Vel 351.
1343
Tweede Kamer.
62ste V E R G A D E R I N G . — 11 M E I 1915. Mededeeling van ingekomen stukken. — Verslag uitgebracht over een wetsontwerp. — Wetsontw. nos. 274, 270 en 299. " " ^ ^ ™ " " ^ ™ ^ ^ ^ ™ "
" _ ^ - _ « _ • _ - _ _ _ _ ^ _ _ _ _ _ — _ — _ _ _ _ _ _ _ ^ _ _ ^ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _ _
(Voorzitter e. a.) verzoek om invoering van kort en snel recht bij de l>erechting van kleine zaken. Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften;
628te VERGADERING. VERGADERING VAN DINSDAG 11 MEI 1915. (BlJEENEOEl'I.NGSUUE
11 £
VOOEMIDDAG.)
Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. een verzoekschrift; 3°. een drukwerk. — Verslag uitgebracht over een wetsontwerp. — Behandeling van het wetsontwerp tot aanvulling en verhooging van hoofdstuk V I I I voor 1915, de rnotie-K. ter Laan (den Haag) betreffende de handhaving van het recht van vereeniging en vergadering enz. bij de dienstplichtigen en her wetsontwerp tot bestendiging van den staat van beleg.
Voorzitter: de heer Goeman Borgesius; gedurende het laatste gedeelte der vergadering, de heer Lieftinck. Tegenwoordig, rnet den Voorzitter, 73 leden, te weten de heeren: van Vollenhoven, Rutgers, Loeff, de Beaufort, van der Molen, de Meester, Biehon van IJsselmonde, Ketelaar, ter Laan (den Haag), van Doorn, Schimnielpenninck, Knobel, de Wijkerslooth de Weerdestern, Scheurer, de Visser, van de Velde, Limburg, Teenstra, de Geer, do Jong. van Vliet, de Muralt, Juten, Eland, van Foreest, Otto, Spiekman, Schim van der Loeff, Beumer, Fock, Jannink, Bongaerts. Roodhuyzen, Schaper, Nierstrasz, van Deventer, Rink, Hugenholtz, ter Laan (Rotterdam), Roodenburg, Duynstee, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), de Savornin Lohmanj Albarda, Janssen. Beckers, Aalberse, Visser van IJzendoorn, Dolk, van den Berch van Heemstede, van Leeuwen, van. Vuuren, Drion, Jansen (den Haag), Patijn, van Raalte, de Monté ver Loren, Marchant, Bmmmelkamp, Gerhard, van Hamel, Smeenge, Bos, Bogaardt, van Veen, Lieftinck, Tydeman, Fruytier, Duymaer van Twist, ter Spill, Eerdmans, Fleskens, en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: I k deel aan de Kamer mede: A. dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer van Wijnbergen, ook giste;ren; van den heer Troelstra, nog steeds door ongesteldheid; van den heer Kleerekoper, dezer dagen, door ongesteldheid. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen ; 2°. een verzoekschrift van het bestuur van Groep NederUud van het Algemeen Nederlandsch Verbond, houdende Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — I I ,
3°. van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, n°. 2 der Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, jaargang 1915, behelzende: „Lijst van Officieele personen, Instellingen en Vereenigingen op Landen Tuinbouwgebied". Dit drukwerk zal worden geplaatst in de boekerij (*er Kamer; B. dat het verslag gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld is van de Commissie van Rapporteurs voor het wetsontwerp tot wijziging van art. 49 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië (206). Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot aanvulling en verhooging van het V l I I s t e hoofdstuk der Stuatsbegrooting voor het dienstjaar 1915. (Buitengewoon krediet.) (271). De algemeene beraadslaging over dit wetsontwerp wordt hervat, en tevens de beraadslaging over de motie van orde van den heer K. ter Laan (270) en de algemeene beraadslaging over het wetsontwerp tot bestendiging van den staat van beleg (299). De heer J u t e n zet zijn rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Wegens het gevorderde uur heb ik gisteren mijn betoog moeten eindigen, terwijl ik bezig was mede te deelen het wedervaren van den burgemeester der kleine grensgemeente Putte, die door een kapitein bedreigd was met inkwartiering van 25 soldaten in zijn el,ren, naast de grens gelegen woning, wanneer hij niet wilde voldoen aan den eisch van dien kapitein om de bepalingen der Inkwartieringswet te overtreden en op kosten der gemeente eerst 250, toen 190 dekens aan te schaffen. Ik had medegedeeld, dat die kapitein den burgemeester een minuut tijd had gegeven en toen was heen gegaan. Ook dat de burgemeester zich daarop naar het bureau der compagnie begaf om mede te deelen, dat hij den Minister zou telegrapheeren en naar diens last handelen. De burgemeester begaf zich dus naar het telephoonkantoor om zijn telegram aan den Minister te zenden. Toen hij thuis kwam vond hij er 25 soldaten die daar in zijn afwezigheid gebracht waren; wederrechtelijk, zou ik zoo zeggen, met het oog op die afwezigheid; wederrechtelijk ook, omdat het geschied is in strijd met de uitdrukkelijke voorschriften der wet. Dat was daags voor Paschen. Onmiddellijk zond de burgemeester een tweede telegram aan dezen Minister. Het is heden den Uden Mei; op die beide telegrammen had hij nog geen antwoord gekregen. Vermoedelijk zijn ze om inlichting gezonden; natuurlijk^ langs den hierarchischen weg, en ieder weet hoe lang die is; zeker nóg langer dan die van Tipperary. Intusschen zat die burgemeester, een zeer geacht en bekwaam man van bijna 70 jaar, drie weken met die 25 soldaten in zijn kleine woning, tot groote verontwaardiging van zijn gemeente. Tot groote verontwaardiging, en dat is nog veel_erger, van die vijf en twintig soldaten, die wisten, dat ze uithiin kwartieren zijn gehaald, alleen om deze burgerlijke autoriteit te plagen en te sarren; omdat deze zijn plicht wil vervullen en de belangen zijner gemeente behartigen en omdat hij trouw wil blijven aan zijn ambtseed, die eerbied en trouw van hem vordert aan de wetten des lands, daarbij inbegrepen de Inkwartieringswet. Mijnheer de Voorzitter! Die soldaten vroegen zich terecht af, of ze hun gezinnen in den steek hebben moeten laten en uit hun werk gehaald zijn voor zulk werk: het plagen, het halen van het bloed uit de nagels van een hunner medebur-
1344 I
_
.
.
'
g^
!
-1
I
62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1916. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Juten.) gers, van iemand, die door het vertrouwen van de Regeering sedert vele jaren belast is met het bestuur eener grensgemeente. Tntussehen beeft meu de compagnie verplaatst, daardoor zijn de 25 soldaten bij dien burgemeester weggegaan en is feitelijk aan diens klachten gehoor gegeven. Maar toch, Mijnheer de Voorzitter, is deze wijze van doen niet in staat de militaire autoriteitjes te leeren, dat ook zij zich aan 's lands wetten hebben te onderwerpen ! Men had die compagnie niet moeten verplaatsen; men had dien kapitein moeten gelasten die 25 man daar weg te nemen, den burgemeester zijn verontschuldigingen aan te bieden; dan had de bevolking geweten, dat de Ëegeering waakzaam is voor haar belangen. ï!n wanneer men meende, dat daardoor het gezag van dien kapitein ten opzichte van zijn manschappen zou zijn verminderd, dan had men hem moeten verplaatsen. Ofschoon die straf voor een dergelijk optreden in lang niet voldoende was geweest! Mijnheer de Voorzitter! Wanneer wij lezen van de vexatiën, waaraan de bewoners blootstaan van die landen, welke door vijandige legers worden geoccupeerd, dan spreken wij luide van de schande, die daardoor neerkomt op hem, die ze veroorzaken. Maar wat moeten we dan doen, wanneer we kennis nemen van feiten, als door mij gesignaleerd, die geschieden in vollen vrede, in ons eigen land, door enkele militaire autoriteiten? Men moet mij zeer goed verstaan: ik leg zéér den nadruk op enkele. Eer ik verder ga met het bespreken van het verkeerd optreden van militaire overheden, thans van hen, die een hoogeren rang bekleeden, wil ik even nog iets ter sprake brengen. Den 2den Maart van dit jaar werd uit het kabinet van den opperbevelhebber van lnnd- en zeemacht de volgende „Order voor de Landmacht" uitgevaardigd: „Ten vervolge op de Order voor de Land- en Zeemacht dd. 21 Januari 1915. kab. n°. 600 (13486) wordt ter kennis gebracht, dat ingevolge beschikking van den Minister van Oorlog, dd. 1 Maart 1915, I , afd. N 314, art. 5 der Kieswet geacht moet worden ook in te sluiten dienstplichtigen bij de landweer." Ik heb eenige reden om te veronderstellen, dat deze order aan de „Autoriteiten van de Landmacht" werd verzonden naai- aanleiding van vragen om verlof, die door landweerplichtigen uit het kiesdistrict Bergen op Zoom tot hun chefs waren gericht, om deel te mogen nemen aan een stemming voor de Provinciale Staten, die daar in die dagen zou gehouden worden. Hoe dan ook: deze order van den generaal-opperbevelhebber is in flagranten strijd met de duidelijke bewoordingen der Kieswet, terwijl ook uit artikel 24b der Militiewet zeer klaar blijkt, dat de landweer niet gerekend wordt tot de militie. Een dergelijke averechtsche uitlegging van wetten is niet te verwonderen. Geen enkele militaire autoriteit, die zich gaat wagen aan de verklaring van wetten, die geheel buiten haar eigenlijken werkkring liggen, zal zich er voor kunnen behoeden dergelijke flaters te maken. Eén ding moet ons echter hierin nog verbazen, Mijnheer de Voorzitter, en dat is dit: In zijn Memorie van Antwoord op dit wetsontwerp beklaagt de heer Minister er zich over, dat het ter sprake brengen van allerlei dingen door de Kamer zijn taak buitengewoon verzwaart; en dat het een belemmering vormt voor de afdoening van een zeer groot aantal zaken. Nu zou ik zoo zeggen: als de Minister het dan zóó druk heeft, laat hij dan zijn kostbaren tijd niet besteden aan het verklaren van — laat ik het noemen burgerlijke — wetten; en komt men hem toch met vragen dienaangaande aan boord, laat hij dan dé vragers verwijzen naar dien ambtgenoot, wien de laak aangaat. Wij hebben dan de zekerheid, dat er een deskundig en goed antwoord zal komen, gelijk in deze aangelegenheid gebleken
is, toen Zijn Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken 20 Maart te dezer zake een antwoord gaf op een schriftelijke vraag hem enkele dagen te voren door tien geachten afgevaardigde uit Enschedé gesteld. Hel is niet noodig vraag en antwoord hier voor te lezen, ze zijn destijds aan de Kamer medegedeeld. Onder liet optreden van militaire autoriteiten wil ik ook bespreken dat van den genei aal-majoor, commandeerende de derde divisie, tegenover de commissie tot ontwikkeling en ontspanning der gemobiliseerde troepen, die zich in het westen van Noordbrahant gevormd had op verzoek der centrale commissie; de geachte afgevaardigde uit Utrecht zal dan hooren, dat het in Noordbrahant ook al is ,,tout comme chez l u i " . Aanvankelijk waren drie personen in die streek verzocht zich daarmee te willen belasten: een der andere leden van deze Kamer, een hoofdambtenaar bij een der takken van rijksdienst in die streek en ik. Toen het andere lid der Kamer meende zich niet met deze zaak te kunnen belasten, heb ik mij — in overleg met de centrale commissie — daarmee beziggehouden en een provinciale commissie samengesteld. Intusschen had ik reeds aan de militaire autoriteiten, die toen het militaire gezag uitoefenden, gevraagd mij wel te willen opgeven waar er ongeveer militairen gekantonneerd lagen, om te dier plaatse — volgens den geest der centrale commissie — plaatselijke comité's te kunnen oprichten. Men had mij wel de antwoorden ter hand gesteld, die de kantonnements- en groepscommandanten gegeven hadden op een vragenlijst, hun door den generaal-opperbevelhebber toegezonden, maar uit vele daarvan bleek niet de plaats, waar die heeren een commando hadden. Intusschen, ik had niet veel succes met mijn vraag. I k kreeg nl. tot antwoord, dat men mij niet mocht opgeven waar er ergens troepen lagen. Vermoedelijk vertrouwde men de leden der Volksvertegenwoordiging niet voldoende en vreesde men, dat zij aan den buitenlandschen vijand zouden gaan „verrajen" waar ons leger te vinden was. I n elk geval: men kon toch niet verwachten, dat ik het heele westen van Noordbrahant tot Tilburg zou gaan exploreeren, zeggende met den reus uit Klein Duimpje ,,ik ruik soldatenvleesch", om dan daar de voorbereidende maatrege» len te nemen tot het oprichten eener plaatselijke commissie. Ik heb me dan ook daarna tot het secretariaat der algemeene commissie gewend en dit den staat van zaken blootgelegd. Die heeren begrepen, dat het zoo niet ging, en zegden hun tusschenkomst toe. Zoodat ik na eenige dagen bericht kreeg: richt u tot die en die gezaghebbers (er was intusschen een aanmerkelijke verandering van personeel gekomen) en dan komt alles in orde. Het was toen begin October. Zonder dralen schreef ik naar de heeren, wier adressen mij waren opgegeven. Een hunner twijfelde nog of hij mij wel inlichtingen mocht geven. Hij had zich dus tot het legerbevel gewend en daarvan een zeer nadrukkelijk gestelde bevestiging ontvangen (ik citeer woordelijk) van de vroeger ontvangen bevelen omtrent de geheimhouding van legering. Dat wil met andere woorden zeggen: hij zei niets en maakte dus het optreden der provinciale commissie onder de onder zijn gezag staande troepen geheel onmogelijk. Een ander — het was de generaal-majoor-commandant der 3de divisie — liet mij door zijn adjudant een beleefden brief schrijven, waarin hij zijn groote belangstelling en waardeering uitsprak voor het ondernomen werk, doch er op wees, dat door de overstelpende massa vluchtelingen alle zalen en grootere ruimten in gebruik waren genomen en van de troepen zware wacht- en patrouillediensten moesten worden geëiseht, zoodat er vooreerst toch niets van zou kunnen komen. Dat was zoo en ik wachtte dus af. Een maand lang ongeveer; de kalmte was toen zoowat teruggekeerd, de vluchtelingenstroom in geregelde banen
1345 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling »n verh. ran hoofdst. VITI voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Juten.) geleid, zoodat ik meende, dat het tijd was om het aange~ vangen werk voort te zetten. Ik schreef dus begin November opnieuw aan dezen generaal-majoor-commandant der 3de divisie, bracht hem zijn vriendelijk en belangstellend schrijven van begin October in herinnering en verzocht thans de noodige opgaven. Op initiatief der door mij gepresideerde commissie waren iutusschen plaatselijke commissies gevormd in drie kantonnemen ten, waarvan wij uit eigen wetenschap wisten, dat er zich troepen bevonden: een te Oosterhout, dat regelmatig en uitmuntend werkt onder de zeer welwillende medewerking van den commandant van het veldleger; een te Willemstad, «lat eveneens met vrucht optreedt, en een te Bergen op Zoom, dat niet de minste medewerking kon krijgen van den persoon die daar zoogenaamd het militair gezag uitoefende. Naar men meent op grond van het feit, dat de predikant der Nederlandsen Hervormde Gemeente, die dit plaatselijk comité presideert, het niet eens was met dezen militair over de wijze, waarop jegens de Belgische vluchtelingen moest worden opgetreden. Ik kreeg op mijn brief van begin November geen taal of teeken; intusschen ging de provinciale commissie voort hier en daar schuchtere pogingen aan te wenden tot het oprichten van plaatselijke comité's, zonder resultaat evenwel. En daar de militairen intusschen maar moesten verstoken blijven van de ontspanning, die zij zoo broodnoodig hadden en van de ontwikkeling, die duizenden onder hen zich zoo gaarne wilden eigen maken, richtte ik mij den 24sten December tot den Minister van Oorlog. Ik deed dat in overleg met verschillende leden dezer Kamer die lid zijn van de centrale commissie; ik gaf aan Zijn Excellentie een uiteenzetting van wat er geschied was en wat ik ook aan de Kamer thans heb medegedeeld; en ik schreef ten slotte o. a.: ,,In afwachting van het antwoord, door hem te ontvangen van den heer gcneraal-majoor-commandant der 3de divisie, had ondergeteekende aan verschillende personen, welke daarvoor zijns inziens in aanmerking kwamen, gevraagd zitting te nemen in te vormen plaatselijke commissiën in eenige gemeenten van westelijk Noordbrabant. ,,Na eenige dagen ontving ondergeteekende bericht, dat bedoelde personen bereids gereed waren gekomen met de voorbereidende maatregelen tot het vormen van bedoelde commissies, doch dat hun toen gebleken was, dat de militaire autoriteiten ter plaatse, op last van den generaal-majoor divisie-commandant, zelfstandig dezelfde zaak ter hand namen. „ U i t het bovenstaande meent ondergeteekende te mogen opmaken, dat bedoelde generaal-majoor divisiecommandant geen relatie heeft willen hebben met de door ondergeteekende, op verzoek der centrale commissie tot ontwikkeling enz. der gemobiliseerde troepen, samengestelde commissie, althans dat hij niet heeft willen medewerken tot het mogelijk maken van de door die commissie te doene pogingen, integendeel, dat hij door zijn weigerachtig blijven op een behoorlijke en beleefde vraag te antwoorden, die pogingen heeft onmogelijk gemaakt. ,,Het wil ondergeteekende voorkomen, dat hij een dergelijke handelwijze ter kennis van Uwe Excellentie moet brengen. „ E n daarbij de hoop uitspreken, dat Uwe Excellentie hem inlichtingen zal willen geven over dit krenkende optreden van bedoelden opperofficier." Uit het volgende blijkt, dat de heer Minister de zaak in handen stelde van den opperbevelhebber. Den 20sten Januari schreef deze mij: „ I k heb de eer U te berichten, dat de Minister van Oorlog Uw aan Zijn Excellentie gericht schrijven van 24 December jl. in mijn handen ter beschikking heeft
