegen' zou ik den Minister ernstig willen waarschuwen. Men neme daarbij in aanmerking het psychologisch effect, ' it reeds alleen de indiening van dit wetsontwerp heeft had. I n de Nederlandsche kolonies in het buitenland is een
1
i
1522 48ste V E R G A D E R I N G . 80.
— 29 F E B R U A R I 1928.
Bepalingen betreffende de belasting van ni et binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Oud.) storm opgegaan tegen het voorstel en nu moet men niet zeggen : dat is een storm vun belanghebbenden, van menschen, die onder het wetsontwerp zouden vallen, want de groote meerderheid van degenen, die er zich tegen hebben verzet, vallen er niet onder; het zijn öf menschen, die al langer dan tien jaar in het buitenland wonen, öf die daar een beroep of bedrijf uitoefenen. Nu is het buitengewoon gevaarlijk, ook voor de Nederlandsche cultuur in het buitenland, wanneer men tegenover de buitenlandsche kolonies op een dergelijke wijze optreedt. Ik ben het volkomen eens met wat de heer de Wilde heeft gezegd, dat die Nederlanders, die de vooruitgeschoven posten zijn in het buitenland, daar een voor Nederland zeer belangrijke cultureele taak hebben te vervullen en men moet oppassen, dat men die menschen niet tegen zich in het harnas jaagt. Die menschen doen daar veel in den vorm van steun en in allerlei vorm voor de cultureele Nederlandsche belangen en die belangen moet men niet in gevaar brengen door een ontwerp als dit. Ik zou mij hierop niet beroepen als het rechtvaardig zou zijn hen in de belasting te betrekken, want dan zou ik zeggen: wat wij doen is rechtmatig, wij moeten ons van dien storm niets aantrekken en wij moeten onzen gang gaan. Ik meen echter, dat het niet rechtmatig is wanneer men op dezen weg voortgaat. Ten slotte komt bij dit alles nog de techniek van de wet. Ik zal er niet heel veel over zeggen; wanneer wij toekomen aan de behandeling van de artikelen, zal er nog wel gelegenheid zijn over die techniek het een en ander t e zeggen, maar de geheele opzet van de wet — ik heb dat in de commissie ook reeds gezegd — is mij eigenlijk een gruwel. Men gaat hier eigenlijk dwars in tegen den grondwettelijken grondslag van ons belastingrecht. Belasting moet, volgens de Grondwet, geheven worden krachtens de wet. Hier gaat men ze eigenlijk heffen krachtens een algemeenen maatregel van bestuur. De Minister zal misschien zeggen: de tarieven liggen in de wet vast, maar het gaat hier niet alleen om het tarief. Zeer belangrijke vragen, als de quaestie van gelijksoortige belastingen, vragen over de uitvoering der wet enz., zijn vragen, die d ; iect betreffen de heffing der belasting en dat dient grondwettelijk te geschieden krachtens de wet. De regeling van de organisatie van de rechtspraak moet volgens de Grondwet geschieden krachtens de wet. Hier geschiedt het krachtens algemeenen maatregel van bestuur. Wanneer de Regeering goed werk had willen leveren, had zij niet moeten komen met dit wetsontwerp, m e t een paar algemeene beginselen er in, maar dan had zij onze geheele belastingwetgeving systematisch moeten herzien, dan had zij moeten komen m e t een herziening van alle afzonderlijke belastingwetten en had zij moeten zeggen: ik ga daarin aan het beginsel van de nationaliteit een plaats geven. Dan was het een werk geweest in overeenstemming met onze grondwettelijke .belastingvoorschriften. E r wordt hier gezegd: dan zou het pas in het jaar 2000 klaar zijn. Ik moet daartegen opkomen, want de Regeering moet al die regelingen straks toch maken, echter krachtens een algemeenen maatregel van bestuur. Zij moeten toch worden ontworpen door de Regeering, m a a r nu worden zij door de Regeering vastgesteld zonder dat er controle is van de Staten-Generaal. De eisch is, dat dit moet geschieden in de wet zelf, en al moeten wij, om de Grondwet uit te voeren, wachten tot het jaar 2000, zooals de heer Vliegen zegt, dan is dit beter dan dwars met onze klompen door de Grondwet heen te loopen. Nog zou ik willen wijzen op de fictie van art. 1 van het wetsvoorstel, dat eigenlijk in strijd is met ieder beginsel van belastingrecht. Daar wordt eenvoudig gezegd, dat buitenlandsche belastingplichtigen worden aangeslagen naar het gemiddelde van de drie jaar vóórdat zij Nederland verlieten en dan moeten zij maar bewijzen, dat dat te hoog is. Ik vraag de Regeering af: waarom moeten de buitenlandsche belastingplichtigen zooveel anders behandeld wyorden dan de binnenlandsche ? H e t beginsel van onze belastingwetgeving is, dat de belastingplichtige gelegenheid krijgt, een aangifte te doen; doet hij dat, dan rust op den fiscalen ambtenaar de plicht om te bewijzen, dat de aangifte niet deugt. Waarom nu dat beginsel ook niet gesteld voor de buitenlandsche belastingplichtigen? Waarom hun geen gelegenheid gegeven om aangifte te doen ? Waarom moeten deze menschen worden achtergesteld bij de binnenlandsche belasting-
(Oud e. a.) plichtigen? De positie van de buitenlanders is toch al veel slechter; dezen zijn uit den aard der zaal veel verder verwijderd van den ambtenaar, die den aanslag zal hebben vast te stellen; ze zijn minder goed in de gelegenheid om deskundig advies in te winnen bij personen, die geheel op de hoogte zijn van onze belastingtechniek; ze kunnen ook veel minder goed toegang vinden tot den rechter, die ten slotte heeft te beslissen. Moet nu de Regeering al die bezwaren nog verzwaren door een vermoeden te scheppen, dat alleen zal wijken, wanneer de Nederlander in het buitenland het tegenbewijs levert? Wanneer ik dat alles zoo zie, Mijnheer de Voorzitter, dan ben ik van oordeel, met alle waardeering voor den Minister, dat deze met dit wetsontwerp een verkeerden weg dreigt op te gaan. Ik zal mij niet minder voorzichtig uitlaten dan de sprekers, die mij voorafgingen, en dus de deur niet dadelijk voor den neus van den Minister potdicht gooien, want dan zou ik daarmee van te voren waarde ontzeggen aan ieder argument van dezen Minister, hetgeen tegenover dezen bewindsman, die zoo uitmuntend kan argumenteeren, misplaatst zou zijn. De wonderen zijn de wereld nog niet uit en dus is het mogelijk, dat de Minister mij ten slotte overtuigt. Ook is het mogelijk, dat deze Minister het voorbeeld volgt van den geachten bewindsman, die hem voorafging in zake de richtige heffing. Toen dat wetsontwerp werd ingediend, was niemand er van gediend, maar het onderging hier zulke wijzigingen, dat waarschijnlijk de geestelijke vader er van het niet meer zal herkend hebben, toen het deze Kamer verliet. Ten slotte is dat wetsontwerp op de richtige heffing hier nog met een vrij groote meerderheid aangenomen. Hoewel ik thans niet zoo erg optimistisch ben, is het toch mogelijk, dat dit wetsontwerp ten slotte in den smeltkroes van de beraadslagingen zoo verandert, dat de Kamer het met groote meerderheid zal aanvaarden. Wij zullen daarvoor moeten afwachten, wat het antwoord van den Minister en de verdere beraadslaging zullen opleveren. Thans echter zie ik de zaak nog zoo, dat, wanneer dit wetsontwerp mocht worden afgewezen, er een tijd zal komen, dat deze Minister van Financiën de Kamer dankbaar zal zijn voor dat afwijzen en dat hij zal denken: de Kamer heeft er mij gelukkig voor bewaard, dat mijn naam tot in lengte van dagen aan een dergelijke wet zou zijn verbonden. De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Dit is een wetsontwerp van niet zeer breede allure. Voor zoover het de strekking zou hebben een beperkt aantal werkelijke belastingvluchtelingen te achterhalen, zou een voorstel daaromtrent — gesteld de uitvoering ware mogelijk — een aantal jaren geleden waarschijnlijk met vrij algemeene sympathie zijn begroet. Het uitgangspunt dienaangaande was in dien tijd sympathiek en volkomen begrijpelijk. Wij leefden hier in een abnormalen toestand; de begrooting en de belastingen waren sterk gestegen; industrie en scheepvaart kwijnden; de landbouw eveneens. Is het te verwonderen, dat ieder, die in zijn kring vermogende lieden naar het buitenland zag trekken, den wensch u i t t e : Ware er slechts een weg om hen weder hun portie in de lasten te laten dragen! Wij leefden in den inflatietijd in het buitenland. In Duitschland en Oostenrijk kon men van een simpel bedrag vorstelijk leven; de Latijnsche landen volgden, en het buitenland werd met kudden Nederlanders, niet steeds van de beste soort, overstroomd. Hoe heeft zich dat alles gewijzigd! Wanneer men ziet naar Duitschland, Spanje, Parijs, de Riviera, Italië, dan is het leven overal veel duurder geworden, soms peperduur; wij daarentegen zijn op den weg van een, zij het zeer langzame, daling. De belastingen zijn iets naar beneden gegaan; het indexcijfer van de voornaamste levensbehoeften is aanmerkelijk lager dan in de duurste tijden. E r is wel geschreven over een fictief land A, dat een dorado van goedkoopte en belnstingloosheid zou kunnen zijn. H e t bestaat niet en het kan niet bestaan. H e t is met landen wel niet geheel als met communieeerende vaten, die de strekking hebben om op gelijke hoogte te komen, maar toch is het een economische wet, dat er op den duur geen oase van goedkoopte kan bestaan te midden van dure omringende landen. Dat kan tijdelijk zijn, maar niet blijvend. De voornaamste
Vel 391.
Tweede Kamer.
1523 48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Boon.) reden om weg te trekken : het groote verschil in levensstandaard, is derhalve vervallen. Daarbij komt de band met het vaderland, die velen omwonden houdt. Velen houden het eenige jaren uit en komen dan terug. De wethouders van financiën der groote steden zouden daarvan tal van voorbeelden kunnen geven. Wat doen wij dan nog met een preventieve werking, waarvan de Regeering spreekt ? Ook een nnntal leden van de Commissie van Voorbereiding noemen dit motief, waar gezegd wordt in het verslag: ,,Do waarde der voorgestelde regeling moet niet zoozeer worden afgemeten naar de opbrengst als wel naar de preventieve werking, welke van die regeling kan uitgaan." Welk een anachronisme! Voor een jaar of 6 was dit nog juist, nu is het overbodig. Wanneer de wet al preventieve werking zou hebben, zou die daarin gelegen zijn, dat zij jongelui, die overwegen een werkkring in het buitenland te aanvaarden, daarvan weerhoudt, omdat zij weten, dat, wanneer zij daar jarenlang werkzaam zijn geweest en met werken uitscheiden, met pensioen of met een vermogentje, dat zij verdiend hebben, en daar met hun gezin blijven wonen, zij dan levenslang ook hier belastingplichtig zullen zijn. Nu spreekt dit ontwerp van wet niet openlijk van belastingvluchtigen, maar de gedachte om hen te treffen is zonder eenigen twijfel de basis er van-. Men behoeft slechts den titel te zien van het eerste aansporingsartikel in deze in de EconomischStatistische Berichten van Juli 1926: „Belastingvlucht". Wanneer wij zien, dat de heer de Vos van Steenwijk in de Eerste Kamer onlangs tegen den Minister zeide, toen deze afgevaardigde opkwam tegen een kleine verlaging van de rijwielbelasting, dat hij dezen Minister absolutie gaf, omdat hij zou komen met een ontwerp van wet op de „beruchte deserteurs", dan is die gedachte onmiskenbaar. Te recht wordt dan ook in de Vaste Commissie gezegd: „Het is moeilijk te ontkennen, dat dit ontwerp bedoeld is als een maatregel gericht tegen de Nederlanders, die naar het buitenland verhuizen om aan den belastingdruk hier te ontkomen." Het is niet alleen moeilijk te ontkennen, het is niet te ontkennen; de grondgedachte was ongetwijfeld gelegenheidsmaatregelen tegen deze deserteurs te treffen. Toen de moeilijkheid bleek om dat te definieeren, en om alleen hen te treffen, van wie redelijkerwijs kan worden verondersteld, dat belastingvlucht hen naar het buitenland dreef, werd de maatregel gegeneraliseerd, en toen men zoover was, werd een theoretische verdediging gezocht. Dat was evenals Napoleon, die zeide: Ik begin met den maatregel te nemen en dan vind ik later wel juristen om hem te verdedigen. In de Memorie van Toelichting was deze verdediging tweeërlei: ,,De groote verhooging van het tarief der inkomstenbelasting heeft aan allerlei vragen, die men vroeger, zoo al niet als geheel academisch, dan toch niet als van veel practisch belang beschouwde, een sterk toegenomen beteekenis gegeven. En vervolgens heeft in den loop der laatste jaren het vraagstuk meer dan ooit een internationaal aspect gekregen.", in welk verband dan de Volkenbond er bij wordt gesleept, die zich immers het vraagstuk der dubbele belasting en het zich onttrekken aan den belastingplicht heeft aangetrokken. En in het verslag zien wij, dat gezegd wordt, dat redenen van practisohen aard hiertoe geleid hebben. Dat is volkomen in strijd met de historie. In 1914 is niet uit overwegingen van practischen aard het woonplaatsbeginsel aangenomen. Het is niet juist, dat men de Nederlanders, niet-ingezetenen, vrijliet, omdat de opbrengst de administratiekosten nauwelijl.'; zou goedmaken, omdat het sop de kool niet waard is, hoewel men de billijkheid van het belasten der buiten Nederlnm] wonenden erkende. Handelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. — II.