gegeven, nadat ik ter zake een onderzoek heb ingesteld en den Minister vau advies gediend. Ik kan U thans mededeelen, dat mij van gebrek aan toewijding of medewerking van de zijde van den generaal-majoor van Terwisga niets is gebleken en ik mij met Uwr beschouwingen omtrent dien opperofficier geenszins kan vereenigen. De Generaal, C. J . Snijders." Mijnheer de Voorzitter! Ik was door dit antwoord niet bevredigd, in de eerste plaats niet, omdat ik nu nog niet wist hoe de Minister zelf over de zaak dacht, zoodat ik mij 6 Februari tot Zijn Excellentie wendde en hem o.a. schreef: ,,Ik mocht van Uw Excellentie nog geen antwoord ontvangen op dat verzoek om inlichtingen. „Evenwel gewerd mij een van 20 Januari 1915 gedagteekend schrijven uit 's Gravenhage, van het bureau van den opperbevelhebber van land. en zeemacht. (Beheer landmacht)." Ik liet hiev den brief volgen, waarvan ik reeds voorlezing heb gedaan en ik vervolgde dan: „De uitdrukking „ter beschikking heeft gegeven" doet de mogelijkheid bestaan, dat dit schrijven een antwoord moet beteekenen op mijn vraag. „ I s dit vermoeden juist, dan zoude ik gaarne van Uw Excellentie vernemen of de toon en de inhoud van dit schrijven het gevoelen van Uw Excellentie weergeven. „ E u of Uw Excellentie het dus eens is met den generaal-opperbevelhebber van land- en zeemacht, wanneer deze meent, dat er geen gebrek is aan toewijding of medewerking van de zijde van een generaal-majoordivisiecommandant, wanneer deze eenvoudig geen antwoord geeft op een in behoorlijken vorm tot hem gericht schrijven van een lid der Kamer, die op verzoek eener zoo goed als officieele commissie, grootendeels bestaande uit andere leden der Kamer, heeft op zich genomen de taak tot het organiseeren van pogingen tot ontwikkeling en de ontspanning der gemobiliseerde troepen in een deel des lands. Het gevoelen van den generaal-opperbevelhebber van land- en zeemacht laat mij koud; niet echter dat van Uw Excellentie." Den 13den Februari antwoordde de Minister mij hetgeen volgt: „Uw klacht dd. 24 December jl. werd door mij in handen gesteld van den opperbevelhebber van land- en zeemacht, om ter zake een onderzoek in te stellen. Uit de dienaangaande ingekomen Tapporten is mij gebleken, dat van gebrek aan toewijding of medewerking van den generaal-majoor van Terwisga geen sprake is geweest. Integendeel, door die autoriteit is juist alle mogelijke medewerking in zake het welslagen van den arbeid der commissie tot ontwikkeling en ontspanning der gemobiliseerde troepen betoond. Ook met uw beschouwingen nopens dien opperofficier kon en kan ik mij niet vereenigeu. Het niet beantwoorden van Uwr schrijven vindt zijn reden daarin, dat de generaal-majoor van Terwisga in de meening verkeerde, dat de heer Akkerhuys, voor wat betreft de regeling van de ontwikkeling en ontspanning der gemobiliseerde troepen in Uw plaats was getreden." Het spijt mij. Mijnheer de Voorzitter! maar het schrijven hier door den Minister onderteekend, geeft absoluut de waarheid niet weer. Het optreden van den heer Akkerhuys, door hem genoemd, had plaats begin December, dus ongeveer een maand nadat de gjnoroal-majoor commandant der derde divisie mijn verzoek om inlichting had ontvangen; die maand had hij dus
1346 62ste V E R G A D E E I N G . — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Juten.) tijd om op dat verzoek te antwoorden; dat was klaarblijkelijk niet lang genoeg. Er was echter geen enkele reden voor hem om te veronderstellen dat genoemde heer, die, meen ik, te Hilversum of te Amersfoort woont en die intusschen weer uit het westen van Xoordbrabant verdwenen is, in mijn plaats zou zijn getreden. Dit beweren — dat de Minister natuurlijk doet op gezag van de door hem ontvangen inlichtingen — is gewoonweg een voorwendsel, dat uitgedacht is om de aandacht af te leiden van dit feit: een deel der militaire autoriteiten, een root deel zelfs, althans in de streek, waarover men gewild ad, dat de door mij bijeengeroepen commissie haar beraoeienis zou uitstrekken, heeft het streven van die commissie, uit burgers bestaande, om de militairen te ontspannen, op een fatsoenlijke manier en vooral te ontwikkelen in de goede richting, absoluut geen steun gegeven en het zelfs zooveel mogelijk tegengewerkt. De redenen daarvoor kunnen we wel gissen, maar niet met zekerheid vaststellen. Ik kom nu tot mijn laatste punt, Mijnheer de Voorzitter! Den Uden Januari richtte ik tot den Minister van Oorlog deze vraag: ,,Is het den Minister van Oorlog bekend, dat de Generaal, Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht in dato 2 Januari 1915 gelast heeft, dat op 6 Januari, zijnde de feestdag der H . H . Driekoningen en voor de Katholieken een verplichte, als Zondag te vieren feestdag, de Katholieke militairen slechts vrij van dienst zouden hebben tot 12 uur; doch dat voor hen in den namiddag „dienst" moest worden gecommandeerd ? Is het den Minister ook bekend, dat op den tweeden Kerstdag, in overeenstemming met de bepalingen van het Recueil Militair, den geheelen dag voor de Roomsch Katholieke militairen .,dienst" gecommandeerd is geworden; terwijl de niet-Katholieke militairen dien geheelen dag vrij van dienst waren? Is het den Minister eveneens bekend, dat voor de Israëlietische militairen de feestdagen zorgvuldig in acht genomen worden en hun op die dagen vrij van dienst wordt gegeven ? Vindt de heer Minister in dit optreden van den Generaal, Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht geen krenkende achterstelling der Roomsch-Katholieken ? Zoo ja, is de Minister dan bereid maatregelen te nemen om een dergelijk optreden van den Opperbevelhebber in den vervolge te voorkomen?" Ik kan dit antwoord van den Minister niet onbesproken laten, Mijnheer de Voorzitter! Wat is er gebeurd ? Den 6den Januari, den feestdag van Driekoningen en voor de Katholieken een verplichten, als Zondag te vieren feestdag, is er dienst gecommandeerd. Dat was ook geschied op 1 November, den feestdag van Allerheiligen; maar omdat men toen nog volop scheen te zitten in de drukte van wat ik maar kortaf ,,de mobilisatie" zal noemen en omdat er door de Belgische vluchtelingen veel werk aan den winkel was, heeft men daar niet over geklaagd. Maar toen men tegen den 2den Kerstdag uitdrukkelijk last gaf, dat de Katholieke militairen dien dag dienst moesten doen en men hun den 6den Januari het recht ontnam dat hun toegekend is bij de bepalingen in het Recueil Militair van 1912, bladz. 868, in verband met dat van 1842, bladz. 121, toen vond ik, dat de aandacht van den Minister moest gevestigd worden op deze onrechtvaardigheid. Ten aanzien van den 2den Kerstdag bestond er natuurlijk geen recht; deze dag behoort tot de voor de Katholieken z. g. n. afgeschafte feestdagen. Maar het doet wel zonderling aan, dit dien dag de ambtenaren en beambten van het spoor. die van post- en telegraphie, die van alle rijksdiensten vrijaf hebben, onverschillig welken godsdienst ze belijden, en dat voor de militairen van wien toch reeds zoo zware diensten gevraagd worden, een uitzondering werd gemaakt, voor de Katholieke militairen wel te verstaan.
f
En den tweeden Paaschdag heeft men weder desgelijks gehandeld; toen trok het garnizoen van Bergen op Zoom met volle muziek uit tot een oefening, terwijl in de Katholieke kerken de godsdienstoefeningen in gang waren. Maar ik zal over dien tweeden Kerstdag en dien tweeden Paaschdag niet verder spreken; formeel was de militaire overheid in haar recht. Maar dat was ze niet, toen ze dieust commandeerde op Driekoningen. Het „Reglement op den Inwendigen Dienst" zegt over den dienst op Zon- en feestdagen: ,,Op Zon- en feestdagen worden slechts de onvermij delijke diensten van huishoudelijken aard, zoomede wachten patrouillediensten verricht. Diensteu, welke gevoegelijk op den dag te voren kunnen worden verricht, of tot den volgenden dag kunnen worden uitgesteld, zullen op die dagen niet mogen worden gevorderd, terwijl de uren voor de niet te vermijden diensten zoo gekozen moeten worden, dat zij niet samenvallen met die, waarop in den regel de godsdienstoefeningen worden gehouden. Voor het overige moeten op Zon- en feestdagen door de militaire autoriteiten slechts in spoedeischende gevallen zaken in behandeling 1 worden genomen, en moeten ook de bureauwerkzaaniheden, het uitgeven en doen rondbrengen van orders en dergelijken tot het strict noodige beperkt worden. Op bedoelde dagen moeten de onderofficieren, korporaals en manschappen, voor zoover zij niet gestraft of in dienst zijn, in de gelegenheid worden gesteld, om gedurende de uren voor de godsdienstoefening bestemd, naar de kerk te gaan van de gezindte, waartoe zij behooren. De commandeerende officieren waken er voor, dat hun die gelegenheid wordt verschaft, zonder dat het noodig is, dat door die militairen daartoe vooraf vergunning wordt gevraagd. Overigens moeten de militairen op meerbedoelde dagen, zooveel slechts doenlijk is, van alle militaire diensten worden vrijgesteld, en bij feestdagen, welke slechts voor hunne gezindte gelden, gekleed zijn in tenue voor Zondagen bepaald. Ongeacht de uitsluiting van hen, die gestraft of in dienst zijn, wordt aan de militairen, die met kamer- of met kwartierarrest gestraft zijn, en die op Zon- en voor hen erkende kerkelijke feestdagen ter kerke hunner gezindte wenschen te gaan, zulks vergund, met dien verstande, dat het kerkbezoek in den voormiddag diene te geschieden, en dat zij bijtijds een daartoe strekkend verzoek aan hun compagniescommandanten moeten hebben ingediend. De commandeerende officier bepaalt, in verband met de plaatselijke toestanden, de tijdstippen waarop de betrokk'en miliciens daartoe de kazerne mogen verlaten, en die waarop zij uiterlijk daar moeten zijn teruggekeerd. Ook kan nan militairen, die in dienst zijn, het kerkbezcek worden toegestaan, voor zoover gedurende hun afwezigheid op voldoende wijze in hunnen dienst is of kan worden voorzien." Die voorschriften laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. De vraag is dus: wat is onder feestdagen te verstaan? Hot Recneil Militair geeft ook hier weer het helderste licht. Wij lezen er in: ,,De Minister van Oorlog, het wenschelijk achtej;rte vast te stellen welke dagen zijn aan te merken als feestdagen bedoeld in het hoofdstuk „Van den dienst op Zonen feestdagen" van de Reglementen op den Inwendigen Dienst, heeft onder intrekking van de thans geldende beschikking, bepaald dat als feestdagen bovenbedoeld zullen worden beschouwd: Ie. Voor de Protoshmtsche militairen: Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, Ie en 2e Paaschdag, Hemclvaartsdag, Ie en 2e Pinksterdag en Ie en 2e Kerstdag.
Yel 352.
1347
Tweede Kamer.
62ste V E R G A D E R I N G . — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Juten.) 2e. Voor de Roomsch-Katholieke militairen van het geheclo land, met uitzondering van 't Bisdom Roermond:
Nieuwjaarsdag) Driekoningen (6 Januari), Ie Paasch-
dag, Hemelvaartsdag, Ie Pinksterdag, H H . Apostelen Petrus en Paulus (29 J u n i ) , Maria ten Hemel opneming (15 Augustus), Allerheiligen (1 November) en Ie Kerstdag. Bovendien voor de Bi.-dommen 's Hertogenbosch en Breda de feestdag van Maria Onbevlekte Ontvangenis (8 December) (toen men, dit tussehen haakjes, ook dienst gecommandeerd heeft), terwijl in het Aartsbisdom Utrecht op dien dag alleen verplichting bestaat tot Mishooren, met uitzondering van enkele parochies, waar de Katholieken zich ook van slafelijke werken op dien dag moeten onthouden. In het Bisdom Roermond zijn aan te merken als feestdagen bovenbedoeld: lc Paasebdag, Hemelvaartsdag, Ie Pinksterdag, Maria ten Hemel opneming (15 Augustus), Allerheiligen (1 November) en Ie Kerstdag." Die bepalingen zijn van 1912. Er blijkt dus duidelijk uit, dat de feestdag van Driekoningen, do Cde Januari, een feestdag is, waarop de Katholieke militairen vrij moeten zijn van alle niet spoedeischende diensten. En als zoodanig zijn zeker niet te beschouwen die, "welke men van hen gevergd heeft. Nu dit onweersprekelijk vast staat, is het ook duidelijk, Waarom do Minister van Oorlog niet geantwoord heeft op het essentieclo gedeelte van mijn eerste vraag: .,Is het den Minister van Oorlog bekend, dat op 6 Januari, zijnde de feestdag der H . H . Driekoningen en voor de Katholieken een verplicht, als Zondag te vieren feestdag, de Katholieke militairen slechts vrij van dienst zouden hebben tot 12 u u r ; doch dat voor hen in den namiddag dienst moest worden gecommandeerd ?" Zijn Excellentie is dezen vijand uit den weg gegaan, hij heeft gedaan alsof hij hem niet zag en hij heeft zich g-eworpen op één klein en feitelijk niets ter zake doend gedeeïte van mijn vraag, waarin ik zei: ,,dat de generaalopperbevelhebber van Tand- en zeemacht in dato 2 Januari dit alles gelast heeft." Dit gedeelte, dit kleine ondergeschikte deel van mijn yraag, beantwoordt de Minister wei en hij zegt: ,,Dcior den opperbevelhebber van land- en zeemacht zijn geen orders uitgegeven omtrent de wijze, waarop de feestdag der H . H . Driekoningen op 6 Januari door de Roomsch-Katholieke militairen moest worden doorgebracht." Mijnheer de Voorzitter! De Minister zegt het, en. dan is het zoo. WaaT men mij echter zou kunnen verwijten een „lichtvaardig oordeel" te dezer zake te hebben uitgeeproken, meen ik toch even dit in het midden te moeten krengen. Uit alle streken van het land ; uit het midden van onderdeden. in de meest van elkaar verwijderde deelen des lands zijn klachten gehoord, dat dien 6den Januari de bepalingen van het Recueil Militair ten overstaan van de Katholieken waren gesebonden. Alle — althans zeer vele — onderbevelhebbers schijnen dus diezelfde gedachte gehad te hebben: met de viering van een Katholieken feestdag behoeft men het zoo nauw niet te nemen. Dat kan een merkwaardig samentreffen zijn van stamverwante geesten: waar het mij bekend was, dat althans in één kantonnemont bij het uitgeven van de order, dat do Katholieke militairen op dien dag slechts tot 12 uur Zondagschen dienst hadden, uitdrukkelijk was vermeld, dat dit geschiedde in gevolge een schrijven van den opperbevelhebber van land- en zeemacht, daar meen ik alle recht gehad te hebben, dit in mijn vraag te vermelden, 't I s waar, de Minister heeft daardoor gelegenheid pehad zich niet een Jantje van Leiden van do hoofdzaak af te maken, daarom Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — I I .
kom ik er op terug, hier. Ik weet niet nf de Minister zich ten aanzien van deze mijn vraag tot den gcneraal-opper bevelhebber gewend heeft, wel schijnt hij zich tot alle onderdeelen gewend te hebben en re; htstreeks antwoord te hebben verzocht. Daaraan is het zeker te wijten, dat er een maand noodig was vóór dit antwoord inkwam. Had Zijn Excellentie zich alleen gewend tot den generaal-opperbevelhebber, dan had deze den volgenden dag reeds kunnen antwoorden. Ik herhaal dus mijn vraag: ,,Is het den Minister van Oorlog bekend, dat met name op 6 Januari, een voor de Katholieken verplicht als Zondag te vieren feestdag, in strijd met de bepalingen van het Reglement op den Inwendigen dienst en van het Recueil Militair, de Katholieke militairen slechts vrij hadden tot 12 uur, en dat voor hen in den namiddags dienst is gecommandeerd?" TJit de inlichtingen, die hem van de verschillende onderdeden zijn gegeven, is de Minister natuurlijk volledig op de hoogte. Ik vul dan ook mijn vraag nog aan met dit: Is do Minister bereid te zorgen, dat deze betreurenswaardige krenking niet meer gebeurt? Mijnheer de Voorzitter! Het Reglement van Orde geeft den leden der Kamer het recht tot de Ministers, hoofden der Departementen, schriftelijk vragen te stellen. Op die vraag antwoordt de Minister dan meer of minder positief. Maar het gaat toch niet aan een lid der Volksvertegenwoordiging, dat gebruik maakt van een hem toekomend recht, een in onaangenamen toon gestelde aanmerking te maken, omdat hij van dat recht gebruik maakt, gelijk deze Minister doet, aan het eind van zijn ontwijkend antwoord. Uit strategie vermoedelijk, om daardoor de aandacht van den hoofdaanval af te leiden. Ik heb voldoende aangetoond dat 's Ministers onaangenaamheid ongemotiveerd was. Ik heb dit hier willen zeggen en zal het laten bij dit protest. Ik hoop, dat in den vervolge de gevoelens der Katholieke militairen wat meer zullen worden geëerbiedigd. Ik wijs daarbij nog op het volgende. Zeker bij een deel van het leger wordt — werd althans gedurende vele maanden — eens per week visch in plaats van vleesch verstrekt als voedsel aan de militairen. Nu weet ieder, dat de Katholieken één dag per week, den Vrijdag, vleesch moeten derven. En ook, dat de kerkelijke autoriteiten vrijstelling gegeven hebben van dat kerkelijk gebod, aan de Katholieken, die tot H. M. land- en zeemacht behooren. Maar wanneer nu de militaire autoriteit, die daarover te beslissen had, éénig, zelfs rudimentair, respect had voor de godsdienstige gevoelens zijner Katholieke landgenooten, dan zou hij toch gelasten, dat die visch, welke één dag per week in plaats van vleesch verstrekt werd, op een Vrijdag werd opgediend! Maar neen, Mijnheer de Voorzitter, zoover mijn inlichtingen gaan, heeft men niet één enkelen keer des Vrijdags visch gegeven, wèl des Donderdags! Het is een klein trekje, maar het spreekt boekdeelen! Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij bij mijn betoog zooveel mogelijk beperkt tot die zaken, welke geen betrekking hadden op de persoonlijke relaties van militairen met de burgerbevolking. Ik heb zelfs gezwegen over den gehuwden hoofdofficier, die de gastvrijheid van zijn kwartiergever verkrachtte door gedurende eenige dagen in diens huis te brengen een vrouwspersoon van slechte zeden en die voor zijn vrouw te doen doorgaan. Evenwel, eer ik eindig, wil ik nog dit zeggen. Toen in Augustus van 1914 ons leger gemobiliseerd werd, toen zag men en hoorde men in alle kringen van ons volk niets dan groote sympathie voor het orgaan, waaraan in de eerste plaats de verdediging van ons grondgebied en van onze onafhankelijkheid was toevertrouwd. Men hoorde hier en daar grieven en klachten; maar het was als terloops, omdat ieder begreep, dat in den haast en den .spoed niet alles kon gaan, zooals men vermoedde, dat
1348 62ste V E R G A D E R I N G . — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter liaan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Juten e. a.)
(Ketelaar.)
de hoogere en lagere bevelhebbers het zelf wel zouden gewild hebben. Maar de toestand heeft nu welhaast tien maanden geduurd. Van haast, van spoed, van onbekendheid met de ter zake bestaande wettelijke bepalingen, kan geen sprake meer zijn. De grieven en klachten, die men toen, hier en daar, als terloops hoorde en die door ieder met een schouderophalen weiden aangehoord en met een handbeweging ter zijde geschoren, nemen hand over hand toe. En wanneer straks, wanneer de wereldoorlog zal zijn eëindigd en ook door ons zal moeten worden overwogen of et noodig is maatregelen te nemen om de weerkracht van ons volk te verhoogen, dan zal, vrees ik, blijken, dat de groote massa van het Nederlandsehe volk, dat van huis uit steeds anti-militaristisch was, niet te vinden zal zijn zich de opofferingen te getroosten, noodig om die maatregelen tot wet te doen worden. Het was anti-militaristisch, het zal, vrees ik, antimilitair zijn geworden. Ik vrees het en daarom meen ik de aandacht van den Minister — die dit toch niet verlangen kan — te hebben moeten vestigen op deze omstandigheden. Opdat hij toch, in het werkelijk belang van het leger, alle pogingen aanwende om alle leden van het officierscorps te doordringen van den goeden geest opdat zij in hun verkeer met de burgerbevolking niet den indruk vestigen, dat zij zich verbeelden van een ander en beter hout gesneden te zijn dan deze, en dat hun alles gepermitteerd is.
dat ter volledige doorvoering van het in staat van verdediging brengen der vesting, de houten gehouwen binnen de verboden kringen van de vestingwerken desvereischt onmiddellijk zullen worden opgeruimd. Ik raad u dus aan onmiddellijk tot ontruiming van uw huis over te gaan." Mijnheer de Voorzitter' Wanneer de burgers DU een dcrgelijke raadgeving van den burgemeester gelezen bobben, dan geloof ik, dat het tocli niet aangaat om te zeggen, dat zij den volgenden ochtend even hadden moeten inlormeeren, of er werkelijk wel afgebroken zou worden. Maar het was zelfs zoo sterk, dat toen den 26sten September 1914 aau den groept* commandant oen telegram gezonden werd: Is bewoning van mijn huis toegestaan P dit antwoord kwam: Voor uw eigen risico. M. a. w. zelfs den 26sten September durfde de groepscommandant nog niet met stelligheid te zeggen: Ga maar weer in uw huis wonen. Eu hier wordt gesproken van den datum 6 Augustus, waarop men had moeten informeeren. Zelf ben ik den 7den Augustus met de stoomtram door dat terrein gereden en wel vau af het station Bussum naar do bekende instelling J a n Tabak. Men had toen het eigenaardige geval, dat men niet door die streek mocht wandelen, maar nam men een kaartje voor de stoomtram dan kon men alles op zijn gemak aanschouwen. Üp dien tocht heb ik gezien, dat twee houten huizen werden afgebroken, ik zou zeggen op een zeer onhebbelijke wijze. In liet een© was nog een familie aanwezig en de geheele inboedel was in een kamer bij elkaar gestopt. Onderwijl werd, ik meen door militairen, het dak opgeruimd. Dat was op 7 Augustus. Wat schrijft verder de heer Havermani' Dit: „Wij kregen den 7den Augustus, 's morgens 11 uur, persoonlijke aanzegging van den kapitein en een lste~ iuitenant der genie, dat 's middags 2 uur een aanvang zou gemaakt worden met het afbreken der huizen (wat we dan ook zelf met onze buren hebben meegemaakt, want 2 woonhuizen en 1 schuur, vlak naast ons, zija geheel met den grond gelijk gemaakt). Onze andere buurman, die te Amsterdam was on door mij telephonisch was geroepen, kwam er juist op aan, dat ik met den kapitein stond te praten. De kapitein was zoo welwillend, hem één dag uitstel te geven, om het huis lcRg te halen.. Op den muur is voor elk, wio er belang in stelt (het was toen Januari, ik weet niet of dit nu nog het geval is) nog te constatceren: 8 Augustus afbreken, hetwelk er door den lste-luitenant werd opgeschreven. Ik geloof dus wel, hierdoor aangetoond te hebben, dat hier van overhaast ontruimen geen sprake i s . " Zuster van der Vies, bewoonster van het herstellingsoord Het Mouwtje, schrijft: „Den 5den Augustus Woensdag 's avonds te half 7 uur kwam de veldwachter van Bussum mij zeggen, dat ik mijn huis „Het Mouwtje", Amersfoortsche straat 15, Bussum, moest verlaten, mij 1 uur tijd gevende om het noodigo te pakken, en zeide er bij: hij zou dan wel voor het opblazen zorgen. Hij had ook een gedrukt stuk bij •ach, onderteekend door den burgemeester van Bussum, waar dit op vermeld stond. Het opblazen zou dien nacht plaats hebben. In een uur tijds moest ik dus pakken voor acht kinderen, die ik in huis had, ook voor de juffrouw, een dienstmeisje en voor mij zelf. Wij verlieten toen om half 8 het huis. Den 6den Augustus 's ochtends terugkomend, stond het huis er nog, doch er was toen in de geheele buurt geen kruier te krijgen om den inboedel veiliger op te bergen. Den 7den Augustus 's middags te 2 uur had ik eindelijk een kruier, die, geholpen door allerlei menschen wier vak het verhuizen in het geheel niot was, mijn inboedel verhuisd heeft. Het kwam den inboedel niet ten goede deze behandeling te ondergaan. Tevens was mijn geheele bedrijf stil gezet, daar ik een kinderherstellingsoord daar gevestigd heb. Niemand
g
De heer K e t e l a a r : Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund slechts een enkel punt te bespreken, dat ook in do gewisselde stukken is behandeld, nl. het opruimen en het dreigen met de opruiming van huizen in de buurt van de vesting Naarden. Daaromtrent wordt in de Memorie van Antwoord geschreven : ..Van een bevel, laat staan van dwang tot dadelijke, overhaaste ontruiming is geen sprake geweest. Wanneer de bewoners, die dit wel hebben gedaan, zich de moeite hadden gegeven zich des morgens van den 6den Augustus tot den burgemeester te wenden, dan wel tot den militairen commandant met de vraag of de waarschuwing in dien zin moest worden opgevat, dat zij op staanden voet hunne woning moesten ontruimen, dan zou hun waarschijnlijk een geruststellend antwoord zijn gegeven. Inderdaad zijn eenige houten gebouwen in het voorterrein weggeruimd. Dat men hiermede niet is voortgegaan is geenszins daaraan te wijten, dat „de autoriteiten achteraf hebben ingezien, dat al te voorbarig tot alarmeexende maatregelen is overgegaan", gelijk in het adres van den heer A. van Dieren" — bedoeld is waarschijnlijk W . van Diesen — „wordt verondersteld. Het was eenvoudig het gevolg van de inmiddels veranderde omstandigheden, waardoor het gevaar voor oorlog voor ons land niet meer zoo onmiddellijk dreigend scheen." Nu vind ik het toch wel zeer sterk, dat de Minister hier zegt, dat de bewoners, die de huizen inderhaast ontruimd hebben, zich al te ongerust hebben gemaakt. Immers, 5 Augustus waren in verschillende plaatsen in Naarden en in de buurt van Bussum plakkaten aangeplakt. Vooreerst een kennisgeving van den burgemeester van Naarden van den volgenden inhoud: „Aan de burgerij wordt bekend gemaakt, dat het voorterrein van Naarden moet worden ongeruimd. Steenen gebouwen zullen voorloopig blijven staan. Evenwel worden de bewoners of gebruikers gewaarachuwd, dat opruiming dezer gebouwen wellicht binnenkort zal geschieden." En de burgemeester van Bussum annonceerde: „ I k heb de eer u te berichten, dat door mij van den groepscommandant te Naarden het bericht ontvangen is,
1849
(Ketelaar e. a.) dacht er aan, toen de schrik voorbij was, er weer kindeern heen te zenden. Ik geloof dat ik hiermede een volledige beschrijving gegeven heb van liet geheel tegen mijn zin gedwongen verlaten van mijn huis." Mijnheer de Voorzitter! Uit dit alles blijkt, dat de zaak niet zoo onschuldig is toegegaan, als de Minister het in zijn Antwoord vrel voorstelt. De kantonrechter te Hilversum zeide in zijn overweging bij een zaak, die hier ook iets mede te maken heeft, o. a. het volgende: „dat naar redelijke opvatting een kennisgeving van hot openbaar gezag dat het gehuurde moet worden opgeruimd, geenszins is een hersenschimmige, maar integendeel een zeer reëele stoornis in het rustig genot van den huurder, die immers na zoodanige kennisgeving niet rustig kan afwachten dat met de onmiddellijk dreigendo opruiming een aanvang wordt gemaakt, maar genoodzaakt is tot een onverwijlde ontruiming met gezin en goederen, al ware het slechts om beschadiging van den inboedel door de voorgenomen amotie te ontgaan." Als wij zien, dat bij Naarden huizen zijn afgebroken, als men het zacht wil uitdrukken^ of in elkaar zijn geramd, als men het wat harder wil aanduiden; als wij zien dat een machinefabriek in het begin van Augustus met groote kosten haar zware machines heeft moeten demonteeren en haar kleine in den grond heeft moeten begraven (men behoeft geen technicus te zijn om te begrijpen wat daarvan is terechtgekomen), enz., dan moet men toch. zeggen, dat er allerlei dingen te Naarden zijn gebeurd, die toch niet zoo geheel en al onschuldig zijn als de Minister het voorstelt, en dat de opvatting alsof de burgers dat alles in hun angst zelf zouden hebben gedaan en niet op bevel van de militaire autoriteiten, cie alleen maar raad zouden hebben gegeven, niet aannemelijk is. Ik meen inderdaad, dat hier niet met de noodige kalmte is opgetreden en dat de personen, die daar ter plaatse toen de macht hadden en daar hun bevelen moesten geven, niet het noodige beleid hebben getoond en zelf niet voldoende hadden overwogen wat daar in de buurt van Naarden nu precies op dit oogenblik moest gebeuren en dat daardoor wel degelijk groote schade is berokkend. Nu weet ik wel, dat met het oog op de wetten van 21 December 1853 (Stbl. n°. 128) en 23 Mei 1899 (Stbl. n°. 128) daaraan uiets te doen is, maar ik zou toch den heer Minister van Oorlog willen vragen, of hij niet acht zou willen slaan op het adres, door verschillende ingezetenen van Naarden tot de Kamer gericht, en alsnog in overweging nemen, of aan deze personen vergoeding kan worden gegeven voor de betrekkelijk groote schade, die zij hebben geleden. Het geheele bedrag der aangebrachte schade zal ongeveer f20 000 bedragen, maar waar deze schade alleen veroorzaakt is door het al te snel handelen van de militaire autoriteiten, schijnt het mij billijk toe, aan de betrokkenen deswege schadevergo*iding toe te kennen. De heer Spieknian: Mijnheer de Voorzitter! Ik wenscb bij dit debat slechts een enkel punt te bespreken, een naar mijn meening zeer belangrijk punt, wat trouwens iedere spreker van het door hem behandelde punt zal zeggen. Ik geloof echter daarom, dat het een belangrijk punt is, — het betreft nl. de vergoedingen aan de militairen — omdat het hier niet gaat om een belang, een grief of een schade van enkelen, maar om den levensstandaard van de gezinnen van men kan wel zeggen tienduizenden gemobiliseerden. Ik vraag daarom dan ook zeer ernstig de aandacht van den Minister voor dit punt. Natuurlijk kan hij uit deze debatten slechts hier en daar een greep doen, omdat de stof die te beantwoorden is bovenmatig groot is, maar toch vraag ik zeer in het bijzonder de aandacht van den Minister voor de feiten, die ik zal noemen, omdat ik geloof, dat dit aanleiding kan zijn voor de Regeering, om de wijze waarop tot nog toe die vergoedingen zijn toegekend, waarop zij zijn berekend, de berekeningen di9 daaraan ten grondslag liggen, nog eens ernstig na te gaan en daarin verandering te brengen.
(Spiekman.) Gebeurt dit niet, dan geloof ik inderdaad, dat, wanneer do mobilisatie nog lang duurt, wat wel te voorzien is, dan in een zeer groot getal gezinnen van gemobiliseerden intreden zal een toestand van zeer ernstige verarming, in zeer vele gevallen zal plaats hebben ondervoeding, met al de blijvende droevige gevolgen daarvan, en in elk geval zal er ontstaan bij degenen die onder de wapenen zijn, een geest van gerechtvaardigde ontevredenheid. Er is alle reden voor de Regeering om zich af te vragen of het geen eminent landsbelang is om te zorgen, dat in de gezinnen van de gemobiliseerden, voor zoover dit daarvoor in aanmerking komen, de toestand minstens blijve op het peil, dat hij nu reeds met eenigo inzinking economisch inneemt. Het is, meen ik, een belangrijk economisch belang, dat de gezinnen waarvan de kostwinner onder de wapenen is, niet verarmen; dat er niet intrede een staat van schuld, waaruit zij zich in langen tijd niet zullen kunnen verheffen; dat in de groote steden, maai vooral op het platteland en in de provinciale steden, niet zal intreden een toestand, waarbij de gemobiliseerden, in hun gezinnen terugkeerende, den moed zoo goed als verloren zullen hebben, en waarbij het dan noodig zal zijn om ze uit den toestand van verarming, waarin zij meer en meer zullen verkeeren, weer op te wekken. Ik geloof inderdaad, dat de woorden door mij gebezigd niet overdreven zijn. Ik stel voorop, dat liet ongetwijfeld voor de Regeering zeer moeilijk zal zijn, om, waar zij te doen heeft met tienduizenden gevallen, bij al die gevallen de juiste maat te treffen. Bij een uniforme regeling voor die tallooze gevallen komt er altijd wel wat onder en boven den strijkstok. Ik stel ook voorop, dat zij die met de uitvoering van den maatregel zijn belast, de burgemeesters en in de groote steden de daarvoor aangewezen personen, in de meeste gevallen wel zoo volledig mogelijk hun medewerking verleenen. Ik twijfel ook niet aan hetgeen beweerd wordt, dat er op het Departement van Oorlog enorm veel werk aan deze zaak wordt besteed ; het is overbodig daarover uit te weiden; daarvan zijn wij allen persoonlijk of door de mededeelingen van derden overtuigd. Maar dit neemt toch niet weg, wanneer bij onderzoek blijkt, dat in tal van gezinnen verarmiug intreedt en er een bittere stemming komt onder de vrouwen en de betrokken mannen, dat het feit, dat de medewerking van vele kanten is verleend, niet kan wegnemen onzen onaf wij sbaren plicht om te dezer plaatse op die tekortkomingen in het gevolgde stelsel met kracht te wijzen. Wij meenen, van de Regeering te mogen vragen, ik durf zelfs zeggen te eischen, dat, waar met on wederlegbare feiten kan worden aangetoond, dat inderdaad aan de gezinnen wordt te kort gedaan naar redelijke eischen, in dat tekort worde voorzien. Het is nu eenmaal moeilijk voor Kamerleden en voor het publiek precies of zelfs maar ten naaste bij van den toestand op de hoogte te komen. Immers, de Regeering heeft tot nog toe aan de Sta ten-Generaal een overzicht van de bedragen der uitkeeringen, verdeeld naar de plaatsen, onthouden. Zij heeft daarvan blijkbaar de noodzakelijkheid niet gevoeld. Wij zijn dus aangewezen op hetgeen van regeerinszijde is medegedeeld en op eigen onderzoek. De mededeelingen van regeeringszijde ontvangen hebben ons niet al te veel licht gebracht. Op de vragen van den geachten afgevaardigde uit den Haag, den heer ter Laan, ingezonden op 15 December 1914, is op 5 Januari 1915 antwoord ingekomen van den Minister van Oorlog, waarin o.a. wordt gezegd: ,,Niet te ontkennen valt, dat dientengevolge de maatstaf, welke bij de vaststelling der vergoedingsbedragen wordt aangelegd, niet overal gelijk is. Ten einde hierin verbetering te brengen, wordt dr- medewerking ingcroepen van de Commissarissen der Koningin in de provinciën." De Regeering erkende dus, dat er ongelijkheid was in de toepassing van den maatstaf, derhalve van de uitkeeringen, en zij trachtte daarin verbetering te brengen door de medewerking van de Commissarissen. Eenige maanden daarna zendt de Minister van Oorlog antwoorden op vragen van andere Kamerleden, en deelt hij o.a.