Een nalezen van de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord op het wetsontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting 1914 van Minister Kolkman doet dit duidelijk zien, waar deze zegt: ,,De keuze is tusschen nationaliteit en inwoning. De nationaliteit is als grond van belastingplicht verwerpelijk", en verder: ,,De belasting der uitwonenden in het kader der inkomstenbelasting vormt niet alleen een vreemdsoortig bestanddeel daarvan, doch is ook uit het oogpunt van billijkheid niet zonder bedenking." En uit de Memorie van Antwoord citeer ik: ,,De ondergeteekende is van oordeel, dat de wetgever, in zake de belasting van niet in Nederland wonenden, een principieele beslissing behoort te nemen en slechts tusschen twee oplossingen van het vraagstuk kan worden gekozen." gekozen.' Een principieele beslissing werd genomen. Wil men nu in onze fiscale wetgeving cumulatie in plaats van alternatie, daarvoor kunnen redenen zijn. Het is mogelijk, dat Regeering en Kamer in 1914 — zij het volkomen bewust — verkeerd hebben gekozen, maar dan wordt die principieele frontverandering erkend en men trachte niet haar als een normaal iets op de wet van 1914 te enten. En nu de Volkenbond; waar hier verschillende sprekers, in het bijzonder de heer Oud, over hebben gesproken, zal ik niet uit de rapporten citeeren om aan te toonen, dat deze wet volstrekt niet in de lijn ligt van de daar aangenomen resolutie. Wel het omgekeerde. Op verschillende punten van het rapport van het „Comité des savants" en van de „Experts techniques" is reeds gewezen. Misschien kunnen wij nog in gedachtenwisseling daaromtrent treden, wanneer een der experts, die vanmiddag achter de Regeeringstafel zit, in deze Kamer zijn licht zal hebben laten schijnen over deze zaak. Dit novum van belastingwetgeving is niet met veel sympathie begroet. Dat Nederlanders in het buitenland niet juichen, is begrijpelijk. De belasting moet nog uitgevonden worden, die hen, die daardoor getroffen worden, doet juichen. Maar meer indruk maakt, dat zij, die langer dan 10 jaar in het buitenland hebben gewoond en dus buiten de belasting vallen, een krachtig protest hebben doen hooren, evenals tal van vooraanstaande Nederlanders, die immers zullen profiteeren van „de rechtvaardigheid en de juiste lastenverdeeling", terwijl in de groote pers en hier in de Kamer ook weinig stemmen van sympathie zijn gehoord. Dat komt omdat er geweldige moreele en ook materieele nadeelen staan tegenover mogelijk klein materieel voordeel. Om goed te werken, behoort vast te staan, dat een belasting vrij algemeen als rechtvaardig wordt gevoeld; anders wordt zij op alle mogelijke wijze ontdoken. Reeds John Stuart Mill zeide in zijn Principles of Political Economy: „An injudicious tax offers a great temptation to smuggling." En Pierson zeide: „Belasting moet als rechtvaardig gevoeld worden, anders stellen de belastingplichtigen zich tegenover den fiscus te weer en bij zulk een strijd is de fiscus altijd de zwakste partij." En de Minister zal zeker wel niet de illusie hebben, dat deze belasting algemeen als een rechtvaardige wordt erkend. Het is m. i. onhoudbaar om personen, die slechts korten tijd na 1918 hier hebben gewoond, op dien grond levenslang in een belasting te betrekken. Een Indischman, die een jaar hier is geweest en toen is weggegaan, blijft levenslang belastingplich; :
1524 48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Boon.) aan zullen repatrieeronden dus wel onmiddellijk wegtrekken, terwijl zij anders vaak aarzelen en op den duur in Nederland blijven hangen. Zij, die in het buitenland een positie opbouwen, die tot de meest energieke Nederlanders behooren, zijn vrij, want zij hebben daar een hoofdmiddel van bestaan. Maar wat gebeurt er, wanneer zij daarmede ophouden? Dan zullen zij moeten terugkomen of betalen. De Minister zegt van hen, dat hij, die zijn beroep of bedrijf staakt, daardoor onder de bepalingen der wet zal komen te vallen en dat dit niet als onbillijk kan worden beschouwd. De noodzakelijkheid om in het buitenland te wonen, bestaat voor hem niet meer. Laat mij een enkel voorbeeld uit vele noemen. Wij hebben b.v. bij het Suezkanaal tal van ingenieurs, loodsen en ambtenaren, die zich hebben gevestigd te Port-Said, Suez of Ismalie, een gezin hebben gesticht en veelal gehuwd zijn met een Francaise. Wat doen dezen nu later? Veelal blijven zij daar of gaan b.v. naar Frankrijk, naar de familie van hun vrouw. Maar dan zegt de Minister: ik heb u niet belet heen te gaan, maar nu zult gij terugkomen of levenslang belasting betalen. „Der Mohr hat seine Schuldigkeit gethan, der Mohr kann zurückkommen". Wanneer zulke Nederlanders zich dan laten naturaliseeren, kan toch niet gezegd worden, dat men op die lauwe Nederlanders geen prijs stelt, want het zijn juist de meest energieke. Men moet die naturalisatiemogelijkheid niet onderschatten, want zij, die zich onrechtvaardig behandeld gevoelen, zijn zeer vindingrijk. Men heeft gelezen, dat weer 140 Nederlanders zich in België hebben laten naturaliseeren. Men heeft ook gezien, dat de afgevaardigde van Turnhout een voorstel heeft aangekondigd om naturalisatie in België gemakkelijker te maken. Er kan wel een bureau komen om het aantal Monegasken, Andorreezen en Lichtensteiners te vergrooten, de genaturnliseerden zullen niet veel lasten daarvan hebben en ook niet veel lusten. Maar hebben de Nederlanders in den vreemde dan zooveel lusten van het zijn van Nederlander? Het zijn van Amerikaan geeft voordeel door de bescherming, welke de machtige republiek verleent, maar wat bemerken de Nederlanders in den vreemde bij moeilijkheden? Laat men denken aan wat voor de Nederlanders in Smvrna is gedaan, aan de nog niet betaalde vergoedingen voor torpedeering van schepen en goederen, aan hen, die in België woonden en schade leden bij de Duitsche invasie. Over het algemeen is de mentaliteit van onze diplomaten, van onze vertegenwoordigers, dat zij huiverig zijn, om krachtig op te komen voor de belangen van onze landgenooten in den vreemde. Is die bescherming van Nederlanders in den vreemde dan zoo buitengewoon, dat zij zullen zeggen: wij zullen ons daardoor laten weerhouden ons te laten naturaliseeren? Het is een feit, dat reeds thans tal van vermogende Nederlanders in het buitenland bezig zijn hun vermogen te liquideeren, of reeds hebben geliquideerd, in het vooruitzicht van deze wet. Bankierskantoren, die daar relaties hebben, kunnen daaromtrent den Minister inlichten. Het gevolg zal zijn, dat de walvisschen niet worden gevangen, maar dat alleen de spierinkjes overblijven voor de schatkist. Moet men dat onderschatten en spreken van „lauwe Nederlanders", die wij gerust kunnen missen? Ieder land stelt prijs op steunpunten in het buitenland, die vaak een verbinding vormen tusschen producenten en nieuw afzetgebied, die waardevolle inlichtingen geven, die den Ncderlandschen naam goed doen. Zij hebben een onderlingen band, steunen landgenooten in hun kolonie, die het moeilijk hebben. Het is dwaas en dom, om deze steunpunten te vervreemden, in de hoop, een luttel bedrag binnen te krijgen. Want vervreemden zal men hen zonder eenigen twijfel. Nu zegt de Minister: „Zij. die om andere dan fiscale redenen naar het buitenland gaan, zullen wel het allerminst van allen klagen. De ontheffing van belasting was niet hun oogmerk geweest." (N.b., waar zij niet belastingplichtig waren, gevoelen zij zich geenszins ontheven, dat is onrechtmatig bevoordeeld.) „De schijn, dat dit hun oogmerk was, is hun meermalen
zelfs onaangenaam; vallen."
die
verkeerde schijn zal nu weg-
Hoe stelt hij zich deze theoretische papieren Nederlanders voor? Zij lijden dagelijks onder den onaangenamen schijn van niet genoeg te betalen. Als zij aan het eind van het jaar hun balans opmaken, zeggen deze menschen: bij alles wat ik hier moet betalen is er toch voor mij nog een klein voordeel aan verbonden geweest, dat ik in het buitenland heb gewoond; welnu, ik sta klaar, om belasting te betalen, houd mij vast of ik betaal belasting. Zij behoeven niet vastgehouden te worden, de Minister komt hun te gemoet met een volle schrede en zegt: gij zult betalen. Zijn er voorbeelden geweest van personen in den vreemde, die inderdaad hebben gevoeld, dat deze belasting rechtvaardig was? Ik las een artikel in de Economisch-Statistische Berichten, dat er een oude dame ontdekt was, de weduwe van een hoog Staatsambtenaar, die in een brief had neergelegd, dat zij het billijk vond. Bekenntnisse einer schonen alten Seele! Houd haar in waarde, Excellentie, zij is zeldzamer dan de laatste der Mohikanen was! Hoe komt men nu tot het verschuldigde bedrag? Afgetrokken mag worden het bedrag, waarvan aangetoond kan worden, dat het ter zake van een gelijksoortige belasting aan een vreemden Staat of Bondsstaat verschuldigd is geworden. Wat is een gelijksoortige belasting? In sommige landen heft het Rijk weinig, de gemeenten veel, en omgekeerd. Maar vooral: men leeft in een ander economisch milieu, met alle voor- en nadeelen. Vooreerst de indirecte belasting, niet alleen op eerste levensbehoeften, maar ook omzet- en weelderechten. In Frankrijk wordt bij aankoop van onroerend goed ongeveer 25 pet. rechten betaald. De aandeelhouder betaalt daar zeer hooge percentages, alvorens hij dividend toucheert. De huurwetten gelden niet voor vreemdelingen, zoodat zij meer betalen. De kinderen van vreemdelingen betalen op scholen en voor colleges zeer veel meer in verschillende landen. Dan heeft men nog de taxe de luxe. de carte d'identité, havenpaspoort. Dat alles mag niet afgetrokken worden en dan is de remedie: ze moeten maar verhuizen en naar Nederland terugkomen. In een artikel, dat het ontwerp sterk verdedigde, las ik, dat er gevallen zijn, waarin betergestelden min of meer onder dubbele belasting lijden, b.v. dat zij gaan wonen in een land, dat niet die invoerrechten heeft, wat het leven in het bijzonder voor de betergesitueerden zeer duur maakt, omdat al wat naar comfort zweemt uit het buitenland moet ingevoerd worden. Maar de kans, dat veel renteniers in dergelijke landen gaan wonen zou niet groot zijn en het plan-de Geer moet hen daarvan dan maar doen terugkomen. Dat doet het weer voorkomen, alsof inderdaad al die menschen heengaan om een centrum van goedkoopte te vinden, dat alleen redenen van voordeel de keuze bepalen. Gezondheid, een bepaalde soort van kuur, de beste gelegenheid voor een bepaalde studie, familie van de vrouw, een vader of moeder, die zich bij de kinderen wil voegen, die een positie hebben gevonden in het buitenland: „Het plan-de Geer moet hen dan maar doen terugkomen". Een ander punt is de vraag: wat is noodzaak ? Wanneer wij bijv. nemen wijlen Couperus, en thans den heer en mevrouw Seharten—Antink, is het noodzakelijk voor hen, in Italië te wonen? Welneen, zij kunnen evengoed hier hun boeken schrijven. Als zij thans Francesco Campann schrijven, laten zij dan liever Frans van Kampen schrijven en hier op de Veluwe «aan wonen. Het is niet noodzakelijk, en de Minister zul deze menschen, die voor hun soort kunst in Italië meenen te moeten wonen, niet kunnen vrijstellen. Zal dat als rechtvaardig worden gevoeld ? Van het hoofdmiddel van bestaan zijn wij gekomen tot een hoofdmiddel van bestaan. De heer Oud heeft daaraan zeer juiste woorden gewijd. Wij krijgen een iets ruimere omschrijving, maar een veel willekeuriger beoordecling door de administratie. Ik vind het nooit prettig, wanneer zoo lang aan een wet is gedokterd en de Minister komt dan twee dagen te voren nog mei nadere voorstellen, met nieuwe concessies. Het is dan als
1525 48ste VERGADEEING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Boon.) met een boer uit Siberië, die in een slede rijdt, achtervolgd door wolven en die iederen keer een stuk uit de slede gooit om de wolven tevreden te stellen. Maar, één ding weigert de Minister er uit te werpen, en dat is een punt waarop juist prijs gesteld wordt door de Vaste Commissie: het is de vrijstelling van hen, die ter zake van 's Lands dienst buiten het Rijk wonen. Integendeel, twee dagen geleden werd dat nog aangevuld met hen, die in dienst zijn van den Volkenbond. Ik stel mij voor, dat het zoo gegaan is, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken gezegd heeft: blijf alstublieft van mijn menschen af, en dat de Minister van Buitenlandsche Zaken of de Minister van Koloniën, denkende aan een of meer menschen, die op het oogenblik in dienst van den Volkenbond zijn, gezegd heeft: blijf daar ook af, het is niet billijk, die menschen, die daar zoo goed werk voor ons doen, te belasten. Welke reden is er toch, deze menschen buiten de belasting te laten voor zoover hun vermogen betreft? De Minister zegt: de inkomsten, die zij krijgen van onzen Staat, zijn dikwijls niet in evenredigheid met wat zij prestoeren. Wanneer dat inderdaad juist is, laat de Minister van Buitenlandsche Zaken dan bij deze Kamer komen met voorstellen om hun inkomen te vergrooten, maar laat men niet trachten iets te geven door een achterdeur van vrijstelling van belasting. Wanneer iemand, of meerdere personen, die goed werk doen bij den Volkenbond, moeten worden vrijgesteld, dan blijkt uit deze casuïstiek, uit het maken van uitzonderingen voor bepaalde personen, hoe willekeurig alles zal gaan. Behalve de menschen, die de Minister uitdrukkelijk uitzondert en die hij niet uit zijn Siberische slede werpt, zullen er nog tal van gevallen zijn, waarin de belasting wel wordt opgelegd en waarin een vrijstelling evenzeer billijk zou zijn, maar die men niet met zooveel woorden in de wet heeft vastgelegd. Iets anders heeft de Minister wel toegeworpen. De Minister wil den aftrek van f 4000 op f 6000 brengen. Ik gevoelde niets voor den aftrek van f 4000 en ik voel nog minder voor den aftrek van f 6000. Of de belasting is rechtvaardig en dan behoort zij pro rata parte een ieder te treffen, die ook hier onder de inkom, stenbelasting valt, öf zij is niet rechtvaardig en dan behoort zij niet te worden ingevoerd, maar hier te komen met een vrijstelling van f 4000 en nu, eenige dagen geleden, met een vrijstelling van f 6000, dat is een maatregel van schijndemocratie, waarvoor ik niets voel! Ik kom nu aan de belastbare som. Deze wordt, behoudens tegenbewijs, „geacht niet lager te zijn dan de hoogste der belastbare sommen waarnaar de belastingplichtige over het belastingjaar, waarin hij het Rijk metterwoon heeft verlaten, en over de daaraan voorafgaande twee belastingjaren aangeslagen is." Bi vind dit een zeer onaangename bepaling. Het meest elementaire recht in de fiscale wetgeving is de eigen aangifte, en omkeering van den bewijslast mag alleen plaats hebben wanneer men te doen heeft met onwilligen of nalatigen. De Nederlanders in het buitenland worden nu door dit generaliseeren in de positie gebracht van allen nalatig of onwillig te zijn. Uit de Memorie van Minister Kolkmnn blijkt, dat hij prijs stelt op de eigen aangifte, omdat dan gedachtenwisseling kan plaats hebben en een ambtelijk onderzoek. Ik lees daar: ,,In zeer veel gevallen zullen dan nadere inlichtingen worden gevraagd of zal op bepaalde punten een zelfstandig onderzoek worden ingesteld. Gedachtenwisseling met den aangever kan dan weder tot ambtelijke onderzoekingen, ambtelijke bevinding, tot gedachtenwisseling met den aangever leiden. Meestal zal dat werk niet ondankbaar zijn, immers een positief resultaat opleveren. Wel is waar heeft men het recht van reclame, maar de last van reclameeren in 1 of 2 instantiën, misschien met de noodzakelijkheid om voor de mondelinge toelichting op reis te gaan, wil iedereen zich toch liever bespaard zien." Dat zullen deze menschen missen. Voor hen wordt over drie jaar de hoogste aanslag genomen. Zij mogen tegenbewijs leveren, maar niet zal plaats vinden wat de heer Kolkman wilde: onder-
houd, gedachtenwisseling, omdat deze menschen ver weg wonen. Iemand, die in China zit, en na veel geschrijf in arren moede zegt: ik ga er over spreken, ik ga op den Siberischen spoorweg zitten en ga naar Nederland, zal als antwoord krijgen: neen, de termijn is voorbij, eerst beginnen met te betalen, anders krijgt gij geen paspoort. Zij, die in de boom-periode uit Nederland zijn gegaan, zullen moeilijk in staat zijn, wanneer zij ver weg wonen, te bewijzen, dat hun inkomen sterk verlaagd is. Maar wat doet het er toe, zij worden eenvoudig aangeslagen! Toen de oude Rothschild zeer ernstig ziek was, kwam zijn dokter hem troosten en zeide: U bent nog zoo sterk, u kunt nog wel 90 jaar worden, maar toen zeide de oude Rothschild, die altijd gewend was in koersen te rekenen : „Warum soll der liebe Herr Gott mich auf 90 nehmen, wenn er mich auf 82 haben kann?" De Minister rekent anders en zegt: Waarom zullen wij de menschen nemen op 100, als wij ze op 125 of 150 kunnen krijgen ? Het is algemeen erkend, dat eigen aangifte een van de eerste fiscale rechten is. De commissie voor het procesrecht uit de Vereeniging voor Belastingwetgeving heeft het uitdrukkelijk in een resolutie neergelegd: De eisch van rechtvaardigheid is, geen omkeering van bewijslast, gelijke processueele positie van beide partijen. In sommige gevallen schijnt eigen aangifte te worden overwogen. In antwoord op een ingezonden stuk in De Nieuwe Courant schreef de redactie: ,,Naar aanleiding van de vraag van den geachten inzender hebben wij te bevoegder plaatse" (dat moet dus zijn aan het Departement van Financiën) ,,geïnformeerd, waarbij bleek, dat het voornemen bestaat tot de aanslagen te komen door de Nederlanders in het buitenland eigen aangiften te laten doen. Er is nog niet vastgesteld op welke wijze men dit zal uitvoeren. Ook zal men trachten zoo min mogelijk hen te treffen, die in bijzondere zaken in het buitenland optreden en minder als kapitaalvluchtige Nederlanders kunnen worden beschouwd. '' Dat is ook alweer willekeur; men gaat uitmaken: u beschouw ik als kapitaalvluchtige en u niet. Daar kan dus de willekeur hoogtij vieren. De sancties waren pijnlijk. Wij hebben gelukkig het weigeren van een uittreksel uit den burgerlijken stand voor eenige dagen zien terugnemen. Aanvankelijk was het zoo, dat men alleen kon trouwen als men zijn belasting tijdig betaald had; was dat niet het geval, dan kon men zonder belastingquitantie niet trouwen. Dat is gelukkig vervallen; deze sanctie, die niet ligt op vermogensrechtelijk terrein, is er uit, maar wij hebben nu de onthouding van gunsten. Welke zijn die gunsten? Ik heb dat negatief beantwoord gezien, waar de Minister, naar aanleiding van een vraag van de commissie, of de bijstand van een notaris een gunst is, zeide: Neen, dat is geen gunst. Nu zou ik graag willen weten: wat zijn eigenlijk wel gunsten ? Wij zijn langzamerhand gekomen in de sfeer, niet van de dienende ambtenaren, maar van de heerschende ambtenaren, van wie het Nederlandsche volk gunsten ontvangt. Nu zou ik zoo gaarne willen weten, welke gunsten de Minister, het Departement, de autoriteiten, de colleges en de ambtenaren, in art. 6 bedoeld, verleenen. Ik meen, dat wij in een rechtsstaat niet met gunsten, maar met rechten te doen hebben. Wie moesten den fiscus helpen? De diplomaten en consuls. Het is prettig voor die consuls, die op het oogenblik in hun rayon het vertrouwensmilieu vormen van de Nederlanders in den vreemde. Zij zullen worden geschuwd, zij zullen worden de chronique fiscale in hun omgeving. Terwijl men dezen ambtenaren vroeger het volle vertrouwen in allerlei zaken schonk en hun hulp inriep, zal men nu huiverig zijn daarheen te paan en zijn belangen daar toe te vertrouwen, omdat men weet, dat die ambtenaren geroepen kunnen zijn om aan het Departement van Financiën inlichtingen te verschaffen. Heeft de Minister geïnformeerd bij de consuls en gezanten, hoe zij over dit ontwerp denken? Of heeft hij den Minister van Buitonlnndsche Zaken gevraagd, die informaties in te winnen? Het antwoord
1526 48ste V E E G A D E R I N G . 80.