1350 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Spiokman.) in een antwoord op een vraag van den heer Duymaer van Twist mede: „Het overleg van de Commissarissen der Koningin met de burgemeesters in hunne provincie ter bevordering eener meer gelijkmatige toepassing van do vergoedingsregelen heeft in sommige provinciën reeds geleid tot het verstrekken van een leidraad, waarnaar zich
f4. Stel dat het gezin noodi ' l.-eft IJ brood per dag. en dat een halve liter melk per dag noodig is, dan blijft er voor het gezin niet veel over voor het middagmaal. Dit zijn feiten, die elkeen kan beoordeelen. In het gezin van de meuschen dio een behoorlijk weekloon genieten en die zich dus behoorlijk kunnen voeden is op dit oogenblik een zeer sterke verarming ingetreden. Om nog een voorbeeld te noemen, want ik meen, dat do zaak zoo duidelijk moet worden aangetoond, dat weerlegging onmogelijk is, neem ik nu geen havenarbeider, maar een man, die tot voor de mobilisatie wagenbestuurder was bij de electrische tram. Hij schrijft woordelijk het volgende: ,,Ik ben reeds van af 1 Augustus onder de wapenen in de burgerstand beu ik wagenbestuurder aan de R. E. T. M. ik ben lid van de Nederlandsche vereeniging van spoor en trampersoueel ik heb zeven kinderen, waarvan de oudste 12 jaar nu heb ik 1,50 per dag vergoeding ik moet 3,40 huur verwonen en nu de levensbehoeften zoo duur zijn lijden mijn vrouw en kinderen gebrek nu heb ik vier schoolgaande kinderen nu heb ik ze af en toe thuis moeten houden want ze liepen op haar blooten voeten ze konden den schoenen niet meer aan nu heb ik van één mijner kinderen procesverbaal gehad hoe moet ik dat nu aan ik weet niet hoe ik aan schoenen moet komen mijn vrouw heeft voor één verleden week een aar schoenen gekocht maar ze heeft daarvoor haast de eele week zonder eten gezeten ze had een dag dat mijn kinderen 's morgens en 's middags zonder eten naar school zijn gegaan je kan onmogelijk van die paar centen iets koopen en toch word ik zoo in moeilijkheden gebracht ik heb drie keer aan den burgemeester geschreven om meer vergoeding eindelijk na lang wachten kwam het antwoord dat ik niet meer kreeg nu heb mijn vrouw overal geloopen om een halve huurbon maar ze kon het niet krijgen omdat ik aan de landweer ben dus u kan begrijpen met welk een lust ik mijn diens doe en ik moet mijn vollen huur betalen en daarbij aflossing, wat ik schuldig ben anders moet ik er af." Nu vraag ik aan het lid dezer Kamer den geachten afgevaardigde uit Sneek, die de vorige week een oproep deed aan het Nederlandsche volk, om in tijden van moeite en zorgen, als wij thans beleven, het land te dienen, of, wanneer wordt aangetoond, dat timmerlieden, bootwerkers, trambeambten, nienschen, die in normale tijden een loon verdienen van f 15 tot even boven de f 20 en thans met vrouw en kinderen, wat men toch noemt de toekomst van de maatschanpij en waarom dan ook het kunstmatig klein houden der gezinnen wordt afgekeurd, gebrek moeten lijden, daar zij slechts f 1,50 per dag krijgen, als er ten minste geen ziekte heerscht, want in dat geval krijgen zij f0,10 meer, maar dat maakt de zaak natuurlijk niet beter, dit kan worden volgehouden. Ik heb hier nog een voorbeeld van een man, die gedurende de gansche mobilisatie ontvangen heeft f 1 uitkeering, dus f 7 . Daarvan moet af voor huishuur f3,25, voor fondsen f 1,05, voor het kind f 1,50, te zmnen dus f5,80. Wat blijft er nu over voor vuur, licht, eten, kleeding, enz.? In de gezinnen van de miliciens was het nog erger. Sedert dezen f 1.50 hebben gekregen, heeft het steuncomité zich van hen afgehouden en krijgen zij, tenzij bij ziekte of bevalling, hiervan niets meer. Zoo schrijft mij een dezer mannen:
,,Mijn vrouw was verheugd met het ontvangen van de ,,In antwoord op uw schrijven betreffende de vergoehuurbon; dat gaf althans eenige verlichting. Wij ding van den genoemden deel ik u mede dat hadden een huur van f 3 per week. Later werd echter naar aanleiding daarvan dit geval opnieuw bezien is. de huurbon geschrapt en sedert zit ik weder diep in de Aangezien de vergoeding blijkt te zijn berekend naar den schuld." hier aangclegden maatstaf, is verhooging niet mogelijk." Van die f 7 moet f 3 huur betaald worden, bliift dus over Ik heb hier een antwoord aan iemand met een gezin met voor die vrouw en dat kind om de geheele week van te leven j 6 kinderen, waarvan de oudste is 10 jaar en de jongste 3 .
Vel 353.
1351
Tweede Kamer. —
62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Spiekman.) maanden, dat de maximum uitkeering krijgt. Het antwoord van het Rotterdamsch gemeentebestuur is:
lijden, omdat in geen gezin het maximum werd toegekend, gekomen is tot een uitkeering van 70 cent voor de vrouw en 15 cent per kind. Nog wordt er in Hengelo in die gezinnen ,,Het gezin van den bedoelden landweerplichtige heeft van de textielarbeiders, waar de levensstandaard over het de maximum vergoeding, zoodat verhooging niet mogealgemeen niet laag is, gebrek geleden. lijk i s . " Zoo is het dus in de groote, zoo is het in de kleine steden, Zoo is het niet alleen te Rotterdam, doch ook te 's Graven- en ik aarzel niet te zeggen: op het platteland is het nog het ergst. Ik begrijp niet welk idee aan liet Ministerie van Cori a g e en te Utrecht. log men eigenlijk heeft van den levensstandaard tegenVoorbeelden uit 's Gravenhage zijn de volgende. Een woordig op het platteland. Ik vraag mij af: gaan dan de ▼rouw met 2 kinderen krijgt per dag f 1,10. Een vrouw met gebeurtenissen, wat betreft de levensmiddelen, de prijzen, 4 kinderen f 1,20 per dag. Andere inkomsten zijn er niet. onbekend aan het Departement van Oorlog voorbij F Weet Degeen, die het onderzoek instelde, schrijft mij, dat niet men dan niet wat er in de maatschappij gaande is, dat men te ontkennen valt, dat het, vooral in verband met de enorme de uitkeeringen nog steeds houdt op een peil. waarop inderduurte van de levensmiddelen, ten eenenmale onmogelijk is daad in de gezinnen gebrek moet worden geleden P Ik heb een om rond te komen met een bedrag dat belangrijk lager is berg gegevens; ik zal er natuurlijk van afzien een betrekkedan hetgeen men in normale omstandigheden voor zijn lijk lang gedeelte er van aan de Kamer mede te deelen. Maar onderhoud behoeft. ik moet toch eenige feiten noemen, om mijn bewering te Ook wat betreft Utrecht wil ik enkele voorbeelden noemen. illustreeren, feiten van den laatsten tijd. Een magazijnknecht met 3 kinderen krijgt een rijksvergoeUit Velp — men weet hoe de levensstandaard in de weeldeding van f 1; een chauffeur met 2 kinderen f 1,30; eeu opperdorpen hoog is — heb ik hier vóór mij een aantal van zeven man, wiens loon f 12,60 bedroeg, f 1,30; een timmerman, gevallen: één van een gezin met vijf kinderen: f 1,05 per wiens loon f 12 bedroeg, f 1,05. dag; één met vier kinderen: f 1,05; een gezin met vijf' In de groote steden is er langzamerhand ten gevolge van ide hooge woninghuren en van de dure levensmiddelen in de kinderen: f 1,15; één gezin met vier kinderen: f 1,30; één gezin met 1 kind: 75 cent; één gezin met 2 kinderen: 80 cent. gezinnen van de gemobiliseerdeu gebrek gekomen. Het getal Men kan dus niet zeggen: het zijn uitzonderingsgevallen, dergenen, die zich bij de steuncomitë's aanmelden, is zeer waar de gezinnen met vier kinderen van nog geen f 7 per groot. Men toont met de stukken in de hand aan, dat men week moeten zien rond te komen. Ieder die in dorpen ala niet kan rondkomen met hetgeen men krijgt, doch men wordt Velp bekend is weet hoe hoog de levensstandaard daar is, en afgewezen. wanneer men dan die cijfers hoort, moet men wel aannemen Onregelmatig is ook de verdeeling, want te Utrecht wordt dat in die gezinnen gebrek wordt geleden. «en gezin, dat er van de rijksvergoeding niet komen kan, door het steuncomité ondersteund, te 's Gravenhage en RotIk heb hier een opgave uit Beilen, waar de uitkeering terdain niet. bedraagt 50 cent voor de vrouw en 10 cent per kind. Er is dan ook in die gemeente omtrent die uitkeering verklaard, I n de kleine steden is de toestand precies hetzelfde. dat niet alleen de uitkeering ongeregeld is, maar dat ook in In Helmond krijgt een vrouw met 7 kinderen beneden den leeftijd van 13 jaar een vergoeding van f 1,50, het maximum ; de gezinnen waar de uitkeeringen inkomen in de laatste maanden voortdurend, stil of openlijk, gebrek geleden wordt. een vrouw met 6 kinderen een vergoeding van f 1,15; een De verleiding is groot om uit het groote dossier dat tot onze vrouw met 2 schoolgaande kinderen f 1. beschikking staat, meer gevallen te noemen. Ik zal er van Uit Dordrecht — een plaats, waar door het gebrek aan afzien, maar ik ben bereid, zooals ik zeide, wanneer de woningen de woninghuur bijzonder hoog is — schrijft men: Minister van Oorlog mocht beweren: gij overdrijft, nog verhet maximum wordt uitgekeerd; de medewerking is volschillende gevallen aan te halen, uit Noordbrabant, uit Zeedoende; er wordt niet over geklaagd, maar de uitkeering is land, uit Groningen, uit Zuidholland. Ik kan intusschen de voor een dure plaats als Dordrecbt zeker veel te laag. De meeste arbeiders moeten verwonen f 2,50 a f 3 per week en verleiding niet weerstaan uit een courant aan te halen, die mij hedenmorgen in handen kwam, een courant van 1 Mei, kunnen beslist van de uitkeering niet rondkomen. uit Boxtel, waar in den gemeenteraad een interpellatie werd Voor Almelo vind ik een uitkeering van f 0,70 voor de gehouden door een lid, die zich genoopt gevoelde den burgevrouw, benevens f 0,15 voor elk kind. Te Bolsward — dit zijn alle gemeenten, waar juist de meester ter verantwoording te roepen en daarbij zeide, — het was de heer van der Horst — dat, naar hem bekend was, in woninghuren zoo hoog zijn — krijgt een gezin met 4 kinderen f 1,30 per dag; een gezin met 4 kinderen f 1,40; twee andere de meeste arbeidersgezinnen in Boxtel, waarvan de kostwinner gemobiliseerd is, honger wordt geleden, een vergezinnen met 3 kinderen elk f 1,20. klaring die door een ander lid, den heer de Haas, volkomen Hoe kan een gezin met 3 kinderen rondkomen van f 8 per werd bevestigd. Het antwoord van den burgemeester was: ik week, als daarvan f 2,50 af moet voor woninghuur, zcodat erken, er wordt gehrek geleden, maar de voorschriften van slechts f 5,50 overblijft voor voedingsmiddelen en kleeding? den Minister van Oorlog laten mij niet toe hooger te gaan. Te Hoogeveen wordt uitgekeerd f 0,50 voor de vrouw en Heb ik derhalve genoemd, aan de groote stad, aan f 0,10 en f 0,15 voor elk kind, zoodat de geheele vergoeding de kleine stad en feiten aan het platteland ontleend, ik voeg er voor een vrouw met 4 kinderen bedraagt nog niet f 7 per onmiddellijk bij dat naar mijn indruk — dit was een van de « •week. punten die ik onder de ernstige aandacht van den Minister Te Hoogeveen wacht men nu al 7 weken op een antwoord wilde brengen — de uitsluitende bevoegdheid die nu berust op een schrijven van zoo goed als alle gezinnen aan den bij de burgemeesters, op andere wijze moet geregeld worden. Minister van Oorlog; het antwoord blijft nog steeds uit. Nog Wat is h-et geval!-' Ik heb hier vóór mij een geval van den steeds wordt, ook volgons de laatste opgave, de minimale uitCentraleu Bond van Havenarbeiders, die aan den burgekeering aan de gezinnen toegekend. Komt men bij den burge- meester van Ter Neuzen, den heer Huizinga, vraagt of het meester — het staat in de couranten gedrukt —, dan zegt hij : mogelijk is om voor een bepaald gezin, bestaande uit man, ik mag niet meer geven, het Ministerie van Oorlog laat het vrouw en twee kinderen — voor wie de vergoeding, na vierniet toe. Komt men bij het Ministerie, zoo staat er geschre- raaal te zijn verhoogd, nog slechts f 1 per dag bedraagt, terven, dan wordt er gezegd: gij moet bij den burgemeester wijl een geneeskundige verklaring is overgelegd, dat de zijn. Zoo wordt men van het kastje naar den muur gestuurd, vrouw versterkende middelen noodig heeft — verhooging en het gebrek in de gezinnen blijft voortduren. van de vergoeding te krijgen. De organisatie adresseert aan I n Hengelo, waar de levensmiddelen en de woninghuur — den Minister van Oorlog, nadat de burgemeester haar maanwat, zooals bekend is, voor heel Twente geldt — zeer hoog den had laten wachten. De Minister antwoordt aan het hoofdzijn, is men moeten komen tot een actie, tot vergaderingen, bestuur, dat het zich tot den burgemeester had te wenden; tot petities, totdat men eindelijk, na zeven maanden gebrek
Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II»
1852 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg. (S|»i('kraan.)