— 29 F E B R U A R I 1928.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(Boon e. a.) schijnt mij niet twijfelachtig. Wij hebben onlangs in het Handelsblad kunnen lezen, dat jhr. Loudon aan de Nederlandsche kolonie dank bracht voor alles, wat zij voor de arme Hollanders in Frankrijk hadden gedaan en die met alle reserve, die zijn positie medebrengt, te kennen gaf, dat hij van aanneming van dit wetsontwerp ernstige bezwaren vreest. Ik ben er van overtuigd, dat, wanneer Minister Beelaerts van Blokland den gezanten en consuls zou vragen, hoe zij over dit ontwerp denken, zij unaniem zouden antwoorden: blijf alstublieft met dit wetsontwerp thuis, want het zal zeer ongunstig werken. Ik zou nog een vraag aan den heer Minister willen stellen: hoe denkt de heer Colijn over dit wetsontwerp? Wij hebben eenige dagen geleden gezien, dat de Minister in de Eerste Kamer heeft gezegd, naar aanleiding van de fusie van twee Departementen: Ik kan de Kamer troosten, de heer Colijn is vlak vóór het ontwerp, ik heb drie dagen geleden een belangrijk onderhoud met den heer Colijn gehad over alle belangrijke quaesties die zich voordoen. De stille kracht van den heer Colijn werkt dus ook van uit Indië en ongetwijfeld zal hij ook in dit belangrijk onderwerp zijn oordeel nebben gezegd. H e t mededeelen van een dergelijk gesprek is niet zeer gebruikelijk, maar nu de Minister daarmee is begonnen, zal het op prijs worden gesteld, het oordeel te vernemen van een zoo bekwaam Staatsm a n , die zooveel in het buitenland heeft vertoefd. E n als het juist is, wat ik meen te weten, dat de heer Colijn een krachtig tegenstander van dit ontwerp is, dan zal de Minister een krachtigen steun missen. Dat zal den Minister spijten, want als dit wetsontwerp — wat ik betwijfel — door deze Kamer heenkomt en bij de Eerste Kamer in behandeling is, dan zal hij de bestrijding van dien geachten afgevaardigde missen. Dat zal den heer de Geer zeker spijten, want ik denk aan dien Hollandschen admiraal, die in den zeeslag van Duins aan zijn tegenstander munitie verstrekte. E r is nog veel te zeggen over allerlei punten, in het bijzonder over de successiebelasting. E r valt over t e praten, of wij het systeem van de Successiewet moeten wijzigen in dien zin, dat wij niet meer belasten de erfenis bij de bron, dus waar de erfenis openvalt, maar bij de erfgenamen. Maar dan moet het een universeele wijziging worden, zoodat ook de nalatenschap van een vreemdeling, als hier geërfd wordt, wordt belast. Doch op dit oogenblik, in dit wetsontwerp, incidenteel, iets dergelijks in te voeren en van twee wallen te eten, schijnt mij uit den booze. Mijnheer de Voorzitter! Ik had nog verschillende aanteekeningen gemaakt, maar daar de sprekers vóór mij dit grootendeels hebben uitgeput, lijkt het mij niet noodig, de Kamer hiermede nog lang bezig te houden. Ik heb vele punten genoemd, die voor mij zeer bezwaarlijk zijn in het wetsontwerp en ik zou hieraan gevoeglijk nog vele kunnen toevoegen. H e t zal den Minister niet verbazen, dat het het meest waarschijnlijk is, dat ik en met mij vele van mijn geestverwanten, tot onzen spijt onzo stem aan dit te laat ingediende wetsontwerp, waaraan zooveel bezwaren zijn verbonden, niet zullen kunnen geven. De heer van den Tempel: Mijnheer de Voorzitter! Men kan niet zeggen, dat dit wetsontwerp niet de aandacht h '«ft getrokken. E r is, voor het in openbare behandeling is gekomen, ontzaglijk veel over te doen geweest, er is een uitgebreide actie tegen gevoerd, er bestaat zelfs een comité van verzet. Bi zal over die agitatie, die tegen dit wetsontwerp is gevoerd, niet kleineerend spreken, maar ik vraag mij toch af, of die actie en Agitatie steeds gevoed is door de juiste mentaliteit en of zij ook heeft bijgedragen, om de goede mentaliteit in de kringen van de in het buitenland gevestigde Nederlanders te bevorderen. Wij hebben tal van adressen gehad en bij het nalezen van die adressen heb ik mij wel eens afgevraagd, of de vooraanstaande mannen, die die adressen onderteekenden, zich rekenschap hebben gegeven van den indruk, die hun woorden op de Nederlanders "in0 den vreemde moesten maken. Ik wijs b.v. op het adres, dat door een aantal Nederlanders, in Nederland woonachtig, tot onze Kamer is gericht, en waarin wordt gezegd:
(van den Tempel.) „Met groote beduchtheid hebben zij waargenomen, hoe de banden van stoffelijken, cultureelen en vaderlandslievenden aard, die vele duizenden Nederlanders in den vreemde aan hun land verbonden, reeds ten gevolge van de indiening van het wetsontwerp zijn verslapt en hier en daar dreigen te worden verbroken. H e t pijnlijk besef, d a t eenerzijds hun stoffelijke en ideëele prestatie ten behoeve van de Nederlandsche gemeenschap aan geringschatting blootstaan en anderzijds hun belangen bij de Nederlandsche Staatsuitgaven verre worden overschat, gevoegd bij het bittere gevoel, over één kam te worden geschoren m e t de belastingvluchtelingen en mogelijk zelfs onrechtvaardig zwaar te worden getroffen, heeft op tal van plaatsen de Nederlanders in den vreemde in een stemming gebracht, die voor de bevordering der Nederlandsche belangen en van het Nederlandsche stambewustzijn slechts nadeelig kan zijn." Gaat het aan, dat een groote groep van Nederlanders in belangrijke posities op deze wijze de beteekenis en de bedoeling van dit wetsontwerp karakteriseeren? Dat zij de idee versterken, mede aankweeken, zg. ,,het pijnlijk besef, dat eenerzijds hun stoffelijke en ideëele prestaties ten behoeve van de Nederlandsche gemeenschap aan geringschatting zouden blootstaan". De Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel schrijft in een adres: „Naar de meening van het hoofdbestuur getuigt dit wetsontwerp van een ernstig gebrek aan waardeering van die Nederlanders, die in het buitenland hun arbeid vinden en zich daar veelal verdienstelijk maken voor de belangen en de cultuur van ons l a n d . " Mag men de bedoelingen en opvattingen van hen, die niet principieel tegen dit wetsontwerp zijn gekant, op deze wijze karakteriseeren? Dat is niet geoorloofd. E r kan geen sprake van zijn, bij mij althans, die in beginsel met dit wetsontwerp wil meegaan, dat er eenige geringschatting zou bestaan voor de Nederlanders in den vreemde. Dit staat volkomen buiten de zaak. Men kan verschillend denken over de doelmatigheid, zelfs over de rechtmatigheid van hetgeen hier wordt voorgesteld, maar de vraag van de appreciatie van het werk van Nederlanders in het buitenland en van hun positie staat daar volmaakt buiten. De heer de Wilde heeft gezegd, dat het van belang is, een goede stemming te hebben en te houden onder die Nederlanders in den vreemde. Ik onderschrijf dat ten volle. Het is trouwens gewenscht, een goede stemming te hebben en te houden bij alle Nederlanders, ook in deze Kamer. Ik hoop daartoe op mijn wijze bij te dragen door niet al te lang van stof te zijn. Maar die goede stemming wordt nu eenmaal overal gemakkelijk aangetast, wanneer men komt met belastingvoorstellen; dit kan echter op zich zelf geen reden zijn deze achterwege te lateni Om nog even stil te staan bij die verkeerde mentaliteit, wijs ik op een adres, dat wij hebben gekregen van Nederlanders, in Oostenrijk woonachtig, waarin o. a. deze zinsnede voorkomt: „ H e t is begrijpelijk, ten deele vergeefelijk en missohien uit hoofde van den invloed op het financieel beleid der Regeering zelfs nuttig, dat een aantal der rijkste Nederlanders, zooverre niet door hun zaken gebonden, onder den druk van naar hun meening onnoodig hooge en onbillijk verdeelde belastingen, het Riik metterwoon hebben of alsnog zouden kunnen verlaten." Mijnheer de Voorzitter! Dat is een verkeerde mentaliteit en ik vind, dat die van verantwoordelijke zijde niet moet worden bevorderd. Na alle critiek, die in deze Kamer reeds tegen dit wetsontwerp is ingebracht, zou ik er toch een enkel goed woord van willen zeggen. Ik sta niet zoo afwijzend tegenover dit wetsontwerp als de vorige sprekers, en ik geloof, dat dat wel voornamelijk daardoor zal komen, dat de grondgedachte er van mij zeer sympathiek is. Ik kan, meen ik, die grondgedachte aldus aangeven, dat het de bedoeling is, de uitzonderingen daargelaten, om ook de Nederlanders in den vreemde te doen bijdragen in de kosten
Vel 392.
1527
Tweede Kamer.
48ste V E B G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van n i e t binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van den Tempel.) der huishouding van den Nederlandschen Staat, doch dan op zoodanigen voet, dat dubbele belasting wordt voorltomen. Wij kunnen bij degenen, die door dit wetsontwerp — als het wet wordt — zullen worden getroffen, twee groepen onderscheiden : in de eerste plaats de groep van de eigenlijke belastingvluchtelingen, om dat zoo vaak reeds gehoorde woord ook te gebruiken. H e t is reeds opgemerkt, dat de aanleiding tot het indienen van dit wetsontwerp gelegen is in den wil om die belastingvluchtelingen zooveel mogelijk te achterhalen. Die oorspronkelijke bedoeling is min of meer op den achtergrond gedrongen. Ik heb van mijn kant geen enkele aanleiding om daaraan mede te doen. Die oorspronkelijke bedoeling speelt ongetwijfeld nog een belangrijke rol in dit ontwerp van wet en m. i. volkomen te recht. H e t ontwerp van wet is niet alleen op die basis opgetrokken. Op bladz. 9 wordt het, m. i. volkomen te recht, aldus gekarakteriseerd: , , I n de belastingvlucht ligt wel de aanleiding tot het ontwerp, maar niet de principieele basis daarvan, noch de begrenzing van zijn inhoud." Zeer juist, Mijnheer de Voorzitter, maar de aanleiding was toch om de belastingvlucht zooveel mogelijk tegen te gaan en om de belastingdeserteurs te achterhalen. Nu wil ik toch constateeren, dat het zeker aan het algemeen rechtsgevoel in ons volk beantwoordt, wanneer deze belastingvluchtelingen genoopt worden in de belastingen bij te dragen. H e t strijdt tegen het rechtsgevoel, dat Nederlanders, die hier hun bedrijf of werkkring hebben gehad en hier hun vermogen hebben vergaderd, op een gegeven oogenblik het land verlaten, met de bedoeling, om zich zooveel mogelijk te onttrekken aan de lasten, die elk Nederlandsch Staatsburger zijn opgelegd, om zich dan te vestigen op plaatsen, waar lagere belastingen worden geheven of wel in het buitenland te gaan verblijven, zonder vaste woonplaats te kiezen, ten einde zich aldus groote voordeden ten koste van de Nederlandsche schatkist te verzekeren. H e t is in overeenstemming met het rechtsgevoel van de breede massa der Nederlandsche bevolking, dat daartegen maatregelen worden genomen. Ik zou degenen, die op het oogenblik alleen critiek tegen dit ontwerp van wet uiten, er op willen wijzen, dat zij, door zoo op te treden, onwillens, maar feitelijk er toe medewerken, dat die belastingvluchtelingen hun gang kunnen gaan. Nu is de beteekenis van het ontwerp grooter geworden; de inhoud is ruimer geworden De wet zal ook andere groepen van in den vreemde gevestigde Nederlanders treffen. Daarmede kwam de vraag naar voren: is er voldoende rechtsgrond om ook deze Nederlanders in deze wetgeving te betrekken? Die rechtsgrond is m. i. aanwezig. Trouwens, door sprekers van dezen middag, die zich tegen het ontwerp verklaarden, is dat m e t zoovele woorden erkend; ik herinner bijv. aan hetgeen de heer de Wilde in het midden gebracht heeft; het bestaan van een rechtsgrond voor dit ontwerp bestrijdt hij niet. Voor hen, die aanhangers zijn van de idee van den organischen Staat, is het onnoodig aan te toonen bij het opleggen van belastingen, dat tegenover het offer, dat wordt gevraagd, een ongeveer gelijkwaardige bate moet staan. Wij, die dit principieele standpunt innemen, dat trouwens ook van andere zijde dezen middag verdedigd is, wij behoeven eigenlijk niet te betoogen, dat Nederlanders in den vreemde, geen belastingvluchtelingen, maar die toch onder deze wettelijke -bepalingen zullen komen te vallen, belang hebben bij de wijze, waarop het huishouden van den Nederlandschen Staat wordt gevoerd, belang hebben bij den bloei van den Nederlandschen S t a a t ; het recht, hen in de belasting van den Nederlandschen Staat te betrekken, wordt afgeleid uit het feit, dat zij leden zijn van de Nederlandsche volksgemeenschap. Wij zouden daarmede kunnen volstaan, doch tegenover de geagitcerden in deze zaak mag er wel op worden gewezen, dat de Nederlanders in den vreemde in belangrijke mate mede genieten van de diensten, die de Nederlandsche Staat aan zijn burgers bewijst. Dat is betoogd — en m. i. volkomen juist betoogd — op bladz. 2 van het verslag, dat over dit wetsontwerp Handelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. — I I .
is uitgebracht. Ik zal daar niet in den breede over uitweiden; ik stip de voornaamste punten, die hierbij naar voren komen, even aan. Handhaving van de rechtsorde en van de veiligheid in ons land is toch zeker ook voor hen van belang. Het op peil houden en op hooger peil brengen van de Nederlandsche beschaving is ook voor hen een groot belang. Ik wijs op de rechtstreeksche diensten, door den Staat aan die Nederlanders bewezen, die de veiligheid waarborgt van persoon en goed, de rechtszekerheid in het vreemde land bevordert door het aanhouden van vriendschappelijke betrekkingen en de aanstelling van consulaire en diplomatieke ambtenaren. Is er geen ander sterk sprekend belang? Wanneer het tweede vaderland van die Nederlanders in moeilijkheden geraakt, zullen dan niet juist degenen, die door deze wetgeving getroffen worden — dus niet in de eerste plaats zij, die aan het buitenland gebonden zijn door het uitoefenen van een beroep of bedrijf, en buiten den belastingplicht vallen —, zoo spoedig mogelijk den veiligen Nederlandschen bodem opzoeken? Ik vermoed, dat degenen, die door deze wetgeving getroffen zullen worden, voor de overgroote meerderheid ontzaglijk veel zullen voelen voor de verdediging van ons land; waarom zouden zij dan niet in zekere m a t e bijdragen in de kosten der defensie? Men moet ook niet den indruk vestigen, dat de belastingen, waarin de Nederlanders in den vreemde betrokken zullen worden, vrijwel het totaal aan inkomen van den Nederlandschen Staat uitmaken; zij vormen daarvan slechts een deel, beduidend minder dan de helft. Ik sta om deze redenen sympathiek tegenover de grondgedachte van dit ontwerp. Er wordt nu wel aangevoerd, dat dit een gelegenheidswetgeving zou zijn, maar is dat wel juist? Maken wij een ontwerp, dat in een bijzonderen toestand van enkele jaren moet voorzien? Ik kan dat niet aannemen. De nieuwe verhoudingen, die deze voorziening noodig maken, zullen ook in de toekomst blijven bestaan. Nu heeft men bij zijn verzet tegen dit ontwerp in den breede het bezwaar ontwikkeld, dat in onze belastingwetgeving het woonplaatsbeginsel wordt gehuldigd, terwijl deze wet daarin het nationaliteitsbeginsel zal brengen, in elk geval daaraan een ruimer plaats zal inruimen. Daartegen heeft men bezwaar Maar ik wil vragen: zijn wij dan verplicht bij uitsluiting een van die twee beginselen in uiterste consequentie toe te passen ? Mag men ook bij handhaving van het woonplnatsbcginsel daarin geen correctie aanbrengen in de richting van het nationaliteitsbeginsel? Men heeft hier gezegd, dat wanneer het ontwerp uitsluitend betrekking zou hebben op de belastingvluchtelingen, men er zijn stem aan zou kunnen geven. Maar als men de belastingvluchtelingen wil treffen, moet men ook niet alleen treffen degenen, die zonder vaste woonplaats zijn, maar ook degenen, die zich gevestigd hebben in een ander land en dan kan men dat toch slechts doen door een correctie aan te brengen op het woonplaatsbeginsel. Degenen, die dat niet willen, schermen met woorden wanneer zij zich bereid verklaren, tegen de belastingvluvhtelingen op te treden; want bij strikte toepassing van het woonplaatsbeginsel kan men de belastingdeserteurs met een vaste woonplaats in den vreemde nooit achterhalen. Nu voert men tegen het ontwerp aan, dat daarin wel het nationaliteitsbeginsel wordt aanvaard, maar niet volkomen wordt doorgevoerd. Men laat er uitzonderingen op toe en dat veroordeelt men. Maar ik stel daartegenover, dat op belastinggebied geen enkel beginsel rigoureus is door te voeren, omdat de practijk haar eischen stelt, waarmede rekening gehouden moet worden. Men is steeds verplicht tot correcties en afwijkingen zijn toevlucht te nemen. Men heeft dus bezwaar gemaakt, dat men, eenmaal dat nationaliteitsbeginsel aanvaardend, dit niet consequent heeft doorgevoerd. De belangrijkste uitzondering daarop is neergelegd in art. 3, sub 3, waar wordt gezegd, dat vrijgesteld zullen zijn van deze belasting zij, die door de uitoefening van eenig bedrijf of beroep genoodzaakt zijn buiten het land te wonen, mits dit bedrijf of beroep voor hen vormt een hoofdmiddel van bestaan. Aanvankelijk xtond er: „ h e t " hoofdmiddel van bestaan; het is een belangrijke verandering, die is aangebracht. Deze uitzondering stond reeds, behoudens do
1528 = g ? = - g = — »
,i,
i
i
i
i
11
ii
ii 1 1 1
11
48ste V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van n i e t binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van den Tempel.) nadere wijziging, in het oorspronkelijk ontwerp en werd op blz. 2 der Memorie van Toeliohting toegelicht. Wijden zij, die tegen de wet ageeren, aan deze vérstrekkende bepaling wel voldoende aandacht? Men spreekt zoo over de voorposten van ons economisch leven in het buitenland, die men moet ontzien, bij wie m e n een goede stemming moet houden, omdat zij zoo een belangrijke taak voor ons land vervullen. Ik onderschrijf dat van a tot z, maar in het algemeen zullen deze lieden buiten deze belastingwetgeving vallen. Als men telkens zoo op het belang van die groep wijst, is het toch wel opmerkelijk, dat men daarbij vergeet, dat het belang van die groep hoegenaamd niet in het geding is. Bij Nota van Wijziging zijn verschillende belangrijke veranderingen in het oorspronkelijk ontwerp aangebracht, welke de regeling minder stringent maken. Dat tijdens de schriftelijke behandeling zoovele wijzigingen moesten worden aangebracht, houdt geen lof in voor den samensteller van het ontwerp; wel is het er door verbeterd. Ik wil die wijzigingen releveeren, opdat men zich rekenschap geve van de beteekenis er van. Aanvankelijk waren niet vrijgesteld Nederlanders in den vreemde met een belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting beneden een bepaald bedrag; toen is eerst gekomen de vrijstelling, indien de belastbare som voor de inkomstenbelasting f 4000 of minder bedraagt, en dit bedrag is bij de tweede wijziging tot f 6000 verhoogd. E r is een analoge bepaling opgenomen tot vermindering van de belasting met een bedrag, gelijkstaande met de som van de inkomstenbelasting en de verdedigingsbelasting I I , verschuldigd over een belastbare som van f 6000. Veranderd is ook de bepaling betreffende den aftrek van het bedrag, dat de belastingplichtige aan gelijksoortige belasting aan den vreemden Staat moet betalen. Aanvankelijk was er vergelijking tusschen de eene en de andere belasting; thans wordt het geheel van de gelijksoortige belastingen in vergelijking gebracht. Bij Nota van Wijziging is de bepaling ingevoegd, dat de belasting, verschuldigd aan een lid van een Bondsstaat, mede in mindering wordt gebracht. Uitgeschakeld zijn verder zij, die n a 30 April 1918 niet binnen h e t Rijk hebben gewoond. Ten aanzien van de toepassing der strafbepalingen is beroep geopend en ten slotte is nog de wijziging aangebracht, waarop ik zooeven doelde, dat in plaats van „ h e t " hoofdmiddel van bestaan, „ e e n " hoofdmiddel van bestaan uit beroep of bedrijf in het buitenland vrijstelling zal waarborgen. Mijnheer de Voorzitter! In dit debat en in de tot ons gekomen stukken is sterk naar voren gebracht, dat deze belastingregeling onbillijk zal werken, omdat de belastingwetgeving in verschillende landen zoo zeer uiteenloopt, en in het bijzonder ook, omdat de indirecte belastingen in de verschillende landen zoo zeer uiteenloopende plaatsen innemen. Ik vraag mij af, hoe m e n aan dit bezwaar, dat gisteren nog door den heer van Vuuren n a a r voren is gebracht, in gemoede zooveel gewicht kan toekennen. Wanneer deze belasting van toepassing was ook op de kleinere inkomens, dan zou ten gevolge van het feit, dat de verhouding tusschen directe en indirecte belastingen in de onderscheidene landen verschillend is, de belasting uit dien hoofde onbillijk kunnen werken, maar door de vrijstelling van d e inkomens beneden f 6000 en door den aftrek van een bedrag als geheven wordt over een belastbare som van f 6000, is practisch dit bezwaar opgeheven. Men brengt zoo telkens in dit debat weer een punt naar voren, dat, reëel bekeken, na de aangebrachte wijzigingen geen beteekenis meer heeft. Nog een voorbeeld van het uitmeten van bezwaren. Men heeft^gewerkt met het bezwaar, dat getroffen zouden worden ziekcn°en studeerenden. die naar het buitenland moesten vertrekken. Alweer, door den aftrek van f6000 is het bezwaar, d a t daarin school, feitelijk opgeheven. H o e men het toch kan blijven herhalen, be.qrijp ik inderdaad niet. Mijnheer de Voorzitter! H e t goede woord, dat ik voor dit wetsontwerp over had, heb ik hiermede gesproken, maar ik ben nog niet klaar, want ik heb nu nog een woord te spreken, dat van meer aarzeling ten aanzien van mijn houding tegenover het wetsontwerp zal blijk geven. Ga ik met de grondgedachte van dit wetsontwerp mede en
heb ik, na de aangebrachte wijzigingen, tegen de uitwerking geen overwegende bezwaren, al laat zij op sommige punten te wensehen over, ik moet mij toch de vraag voorleggen, die bij elke belastingwet van doorslaggevende beteekenis is vóór men tot een definitief oordeel kan komen, de vraag, hoe de verhouding zal zijn tusschen de perceptiekosten en de opbrengst van de belasting. Ik moet eonstateeren, dat ten aanzien van dit allerbelangrijkste punt de Regeenng wel zeer in gebreke is gebleven met het verstrekken van gegevens. Ik sprak daar straks over het comité van verzet tegen dit wetsontwerp; zeker is in het credit van dit comité te boeken, dat het getracht heeft ten minste ten deele in dit gebrek te voorzien. Wij hebben van dat comité een staat gekregen, die bedoelt een aanwijzthg te geven van de bedragen, welke uit deze wet vermoedelijk te gemoet zijn te zien. Wij kregen gegevens omtrent de hoegrootheid van de belastingen in de verschillende landen in vergelijking met die, welke door den Nederlandschen Staat worden geheven. H e t is een allermerkwaardigst staatje. H e t heeft ook wel een anderen toon gebracht in de agitatie, die tegen dit wetsontwerp wordt gevoerd. Aanvankelijk stond die agitatie in het teeken: Nederlanders in den vreemde zullen onrechtmatig en zwaar getroffen worden, maar nadien staat zij meer in dit teeken: deze belasting zal niets opbrengen. H e t staatje zelf is zeer leerzaam. Ik neem in goed vertrouwen aan, dat deze cijfers juist zijn. Ik heb dat natuurlijk niet kunnen nagaan, maar ik heb geen reden, aan de juistheid te twijfelen. Nu blijkt, dat de directe belastingen in verschillende van de in aanmerking komende landen beduidend hooger zijn dan in ons land. Op papier, wordt hier gezegd, en misschien zeer te recht, maar daar kom ik nog op. Ik neem een enkel voorbeeld. Van een inkomen van 100 000 Mark moet in Duitschland worden betaald f 25 164 tegen f 10 012 in Nederland; van een inkomen van £ 5000 moet in Engeland worden betaald f 13 749, tegen in Nederland f 10 012; van ongeveer hetzelfde inkomen in België vinden wij tegenover elkaar voor België f 15 742, voor Nederland f 10 012. H e t is duidelijk, dat dit staatje ons zeer heeft gefrappeerd, omdat het in volkomen tegenspraak is met hetgeen van verschillende zijden in ons land tot in den jong6ten tijd toe werd beweerd omtrent den geweldig zwaren belastingdruk in Nederland. Daar is dadelijk op gereageerd, ook in onze pers, en nu is de zaak een beetje geredresseerd, doordat men heeft gezegd: bedenk wel, dit betreft Rijksbelastingen; de gemeentebelastingen zijn er niet bij begrepen, en die zijn zooveel zwaarder in Holland dan in het buitenland. Mijnheer de Voorzitter! D a t kan waar zijn, al zouden wij dienaangaande ook wel eens precieze cijfers willen zien. Maar die gemeentebelastingen moeten dan in Nederland wel zeer veel zwaarder zijn, alleen reeds om dit verschil ten gunste van Nederland te compenseeren. Als deze cijfers juist zijn, dan kan ik mij niet voorstellen, dat de belastingdruk in Holland in totaal zwaarder is dan in de hierbedoelde landen van het continent. Dat in Holland de indirecte belastingen zwaarder zouden zijn dan in het buitenland, kon niet worden aangevoerd, want voordat de agitatie in de nieuwe richting geleid was, hadden wn al een staat gekregen, welke moest aantoonen, dat de indirecte belastingen in het buitenland zwaarder zijn dan in Holland. Ik wil maar zeggen, dat de door het comité geproduceerde cijfers een nieuw licht werpen op de verhouding van den belastingdruk in Nederland en de andere landen. E n als wn dan bedenken, dat Minister de Geer den 27sten Juni 1927 als zijn overtuiging uitsprak, dat Nederland op den langen duur niet straffeloos het zwaarst belaste land van het Europeesche continent kan blijven, dan vraag ik mij af, of deze staat geen aanleiding kan zijn, eens nader te overwegen of er reden is voor dergelijke uitlatingen. Deze cijfers, die ons verstrekt zijn dóór het comité, maar die de Regeering ons had moeten verstrekken, hebben op mij indruk gemaakt. W a n t aan dit wetsontwerp zitten toch ook kwade
1529 48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van den Tempel e. a.) kanten en, willen wij het aannemen, dan moet dat raison hebben, met andere woorden: dan moet het wat opleveren, eu moet de opbrengst niet voor een zeer belangrijk deel door de perceptiekosten worden verslonden. De inkomsten moeten ook zoodanig zijn, dat zij opwegen tegen de moeilijkheden, die wij althans in den beginne zullen hebben te overwinnen. In dit verband hebben de cijfers van het comité indruk op mij gemaakt. Overtuigd hebben zij mij niet, omdat er tal van pun ten zijn, waaromtrent zij geen licht verspreiden. Op 4 daarvan wil ik hier even wijzen. In de eerste plaats, de cijfers hebben geen betrekking op de belastingheffing aan de Italiaansche Riviera, in Monaco, ra sommige Zwitsersche kantons, die in dit verband ook van belang zijn. In de tweede plaats mag verwacht worden, dat de Nederlandsche Staat tot een juisteren aanslag van Nederlanders, die in don vreemde wonen, zal kunnen komen dan de vreemde Staat, waar zij wonen; de Nederlandsche Staat beschikt daartoe over andere middelen. Hier wordt ook geen akkoord gemaakt, zooals in het buitenland wel gebeurt ten aanzien van vreemdelingen. In de derde plaats zeggen die gegevens niets ten aanzien van die belastingschuldigen, die zonder vaste woonplaats in het buitenland verkeeren. En ten slotte: die gegevens hebben geen betrekking op de successieheffing, die in het geheele systeem toch van groot belang is. Om al die redenen zijn de cijfers, aangenomen, dat zij den toestand juist weergeven, voor mij niet van beslissend belang, maar ik moet daartegenover dit zetten: wij hebben ook geenerlei gegevens van de Regeering, waaruit blijkt, dat de heffing van deze belasting tot beteekenende baten voor onze schatkist kan leiden. En het is deswege, dat ik op dit moment tegenover het wetsontwerp nog gereserveerd sta. Voordat ik mijn stem defini tief bepaal, wil ik afwachten welke inlichtingen de Regeering ons dienaangaande zal verstrekken. Het antwoord ten deze kan mijn stem beïnvloeden, omdat het hier betreft een punt van kardinaal belang. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, nog een opmerking, waar mede ik wil eindigen. Er is door één van de tegenstanders van dit ontwerp in een onderhoud met mij een opmerking gemaakt, welke ik niet van belang ontbloot acht. Deze uitte zich aan het slot van het onderhoud op deze wijze (ik geef den zin der woorden weer): „Ach ja, het zou allemaal wel niet zoo erg zijn, maar bedenk wel, wij hebben met Nederlandsche belastingautoriteiten te maken, die nogal fiscaal zijn aangelegd, en gij begrijpt, wat dat gaat beteekenen voor Nederlanders, die in den vreemde zijn gevestigd." Dat is een opmerking, waaraan wel aandacht mag worden geschonken. Er wordt door de Nederlanders, die in Nederland gevestigd zijn, wel geklaagd over fiscaliteit. Laten wij elkaar goed begrijpen. Ik ben er sterk vóór, dat de belastingwetten punctueel worden uitgevoerd. Het is de plicht van onze belas tingautoriteiten om daartoe mede te werken, maar het eigenlijk fiscale element, dat woord, gebruikt in de minder aangename beteekenis, moet er buiten blijven. Nu bedenke men, dat deze zaak een bijzondere beteekenis krijgt voor de in den vreemde gevestigde Nederlanders. Wij moeten niet vergeten, dat de wijze, waarop de aanslag zal tot stand komen volgens art. 1, toch in het algemeen vrij grof is. Wij moeten ook niet vergeten, dat het voor de in den vreemde gevestigde Nederlanders meer bezwaren meebrengt om zich met de belastingautoriteiten te verstaan en hun belangen tot hun recht te doen komen dan voor in Nederland gevestigde belastingplichtigen. Ook daarmee moet men rekening houden. Ik zou dus — en hiermee wil ik besluiten — in elk geval bij de inlichtingen, die ik aan den Minister gevraagd heb, ook gaarne dit punt willen zien behandeld Er moet verklaard wor den, dat ten volle rekening zal worden gehouden met de be zwaren, die voortvloeien uit het verblijf van de belastingplich tigen in het buitenland bij eventueel verzet tegen hun aanslag De heer van Gijn: Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon het we' haast niet noodig is, wil ik toch, waar er verscheidene sprekers