(Spiekman e. s.)
het Jjet dat, maar de burgemeegter had reeds niaandeu geleden gezegd, dat er naar zijn oordeel voor verhooging geen reden was. De organisatie, die met feiten kan aantoonen dat er in het gozin te kort is en die met een geneeskundige verklaring komt, gaai. eerst naar den burgemeester, daarna naar den Minister van Oorlog, wordt weer naar den burgemeester gMtmvd en krijgt nul op het request. Zoo is het te Ter Neuzen en zoo is het in het geheele land. Nog slechts één voorbeeld, wat de kostwinners aangaat. Ik heb hier een geval, dat mij bij zonderlijk heeft gefrappeerd, uit Losser. Het is een geval van een ouden landbouwer, ik meen van o9 jaar. Voor dien man wordt gecorrespondeerd om vergoeding voor hem te krijgen. De burgemeester wijst het af' on er wordt aan den Minister van Oorlog een brief' geschreven met alle bijzonderheden van het gezin, onderteekend door den arts, den pastoor, den kapelaan, twee raadsieden, een wethouder, een brievengaarder en een hoofd van «en school. Allen verklaren dat deze man absoluut vergoe* ding noodig heeft voor het gemis van zijn zoon. De Minister van Oorlog stuurt denzelfden brief' naar den burgemeester, dio het verzoek reeds had afgewezen. De burgemeester schrijft terug aan den Minister van Oorlog, dat die man die uitkeering naar zijn meening niet noodig heeft. En ziedaar het ••ntwoord van den Minister van Oorlog, luidende: Volgens de mededeeling van den burgemeester is geen uitkeering noodig, dus wordt die niet verstrekt. Ik vraag welken indruk dat toch moet maken op de bevolking. Ik kan aannemen, dat de Minister van Oorlog niet al die gevallen zelf' kan beoordeelen en de behandeling daarvan iian zijn koofdanibtenaren moet overlaten, terwijl hij bij de tegenwoordige regeling: op de burgemeesters is aangewezen. Men zou tallooze voorbeelden kunnen noemen, dat een gansch dorp in beroering komt omdat een bepaalde man wel degelijk ondersteund kon worden, terwijl dat niet gebeurt. Het gaat niet om het recht, maar als een gansch dorp in beroering komt, als een arts, een hoofd van een school en anderen die niet zoo gemakkelijk teekenen, dat toch doen en er komt dan een automatisch steriotyp antwoord: de burgemeester vindt het niet noodig en daarom gebeurt het niet, dan zeg ik, dat de regeling; bij dezen stand van zaken niet voldoende is. Ik zie er van af meerdere voorbeelden te noemen, omdat ik weet, dat het voor de Kamer ontzettend inspannend is al die dingen te hooren. maar ik heb een aantal feiten waaruit blijkt dat eenerzijds de burgemeesters in alle opzichten medewerken en anderzijds buitengewoon willekeurig zijn. De burgemeester van Lienden — ik ken den man niet — zegt bij herhaalde grieven, dat hij er niets aan doet, in gevallen waarin naar mijn meening kan worden aangetoond, dat in de gezinnen gebrek wordt geleden. En nu vraag ik den Minister van Oorlog: moet dat zoo doorgaan? Men kan wel zeggen: ja, de sociaal-democraten halen overal propagandamateriaal uit, maar als het zoo doorgaat wordt inderdaad het propagandamateriaal ons in den schoot geworpen. Maar daarom is het ons in dit geval waarlijk niet te doen. Ik meen, dat door den Minister van Oorlog •een ander stelsel moet worden gevolgd en hij zich op een ruimer standpunt moet stellen. Ten eerste meen ik dat in de militaire voorschriften betreffeude de vergoeding-en zoo spoedig mogelijk wijziging moet worden gebracht. Het spreekt vanzelf dat de uitkeeringen voor land weermannen, die van af het begin van de mobilisatie op een maximum van f 1,50 zijn gesteld, in de eerste maanden niet op dat maximum zijn gebracht in vele gevallen, en dat de gezinnen uitgeput zijn, in schulden zijn geraakt, vooral waar de prijzen van de levensmiddelen omhoog zijn gegaan. I k meen dat het aan het Ministerie van Oorlog duidelijk moet zijn dat men zoo niet kan doorgaan. Maar al hadden alle gezinnen van af die met drie kinderen het maximum, dan zijn die met het oog op de prijsstijging nog te
Ik meen, dat na al het lijden van de gezinnen de tijd gekomen is om ook voor kleinere steden te bepalen, dat ook voor gezinnen met twee en meer kinderen het maximum behoort te worden gegeven. Ten derde kom ik er tegen op, dat de Minister van Oorlog nog altijd uitkeering onthoudt aan de gezinnen van landweerplichtigen, die niet op wettige wijze zijn gehuwd, maar samenleven en een gezinsleven hebben waarop niets valt aan te merken, en dat daardoor deze vrouwen aan den honger worden prijsgegeven. Ik meen dat men bij de mobilisatie met de feiten zooals men die vond rekening had moeten houden, en dat het onbillijk, wreed en onduldbaar is dia vrouwen aan haar lot over te laten alleen omdat zij niet wettelijk getrouwd zijn. Ik meen dus, dat er voor den Minister voldoende aanleiding is om te overwegen of in de voorschriften geen verandering moet worden gebracht. Ten eerste moet men er voor zorgen, dat waar do burgemeesters verder willen gaan, do limiet wordt uitgebreid. E r zijn ook burgemeesters, die het gaarne willen doen, die verlangen het te kunnen doen. Ten tweede wensch ik, dat op het platteland en in de steden niet zoo krenterig wordt opgetreden en dat voor de kleine steden een hooger bedrag niet alleen zal worden toegelaten, maar zal worden bevorderd. Ten derde zou ik wenschen, dat men zich ten aanzien van het kostwinnerschap op een ruim standpunt stelde, dat men niet angstvallig nagaat of er nog een hypotheek kan worden verhoogd en of er nog niet een beetje geld in de familie is, en of een man van zestig jaar er nog iets bij kan verdienen. En men moet zich ook op een ruim standpunt stellen ten aanzien van de gezinnen van kostwinners, die niet wettelijk zijn getrouwd. Deze punten breng ik zeer ernstig onder de aandacht van den Minister. Wanneer de Regeering er toe kon komen — zoo bar veel nieer zal het toch niet kosten; de millioenen moeten toch bij hoopen worden beschikbaar gesteld — door redelijke uitkeeringen de zorgen van de gezinnen weg te nemen, misschien door een ander stelsel, waarbij aan den eenen kant kan worden bezuinigd en aan den anderen kant meer toegekend, dan zal dat onder de honderdduizenden, die aan de grenzen en in de forten liggen, met blijdschap worden vernomen. Het moet een marteling zijn voor een man, die onder de krijgstucht staat, te weten dat in zijn gezin gebrek wordt geleden. Met een beroep daarop spreek ik de hoop uit dat de Minister van Oorlog zal willen overwegen om met het oog op de stijging van de prijzen der levensmiddelen en den moeilijken tijd dien men reeds achter zich heeft de uitkeeringen aan de gezinnen van de militairen te verhoogen.
Ten tweede meen ik dat het niet opgaat om voor de kleine steden het maximum onbereikbaar te stellen. In Hengelo, Enschedé. Bolsward, Boxtel en Maastricht moet een gezin al zeven of acht kinderen hebben om het maximum te krijgen.
De vergadering wordt voor een half uur geschorst en daarna hervat. De heer Sineenge: Mijnheer de Voorzitter! Op de eerste pagina van de Memorie van Antwoord heeft de Minister nog eens gezegd, dat men eigenlijk niet goed doet met nu over veel punten te schrijven en te spreken, want dat hij — en niemand ontkent dat >— toch bovendien werk genoeg heeft. Mijnheer de Voorzitter! I k zal mij er dan ook niet aan schuldig maken in de richting te gaan, die de Regeering vermoedt dat werd ingeslagen toen het Voorloopig Verslag is opgesteld. Ook toen niet, Mijnheer de Voorzitter, zat de gedachte, door den Minister geuit, voor, integendeel, men heeft toen reeds rekening gehouden met de tij d som stand igheden en menige opmerking achterwege gelaten, die was gemaakt. Noodeloos den Minister lastig te vallen mag niet. Maar dat neemt toch niet weg dat ik een paar opmerkingen wil maken, die naar het mij voorkomt voor de Regeering van nut kunnen zijn bij datgene wat zij ook verder heeft te doen. Ik wil daarbij volgen de Memorie van Antwoord, echter maak ik ten opzichte van één punt daarop een uitzondering en ral allereerst iets zeggen over de ,,ontwikkeling en de ontspanning" van den soldaat. Indien iemand met genoegen en met grooten lust indertijd de mededeeling ontving van het Provinciaal Comité in Noord-
1353 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Smeenge.) holland, dat men hem verzocht aan het hoofd te gaan staan •van een comité, dat zich in de stad Amsterdam zon toeleg<*»Mi ;op die ..ontwikkeling en ontspanning", dan was ik dal. Ik ben er van overtuigd dat men bij de jonge ineusehen eu ook bij hen op iets rijperen leeftijd, zooals het leger ze thans telt, in den tegenwoordigen tijd moet toepassen een — om nu het •woord te bezigen waarvan de Minister de vorige week bij de interpellatie-Albarda zoo'n gelukkig gebruik heeft gemaakt — intensieve cultuur op elk terrein van den arbeid, dat men niet één oogenblik mag laten verloren gaan, zonder te zien of men het geleerde niet nog wat kan aanvullen of er wat nieuws aan toevoegen, waarmede men straks, weer op ziin plaats teruggekomen, vruchtbaar werk kan doen. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het eens met degenen, die hebbeu gezegd, dat eigenlijk de cursussen voor dit doel ov>
delskennis, teekenen, M zoo voort. Er was een groep bij van ongeveer UUO, die een der vreemde t.ileu wilde leereu ; ik zal die taal niet noemen, omdat daardoor de neutraliteit misschieu zou kuuueu worden geschonden. De lust was er. Maar er is betrekkelijk weinig van terechtgekomen. Ik zal, zooals ik reide, niet den tijd verdoen door nog meer redenen daarvoor op te geven bij de reeds genoemde. Alleen dit wil ik nog «eggen: Gebleken is mij, dat, wanneer iets werd op touw gezet door de militairen zelf, men meer _ succes h.u'. Ik heb daarvoor een uitnemend bewijs. Behalve de vele cursussen die wij behen opgericht, hielden wij ons onledig met te zoekeu naar personen, bereid voordrachten te houden van eenvoudigen aard, waarvoor wij de beschikking kregen over een prachtig lokaal in Artis, d<< zoogenaamde Koningszaal. 'Wij ware» gelukkig. Vonden tal van eminente rnanuen bereid hun tijd voor die voordrachten te nemen, waaraan wij nog met groote dankbaarheid terug denkeu. In den aanvang kwamen er nog al toehoorders. Langzamerhand werd het minder, ja ik moest eenmaal aan den spreker zeggen: gij hebt wel gemerkt, dat er na de pauze minder wareu dan daarvoor, welnu dat vond zijn oorzaak in het feit, dat gij het na de pauie wildot hebben over do toekomst, de heeren hadden reeds genoeg aan hetgeen gij hebt medegedeeld over het heden. I u de piuue toch waren velen heengegaan, niettegenstaande de voordracht leerrijk was. Mij kwam later ter oore. dat in de grootsche RoomschKatholieke stichting aan dn Hobbemakade ook dergelijk* voordrachten weiden gehouden, en wel op initiatief en onder leiding van een drietal militairen, een sergeant, een korporaai, beide leeraren en een zonder rang. een student en dat op die avonden men daar vond 200 tot IJOO militairen. Ik vroeg dezen gelukskinderen: wat is toch bet geheim, waardoor gij, die toch met dezelfde personen in aanraking komt als wij, meer menschen trekt? Zij konden niet anders antwoorden dan dat zij zich bijzonder voor hun werk interesseerden en alles deden om de menschen naar hun voordrachten te lokken. Welnu, dat hadden ook de leden van mijn comité gedaan, en wij slaagden niet, zij wel. Ik heb natuurlijk begrepen, dat zij, juist omdat zij zelf in de kazernes vertoefdeu, meer gelegenheid vonden de lezingen, die door hen worden aangekondigd, onder de aandacht der militairen te brengen dan wij, met de bezoekers dagelijks zelf mee leefden en zoo dezen door hun voorbeeld aanspoorden. De mannen die ik hier op het oog heb en allen die medehielpen door het afstaan van zalen en localiteiten allen dank. Mijnheer de Voorzitter! Dit staat voor mij vast, dat een groot deel van het verloop der cursussen toegeschreven moet worden aan de omstandigheid, dat zij op een verkeerden tijd moesten worden gehouden, in den avond. Wil men succes dan moeten die cursussen overdag worden gegeven. Het is duidelijk gebleken, dat velen er niet voor te vinden zijn 's avonds eten deel van hun vrijen tijd voor die cursussen te geven. En is dat zoo'n wonder, wanneer wij denken aan den leeftijd van het meerendeel dier militairen? Och neen, het ligt dan wel wat voor de hand. De mogelijkheid van het verblijf in het huisgezin, het verkeer met vrienden en vriendinnen, ziedaar redenen te over om bij de keuze tusschen cursussen en vrij zijn, de schaal naar den verkeerden kant te doen overslaan. Wil men het goede, men moet een deel van den tijd overdag voor het onderwij* afstaan, dan zal men veel meer succes hebben, en dat zou ik .willen. Nu weet ik wel, dat de Regeering daar anders over denkt. Op pag. 10 vam de Memorie v*n Antwoord lees ik: ,,Men verlieze echter niet uit het oog, dat niet ontwikkeling en ontspanning de hoofdzaak is voor de gemobiliseerde troepen, maar dat allereerst aan de eiseben van den militairen dienst moet worden voldaan. Al is tegemoetkoming aan eerstgenoemde l>elangen niet uit te sluiten, men wachte zich er voor te trachten de verhouding om te keeren en de belangen van militaire oefening en dienstpraestatie op 'den achtergrond te dringen,''
1354 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. T>eieg.
(Smeenge.) Mijnteer de Voorzitter! Niemand van hen, die zich met «e ontwikkeling en de ontspanning der militairen hebben beziggehouden, heeft er aan gedacht dat te doen. Wel is de vraag opgekomen, of, nu de mobilisatie reeds zoo lang duurt, en de gemobiliseerden dus uu beter van hun militair fci'erk op de hoogte kunnen zijn dan in den aanvang, thans iiict een deel van den tijd, dien men anders besteedt voor «oorlogsdoeleinden, vooj; bedoeld vredeswerk zou kunnen worden afgestaan. Ik ben zoo naïf om te gelooven, dat d a t wel .mogelyk is, ook op grond van k\e omstandigheid, dat men
die redelijkerwijs mag worden gesteld. De Minister moet dit niet vergeten. De heer Schaper: Bij massaberging is 20 (M- per dag voor logies niet te weinig, bij voorbeeld in leegstaande gebouwen. De heer Smeongp: Ik spreek nu over inkwartiering en heb op het oog dio ingezetenen, die geen massa, .maar 1 of 2 man zelf in kwartier hebben. Zeker, er zijn er, die veel meer hebben, maar wat is daarbij op te merken? Dez*. lieden inaken er een bedrijf van, maar verlangen er meestal toch ook nog wat bij. Onder die omstandigheden is men mö,t de f 0,80 niet tevreden, maar wordt ook meer verlangd. _ Men moet ook niet vergeten, dat de last van de inkwa*> tiering zeer ongelijkmatig op de Nederlanders drukt. Er zijn streken des lands, waar men in het geheel geen inkwartiering krijgt en andere, waar men er sedert Augustus voortdurend mee is ,,behept", om het zoo uit te drukken. Welnu, tegenover de personen, die op bedoelde wijze dezen last ondervinden dient men zich wel eenigszins anders te gedragen dan op het oogenblik geschiedt. Wanneer van 2 Augustus af tot op heden men militairen heeft ingekwartierd, terwijl dei groote meerderheid daarvan is vrijgesteld, dan zal, ook in gezinnen die wat meer draagkracht bezitten, te recht de gedachte ontstaan: .,de Neder! andseh© burgers worden niet op dezelfde wijze behandeld". In vele gevallen zou een verhooging van de uitkeering voor de inkwartiering wat kalmeerend werken. Over de automobielen wil ik niet spreken, al zijn er die ter zake meenen klachten te kunnen doen hooren. Door dit te doen zou ik vreezen tot de rubriek te gaan behooren, waarover de Minister op bladz. 1 van de Memorie van Antwoord te velde trekt. Ik wil alleen een enkele vraag doen. Zou het niet verstandig zijn, nu de mobilisatie zoo lang duurt, hen die hun auto vrijwillig beschikbaar hebben gesteld en zelf ook wel als chauffeur dienst doen, zooveel mogelijk van ons land te laten zien, opdat zii alle wegen leeren kennen? Ik bedoel dit. Men moet deze personen, naar mijn meening. altijd op dezelfde standplaats laten; men moet ze na een zekeren tijd, zoo gauw als zij in een streek de wegen goed kennen, verplaatsen, opdat zij ook met de andere streken van het land en met de wegen daar bekend worden. Niemand kan van te voren zeggen waar deze vrijwilligers, indien de nood aan den man komt. ten slotte moeten worden gebruikt. Daardoor zou men voor die menschen ook het leven in dienst stellig veraangenamen, zij zien dan nog wat meer van ons land. E r zijn nog zoovele gedeelten van ons land, waarvan vele ITollanders niets weten, streken wol de moeite waard om te zien, vooral ook uit een economisch oogpunt. Dit kan te gelijker tijd worden bevorderd. Mijnheer de Voorzitter! Vele dankbetuigingen heeft men hier tot de Regeering nog niet hooren brengen, dit mag, meen ik, waar daartoe aanleiding is, ook niet worden nagelaten. Zoowel in het Voorloopig Verslag over andere wetsontwerpen als over dit. is gesproken over huren van schepen en booten, terwijl de Regeering in deze Memorie van Antwoord daaromtrent ook eenige mededeclingen doet. Welnu, naar aanleiding van hetgeen mij ter zake bekend is wensch ik den Minister, en allen die het aangaat, hulde te brengen voor hetgeen zij hebben gedaan, voor het gevolg, dat zij hebben willen geven aan de wenken die in het belang van het land hun zijn gegeven. Door dergelijke samenwerking kan veel tot stand gebracht, eu bij een dergelijke tegemoetkomende houding kan het niet anders, of men zal ieder oogenblik de personen, die er wat van weten kunnen, bereid vinden de Regeering te steunen en van raad te dienen. Mijnheer de Voorzitter! Op bladz. 5 der Memorie van Antwoord wordt gesproken over de vergoedingen gegeven aan meerdere categorieën van militairen, die in het leger thans iets anders doen dan het militaire bedrijf beoefenen. Daaromtrent zegt de Minister: ,,Het is geen schrielheid, maar eene logische aanwending van beschikbare krachten, wanneer — zonder aan-
Vel 354.