(van Gijn.) tegen het ontwerp opkwamen, ook van deze plaats constateeren, dat de Minister mij in deze zaak geheel op zijn hand heeft. Ik ben niet voornemens op alles wat hier reeds tegen de zaak is aan gevoerd in te gaan. Immers wij weten, dat de verdediging van wat hij warm voorstaat, bij dezen Minister in uitstekende handen is. Ik wil echter toch zeggen, hoe ik dit ontwerp zie en op een paar punten ingaan. Eén opmerking vooraf. Mijnheer de Voorzitter! Er is in verband met dit wetsontwerp gesproken van het straffen van de belastingvluchtelingen. Mijnheer de Voorzitter I Ik sta volstrekt niet op dat standpunt. Zeker, een oogenblik acht men wie weggaan, en de achterblijvers met de hooge lasten laat zitten, niet sympathiek. Maar als men even nadenkt, dan moet men zeggen: ze hebben gelijk. Als de Staat tot velen onzer als het ware zegt: Gij vindt de belastingen hier hoog, welnu, gij zijt, naar ik meen te weten, door niets ge bonden, ga dan weg, gij spaart er allicht 10 of 20 pet. van uw inkomen mede voor aangenamer doeleinden uit. En gij verliest er niets bij; gij kunt hier de mooie maanden komen doorbrengen en altijd terugkeeren. Uw zoons krijgen door uw verhouding ver bindingen in 2 landen, en kunnen de voordeeligste daarvan ge bruiken. Zij houden al de rechten, aan de Nederlandsche natio naliteit verbonden. Als gij sterft dan spaart gij hun een flinke bom duiten uit. Mijnheer de Voorzitter! Als de Staat der Nederlanden ons wel niet met woorden, maar met daden aldus toespreekt, dan is men als goed huisvader verplicht dat te overwegen. En zijn er dan nog andere motieven, als klimaat, gezondheid, enz., dan is het heel begrijpelijk, dat menigeen aan den raad: ga weg, gevolg geeft. Niet de belastingontvluchters zijn te laken, maar de Staat, die zijn gegoede burgers, voor zoover ze hier niet moeten blijven in verband met hun werk of hun familiebetrekkingen, het weg gaan zoo verleidelijk maakt Dit stel ik op den voorgrond. In 1914 is ten onzent — in overeenstemming met de meeste andere landen — besloten de inkomstenbelasting voor alles te heffen van ingezetenen, en dus de Staatsangehörigen, die in het buitenland vertoeven — al was er wel reden om sommigen van hen, met eerbiediging van de rechten van hun woonplaatsland, ook wat mede te laten betalen — allen buiten de belasting te laten. De rede, waarom men de nationaliteit niet naast het inge zetenschap in sommige gevallen als belastingbasis nam, luidde — ik citeer uit de Memorie van Toelichting —: nationaliteit is verwerpelijk, al ware het alleen om deze reden, dat waar zij den eenigen band met den Staat vormt, een invordering van de belas ting dikwijls moeilijk, meestal onmogelijk zoude blijken. Met andere woorden: men was in 1914 niet geoutilleerd op de ?aak. Men was het ternauwernood voor de heffing en invorde ring hier te Lande. Daarom, niet uit billijkheidsoverwegingen, zag men af van de nationaliteit. Ik betwijfel of men toen aldus gedaan had, als de omstandig heden waren geweest zooals thans. Want deze omstandigheden zijn sterk veranderd. Toen was het belastingbedrag, dat wij meer hieven dan anderen, ra 't ergste geval maar een gering bedrag, iets dat bij verhuisplannen geen rol speelde. Door den oorlog is dat veranderd. Thans kampen alle landen met verstoorde finan ciën. Echter niet alle landen nemen dezelfde maatregelen rlnnrtegen. De degelijk bestuurde landen trachten van hun extra oorlogsschulden binnen een redelijken termijn af te komen. Ze doen dat, althans voor een belangrijk deel, door billijke belas tingen naar draagkracht. Op de beter gesitueerden komt dus daar een groot deel van de financieele oorlogsgevolgen neer. Andere landen doen een en ander echter niet. Ze laten de toe komst zorgen en in hoofdzaak de groote massa betalen of wel ze heffen veel zakelijke belastingen, waarbij het geheel in het duister is, wie eigenlijk den last draagt. Ony land behoort geluk kig tot de eersten, hetg.^en hooge directe belastingen bij ons medebrengt. Mijnheer de Voorzitter! De heer van Vuuren heeft gezegd: alle landen zitten met slechte financiën, dus is overal de belas ting even hoog als bij ons. Hij vergat daarbij twee gewifMise -imstandigheden en: 1". dat vele landen den last op de toe' " i st '■huiven door niet noemenswaard oorlogsschuld te delgen en 2°.
1530 48ste V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Gijn.) dat de meeste hinden de belastingen veel minder naar het draagkrachtbeginsel heffen dan wij. De gemiddelde belasting is in die landen door het uitstellen geringer dan bij ons en daarenboven is de belasting voor de meest draagkraehtigen in het bijzonder hier veel hooger dan in België, Frankrijk, enz. Juist om mogelijk te maken, dat wij ons billijk en democratisch systeem van heffen handhaven, wenich ik geen belooning te geven aan hen, die ons met de hooge belastingen laten zitten en in een in zake belastingen achterlijker land hun heil zoeken. Er is echter nog een element in de zaak gekomen. De hooge belastingen doen niet alleen zoeken naar een mogelijkheid om er aan te ontsnappen, maar tevens streven sommige landen er nu naar elkander de vermogende burgers af te snoepen. Italië noodigde openlijk de gegoede burgers, die liever geen successierecht wilden betalen, uit Noord-Europa uit, daarheen te komen: de vreemdeling werd er vrijgesteld van de successiebelasting. Zwitsersche kantons voerden afzonderlijke, lage tarieven in voor vreemdelingen. En méér nog dan openlijk in de wetgeving, lokten sommigen de gegoeden uit andere landen door de toepassing hunner belastingwetten. Dat geschiedt soms opzettelijk, soms o m d a t men daar niet anders kan. Romaansche landen kunnen nu eenmaal niet goed progressieve inkomstenbelastingen heffen, zoo streng als de Germaansche. Daarvoor ontbreekt bij de bevolking de eerlijkheidsmentaliteit tegenover den fiscus, die daarvoor noodig is, en die vooral in Engeland en, wat minder, bij ons wordt gevonden. Hoe België en Frankrijk inkomstenbelasting heffen, weten wij allen. Zelfs de ambtenaren helpen mede, dat er van heffen naar draagkracht niet veel terechtkomt. Daarom heeft het adres, dat we kregen, dat al de hooge tarieven van die landen vermeldt, op mij niets geen indruk gemaakt. H e t is maar schijn. In Frankrijk stelt men het totaal inkomen, voor zoover men daarop nog let, naar ik uit Parijs van aangesbgpnon vernam, op zevenmaal de huishuur, al is het in werkelijkheid wellicht zeventig maal de huishuur. De Nederlander, die in België zijn roerend goed voor de successiebelasting opgeeft, wordt door de ambtenaren zelf gewaarschuwd, dat niemand dat doet. Hoe sommige Zwitsersche kantons tot een akkoordje bereid zijn, ja, zelfs concurreeren om een rijken burger meer te krijgen, is overbekend. H e t adres vnn de heeren, die ons kwamen vertellen, dat de belastingen elders hooger zijn dan hier, was al heel zonderling en geef een raren kijk op de actie van dat comité. Vele maanden lang is het comité in adressen en in de pers komen verklaren, dat het onbillijk en ontactisch was, de Nederlanders in het buitenland soms hóoge bedragen mede te laten betalen. Men moet wel aannemen dat het comité door candidaat-belastingsohuldigen was ingelicht, hoeveel hooger de Nederlandsche belastingen in werkelijkheid zijn dan die van verscheiden andere landen, die in mindering mogen worden gebracht. E n nu ten slotte komt het comité zeggen : wij hebben tegen windmolens gevochten, want de af te trekken bedragen zijn overal hooger dan de Nederlandsche aanslagen. H e t geeft al een heel slechten dunk van den ernst van dat comité. Maar Jaat ik er ook dadelijk bij zeggen: Het is niet zoo, als het comité nu op eens is gaan beweren. Uit vele brieven, die ik uit allerlei landen kreeg met protesten of toejuichingen, blijkt mij duidelijk, dat de werkelijke belasting daar veel lager is dan bij ons, hoe hoog ook de tarieven lijken. E n ik durf wel zeggen: elk lid van deze Kamer weet staaltjes van het belachelijke slappe en slordige heffen in het buitenland. Ik zwijg nu maar van Frankrijk en Monaco. W a t Zwitsersche kantons'betreft, zijn er, die, evenals België, de eerste jaren den vreemdeling schijnbaar heelemaal niet kennen en die later bereid zijn om nog eeni^e jaren hun belastingwet uiterst welwillend toe te passen, en ten slotte voor vreemden een lager tarief hebben. Hierbij komt nog, dat vergelijkingen, als het Comité gaf, uiterst moeilijk nauwkeurig zijn te maken. In Duitschland heft thans het Rijk de inkomstenbelasting te gelijk voor de landen en de gemeenten en is dus vanzelf het Rijkstarief hooger. Maar om te vergelijken, zoude men hier een gemiddelde gemeentebelasting er bij moeten optellen. E n dat men hier altijd kan ontkomen aan een dure gemeentebelasting door verhuizing naar een gemeente met minder belasting, is ook niet juist. Mijnheer de Voorzitter! Zoo zijn dus de omstandigheden
thans gansch anders dan in 1914. Dat is reeds ingezien bij de Verdedigingsbelastingen, waaraan men zich aanvankelijk niet kon onttrekken door een tijdelijke verhuizing naar elders. E n men had die verandering zeer zeker onder de oogen moeten zien, toen men in 1919 de Verdedigingsbelasting min of meer permanent maakte en onze inkomstenbelasting tot hoogstens 15 pet. opvoerde. H e t is m. i. een verzuim van Minister de Vries, destijds niet aan de zaak te hebben gedacht, integendeel, uit de Verdedigingsbelasting nog geheel te hebben geschrapt wat er ter zake van belastingvlucht in stond. De heer de Wilde heeft gezegd, dat men iederen. Nederlander, die uit het land ging, had moeten laten verklaren, waarom hij wegging, maar dan had men maar behoeven op te geven zenuwhoofdpijn of iets anders, dat geen enkele dokter gemakkelijk kan constateeren of ontkennen en men had geen enkelen belastingvluchteling tegengehouden. Als Minister de Vries in deze had gedaan wat behoorde, waren er heel wat verhuizingen naar het buitenland voorkomen, waarbij de belasting een groote rol speelde, had men toen dadelijk met de veranderde omstandigheden rekening gehouden. Men zegt, met eenig recht, dat dit ontwerp te laat komt. Maar juister is toch „ l a a t " , maar toch nog niet ,,te l a a t " , in den zin van niet meer noodig. Wat ik zoo straks zeide over de heffing naar draagkracht in Romaansche landen, zal nog wel heel lang waar blijven. Het zal nog jarenlang voor Duitschers en Hollanders van voordeel zijn te verhuizen naar Romaansche landen, hoe hoog hun tarieven ook soms lijken. Voor Engelschen is dit minder het geval, omdat dezen zelfs in hun roerend goed gemakkelijk bij de bron kunnen worden belast, wijl daar bijna alle aandeelen en de meeste obligaties op naam staan. De heer Zuvderhoff in zijn fraai memorandum wist dat wellicht niet, anders zoude hij het Engelsche stelsel niet voor ons land aanbevolen hebben. I n Engeland staan bijna alle aandeelen op naam, en ook een belangrijk deel der obligaties; dat staat in registers te Londen, zoodat men precies weet, wat aan dividend op aandeelen en rente op obligaties door Engelschen in het buitenland wordt genoten. Bij ons is dat onmogelijk, omdat de aandeelen en obligaties bij ons niet op naam zijn, terwijl men ook, gelukkig, gewend is, zijn effectenbezit niet alleen te laten bestaan uit Nederlandsche, maar ook uit buitenlandsche effecten. De groote vraag i s : kunnen wij nu maar rustig blijven bevorderen dat lieden, die in ons land en onder onze rechtsorde en onze verkeersmiddelen hun vermogens vormden, vermeerderden of wisten bijeen te houden, naar landen verhuizen, die hen door hun opzettelijke of onvermijdelijke financieele voordeelen weten te lokken? Op drie gronden moet ik ontkennend antwoorden op die vraag. Ten eerste het internationale belang. De Minister heeft er reeds in de Toelichting op gewezen, dat „het te werk stellen van alle maatschappelijke krachten ter reconstructie van wat de oorlog teloor deed gaan, een internationaal belang i s " . Is er nu echter een aantal plaatsen, die een soort asyl zijn voor gegoede menschen, dan zal een groot aantal van hen, wier medewerking het meest noodig is, zich aan den wederopbouw onttrekken. Het komt mij voor, dat een internationaal belang bevordert, wie zulks tegengaat en voorkomt dat landen, die naar draagkracht heffen, door andere indirect genoopt worden zulks voortaan niet of in mindere mate te gaan doen. H e t is, dunkt mij, al treurig genoeg, dat onze Minister van Financiën een inkomstenbelastingverlaging hier te Lande onder meer moet verdedigen op grond, dat men ook elders minder heft.Een internationale verzorging van dit internationaal belang stuit natuurlijk af op de niet-medewerking van de landen, die kans zien door natuurschoon of door een aangenaam klimaat en lage indirecte belasting of een luchtiger levensopvatting, min of meer zich tot belastingasyls te maken. Misschien zoude m e n die landen nog wel kunnen dwingen tot medewerking in een tractaat, maar de naleving d a a r v a n % dan in die landen natuurlijk uiterst problematiek, want de eenigen, die op de naleving kunnen toezien, zijn belanghebbenden bij dé niet-naleving. Wat de Minister in de Memorie van Toelichting over dit internationaal belang zeide, is een zijde van het vraagstuk, waaraan
Vel 393.
1531
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E R I N G . — 20 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Gijn.) de Savants en Eperts van den Volkenbond geen of uiterst weinig aandacht wijdden. Dat is begrijpelijk, want zij moesten bestudeeren wat voor réciproque internationale regeling vatbaar is, wat altijd over en weer bij naties voorkomt, zoodat zij eenerzijds geven en anderzijds krijgen kunnen. Maar hier gaat het om een zaak, waarbij het eene land altijd het voordeel, het andere altijd het nadeel heeft. Daar kunnen internationale regelingen niet helpen maar moet het land, dat schade lijdt, zioh zelf helpen. Op de Experts en Savants kom ik later nog even terug. De tweede reden, waarom ik de bovengestelde vraag ontkennend beantwoord, is het belang van onzen fiscus, dat is van ons allen. Elke m a n die weggaat, geheel of gedeeltelijk daartoe aaiv gespoord door onze hooge belastingen, of elders heengelokt door vrijdom, verzwaart den last der achterblijvenden, vertraagt het oogenblik waarop wij in meer normale omstandigheden komen. ,,Dit wetsontwerp komt voort uit jaloezie", is er gezegd. Komt voort uit jaloezie is minder juist. Maar het houdt rekening met de Hollandsche eigenschap — misschien wel een algemeen menschelijke eigenschap — dat elkeen naijverig is op hen, die kans zien zich van Overheidslasten en -maatregelen niets aan te trekken. Dit is zoo op elk gebied. Menigeen, die gaarne bereid is een O verheidsgebod, bijv. in zake maximum snelheid, stipt na te leven, wijl hij het nut er van inziet, geeft daarvan toch den brui van het oogenblik af, dat hij ziet dat de overtreders vrij uitgaan en de stipten uitlachen. De heer van Vuuren sprak van het psychologisch verschijnsel, dat een Hollander in het buitenland in verzet komt als men hem iets mede laat betalen. Maar even begrijpelijk is het psychologisch verschijnsel, dat Hollanders, die anderen zich met succes aan belastingen voor het gemeene doel zien onttrekken, dat wat zij zelf door de omstandigheden niet op gelijke wijze kunnen bereiken, nu gaan trachten te bereiken m e t andere middelen. Die andere betaalt niets meer, zoo gaat men licht redeneeren. Als ik maar een kwart van mijn inkomen door snakerijen vrij krijg, dan krijgt de Staat van mij in elk geval nog meer dan van dien vluchteling. De neiging om de belasting te ontgaan, die wij met het richtige-heffing-wetje hebben moeten bestrijden, ja, de neiging tot belastingfraude in het algemeen is zeker sterk toegenomen door een verklaarbaren naijver op hen, die heelemaal vrijgelaten werden als zij wegliepen. H e t is lang niet fraai om te ontduiken, integendeel, maar wie, zooals in sommige adressen het geval was, verklaarbaar acht, dat de Nederlanders in den vreemde zich op alle oorbare en niet oorbare wijzen zullen onttrekken, kan dat zelfde niet kwalijk nemen aan de Nederlanders in Nederland. Wie de psychologie er bij haalt als de heer van Vuuren, moet dat van heide zijden doen. De derde reden, waarom ik ontkennend antwoord op de vraag: Moeten wij nog langer de verhuizing van gegoede burgers naar elders stelselmatig blijven bevorderen?, is dat het verhuizen van gegoeden, naast fiscale schade, het nadeel geeft, dat, wie verhuist, zijn inkomen niet langer hier te lande verteert. De middenstand heeft belang bij dit ontwerp, maar ook ieder ander, die de goederen of diensten voortbrengt, die gegoede burgers verbruiken en die niet uit het buitenland kunnen komen. Nu zijn er velen, die dit wel eens zijn, maar die zeggen: Men moet de kwaal verhelpen door te zorgen dat onze directe belastingen niet hooger zijn dan die in andere landen; dan zullen onze goed gesitueerde renteniers en gepensionneerden niet weggaan, ja terugkomen. Inderdaad is dat een middel; een middel, dat reeds flink door dezen Minister is aangegrepen, en dat ik van harte steunde. Maar het is de vraag, of wij het ooit in voldoende mate zullen kunnen toepassen. Dat zou m. i. slechts kunnen als wij drie dingen deden: 1°. onzen Staatsdienst in hooge m a t e inkrimpen en de bezoldiging van het personeel verlagen, zoodat die meer in overeenstemming is met die van vele andere landen; 2°. als wij, evenals vele andere landen, belangrijk meer lasten op de toekomst schoven; 3°. als wij onze belastingen veel minder naar draagkracht hieven. Handelingen der Staten-Generaal. — 3927—1928. — I I .
W a t het eerste punt betreft, tegen groote gematigdheid in zake uitbreiding van den Staatsdienst, ja, tegen inkrimping en vereenvoudiging daarvan heb ik op zich zelf geen bezwaar. Wel heb ik bezwaar tegen het brengen van onze salarissen op Belgisch of Fransen peil. Tegen punt twee, meer lasten op de toekomst schuiven, heb ik echter wèl bezwaar. E n wat het derde punt betreft, al geef ik toe, dat hier en daar de progressie in onze tarieven over de schreef gaat van het rationeele, ik zoude ernstig bezwaar maken tegen een belastingstelsel, dat terugging in de richting van dat der meeste andere, vooral der romaansche volkeren. Maar wat voor mij de hoofdzaak in deze is, dat is iets anders. Ik eisch, dat de vraag, of wij al die dingen zullen doen die noodig zijn om onze directe belastingen méér op hetzelfde peil te brengen als elders, vrijelijk worde beslist door de in ons land volgens de Grondwet daarvoor aangewezen organen, niet indirect door de daden van andere landen, die onze goed gesitueerde burgers tot zich lokken, noch ook door die goed gesitueerde burgers zelf. H e t zoude terugkeer zijn tot het allerengste censussysteem, als wij de vraag, wat de Staat mag aanpakken, hoe zij de lasten tusschen heden en toekomst moet verdeelen en in hoeverre zij met de draagkracht rekening mag houden, te beslissen gingen geven aan een kleine groep, die, door het dreigement van verhuizen ncnr elders, het geheele tempo van het Nederlandsche Staatshuishorden zoude ,mogen aangeven. I n den gedachtengang van hen, die de belastingvlucht als veiligheidsklep tegen te hooge belastingen in ons land willen houden, een gedachte, die in de brochure van den secretaris van het comité van verweer wordt verdedigd, ware het practischer om een referendum over de begrooting en de Middelenwet in t e voeren, waarbij alleen de renteniers, die verhuizen kunnen, stemrecht zouden moeten hebben. Dezen konden dan afdoende waken tegen door hen niet gewensehte belastingen en behoefden daarvoor niet buitenslands te gaan of er mee te dreigen. Mijnheer de Voorzitter! Voor de qualificatie „reactionnair" ben ik niet bang, als ik reactie noodig acht op overijld en in een roes genomen maatregelen. Maar reactionnair wat aangaat onze Staatsinstellingen ben ik zeker niet. E n dat is m.i. wèl, wie, gelijk in sommige adressen en courantenartikelen geschiedt, hier komt vertellen, dat we de mogelijkheid, zich aan onze hooge belastingen te onttreken, moeten openhouden voor hen, die in de gelegenheid zijn te verhuizen, opdat zij, door zulks te doen of er mede te dreigen, Begeering en Parlement kunnen nopen den omvaug van den Staatsdienst en de verdeeling der belastingen naar hun wenschen te regelen. Een befaamd Nederlander was van meening, dat de fiscus de bepalingen der inkomstenbelasting, omtrent de reserves in de bedrijven gemaakt, behoorde uit te leggen gelijk hij dat wenschte voor zijn buskruitfabriek. En toen de fiscus dat niet deed, wachtte hij niet eens de beslissing van den Raad van Beroep af, maar liep weg en üet zich in Monaco naturaliseeren, binnentijds, wat wel een flinke duit zal gekost hebben. Daarvoor had hij het geld wel over, maar niet om hier de belasting te betalen. Mijnheer de Voorzitter! Onder alle argumenten tegen dit wetsontwerp, waaronder er meer zijn die onsympathiek zijn, vind ik dit wel het bedenkclijkste. H e t werpt een eigenaardig licht op de bestrijding van dit wetsontwerp, dat men de zoogenaamde belastingvlucht in stand wenscht te houden als een soort van correctie op onzen democratischer! Regeeringsvorm, als een tegenwicht tegen het algemeen kiesrecht. Ik erken, dat het eerste krachtens algemeen kiesrecht gekozen Parlement onze uitgaven te hoog opdreef, onze belastingen te sterk progressief heeft gemaakt, den boog te sterk gespannen heeft. Tk heb daarop toen dadelijk gewezen en zal voor herstel van die fout gaarne medestrijden, maar dan met de erkende wapenen van onzen Regeeringsvorm, niet met het achterbaksehe middel van openlaten van de deur voor wie zich onttrekken willen aan wat ze persoonlijk niet billijk achten. Mijnheer de Voorzitter! De heer van Vuuren heeft lange beschouwingen gehouden over den opzet van de zaak. Hij zou
1532 48ste VERGADERING. — 29 FEBRUARI 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Gijn.) wel medegaan met een ontwerp tegen de belaBtingvlucht, maar niet met een dat de nationaliteit als een nieuwe basis van heffen invoert! En dan geen gelegenheidswet, maar een wijziging van de inkomstenbelasting en Successiewet. Hij zou er wellicht een hoofdstuk in hebben willen opnemen met het opschrift: „Van de belastingvluchtelingen". Ook de heer de Wilde zou zoo iets willen. Mijnheer de Voorzitter! Belastingvlucht is een zeer vaag begrip. De een verstaat er onder, dat de man weg moet gaan eenig en alleen om de belastingen, de ander begrijpt er onder elk geval waarin de kans om belasting te ontloopen mede een beteekenende rol speelt in de verhuizing. Uitsluitend door de hooge belastingen wordt echter wel niemand gedreven. Wie alleen die lieden wil belasten, wil feitelijk niets. Het gaat dus om de anderen, om hen bij wie de neiging tot verhuizen wordt bevorderd door het uitzicht op belastingwinst. Men kan ze niet anders benaderen dan door ze als het ware in categorieën te gaan verdeelen en er dan de uitzonderingen te gaan uithalen. Men kan dat niet beter doen, aangezien het toch allemaal Nederlanders moeten zijn, dan door te zeggen: wij beginnen met alle Nederlanders te gaan betrekken in het buitenland en dan excepties te gaan maken. Er wordt gespot met deze methode door verschillende leden, die meenen, dat de nationaliteit in het geheel geen rol mag spelen. Intusschen, de heer van den Tempel wees er reeds op, dat die leden toch met zich zelf in strijd komen, want belastingvluchtelingen moeten toch altijd Nederlanders zijn; nietNederlanders kunnen nooit als belastingvluchtelingen worden aangemerkt. Dus belastingvluchtelingen, in den zin, waarin men die wil treffen, kan men niet anders benaderen dan door alle Nederlanders te nemen en dan uitzonderingen te gaan maken. En wel de volgende uitzonderingen: 1°. hen, bij wie klaarblijkelijk de belasting geen motief is geweest; 2°. hen, bij wie zij misschien een rol speelde, maar die men in elk geval gaarne in het buitenland ziet verblijven, omdat ze daar voor ons land en volk een nuttige rol spelen door hun arbeid of bedrijf; 3°. hen, wier belastingbedrag de moeite niet waard is; 4°. hen, die door het achterlijk systeem van belasten van hun woonplaats al zwaar in de indirecte belastingen getroffen worden; dat zijn de kleine inkomens; 5°. hen, die reeds zóó lang weg zijn, dat onze belangen hun vreemd beginnen te worden; dit niet alleen als overgang, maar blijvend. In dezen gedachtengang was er reden om aan te toonen in het Verslag, dat belasten naar nationaliteit volstrekt niet onverdedigbaar is, al laat men het om practische redenen meestal achterwege. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben overtuigd, dat, als wij deze wet invoeren, niemand, of bijna niemand, zal worden belast, die we niet onder de belastingvluchtelingen kunnen rekenen, als wij dat woord opvatten als „hen bij wier vertrek de belastingwinst een noemenswaarde drijfveer was." Vóór Mei 1918 is er wel niemand weggegaan hoofdzakelijk gedreven door de belastingen. Blijven dus slechts over de renteniers en zij, die een zeer hoog pensioen hebben en na 1 Mei 1918 weggingen; bij die lieden is er toch wel een zeer zwaar vermoeden, dat onze reohtvaardige, maar hooge directe belastingen een groote rol speelden bij hun vertrek en dat ze, als ze toch niet ontsnappen kunnen, terugkeeren zullen. De opzet der zaak is dus allerminst zoo dubbelzinnig als de heer van Vuuren ons wilde doen gelooven. Dat wij c«ns niet langer kunnen permitteeren onze gegoede burgers door belastingvrijdom te versterken in hun neiging weg te gaan, was de aanleiding; korter, maar vaag gezegd, de belastingvlucht was de aanleiding. De vorm kon echter niet anders zijn dan uitbreiden van de basis der wet ten aanzien van de nationaliteit, met de noodige uitzonderingen om niet het doel voorbij te schieten. Men spreekt veel over het nut, dat Nederlanders in den vreemde voor hun land en volk hebben. Voor velen van hen geef ik het grif toe. Maar, dat renteniers in het buitenland, die om de belasting zijn weggegaan, op een enkele uitzondering na, voor hun land nuttig zijn, spreek ik tegen. Ze zullen ginds allicht hun landje nfkammen, dat zoo duur bestuurd wordt, met veel sociale wetgeving en heel duur onderwijs en waar men
spoliatieve belastingen van de rijken heft in plaats dat men den kleinen man de hoofdzaak op den nek draait, zooals in Romnansche landen. Wie hen zoo hoort uitpakken, zal geen groote achting krijgen, noch voor het land waar ze vandaan komen, noch voor hun egoïstische redeneering. De heer de Wilde zeide: wat zal er een ontstemming zijn op een sociëteit van Nederlanders, ergens in den vreemde, als een der heeren vertelt van zijn proces met den Nederlandschen fiscus. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, die ontstemming van de bittertafel zal er zijn, gelijk die er ook hier vaak is, maar moeten wij zoo trotsch zijn op zulke Nederlanders, dat wij met onze wetten allereerst letten op hun ontstemming? Tegen de daaromtrent gerezen bezwaren is het van belang na te gaan of inderdaad onze wet mensehen treft die ze niet moet treffen, als ze alleen maar bedoelt, om niet langer gegoede burgers aan te sporen om naar elders te gaan. Ik kan het niet inzien. De wet stelt vrij wie in het buitenland verblijven tot uitoefening van een bedrijf of beroep, dat meer is dan een 6chijnvertooning. Er hangt natuurlijk veel af van de wijze, waarop die uitzondering wordt toegepast. Men heeft uit de bepaling, dat men een bedrijf of beroep moet hebben, dat het hoofdmiddel is van zijn bestaan, gelezen, dat dat bedrijf of beroep de grootste helft van het inkomen moet geven, wil de betrokkene vrij zijn. Ik erken, dat het er uit te lezen viel. De Minister heeft echter dadelijk duidelijk gezegd, dat het er maar om gaat, dat de betrokkene niet een of ander onbenullig schijnbaantje aangeeft, dat blijkbaar is aanvaard of wordt aangehouden, om aan de belasting te ontkomen. De zaak is nu echter verduidelijkt, doordat er gelezen wordt niet het hoofdmiddel van bestaan, doch een hoofdmiddel van bestaan. Nu is toch duidelijk, dat wie ernstig een beroep of bedrijf uitoefenen, niet worden aangeslagen. Deze vrijstelling is door tegenstanders een inconsequentie genoemd. Want, zoo zegt men, die Nederlanders genieten ook van den Nederlandschen Staat. Maar dit behoeft geen inconsequentie te zijn. Ook de heer van den Tempel heeft er op gewezen, deze menschen betalen in den vorm, dat zij voor hun land nuttig zijn en connecties scheppen. Ze doen door hun arbeid buitenslands allicht ook wat voor de Nederlandsche gemeenschap. En dikwijls dingen van veel grooter waarde, dan het belastingbedrag, dat in aanmerking zoude komen. Het is mogelijk, dat er onder hen zijn, die elders zaken zijn begonnen of hun beroep zijn gaan uitoefenen, omdat in Nederland de belastingen zoo hoog waren. Maar al is dan hun motief van verhuizing niet van de hoogste orde, zij zullen allicht toch door hun verblijf in het buitenland nuttig zijn voor hun vaderland en veel goed maken. Dat is voldoende reden om ze niet, door ze te belasten, terug te houden of wel een motief te geven tot terugkeer of tot dénaturalisntie. We hebben hier ook als argument tegen de wet gehoord, dat er ook onder zullen vallen lieden, die voor hun gezondheid naar het buitenland gaan, en die deze verhuizing zich alleen kunnen veroorloven, als ze daardoor ook onder onze hooge belastingen uitkomen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan begrijpen, dat de Minister zulks niet heeft opgenomen als reden van vrijstelling. Als die vrijstelling werd opgenomen, dan kon men de geheele zaak beter laten rusten. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de hoofdzaak is in deze: zoude de vrijstelling ook wel billijk zijn? Mijns inziens niet. Onze inkomstenbelasting geeft wel aftrek wegens grooter gezin, maar niet wegens ziekte in het gezin. Zulk een ziekte geeft voor de kleine inkomens veel meer bezwaar dan voor de groote. De draagkracht wordt in beide gevallen door ziekte geringer, maar bij kleine inkomens in veel sterkere verhouding. En menigeen met een klein inkomen kan toch niet naar het buitenland, om gezondheidsredenen, zelfs niet al komt hij daardoor vrij van belasting. Hij moet maar zien, dat hij zijn beroep op een gezondere plaats in ons land gaat uitoefenen en krijgt dan geen vrijstelling. Maar vrijdom, die dan het karakter van Stnatshulp wegens ziekte krijgt, zoude men dan wel willen voor den niet door ecnig beroep gebondene, een rentenier of rentenierster of een gcpensionneerde, die wel het land uit kan. Dat ware onbillijk. Zoolang ziekte in het gezin geen reden in het algemeen voor
1533 48ste V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80.