1355
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en veTh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Smccuge.) te worden nagegaan of aan dien toestand niet een einde kan stonds met eene extra beloon ing gereed te staan — van komen. Wat aan de kinderen werd teruggegeven aal toch de kennis en geschiktheid van in dienst zijnde militairen zeker wel blijven beneden hetgeen waarop zij recht hebben. partij wordt getrokken om zoodanige door den dienst geToen de heer' Duymaer van Twist het gisteren had over het vorderde werkzaamheden te verrichten als waarvoor zij wegzenden van de oudste landweerlichting, vroeg hij den door hun aanleg en bruikbaarheid zijn aangewezen. Minister: hoeveel zullen er blijven uad*' aanleiding van de ,,Wanneer aan den soldaat in het belang der verde» omstandigheid, dat gij hebt gezegd: „hij !>ehoeft niet heen diihng des lands of van de bruikbaarheid van den troep te gaan die niet w i l ' r e n wat wilt gij dan met ^ie overbodige zulke werkzaamheden worden opgedragen in denzelfden tijd dat anderen den eigenlijken troependienst verrich- krachten doen ? Wilt gij wellicht anderen dan verlof geven ? De geachte afgevaardigde wees daarvoor op een paar catesroten, dan heeft hij dit eenvoudig als een onderdeel van rieën, die volgens hem in de termen vielen. Welnu, hoe staat den dienst te beschouwen. het met de gemobiliseerde onderwijzers? Kunnen dezen ïïiet „Iets anders wordt het, wanneer het betreft het verrichin aanmerking komen? Ik heb mij indertijd voor Volksonderten van diensten waarvoor in de organisatie van de korpwijs gewend tot den heer Minister van Binnenlandsche Zaken «en bepaalde vakwerklieden zijn opgenomen en voor welke met de vraag of het niet mogelijk was het hoofd van de verrichting van den man meer dan zijn gewone dienstschool te Montfoort uit het leger te krijgen, omdat het ondertijd, maar vooral meer verantwoordelijkheid gevorderd wijs door zijn afwezigheid werd geschaad. •wordt. Ik weet wel, dat men later een hulp in bedoelde school ,,Voor dezulken is dan ook reeds sedert 1 Augustus 1914 heeft geplaatst, maar er gaat, in den regel, niets voor den eene algemeene regeling in werking als waarnaar in het man zelf. En dan vanmorgen hebben wij in het Handelsblad Voorloopig Verslag gevraagd wordt." kunnen lezen, dat die vervanging langzamerhand op moeiIk ga 'met de gedachte, daar uitgesproken, voor een groot lijkheden stuit, omdat voor die huip slechts in enkele gevallen deel akkoord, ja ik ben bovendien de meeuing toegedaan, hulp uit 's Rijks kas kon worden getrokken, ik meen slechts dat wanneer iemand voor een speciaal werk wordt aange- voor den tijd van één jaar. De schrijver in het bedoelde stuk wezen, daarin reeds voor hem een reden tot dankbaarheid kan zegt: langzamerhand is die tijd om en zal men naar nieuwe liggen. Maar er is aan dit vraagstuk ook een andere kant. krachten moeten zoeken. Mijnheer de Voorzitter! Zou het nu' Nu vaststaat, dat bij voorbeeld aan geweermakers, koks, niet beter zijn de onderwijzers naar huis te zenden? Ons verhoefsmeden, aan de hulpen daarvan, aan kleermakers, bak- zoek is destijds door den Minister van Binnenlandsche Zaken kers, enz. per dag een extra uitkeering wordt gegeven, ter- afgewezen, naar ik vermoed, op dezen grond: het past mij,' wijl deze personen naar ik meen bovendien van corvéediensten Regeering, allerminst om allereerst aan te dringen op vrijen w-achten zijn vrijgesteld, en anderen, die voor onbeloonde steÜing van mijn menschen, waar er uit de vrije maatschappij speciale diensten zijn aangewezen, de corvée- en wachtdienzoovelen zijn die gaarne naar huis willen, daar bijna niet sten er bovendien bij houden, dan meen ik, dat men tegen- kunnen worden gemist. Ik kan niet verder gaan — aldus die over laatstbedoelde personen niet de juiste stelling inneemt. bewindsman — dan bij den Minister van Oorlog vragen of Zoo is er in Amsterdam een groep werkzaam in do Neder- niet het hoofd van de school kan worden vrij gelaten. Die landsche Werkspoorfabriek op het Wittenburg, voor de ver- vraag is toen ontkennend beantwoord. Welnu! Die vraag vaardiging van zekere speciale voorwerpen. Die menschen herhaal ik thans tot dezen Minister. Is het niet mogelijk werken daar van 7—11 en van 12—4, terwijl zij bovendien ook eens aan deze categorie te denken en in ieder geval hen de corvée- en wachtdiensten op hun tijd hebben. Welnu, deze naar huis te zenden die onder deze niet-gewone omstandigmenschen krijgen geen extra vergoeding, is dit wel juist? heden het allerminst in de school kunnen worden gemist ? Het Ik zou den Minister willen vragen of in de toekenning van onderwijs zou er wel bij varen, ons toekomstig volk er van een kleine vergoeding niet een goede gedachte ligt opgeslo- profiteeren. ten met het oog op de hoeveelheid van het te verrichten werk. Zoo zijn wij aangeland bij de verloven en zou ik evenals Dit zal wat geld kosten, maar dit is nu eenmaal niet anders, als het maar goed wordt besteed. Mijnheer de Voorzitter! de heer Duymaer van Twist allereerst de vraag willen doen: Deze geheel e aangelegenheid, de mobilisatie met al den aan- wat is er terechtgekomen van het overleg, dat ten gevolge kleve van dien, brengt ons land misschien wel niet geheel van mijn verzoek op Donderdag voor 14 dagen des Zaterin den afgrond, maar er toch heel dicht bij. Als na het slui- dags daarop, met de bemiddelingsbureau^ zou worden gehouden.? Is daarvan iels naar buiten gebleken? De heer ten van den vrede door ons de rekening zal worden opgemaakt, zal deze er vrij zeker niet zoo mooi uitzien als menig- Duymaer van Twist meende van niet, ik meen van wel. Ik las in de bladen dat de voorzitter van de Friesche Landeen nu zich schijnt wijs te maken. Dit moet ons aansporen arbeidersorganisatie was opgeroepen om te komen aan het tot zuinigheid, zeker, maar practisch moeten wij ook blijven. En dan geldt hier de vraag: hoe krijgen wij het meeste werk Departement van Oorlog. Is nu de Minister in staat mede te deelen of te dien opzichte nog iets kan worden gedaan? verricht? Een kleine vergoeding, onverplicht, zal menigmaal Men heeft gezegd: de tijd is voorbij. Dit is niet juist. een goede uitwerking hebben, in dat geval zeker, ik twijfel Ik heb zooeven nog een brief gekregen van iemand die mij er niet aan, goede vruchten. Al is die vergoeding niet zoo mededeelde: onze akkers ja die zijn bebouwd, maar het vorige groot als de andere in de Memorie van Antwoord genoemd, zij zal getuigen van waardeering, en dit zegt al veel. Het is jaar begon ik een stuk heide te ontginnen, ik moest dat werk toen onafgedaan laten liggen, het zou nu een prachtige tijd daarom, dat ik den heer Minister tot geven aanspoor. wezen, dat voort te zetten, dat werk te kunnen afmaken. Óp die wijze zou weer een grootere hoeveelheid vruchten kunnen Een enkel woord over scholen, speciaal over het gebruik van onderwijsinrichtingen voor andere doeleinden. Gisteren worden geteeld. is er reeds op dit punt gewezen, en ik wensch met nadruk de toen uitgesproken gedachte te onderschrijven. Ik zal een De Voorzitter: Ik wensch den geachten afgevaardigde voorbeeld noemen. In Vianen was een schoolgebouw met 9 alleen op te merken dat door de Kamer besloten is dat de lokalen, dat men van den aanvang af in gebruik heeft gelandbouwverloven bij deze discussie niet zouden worden nomen voor de militairen. Op alle mogelijke wijzen is ge- besproken. tracht daar later een anderen toestand in het leven te roepen, maar vruchteloos. Ik zou daarom nu aan den Minister willen De heer Smeenge: Ik zal er verder niets van zeggen. Ik vragen of het langzamerhand niet mogelijk is voor het onder- ben trouwens dadelijk klaar en zal al mijn tijd niet eens gedak der militairen een andere gelegenheid te vinden. Ook op bruiken. Ik wil alleen nog een punt bespreken. andere plaatsen treft men iets dergelijks aan en nu ontken ik allerminst, dat men misschien in den aanvang verplicht De Voorzitter: Als gij maar niet spreekt over de landis geweest daartoe over te gaan, maar thans dient met ernst bouwverloven. Over andere zaken kunt gij spreken, Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — II»
1356 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Smeeuge e. a.)
(Lieftinck.)
De heer Smeenge: Het is eigenlijk niet heelemaal waar, ieders opinie, zoo al niet respecteert, dan toch duldt, waar dat het iets anders is, al zal het door iedereen niet dadelijk men des Zondags in Hyde Park ontmoet anarchisten, sociaal"worden begrepen. Over de kersenpUukkers, die daar worden democraten, het Leger des Heils, High-church menschen en genoemd, wil ik het niet hebben, al erken ik dat den Minister aanhangers van de Low-church en alle mogelijke andere boven het hoofd hangt dat hij ook ten dezen nog maatregelen lieden, van verschillende opvattingen en inzichten, waar zal moeten nemen. ieder zijn opinie zegt en zijn menschen trekt en van politie Ik wil alleen -,rat zeggen van de ijmkers, de bijenhouders, bijna geen sprake is, terwijl er bijna nooit ongelukken ot' en wel nu, o^dat de tijd dringt. Dit is geen direct landbouw- twisten voorkomen. belang, niaar hangt er nauw mee samen. Indien de NoordHier te lande is men dikwijls bang, dat men bang zal hollanasche en Groningsehe boeren er toch niet voor zorgen worden, om het zoo eens uit te drukken. Hier wordt nauwdat «ij zaaien, wat noodig is om in het voorjaar de bijen in keurig bekeken, ook door sommige burgemeesters, oi' een of Miat te stellen honig te halen, dan zou dit schadelijk zijn ander tooneelstuk mag worden opgevoerd, of het wel een voor den ijmker. Dat dit het geval is met het koolzaad, de strekking heeft, die bij zulk een burgemeester nu eenmaal klaver, enz. zal men niet ontkennen. Welnu, de bijen moeten voor zedelijk doorgaat, dan wel of er dingen in voorkomen, nu langzamerhand uit den winterstal worden gebracht naar waaraan de een of de ander zich zou kunnen ergeren. buiten en meer speciaal naar Groningen en Noordholland, Het zij mü geoorloofd, dat uit den booze te noemen. naar de klei, en daar moet dan iemand bij zijn en blijven. Laat het volk zelf oordeelen. Wil men niet weten van Men kan daar iedereen niet voor gebruiken, men moet iem«nd hetgeen geboden wordt, of ergert men zich, welnu, men hebben die met de bijen bekend is, die de volken in de korven vrage zijn entree terug, wat wel niet altijd zal lukken, of men of kasten precies kent. Wij komen daarna in de periode van kome niet meer terug. het zwermen, wanneer nieuwe korven moeten worden bevolkt, voor den een stichtelijk is, is dit voor den ander niet. dan is er verbazend veel werk; dit werk eischt groote kennis ErWat zijn menschen, die „een zekeren heer Speenhoff", die hier en zorg eiken dag. gisteren is ten tooneele gevoerd, nog wel door den heer Nu ondervangt men de moeilijkheid waarin de soldaat- Duymaer van Twist, aardig vinden. Gisteren zeide mij nog ijmker komt niet door hem een drie dagen in de week verlof iemand: als ik Speenhoff zijn mooie liedjes hoor zingen, dan te geven, want de bijen zwermen ook op de andere dagen en word ik bewogen. Sommige menschen oordeelen weder anders. de uitgevlogen zwermen moeten dadelijk worden in den korf Ik zal daarin geen arbiter wezen. Wanneer hier of daar in gemaakt. Dit kan iedereen niet doen, want meerderen kunnen een soldatenbijeenkoinst Speenhoff zingt — de luidjes kennen deze diertjes nog minder vertrouwen dan groote menschen de meeste liedjes van hem al van buiten, ze neurieën die op die boos zijn. Zij kennen hun menschen, steken er dikwerf straat —, dan zullen zij er in den regel niet zooveel minder op los op onbekenden. Men moet iemand hebben die van van worden. Dan moet men den Minister daarmede niet lastig jongs af aan zijn tijd aan dat werk heeft besteed. vallen en moet men niet vragen om een ukase: ik verbied u Welnu, ik wensch alleen den Minister te vragen, of hij een zekeren Speenhoff te laten komen en vooral mag hij zijn een verzoek van deze menschen niet zal afwijzen, denkende: vrouw niet medenemen. »'iet geldt hier maar bijen. Men vergete niet, Hat et voor Ik vind dat kinderachtige, kleine, benauwde en akelige deze personen groote belangen bij betrokken kunnen zijn. dingen in een vrij land als Nederland is. Men moet dat werkEr zijn er die 40 tot 100 korven (of volken) en meer hebben kelijk niet te ver drijven. Zet de veiligheidsklep open. Het is «en voor dezen is dit een heele schat. Wanneer de bijen, veel beter, dat hetgeen er te veel in zit, spontaan ontsnapt de eerste twee maanden niet goeü behandeld wórden, zal dan dat men het onderdrukt en daardoor gevaar doet onter in den kerfst niet veel van kunnen terechtkomen. staan. Er kan met het bijenbouden geld worden verdiend. Zeker, Men praat nu over het verbieden van Het Volk. Och, c'est doch met elke korf slechts een klein bedrag. Welnu ? zij die trop d'honneur. Waarom? Het Volk is zoo kwaad niet. Of dit werk doen, behooren niet steeds tot de njksten, zijn meest het altijd amusant is, is een andere vraag. .kleine of dagelijksche menschen. Daarom geldt het hier De heer Schaper vraagt, of dat dan met de Zutphensche ieoo'n groot belang. Courant wel het geval is? Ik beveel derhalve met grooten aandrang de belangen van Die courant is meestal wel lezenswaard. Wat Het Volk deze menschen in de aandacht van den Minister aan. betreft zullen een heeleboel soldaten zeggen: is het anders De heer Lieftinck: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal als ge- niet? Dan gaat het blad onder het stroo. De heer Schaper begrijpt wel, waarover ik het heb. Ik wil woonlijk niet veel tijd van de Kamer vorderen en eerst een Het Volk vrij toelaten. Doet het al geen sroed. kwaad kan paar zaken van principieelen aard bespreken. het ook niet. En als er menschen zijn. die er stichting en opToen ik gisteren zat te luisteren naar ons geacht medelid, den heer van Leeuwen, heb ik onder andere uit diens warme bouwing voor hun bejrinselen in vinden, dan map; men hun redevoering ook deze woorden opgevangen: wanneer nu de dat niet onthouden. De Standaard zal er ook wel zijn. Dat andere leden dezer Kamer, die niet tot de sociaal-democrati- blad is ook niet altijd even stichtelijk, en toch denkt niemand sche partij behooren, het in hoofdzaak met mij eens zijn, er aan het te verbieden. Zoo kan men verder gaan. Weest wat ruimer, wat royaler, laten zij dit dan eens zeggen, dat zou zoo goed doen; wij begeeren niet het monopolie, wij zouden gaarne zien, dat niet zoo benepen. Zoo is het in alles, ook met het toelaten Tan vergaderingen. anderen op dit punt met ons samenwerkten. Nu ben ik het niet eens met den heer Hugenholtz, die van Het ging toen over de vraag, of men veel verbieden moet; of men overal moet opzitten; of men alles vrij moet laten: dat alles, van dat benepene, van dat verbieden, van dat of men een breedere opvatting moet hebben en niet anjrst- overal opzitten, gelijk ik het noemde, den Minister de schuld vallig alle zaken door een loupe moet bekijken en daardoor geeft. Dat is, dunkt mij, onverdiend. De Minister kan niet overal kwelling wekken en weerzin. bij zijn. De Minister moet daar ook niet bij zijn. De Minister Nu ben ik het in dit opzicht voor een groot deel met dien moet mannen hebben als compagniescommandanten of als geaohten spreker eens. commandanten van de een of ander stelling, die bekwaam Men moet de zaken breeder opvatten; men moet het volk ruimte geven; men moet het durven opvoeden, ook al ziin er zijn om een zelfstandig oordeel te vellen en daarnaar te handelen. Dezulken zijn er natuurlijk, en er moet naar soms hier en daar bij dit voedsel ingrediënten, die misschien gestreefd worden om allen die gezag voeren, tot die hoogte voor het oogenblik niet al te sroed op de gezondheid zullen werken. Laat ons hier een voorbeeld nemen aan Engeland, op te leiden, ook door hun juist meer zelfstandigheid en vrijheid te geven en hun te zeggen: ik reken op u, ge hebt waar men op dit gebied veel ruimer is aangelegd, dan wii danr een verplichtende itellirt.?. ik verwacht van u, dat ge dit zijn. waar men bijna elke vergadering houden mag, als uw plicht doet op de goede wijze. zij maar niet absoluut van opruienden aard is, waar men