Bepalingen betreffende de belasting van niet binnen het Rijk wonende Nederlanden, enz.
(van Gijn.) belastinguijdom of -vermindering is, is er niets geen reden dien wat vanzelf spreekt, daar er verscheidene landen zijn, die bevrijdom te geven aan wie de gezondheid buitenslands gaat iastingvlucht elders openlijk bevorderen en daar belang bij zoeken. hebben. Echter is er toch een aanwijzing ter zake. De experts E n m e t studie is het niet anders; waarom b.v. geen vrijstelhebben, blijkens de passage op blz. 21 van hun eerste rapport, ling aan de weduwe, die naar Delft of Amsterdam verhuist om wel aandacht gewijd aan net ,.misbruik", dat gegoede burgere daar haar zoon te laten studeeren en die daar ter plaatse nog zich aan de belastingen onttrekken door zich nergens te vestigen, kamers zal moeten verhuren, of pension houden ot agenturen en ze zeggen: dan moet hun vaderland hen maar belasten. exploiteeren, en wèl vrijstelling aan de veel beter gesitueerde Wie echter ,,aan alles o n t s n a p p e n " een misbruik noemt, die weduwe die, als ze maar van onze belasting af is, het in Zürich moet, als hij even nadenkt, het ook een misbruik noemen, als of Lausanne wel zonder eenige bijverdienste kan bolwerken? een land als Italië rijke vreemdelingen tot zich lokt door hun Dat ware avereehtsche protectie van buitenlandsche onderwijsvrijdom te geven van successierechten of wanneer een Zwitsersch inrichtingen. Ik kan ook in het geheel niets gevoelen voor het kanton, wel niet openlijk, maar toch feitelijk, rijke vreemdelingen argument, d a t m e n medelijden moet hebben m e t de personen, niet aanslaat of aanslaat voor wat nog niet één percent van hun die hier t e lande door de hooge belastingen niet en in het buiteninkomen is en wanneer Monaco niets heft. W a n t het is duidelijk, land wèl kunnen leven. De belastingen hier t e lande zijn niet dat het slot van de conclusie der experts 6ub P 7 , A., door die zóó, dat menschen met kleine inkomens niet kunnen leven, rondtrekkenden altijd kan worden tenietgedaan door een immers die betalen ook weinig. schijnbaar domicilie in een land, dat, practisch gesproken, geen Als m e n over menschen spreekt, die hier niet kunnen leven successie- of inkomstenbelasting heft. en wèl in het buitenland, dan bedoelt m e n : „hier niet kunnen W a t wij doen, het vaderland laten heffen ingeval het méér leven, zooals ze wel gaarne zouden willen, d. i. zooals zij vinden heft dan het land van domicilie, m a a r alleen voor dat meerdere, dat het hun toekomt". Maar als m e n daarmede rekening wilde kan dus niet in strijd m e t de bedoeling der experts zijn. Maar houden, dan moet men bijna alle menschen binnenslands ook ze hebben het niet uitgewerkt, omdat er Staten onder vertegenvrijstellen. Zeker 90 pet. der burgers kan door de belastingen woordigd zijn, die gaarne naar Noord-Europeesche vermogende hier niet leven zooals ze wel zouden willen en vinden dat het lieden visschen, wier vestiging voor hun land voordeelig is, ook hun toekomt. al worden zij daar practisch vrijgesteld van directe belastingen. Intusschen, Mijnheer de Voorzitter, aan de bezwaren van De Minister is echter bekend met een van de experts, hij lieden m e t kleine en matige inkomens, die naar het buitenland heeft hier een bij de hand, en kan ons wellicht mededeelen wat gaan voor gezondheid, studie, of omdat ze vinden, dat hun leven diens opvatting is van de zaak. in h u n stand toekomt, wordt toch al belangrijk te gemoet geH o e het echter ook zij, ik heb den Volkenbond lief. Maar, als komen door de bepaling, dat inkomens onder f 6000 vrij zijn. hij, zonder op onze belangen te letten, regelingen ging maken, De eigenlijke grond voor die bepaling is wel een andere, nl. dat die voor ons alleen zeer nadeelig konden zijn, dan zoude ik den men rekening moet houden m e t de indirecte belastingen, die raad geven ons daarbij niet aan t e sluiten. men elders betaalt en die natuurlijk niet in aftrek kunnen worE e n paar woorden over de sanctiet. E r schijnt mij niets den gebracht en vooral op kleine inkomens drukken. Maar de vreemds in gelegen, dat, als m e n de gewone sancties niet bepaling kan en passant ook dienst doen om eenige bezwaren heeft, die voor ingezetenen gelden, zooals verkoop van hun bevoor de menschen met kleinere inkomens weg te nemen. zittingen, men andere sancties invoert. Intusschen doen verscheiden tegenstanders van de wet in het buitenland alsof ze Ik wil wel zeggen, dat de verhooging van het vrije bedrag niet zoozeer bezwaar hebben tegen het betalen zelf, maar zij van f 4000 tot f 6000 mij zeer welkom is. Sedert deze aftrek in het pijnlijkst zijn getroffen door de bijzondere maatregelen, het ontwerp werd opgenomen, is de belasting verlaagd en daarwaardoor ze tot betaling gedwongen kunnen worden. door het belastingbedrag bij f 4000, dat bij allen wordt afgetrokken, van f 124 op f 103,40 gedaald. Dit is mede een reden Ofschoon ik heel jjoed inzie, dat die bijzondere ergernis tegen om de f 4000 in f 6000 te veranderen, waardoor de aftrek ong. de aparte sancties in hoofdzaak komedie is, waarachter men 18 pet. wordt. zijn eigenlijke bezwaar wil verstoppen, is toch bij mij de vraag gerezen, of wij niet goed zouden doen om de bijzondere sanctie Hiervoor pleit ook dit: E r is ons overgelegd een staatje van de te doen vervallen en te beginnen m e t te rekenen op de loyauteit verhouding tusschen direct en indirect in verschillende landen. van de Nederlanders in het buitenland, die immers, vóórdat ze Wij moeten dat staatje wel is waar zeer sceptisch bezien. Alleen naar het buitenland gingen, als regel wel betaald zullen hebover de verhouding tusschen direct en indirect in ons eigen land ben, zonder alléén door de hier geldende 6anctie daartoe t e zijn bestaat al heel veel verschil van meening, omdat niet vaststaat geleid. Blijken de sancties later noodig, zooals we zullen zien, wat men wel en wat men niet tot indirect moet rekenen, wat dat in Zwitserland eerst niet, m a a r later wel het geval was, tot direct. dan kunnen we ze gauw invoeren en ze toepasselijk verklaren De verhouding vast te stellen voor een groot aantal landen, is dus een zeer moeilijke en geheel subjectieve zaak. H e t staatje i op alle aanslagen van 1 Mei 1928 af. H e t kan goed zijn, te beginnen met vertrouwen in iemand te hebben en dit eerst op te zou wat meer waarde hebben, als het ons mededeelde welke geven, als hij het niet waard blijkt. belastingen in elk land tot beide categorieën zijn gerekend. Nu ik toch over de sanctie sprak, wil ik even opmerken dat Maar dan nog zouden wij voorzichtig moeten zijn. zij, die het onthouden van een paspoort iets abnormaals vinden, Maar toch wil ik, gezien dat staatje, wel aannemen, dat wij zeer slecht op de hoogte zijn. voor de indirecte belastingen wat weinig gerekend hebben, zooVooreerst geschiedt het reeds thans, als bij ons iemand een dat ik een algemeenen aftrek van f 187 zoude verkiezen boven paspoort vraagt om zich in het buitenland te vestigen. Hij krijgt een van f 125 als eerstbedoeld. Doen wij dat, dan zal iemand dan het paspoort niet, als hij hier nog achterstand heeft in bijv. m e t f 8000, die in een land woont, waar men van dat zijn belastingen. Zeer te recht. inkomen f 100 vraagt, door den aftrek van dat bedrag en den Hollandschen aftrek per saldo nog maar een paar gulden te Maar wat betreft Nederlanders, die in het buitenland zijn, betalen hebben. De Nederlandsche renteniers van f 5000 tot ook hier is deze door den Minister voorgestelde sanctie niets f 7000 inkomen, in Engeland wonende, die zoo speciaal de aannieuws Twee landen hebben die r e e d s : de Vereenigde Staten dacht hebben getrokken van de heeren, die dat adres hebben en Zwitserland. ingediend over de hooge tarieven, zullen bij f 187 aftrek geheel De Vereenigde Staten eischen, d a t iedere burger in het buitenbuiten de belasting vallen. H e t is ook beter, dat wij niet een al land jaarlijks een tax-return inlevert bij het naastbijzijnde te groot aantal aanslagen najagen m e t betrekkelijk kleine beAmerikaansche consulaat E n vraagt hij vernieuwing van zijn dragen, maar dat wij onze krachten concentreeren op de landen, paspoort, dan wordt hem schriftelijk gevraagd, of hij al zijn waar de hooge tarieven maar „bluf" zijn. achterstallige belasting betaald heeft. Degene, die mij inlichtte, Over de Volkenbondrapporten zal ik niet veel zeggen. H e t zeide niet wat er gebeurt als dat niet het geval is, maar dat is komt mij voor, dat wij ons daaraan voldoende houden. De zaak
1534 48ste VERGADERING. — 29 F E B R U A R I 80.
VUB.
Bepalingen betreffende de belasting van ni et binnen het Rijk wonende Nederlanders, enz.
(van Gijn.) W a t Zwitserland betreft, dit land heft van al zijn burgers buitenslands, die tusschen 20 en 48 jaar oud zijn, een belasting naar het inkomen en het vermogen. H e t is een weerbelasting, die ook binnenslands geheven wordt van wie niet dient, maar in mindere mate, althans in sommige gevallen, dan van wie buitenslands is. Die belasting bestaat uit een vaste bijdrage van 6 frs. en' een proportionneele naar' het inkomen van 1,6 pet. en naar het vermogen van 1,5 per mille, waarbij een aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud geldt van frs. 600. Van vermogensinkomsten wordt dus 4,8 pet. geëi6cht. E r is geen sprake van verrekening met eenige buitenkndsche belasting, zooals bij ons wordt voorgesteld, noch van eenigen aftrek of vrijstelling, zooals ons ontwerp kent. D a t is dus niet zoo heel veel minder dan wij doen. Wij zullen van de meer gegoeden meer heffen. Zwitserland is achter bij ons; wij heffen progressief, Zwitserland proportionneel. Sedert 1921 — de wet dateert van 1878 en heeft dus lang gewerkt zonder sancties — zijn de Zwitsers blijkoaar recalcitranter geworden en heeft de Bondsraad op niet betalen de sanctie gesteld wan onthouding van papieren en visa, dus zoo iets als hier wordt voorgesteld. In dat zelfde Bondsraadsbesluit kan men vinden, dat de consuls hun medewerking verleenen bij den aanslag en inning (ik weet niet of dat bij ons zoo zijn zal; ik denk, dat ze alleen moeten helpen bij het verkrijgen van de namen van hen, die in de termen vallen). E r zijn Hollanders, die ons om de sancties de Chineezen van Europa hebben genoemd, maar bij de Zwitsers kan m e n dan toch veel langer staarten vinden dan bij ons. De voornaamste wijziging, waarop door Zwitsers buitenslands wordt aangedrongen, is, dat de minimum levensonderhoudsaftrek van het land van inwoning, thans frs. 600, zal worden verhoogd door in elk land den aftrek voor levensonderhoud, die daar geldt, ook te doen gelden voor de Zwitsersche belasting. Daardoor zou in Amerika ieder, die minder dan f 10 500 heeft, vrij van die uitlandersbelasting zijn. De Bondsraad zal daar wel niet gauw op ingaan. I n Zwitserland moeten de kantons aan de consuls de Ausweispapiere en den Heimatschein geven voor de Zwitsers in het buitenland. Uitgemaakt is in alle instanties, dat zij die stukken moeten weigeren, als de betrokkene zijn Militarpflichtersatz niet betaald heeft. Indien ik het wel heb, dan heeft men in Zwitserland een Heimatschein noodig om in andere kantons dan dat, waar men vandaan is, te gaan wonen en, als dat zoo is, is de onthouding van den Heimatschein van meer beteekenis dan van onze paspoorten. Behalve het onthouden van een Heimatschein geldt voor de Zwitsersche wanbetalers ook, dat zij geen hulp van gezanten of consuls krijgen. Men ziet, dat men in zake consulaire ambtenaren en de sancties in andere landen niet zoo kleinzeerig en teergevoelig is als velen hier. Nog een woord over Zwitserland. Ik heb hier een uitgebreid artikel in de Schweizer Echo over die Zwitsersche belasting van uitlandige Zwitsers, dat het vóór en tegen uitvoerig behandelt en alle klachten weergeeft, die bij de Zwitsers in het buitenland rijzen. Maar ik moet constateeren, dat ik in het geheele artikel niets van dreigementen heb gelezen met naturalisatie als middel om aan die belasting te ontkomen. Ik geef dadelijk toe, dat het een verschil uitmaakt, dat de Zwitsersche belasting maar tot het einde van de dienstplichtigheid, d. i. volgens de Grondwet 48 jaar, geldt. Maar 20 of wellicht 28 jaar lang is toch een heele tijd; menigeen, die van hier naar het buitenland gaat, rekent niet meer op 20 jaar leven. Zijn dan nu de Hollanders zooveel losser van hun vaderland dan de Zwitsers? Mr. Marchant zegt , , j a " ; ik geloof het niet, want het zou hun niet tot eer strekken. Dus ben ik overtuigd, dat zij, die in hun adressen voor massanaturalisatie in landen met een onbillijker belastingsysteem waarschuwen, hun medeburgers in het buitenland verre onderschatten. Mijnheer de Voorzitter! Als iemand zegt: de Zwitsersche Militarpflichtersatz is toch iets anders dan wat wij voorstellen, dan erken ik dat dadelijk, vooral wat den grondslag betreft Maar in de practijk draait het toch daarop neer, dat men een
• | :
i
' i I
inkomsten- en vermogensbelasting heft van de Zwitsers tusschen 20 en 40 of 48 jaar, die buitenslands verblijf houden, en wel van allen zonder uitzondering, al doen ze door hun werk aldaar indirect nog zooveel goed aan Zwitsersche belangen of den Zwitserschen naam. E n al wat men hier tegen de zaak als practische bezwaren noemt, geldt daarbij even sterk, b.v. de moeilijkheid van den aanslag, de moeilijkheid van invordering, de sancties en de consulaire hulp. Wijl Zwitserland, veel meer aanslagen heeft in het buitenland (en vaak lage) dan wij zullen hebben, is relatief de rompslomp daar zeker veel grooter. Toch geldt het reeds 50 jaren. Ik kom nog even terug op het naturalisatiegevaar. Mijnheer de Voorzitter! E r wordt veel gewaarschuwd en zelfs gedreigd, dat na aanneming van dit wetsontwerp velen zich zullen laten naturaliseeren in het buitenland. Wie dat zeggen, hebben m. i. geen hoogen dunk van de Nederlanders in het buitenland. Ik geloof het niet; men verbreekt niet zoo gauw de banden met het vaderland, tenzij men al heel lang in het buitenland woont of wel er beroep of bedrijf heeft. Maar die lieden vallen buiten de wet, hebben dus geen reden tot verandering van hun nationaliteit. Daarbij komt, dat men een zeker aantal jaren in een land moet wonen om te kunnen worden genaturaliseerd. E n de zwervelingen zullen zich dus eerst moeten vestigen en een jaar of twee tot vijf moeten betalen. Zullen ze dan niet eerder terugkomen ? Hierbij komt nog verder, dat wie b.v. in Zwitserland genaturaliseerd wordt, niet meer wordt gespaard in zake belastingen. Ik zie de heeren in Lausanne er wel voor aan, dat zij een vischje vangen met een lagen aanslag, maar als het eenmaal in het net is, komen zij met de hooge tarieven, zooals een adres ons vertelde, zoodat men door naturalisatie ten slotte niet beter, doch slechter af is. • Ik voor mij geloof, dat wie om de belasting wegging, veelal terug zal komen en zeker niet zal gaan, als het nog maar een plan was. E n wie de belastingvrijdom als een buitenkansje beschouwde, maar niet daarom ging, die zal betalen. Als het waar ware, dat iedere Hollander in het buitenland, die zich maar eenigszins aan de belasting kon onttrekken, dat zou doen, dan zou het ook wel waar zijn voor wie hier thuisblijven en dan zoude de opbrengst van de belasting belangrijk minder zijn. Meent men werkelijk, dat wie hier altijd eerlijk opgaf en betaalde, plotseling een recalcitrant mensch zal worden en met alle denkbare middelen zich aan zijn plicht zal onttrekken als deze wet is ingevoerd? Zeker, sommigen zullen zich laten naturaliseeren uit boosheid over deze wet. Maar is Nederland zoo diep gezonken, dat het om zulke ijskoude vaderlanders behoeft te weenen? Als dat zoo was, dan zoude men zelf neiging krijgen een ander vaderland met meer zelfgevoel te zoeken. In brochures en adressen is ons verteld, dat wij velen Nederlanders in het buitenland dankbaar moeten zijn, dat ze wel zoo goed wilden zijn Nederlanders te blijven. Erger is ons land wel nooit weggegooid dan door hen, die dat neerschreven. De Nederlandsche Maagd met gevouwen handen achter de Nederlanders in het buitenland aanloopende en roepende: zeg maar wat ik doen of laten moet om U Edelen te bewegen Nederlanders te blijven. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij diep geschaamd, toen een vreemdeling, die hier woont, mij lachend een courant voorhield, waarin zoo'n zelfvernederende tirade voorkwam. H u n , die mij zeiden, dat ze zich na aanneming van deze wet zouden laten naturaliseeren, heb ik altijd geantwoord : doe dat, als de Nederlandsche nationaliteit voor u niets dan een geldquaestie is. De heer van Vuuren heeft gezegd: moeten de Hollanders b.v. in Zwitserland toch ten volle betalen, dan zullen ze liever alles aan Zwitserland geven. Alweer geen hooge dunk van onze Nederlanders spreekt er uit die opmerking. Ik geloof het niet. Maar al was het zoo, dan was zulks niets dan billijk tegenover hun mede-ingezetenen van Zwitserland, die geen faciliteiten krijgen wegens hun vreemde nationaliteit, en ten slotte zouden zij zoo toch bijdragen aan de reconstructie van Europa, waaraan ieder fatsoenlijk mensch bijdragen moet.
Vel 394.
1535
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E R I N G . — 29 F E B R U A R I 1928. 80. Bepalingen betr. de belasting van niet binnen het
wonende Nederlanders, enz. — Verlenging termijn verslag.
(van Gijn.)
(van Gijn e. a.)
Ik zoude ten slotte nog een paar zaken aan den Minister in overweging willen geven. Vooreerst lijkt mij de exceptioneele bepaling van art. 1, dat, behoudens tegenbewijs, het gemiddelde inkomen van de laatste drie jaren, in Holland doorgebracht, als minimum wordt aangenomen, niet noodig en, wijl alle exceptioneele bepalingen een hatelijk karakter hebben, niet wensehelijk. Reeds de meerderheid der belastingcommissie noemde die bepaling onnoodig. H e t spreekt vanzelf, dat de inspecteur, die aanslaat, als hij geen aangifte kreeg, nagaat wat m e n hier laatstelijk voor inkomen had. Krijgt hij ongeloofwaardige gegevens, dan zal hij, met toepassing van het laatste lid van art. 70, den aanslag, m e t afwijking van de gedane aangifte, vaststellen, wat hij mag, als hij aannemelijk kan maken, dat het méér is. En hij zal daarbij ook allicht naar de laatste jaren hier kijken, voor zoover hem niet bekend is geworden, dat er sedert dien een belangrijke verandering in het inkomen moet zij gekomen. Ik z t u daarom art. 1, lid 2, liever missen. H e t lijkt mij, alsof de in het buitenland wonenden anders worden behandeld dan de ingezetenen, terwijl het verschil er eigenlijk niet is. Een ander punt is dit. Er zijn vele Nederlanders, die wel scheutig zijn tegenover Nederlandsche instellingen van algemeen n u t in het buitenland; er zijn er ook, die d a t niet zijn. Ik gevoel voor de opmerking, die ik eens hoorde van iemand die in vele zulke nuttige vereenigingen in Frankrijk zit, dat het wel goed zoude zijn, als v i e uit ons land ging en de philanthropie alhier allicht niet veel meer begunstigt (behalve dan bij bijzondere r a m p e n ) , indirect wjrd genoopt bij te dragen aan die zaken van algemeen nut, die door Nederlanders opgezet zijn in het buitenland, veelal ten bate van hun landgenooten. Daar het den Minister met dit wetsontwerp niet zoozeer om nieuwe middelen te doen is als om niet langer het naar elders verhuizen fiscaal te bsvorderen en tot terugkeer aan te sporen, kan hij, d u n k t mij, wel medewerking toezeggen, dat wat de heffing opbrengt, voor een kleiner of grooter deel zal worden besteed aan subsidiën aan Nederlandsche instellingen van algemeen n u t in hot buitenland. We geven daar reeds aan scholen en dergelijke, aan den Bond voor Duitschland, aan scholen te Brussel en in de Ruhr. L;:ten wij daarmede royaler zijn. Ik geloof, dat het velen, die onder de nieuwe belasting zullen vallen, daarmede eenigszins zal verzoenen. Ik heb van de bestrijding van dit wetsontwerp buiten de Kamer, die veel indruk op sommigen heeft gemaakt, sterk het gevoel gekregen, dat de tegenstanders langen tijd van het ontwerp slechts gebrekkig kennis hebben genomen en daardoor een veel grooter aantal lieden hebben verontrust dan noodig was. Men hield een groote vergadering te Antwerpen, waar maar een paar menschen op d e duizend waren, die iets met dit ontwerp hebben uit te staan. Toen men later beter gelezen had, is men voortgegaan met het overdrijven van de portee van de zaak en heeft daarin zijn kracht gezocht. Ik voor mij twijfel niet, of de fiscus zal na eventueele aanneming niet meer overhoop halen dan noodig is, om het doel te bereiken, dat — ik herhaal het — geen ander is dan een einde te maken aan den bestaanden toestand, waarbij onze billijkere belastingen strekken om te bevorderen, dat vermogende menschen, die geen beroep hebben of meer hebben, en die dus niet hier gebonden zijn, naar het buitenland verhuizen, m . a. w. om te bevorderen, dat zij, die toch reeds neiging hebben naar elders te gaan, daarin worden gesterkt door het belastingvoordeel. Het feit, dat wij de belastingen meer laten betalen door wie draagkracht hebben dan vele andere landen zulks doen, ma» niet langer een hoofd- of nevenmotief zijn voor verhuizing naar elders, tenzij dan in de gevallen, waarin men naar het buitenland gaat voor beroep of bedrijf, wat allicht ten goede komt aan ons land. E e n staaltje van de overdrijving der bestrijders vindt men in het betoog van den heer Riedel, dat het voornemen bestaat om, ten einde 500 lieden te achterhalen, die naar het buitenland gingen om de belastingen, 350 000 Nederlanders in het buitoüinnd te gaan lastig vallen met aanslagbiljetten. De heer van Yuuren zeide ook zoo iets. Mijnheer de Voorzitter 1 W a t Handelingen der Staten-Generaal. — 1927—1928. — H<
een dwaze vrees. De duizenden diamantbewerkers in België, die men bang heeft gemaakt voor de wet, hebben er niets mede uit te staan en de Nederlandsche arbeiders in het Roergebied ook niet, en dat zijn er al over de 100 000. Ik vertrouw, dat de fiscus deze wet practisch zal toepassen en niet meer stof zal opjagen dan noodig is voor het doel. Wie in het buitenland bekend staat als uitoefenende een ernstig beroep of bedrijf, zal van den fiscus in het geheel niets hooren. Het zal met dit ontwerp gaan als met het wetje op de richtige heffing. E r werden allerlei rampen van voorzien, en nu het in werking is, heeft de fiscus er een goeden steun aan en men hoort het publiek niet klagen, want wie niet knoeien wil, merkt van het bestaan van dat wetje niets. Heeft iemand destijds evraagd wat dat wetje zou opbrengen? Immers neen. Waarom an n u ? Het wetsontwerp, ja, wat daaraan voorafging, nl. het ter sprake brengen van de zaak, heeft reeds in enkele gevallen n u t gedaan, den goeden doorslag gegeven bij wie dacht over weggaan of over terugkomen. Maar wordt dit wetsontwerp verworpen, is men dus zeker, dat het gevaar, dat het verhuizen niets zoude helpen, voorbij is, dan zal er wel een grootere uittocht volgen. Telkenjare wordt ons land bereisd door propagandisten, die bewust of onbewust lieden aansporen tot wegtrekken. H e t werk van die propagandisten make men onvruchtbaar door dit ontwerp aan te nemen. Vooral in zake de successie zal men later berouw hebben als men dit ontwerp verwerpt. De heer de Geer, Minister van Financiën : Mijnheer de Voorzitter ! Ik wensch te beginnen met een woord van dank te spreken tot degenen, die dit wetsontwerp geheel of ten deele hebben gesteund en tevens tot hen, die daarop critiek hebben geoefend, omdat zij mij gelegenheid geven om op verschillende punten nader in te gaan en verschillende misverstanden uit den weg te ruimen. Mijnheer de Voorzitter! Bc zou u thans willen verzoeken mijn rede hier te mogen afbreken om haar morgen voort te zetten. De Voorzitter: Tk ben gaarne bereid, aan het verzoek van den heer Minister te voldoen. De algemeene beraadslaging wordt verdaagd. De Voorzitter: De commissie voor de inlichtingen op het adres van H . J . Koster, gewezen houtvester bij het Boschwezen in Nederlandsch-Indië, te Dresden, houdende verzoek, hem de redenen van het hem uit voornoemde functie verleend ontslag te willen mededeelen en afkeuring uit te spreken over de houding van den Minister van Koloniën, om de handelingen van Indische autoriteiten goed te keuren (171), kan binnen den bij art. 102 van het Reglement van Orde bepaalden termijn, welke tot 1 Maart a.s. werd verlengd, niet met haar verslag gereed zijn. Zij verzoekt, bedoelden termijn nader te willen verlengen tot 1 Mei a.s. Bc stel voor, aan dit verzoek te voldoen. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: De commissie voor de inlichtingen op het adres van J . A. W. Vrijman, gewezen Rijksbouwkundige, te 's Gravenhage, houdende verzoek een onderzoek te doen instellen naar de handelingen van verschillende justitieele ambtenaren en rechterlijke colleges, enz. (149), kan binnen den bij art. 102 van het Reglement van Orde bepaalden termijn, welke tot 1 Maart a.s. werd verlengd, niet met haar verslag gereed zijn. Zij verzoekt, bedoelden termijn nader te willen verlengen tot 15 Maart a.s. Ik stel voor, aan dit verzoek te voldoen. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, om het voor de loden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt gesloten.
■->