1357 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. VIII voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Lieftinck.) Er is één ding, waarover echter niet alle menschen beschikKen, hoe knap zij ook zijn, n.1. over tact. AVat is dat? Tact is de eigenschap, die den mensch in staat stelt op het juiste oogenbhk een juist oordeel te vellen over zekere personen. Met andere woorden: noodisr is een groote menschenkennis, zeer veel beschaving. Niet iedere luitenant is nog een heer en niet iedere generaal heeft tact. Tactiek moge hij hebben, maar niet altijd tact. Daarop komt het voornamelijk aan. De dingen, die gebeurd zijn, die hier in den breede zijn uitgemeten, die niet goed zijn, zijn meestal niet het gevolg van kwaden wil. Och, er zijn maar weinig menschen in de wereld, die met opzet kwaad doen. Er zijn van die zwarte naturen, die zich zelf het meest vervelen. Maar dat komt voort uit gebrek aan tact. Men meent soms, dat men een groote mijnheer is als men oen ander negert, en uit de hoogte op hem neerziet. Het is er net mee als met het vloeken door de minderen. Het vloeken — wie zal het in bescherming nemen? Maar de menschen vloeken eigenlijk niet: zij doen alsof zij vloeken. E n wanneer men — ik zal die woorden natuurlijk niet noemen — die vloeken eens op liet schrijven door hen, die ze gebruiken, ik wed dat er in één vloek vier spelfouten zouden staan. Zij weten het niet; dat geschiedt uit ruwheid, uit onbehouwenheid en — hoe raar het moge klinken — uit manhaftigheid: liet staat zoo goed. Net zooals een oude juffrouw aan de theetafel wel eens zegt: Gosjemrjne! Dat is ook een vloek. Of zooals een meisje den neus optrekkende zegt: Ajasses! Wat wil dat zeggen? Dat is ook een vloek, niets meer of minder. En wanneer dan ons geacht medelid, de heer Scheurer, het er zoo geweldig dik oplegt door te zeggen: Die menschen lasteren God, en ik moet er voor opkomen, dat God niet gelasterd worde en dat die menschen niet over zich zelf den vloek inroepen en zich zelf als het ware blootstellen aan de straffende hand van den slaanden God — dan is mij dat veel te aanstellerig. Ik kan het niet helpen, maar dat is mij te machtig. Ziet eens, goedgekeurd kan het niet worden, dat gebruik, integendeel, net is ruw, onhebbelijk en onnoodig. Hoe meer de luitenant, de onderofficier of de korporaal beschaafd zijn, hoe minder zij van dergelijke dikke woorden gebruik maken, hoe meer die uitdrukkingen ook bij den gewonen soldaat zullen verminderen en eindelijk verdwijnen. Als ik eens naga hoe dat in 40, 50 jaar is veranderd, dan is dat wonderbaar. Men hoort bijna een vloeken meer. Het gebeurt, ik weet het, maar door eschaving zal men langzamerhand dat euvel zooveel mogelijk bestrijden. Hoe meer beschaving, ontwikkelingen veredeling er komt, hoe meer dat blijken zal in de dagelij ksche uitspraken van den mensch: het hangt er ten nauwste mee samen. Wanneer ik het alzoo eens ben met de heeren die gepleit hebben voor een breedere opvatting wat betreft het toelaten van lectuur in de kazerne, het toestaan van spreekbeurten, het opvoeren van tooncelstukken, wil ik in het algemeen daarmee dit zeggen, dat de commandanten, die belast zijn met het toezicht, uit dat oogpunt de zaken moeten beschouwen. En dan is er nog een reden: gij kunt het lezen van brochures of couranten, die gij verbiedt, toch niet tegengaan. Het is in het paradijs al begonnen: vruchten die verboden zijn, smaken o zoo zoet, en het zal nog wel eenigen tijd duren, voordat vruchten die verboden zijn, een zuren smaak krijgen. Het tegendeel is waar: het verbod prikkelt tot verzet, en naar het onbekende haakt men. Wanneer het u eenigszins mogelijk is, prikkel dan niet tot verzet, maar geef de vrijheid die gij ook voor u zelf zoudt verkiezen. En nu nog een paar speciale punten. Ik heb er al met den Minister over gecorrespondeerd en gesproken of er toch geen verzachting gebracht kan worden in dat langdurig verblijf vooral van de landweermannen buitenshuis, zelfs al is dat op korten afstand. De voorbeelden zijn talloos, ik wil mij slechts tot een paar bepalen, die mij meer van nabij bekend zijn. De ingezetenen, ik geloof een kleine honderd, waarvan zeer velen die zaken hebben, uit Zutphen liggen in Doesburg in garnizoen. De menschen uit Doesburg, |
f
van wie velen ook daar zaken hebben, liggen in Zutphen. Rara, wat is dat? Als men raar en onbegrijpelijk wilde doen — ik spreek hier beleefd — zou men het op die manier moeten inrichten. Die menschen zijn niet in staat nu en dan, als hun militair werk afgeloopen is, op hun zaken toe te zien en daar regelend op te treden. Dat zou kunnen veranderd worden zonder dat de dienst er het minst onder lijdt. Alleen op bepaalde verlofdagen mogen de menschen nu naar huis, maar daarmede is de zaak niet in orde. Als de menschen, die te Zutphen wonen, daar worden geplaatst, moet de dienst er dan door lijden? Neen, als zij in de eerste plaats weten dat' zij. indien zij hun dienst verwaarloozen, daarvoor niet alleen zullen worden gestraft, maar bovendien indien er geen verbetering komt, zullen worden overgeplaatst, omdat dan gebleken is dat zij de weelde om in hun eijyen stad te zijn met kunnen verdragen, dan zullen zij wel oppassen om hun dienst goed te doen en dan zie ik er in het geheel geen kwaad in dat zij in plaats van langs de straat te bengelen of in het water te staan kijken datgene doen wat hun zaken ten goede komt en wat voor hen den dienst veel lichter zal maken. Men zegt, dat daaraan bezwaren verbonden zijn. Ja, tegen alles zijn bezwaren, maar er is in dezen tijd al zoo veel veranderd, ook doordat er in deze Kamer op aangedrongen was. dat dit er mijns inziens wel bij kan. Ik ben voor die veranderingen dankbaar, maar ook dergelijke dingen kunnen veranderd worden, als men het maar aan het Departement wil en hierom beroep ik mij op den Minister die de lakens uitdeelt en het daar te zeggen heeft. Het zou een weldaad zijn en den dienst niet scliaden, indien van deze mijn opmerking nota werd genomen. Dan heb ik nog een punt dat ik kort zal behandelen, omdat de heer ter Laan er reeds op gewezen heeft en mij daarbij in het geding heeft geroepen. Het is de quaestie van de militaire hoefsmeden, bij de artillerie, bij de cavalerie en voor een deel bij de marechaussee. H e t is wonderbaar en onbegrijpelijk hoe men met die menschen solt en — passez moi Ie mot — hannest. Ik kan het niet anders zeggen, want waar de positie van die menschen gedurende de mobilisatie driemaal is veranderd, ook met het oog op hun inkomen, vraag ik: of er een soort voetballer aan het Departement werkzaam is, die nu en dan eens een hoekschop geeft om den bal weer in het perk en dan er weer uit te krijgen. Ik begrijp het niet. In het begin van de mobilisatie hadden die menschen vast traktement. W a t zijn dat eigenlijk voor menschen? Menschen van groote waarde. Dikwijls is mij gebleken dat een infanterist, een genist of een ander hooggeplaatst militair het recht begrip niet had van wat men aan een hoefsmid verschuldigd is en hoezeer men dien in eere moet houden. Ik weet dat, wijl ik 25 jaar met die menschen heb gewerkt. Als voorzitter van de afdeeling Haarlem en omstreken van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw heb ik met mrjn medebestuursleden, gesteund door een subsidie van de provincie en door de Holïandsche Maatschappij van Landbouw, medegewerkt om burger-hoef smeden te kweeken. Wij hebben van wijlen Minister Weitzel verlof gekregen daarvoor de smidse van de cavalerie te Haarlem te gebruiken en de eerstaanwezende paardenarts kreeg permissie de lessen te geven. Hij werd daarvoor door ons betaald met f 300 a f 400 toelage en hij deed dat met grooten ijver. Er zijn verschillende cursussen gehouden en zoo hebben wij in die 25 jaar een 250 burger-hoefsmeden afgeleverd, die overal hoog worden gewaardeerd. De practisohe leiding wat het smeden van het ijzer betreft, is dan in handen van smedenkorporaals, in den tegeuwoordigen tijd ook een enkelee keer van een wachtmeester. En dan moet men eens zien wat er van hen wordt gevorderd. Zij beslaan niet alleen de officierspaaTdeai, maar alle paarden, en iedereen, die er wat van weet. weet dat er geen twee paarden precies gelijk zijn in bouw en stand en weet ook dat er gebreken van verschillenden aard bij den hoef van het paard voorkomen. En dat kostbare paardenmateriaal van milhoenen wordt aan die menschen toevertrouwd. Boven-
1358 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 874. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270.
(Licftiuck.) •dien moeten zij met den troep uitrukken en elk oogenblik klaar staan om als er wat met een paard gebeurt, te nelpen. En de positie van deze menseben verandert men in den tijd van 9 maanden drie maal op zoo schrale en schriele wijze, •waaruit blijkt, dat men de waarde, die zij voor het leger hebben, niet kent of apprecieert. Vroeger moesten de hoefsmeden het materieel zelf aan«chaffen, daar zij abonnement hadden, doch sinds November van het vorig jaar zijn zij op jaarwedde gesteld en anoeten zij alles van het Rijk ontvangen, dezo bepaling was van terugwerkende kracht van af 1 Augustus 1914; in de maand Februari 1915 is nu wieer bepaald, dat zij weer op abonnement konden werken en het materiaal zelf aan'schaffen. Aan de boefsmeden was beloofd dat zij alles tegen den kost enden prijs zouden krijgen en nu blijkt dat zij voor do machinale ijzers aan het Rijk per stuk 27£ cent moeten betalen, terwijl men ze van dezelfde fabriek kan krijgen voor 17 a 18 cent per K.G. De hoefnagels koopen zij nu nog voor f 2 per 1000 stuks en moeten aan het Rijk f3,50 betalen voor dezelfde nagels, terwijl het materiaal van Augustus tot December hoegenaamd niet in prijs is gestegen. Bovendien wordt van rijkswege staaf ijzer verstrekt wat 'de hoefsmeden ook veel duurder moeten betalen dan noodig is; zij moeten f 10 per 100 K.G. betalen, terwijl het elders kost f6,50 per 100 K.G. Ik weet niet wie aan het Departement de onbekwame hoefsmid is, die den goeden toestand vernagelt en den boel kreupel maakt, en de Minister zal hem ook niet noemen, inaaT ik hoop, dat hij hem eens gaat spreken, en dat hij zal klagen over hetgeen hier in de Kamer tot den Minister als eenig verantwoordelijk man is gezegd. Aan deze geschiedenis moet een einde komen; de hoefsmeden moeten goed worden betaald en weten waaraan zij zich te houden hebben. Dat voortdurende veranderen en beknibbelen is niet alleen de menschen slecht behandelen, maar het is dom en doet schade aan den toestand, en vooral aan de duurzaamheid van de paarden, want het hangt voor een groot deel van den hoefsmid af of een paard langer mee kan; bij slecht beslaan is een paard onmiddellijk op. Ik wil hieraan iets over de paa.Tden toevoegen. Het is wel mooi, zooals de huzaren tegenwoordig kunnen wiielTijden, en luitenant Mathon heeft een magnifieken toer gemaakt, maar waarom rijden die huzaren op rijwielen? Omdat zij geen paarden hebben en een cavalerist behoort toch eigenlijk niet op een riiwiel. Maar wij kunnen geen paarden krijgen. Uit Ierland, waar wij die in den regel vandaan haalden, kunnen wij ze thans niet betrekken en in ons land wordt in de laatste drie jaar niet meer r a n de fokkerij van halfbloedpaarden gedaan. De zedelijkheid heeft deze fokkerij belet. Dat klinkt paradoxaal, maar het is zoo. Men herinnert zich wel het fameuze amendement van den heer van Vuuren, dat deze heeft voorgesteld toen de bookmakers werden afgeschaft. Met dit laatste was ook ik blij. want dat waren menschen, die schadelijk waren en die kwaad deden, die een zeer slechten invloed hadden op jongelui en ook op ouderen. Maar toen heeft de Minister van Justitie aan het toenmalige Comité van de Sport- en Renvereeniging, dat waakte voor de paardensport, niet als doel maar als middel om het fokken van volbloed en balfbloed paarden mogelijk te maken, vast beloofd, dat de totalisator zou mogen Wijven bestaan, en dat hij niet zou toelaten dat het verbod in de wet zou worden opgenomen; dan wilde hij de heele wet niet meer. Die Minister leeft niet meer, daarom zal ik daarvan ook niet meer zeggen, maar de Minister heeft toch toegelaten dat het amendement is aangenomen. Later heb ik vele heeren ontmoet, die zeiden: wij wilden dat wij daar niet voor hadden gestemd, maar wij waren eigenlijk niet goed op de hoogte; wij dachten dat de heer van Vuuren dat wel was, maar hij was het evenmin. Hij wilde eens een zedelijkheidsdaad doen en hij meende dat de totalisator een groot kwaad was. Ik heb zelfs heeren gesproken, die zeiden: wij hebben later gemerkt dat de totalisator een pari mutuel was. Ik
299. Bestendiging staat v. beleg.
(Lieftinck e. a.) antwoordde: ja, wat anders? Wij dachten, zeiden zij, d a t het menschen waren evenals bookmakers. Ik fantaseer niet. Het is waar, even waar als dat voor ern dag oi wal e< u stulc of wat dames die met elkaar thee zaten te drinken, ook over den oorlog aan het praten kwamen en dat toun een harer opmerkte, dat het er nu kwaad voor do Entente-iiogondheden begon uit te zien, want do Dardanellen deden cuk al mee. Precies zoo waren de heeren bekend met den totalisator. En daardoor ligt nu de heele bloedpaardenfokki'rij tegen den grond. Of men daartegen opkomt of niet, wie de zaak kent, zal dit moeten toegeven. En waarom moest dat n u ? De Nederlandsche Staat houdt twee of drie keer in liet jaar een totalisator. Daar legt ook ieder in wat hij wil; men doet het met zijn vijven, met zijn tienen of twintigen, net zooals men wil, en als de pot vol is, wordt geloot. Dat is precies als; bij den totalisator, en dan doet de Nederlandsche Staat precies wat men bij dien totalisator deed, hij neemt 15 pet. commissie. Dat deed ook de commissie van de renvereeniging, ten dienste van de paardenfokkerij. Die stak daarvan geen cent in den zak. Die menschen kregen niets voor hun moeite, maar er werd een fonds gevormd om daarvoor Russische en andere hengsten en merries aan te koopen en zoo in ons eigen land fokmateriaal te krijgen om niet geheel afhankelijk te wezen van het buitenland. Maar men heeft gemeend dat de zedelijkheid dat niet toeliet. Nu wensch ik dezen Minister te vragen of hij a k Minister van Oorlog bereid is met den Minister van Justitie mede te werken om daarin verandering te brengen om de redenen die ik zooeven heb opgegeven, omdat het zoo noodig is dat de bloedpaardenfokkerij hier weer meer tot bloei komt, ten voordeele van het Nederlandsche leger en ten voordeele van den landbouw. Ik geloof niet dat de Minister van Justitie zijn medewerking zal weigeren, al zal bij misschien zekere voorwaarden stellen en dan hoop ik dat men terug zal komen op een maatregel, die genomen is absoluut zonder kennis van zaken en die niet het minste te maken heeft met eenig moreel begrip. Wanneer de Staat der Nederlanden voortgaat om zij:n Staatsloterij er op na te houden, dan is dat mijn zaak niet, daar maak ik mij niet warm of koud over, maar laat men' dan niet op een ander gebied hetzelfde verbieden en daardoor op zoo kleingeestige wijze een nuttige zaak vernietigen.' De heer de Wijkerslooth de Weerdesteyn: Mijnheer de Voorzitter! In het Voorloopig Verslag is van verschillende zijden aangedrongen op spoed bij de opneming, taxatie en uitbetaling van de schadevergoedingen, verschuldigd wegens militaire maatregelen, genomen krachtens de Inundatiewet, de Kringenwet en de wet op den staat van oorlog en beleg. De Minister van Oorlog beeft toen in de Memorie van Ant» woord er op gewezen, dat met de taxatie van die schade'1 zooveel mogelijk spoed wordt betracht en dat er met name een centrale commissie is ingesteld, benoemd door den Minister, met verschillende sub-commissies benoemd door de linie-, en stellingcommandanten, die met de opneming van die! schade belast zijn. Het betreft hier een quaestie, waarbij voor onze schatkist^ millioenen gemoeid zijn, en omdat ik dus dit punt van groot: belang acht, neem ik de vrijheid enkele opmerkingen dien-' aangaande hier naar voren te brengen. Allereerst is het mij opgevallen, dat de commissies tot bepaling van de schade niet alle benoemd zijn door den' Minister, n.1. de centrale commissie wel, maar de verschillende locale commissies niet. Dat lijkt mij niet de juiste weg.' De Minister brengt hier een post op de begrooting voor de uitbetaling van de schadevergoedingen in verband met de militaire maatregelen, de Minister beslist daarna later of in bepaalde gevallen schadevergoeding zal worden uitgekeerd, en zoo ja. hoeveel. Van die beslissing van den Minister hangt af of de belanghebbenden, die benadeeld zijn, een procedure zullen gaan voeren tegen het Rijk, ja dan neen. Wanneer nu een particulier een beslissing moet nemen, waarvan een procedure kan afhangen, benoemt hij toch zolf den advocaat, die hem zijn raad geeft, in verband met de te nemen beslis*
Vel 355,
1359
Tweede Kamer.
62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-tor Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(de Wijkerslooth de Weerdeateyn.) sing. De Minister heeft echter de benoeming van de locale commissies, van wier uitspraak zijn beslissing zal afhangen, overgelaten aan de linie» en stellingcommanuanten, en niet aan zich zelf gehouden. Ik weet wel, dat de Minister zelf de centrale commissie heeft benoemt, maar het komt mij toch voor, dat deze van de beslissingen en taxaties van de locale commissies niet spoedig zal afwijken en dat dus de Minister zich in den regel zal houden aan de adviezen van commissies, die niet door hem zijn benoemd. Ik zou daaromtrent geen opmerking gemaakt hebben, ware het niet, dat het mij voorkomt dat in de toekomst nieuwe oommissies tot bepaling van de schade ten gevolge van militaire maatregelen noodig zijn, en met het oog daarop vond ik het noodig er op te wijzen, dat het mij regelmatiger voorkomt dat die commissies door den Minister zelf worden aangewezen. Het tegenwoordige getal van de locale commissies is te klein. Voor zoover mij bekend zijn er thans voor de Hollandflche waterlinie drie, een voor de Stelling Amsterdam en omeving, een voor het gebied benoorden de Lek en een voor et gebied bezuiden die rivier. Alleen de commissie benoorden de Lek heeft reeds bij zich zien inkomen meer dan 5000 adressen en nog dagelijks komen er nieuwe in in verband met nieuwe schade door de militaire overheid toegebracht. Het ligt in verband met een en ander voor de hand, dat de commissie besloten heeft voorloopig de meeste schadevergoedingen nog niet te gaan opnemen, want indien men nu naar een bepaalde plaats ging om de daar toegebrachte schade te taxeeren, dan zou men inirrchien naderhand in verband met nieuw ingekomen adressen opnieuw naar diezelfde plaats moeten gaan en later neg eens; men wacht daarom tot alle adressen, een bepaalde gemeente betreffende, zijn ingekomen, om dan alle in die gemeente toegebrachte schade te gelijk te gaan opnemen, als wanneer men van die plaats dan ook af is. De verwachting is dan ook, dat de taxaties door die com1 missie over een jaar nog niet afgeloopen zullen zijn. Nu geloof ik, dat het voor het Rijk van groot belang is, dat de commissie onmiddellijk nadat de schade is toegebracht, haar gaat opnemen en dat, waar de taak der commissies een te groote is, speciaal van de commissie voor benoorden de Lek, de Minister overgaat tot het benoemen van meer commissies, hetzij voor dezelfde taak over een kleiner gebied, hetzij voor hetzelfde gebied, maar dan voor speciale schadeposten, bijv. meer speciaal voor tuinbouw of iets dergelijks. Dit is van groot belang; in de eerste plaats, omdat alleen bij onmiddellijke taxatie de juiste som kan worden begroot, die als aequivalent voor de toegebrachte schade moet worden uitgekeerd. En in de tweede plaats, omdat de benadeelde althans volgens de Kringenwet recht heeft op onmiddellijke schadevergoeding en het niet aangaat de menschen een jaar of langer op hun geld te laten wachten. Nu reeds wacht men van af Augustus. I n die maand is de meeste schade in de Hollandsche waterlinie toegebracht. Hoe moet men nu op dit oogenblik gaan taxeeren de schade, die in Augustus is toeebracht ? Men heeft bijv. te Naarden een kweekerij, waar naar et algemeen gevoelen voor een waarde van ongeveer f 80 000 is gekapt. Het geldt een kweekerij in den geest van die te Aalsmeer, waar men zekere boomen door jarenlange cultuur allerlei vormen, bijv. van stoelen, vogels of ronde ballen doet aannemen. Die boomen hebben dikwijls een waarde van f50 tot f 150 per stuk, omdat zij het product zijn van een jarenlange kweek. Evenzoo worden in Naarden evenals in Aalsmeer bijv. blauwe dennen gekweekt, die ook door Amerikanen voor f*Ï0 en hooger per stuk worden opgekocht. Nu is in Augustus jl. bijv. in Naarden in een kweekerij aan boomen vernield voor een waarde van f80 000. Hoe zal men dan thans die waarde moeten schatten ? Het gekapte is reeds lang opgeruimd. De menschen uit de omgeving, bij wie men zich om informatie wendt, weten niet meer precies wat er gestaan heeft, laat staan dat zij zouden kunnen zoggen, hoe groot de waarde is van het gekapte. De officieren van de genie, die eventueel deze boomen hebben laten kappen, heb-
f
f
Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — I I .
ben misschien nog eenige voorstelling van hun aantal, dikwijls immers werd het getal boomen geteld, maar over de waarde kunnen zij geen deskundig oordeel hebben. Hetzelfd» geldt voor tal van kostbare boomgaarden die gekapt zijn in de streek van de Lek. Uok dit vertegenwoordigt enorme bedragen. Komt nu de commissie onmiddellijk om een dergelijken gekapten boomgaard te taxeeren, dan kan zij dadelijk zien of die boomen, welke gekapt werden, waren jonge, aankomende boomen, die nog in hun volle kracht waren, of dat het oude vruchtboomen waren, die misschien over een paar jaar dood zouden zijn gegaan en wier waarde dus buitengewoon gering was. Ook had men bij onmiddellijke komst kunnen zien, of het gewilde kostbare vruchtsoorten waren dan wel minderwaardige zoete of zure appels. De sterappel wordt bijv. in een normaal jaar verkocht op den boom voor f 8 per mud, de goudrenet of de bellefleur voor f 4 a f 5 en minder goede appels voor f 2 k f 2J. Komt de commissie dus onmiddellijk, dan kan zij constateeren tot welke soort de gekapte appelboomen behooren. Ook kan men zien, het was toen Augustus, hoeveel fruit er aan den boom gezeten had en hoeveel dus aan oogst vernield was, welke oogst mede is te vergoeden. Maar als men pas negen maanden na dato komt en er misschien niet eens meer stompen boven den grond uitsteken, dan is het onmogelijk na te gaan van welke soort, waarde of leeftijd die boomen waren en hoeveel vruchten er aan gezeten hebben. Ik zou hieraan nog meer voorbeelden kunnen toevoegen maar ik geloof reeds voldoende het belang van een onmiddellijke taxatie te hebben aangetoond. Bij gebreke daarvan is de commissie toch overgeleverd aan het overvragen door belanghebbenden. Nu is er echter nog een tweede reden, die ik ook al genoemd heb, waarom ik het van belang acht om tot een onmiddellijke taxatie over te gaan. Alle benadeelden hebben m. i. recht op een onmiddellijke schadevergoeding. In ieder geval hebben daarop recht de benadeelden krachtens de Kringenwet. In de wet van 21 December 1853 staat in art. 29: ,,Alle gebouwen of getimmerten, alle afsluitingen, alle houtgewassen en alle hoopen en stapels, welke binnen de middelbare kringen van vestingwerken van eene der klassen gesteld, geplant of gelegd zijn of zullen worden, kunnen, zoodra het vestingwerk in staat van oorlog of van beleg is verklaard, zonder vorm van proces, op last van den militairen commandant weggeruimd worden. Schadevergoeding wordt gegeven voor de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen, gesteld of geplant tijdens zulks niet was verboden. Geene schadevergoeding wordt verleend voor zoover de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen zijn gesteld of geplant tijdens dit alleen geoorloofd was onder voorwaarde dat zij zonder schadevergoeding zouden kunnen worden opgeruimd, of het bouwen en planten onder andere voorwaarden, welke de verpligting tot vergoeding van schade uitsloten, heeft plaats gehad." Nu is er, mijnheer de Voorzitter, in de geheele Kringenwet geen enkele plaats aan te wijzen, waarbij die vordering, welke aan particulieren gegeven wordt, aan uitstel, aan een opschortende voorwaarde wordt onderworpen. Deze menschen kunnen dan ook niet, zooals in de Inundatiewet en in de wet op den staat van oorlog en beleg voorzien is, voorschot krijgen, want de wet gaat van de idee uit, dat men de schade onmiddellijk* betaald kan krijgen. Door het onthouden van dat recht gedurende negen maanden wordt werkelijk aan de belanghebbenden groote schade toegebracht, want dat geld ligt renteloos. Toen de Tiendwet met ingang van 1 Januari 1909 werd afgeschaft is bepaald, dat de tiendheffers, behalve de waarde, van elk tiendrerht ook 3J- pet. rente vin het Rijk zouden krijgen, ingaande met den dag waarop het tiendrecht werd
1860 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-tor Laan, w. o. 270. — 290. Bestendiging staat v. beleg.
(de Wijkcrslooth de Weerdesteyn.) afgeschaft. Ik herinner mij in verband hiermede dat nog oaUMUfl in de afdeelingen met nadruk er tegon op gekomen is, dat men die nienschen, die recht hadden op uitbetaling van de tiend, en aan welker uitbetaling niets in den weg stond, dan een bevel van den Minister vnn Oorlog tot schorsing der betaling, nog op hun geld liet wachten. .Maar ook hiep heeft men recht op parate betaling. De Minister kan misschien zeggen, dat de schadevergoeding met het bedrag der gemiste rente kan worden verhoogd, maar ik geloof niet, dat dit kan geschieden in verband met het uitstel van betaling. Want de schade, die ontstaan is door het renteverlies, is niet een gevolg van de militaire muutrege. h'ii, maar alleen van de vertraging in de l>etuling door het Departement van Oorlog; het is dus slechts een indirect, geen direct gevolg van de militaire maatregelen. Bovendien hebben tal van menschen hun request om schadevergoeding reed» lang geleden ingediend en toen het bedrag gefixeerd op een zekere 6om, waarmede zij dus verklaard hebben genoegen te nemen. Zij hadden immers niet gerekend op zoo'n lang uitstel van betaling als nu is toegepast. Maar bovendien er zijn onder die menschen, wier eigendom is vernield, tal van kleine luiden, dio een boomgaard of een griend hadden en in de ophrongsteu daarvan handel dieven. Dat was hun bestaan, en dut bestaan is nu weg. Die menschen lijden dus in afwachting armoede, en nu gaat het toch niet aan, dat, waar die menschen behoefte hebben aan onmiddellijke betaling en daarop recht hebben, het Rijk blijft afwachten, totdat die menschen, door den nood gedrongen, den Staat gaan dagvaarden als een Tecalcitranten debiteur, want daartoe zal het dan moeten komen. Bij eenigszins aanzienlijke bedragen zal men zich bovendien de vraag wel gaan voorleggen of het niet gewenscht is het Rijk te dagvaarden om daardoor te verkrijgen, dat de Staat veroordeeld wordt tot het vergoeden van moratoire interossen & 5 "'„ van af den dag der dagvaarding. Ik kom thans tot de vergoedingen, verschuldigd ten gevolge van het stellen van militaire inundaties. De artt. 5 en 6 van de wet van 15 April 1896, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 152, 2de lid, der Grondwet {Staatsblad n°. 71), luiden: „Wanneer door het voorbereiden of het stellen van de militaire inundatiën in de vorige artikelen bedoeld, eigendommen worden beschadigd of aan de vrije beschikking van rechthebbenden of huurders onttrokken, wordt aan hen op hun aanvrage de schade welke daardoor mocht zijn geleden vergoed, voor zoover die schade als het onmiddellijk en dadelijke gevolg van het voorbereiden of stellen der inundatiën moet worden beschouwd, en voov zoover daarin niet door toepassing van het bepaalde in het tweede lid van art. 4, is of wordt voorzien." In dat tweede lid van art. 4 staat: .,dat de Minister van Oorlog bevoegd is voor rekening van den Staat het gebruikte eigendom terug te brengen in den staat, waarin het zich vóór de ingebruikname bevond." En verder: ,,De hierbedoelde aanvrage moet aan den Minister van Oorlog worden ingediend bannen eene maand na de dagteekening van de in het vorig artikel bedoelde kennisgeving." Die kennisgeving is de kennisgeving, dat de in gebruik Benomen goederen weder ter beschikking zijn van de rechthebbenden, een kennisgeving die door den Minister van Horlog wordt gepubliceerd. En dan eindelijk: ,,Door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadevergoeding voorschot wordeu verleend." Voorts luidt art. 6: „Binnen twee maanden nadat de in art. 5 vermelde aanvrage bij het Departement van Oorlog is ontvangen,
(de Wijkerslooth de Weerdesteyn e. a.) biedt de Minister van Oorlog uan den belughebbesde eeu bepaalde som geld» aan ter vergoeding der geledeu schade." Dus binnen een maand, nadat do eigendommen WMf ter beschikking zijn gesteld, moet men komen meteen verdoek om schadevergoeding en binnen twee maanden na het indienen der aanvrago kan men die schadevergoeding bekomen. Dat is een uiterste termijn, zoodat men ook thans onmiddellijk schadevergoeding kan vragen; immers ook thuns ,,hinnen een maand" nu de wederbeschikbaarstelling van het in gebruik genomen eigendom . In dienselfden geest is ook de wet op den stuat van oorlog en beleg. Do artikelen IA, 16 en 17 van de wet van 28 Mei 1899 zijn wederom van gelijken aard, en ik zul mij daarin r u niet nader verdiepen. Aan den benadeelde moet dus in ieder geval onmiddellijk schadevergoeding worden uitbetaald, krachtens de drie genoemde wetten en in ieder gerei krachtens de wel van 1858, de Kringenwet. Do Minister zal zeggen, dat geen officieren der genie aanwezig zijn om de noodige aanwijzingen to doen. Toch geloof ik, dat het bij ©enigen goeden wil zeer wel mogelijk zou zijn althans binnen den kring der forten dio aanwijzingen te doen. En bij schadevergoeding voor toegebrachte schade binnen den kring der forten, is het recht op onmiddellijke betaling het meest ontwijfelbaar. (Jok is 04 schade in de meeste gevallen nu al te overzien en behoeft niet te worden gewacht, totdat de geheele mobilisatie is afgeloopen. Resumecrendo, geloof ik, dat het in het belang van bet Rijk is, dat voortgang wordt gemaakt met de taxatie en wel door het benoemen, indien do tegenwoordige commissiën het werk niet goed afkunnen, gelijk het geval is, van nieuwe conimission tot bet opnemen van schade, met de opdracht om, onmiddellijk tot do opneming van de schade over t© gaan. Gebeurt dit niet, dan kan later niet meer zoo goed worden nagegaan welke schade er i» geleden, en wordt er dan door belanghebbenden overvraagd, dan zal men dikwerf niet ijjf de gelegenheid zijn hun eisclien te weerleggen. I n do tweede plaats moet worden overgegaan tot onmiddellijke betaling, omdat de belanghebbenden duarop recht hebben kraehteu» de Kringenwet, on naar mijn meening ook krachtens de overige wetten, waarbij de militaire opruimingen zijn gelast. Tn de dorde plaats, omdat, ook al hadden zij fceen onmiddollijk recht, de billijkheid eischt, dat dezen menschen die in hun eigendom schade hebben geleden, en daardoor toch reed» meer hebben geleden dan do andere Nederlanders, ten gevolge van den oorlogstoestand, althans niet te kort wordt gedaan door derving van revenueu en dat een groot deel van hen geen armoede lijdt in afwachting van de betaling door het Rijk. De heer R o s : Slechts enkele opmerkingen in deze reeds vrij uitvoerige discussie. In het Voorloopig Verslag is de meening weergegeven van enkele leden, die ernstig bezwaar hadden tegen het beleid van den Minister, wanneer althans verschillende vragen door hen gesteld niet op bevredigende* wijze zouden worden beantwoord, Zij wenschten daaraan in dit verslag reeds uitdrukking te geven. Daartegen hebben zich in de nfdeelingnn tal van leden verklaard, die meenden, dat het thans niet het tijdstip was om het beleid van den Minister van Oorlog te beoordeelen; dat het wensehelijk kan zijn om verschillende wenschen. wenken en beschouwingen te kennen te geven, uit den uard der zaak voortkomende uit hotgeen in de laatste maanden is waargenomen, maar dat bet oordeel over het beleid vnn den Minister von Oorlog tot een later tijdstip moet worden verschoven. Tot die leden behoor ook ik. Zij hebben echter over het algemeen van deze meening, die bovendien in zeer welwillenden vorm tegenover dezen Minister was gekleed, niet heel veel pleizier gehad. Althans zij hebben in de Memorie van Antwoord dit kunnen, lezen: „Toch wil de ondeigeteekende niet verzwijgen dat ook de enkele opsomming van al deze zaken in *en Voor»
1361 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verb. van boofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg. (Bos.) loopig Verslag onder de tegenwoordige omstandigheden de taak der Regeering buitengewoon verzwaart." En verder: ,, Miuir daarover in de gegeven omstandigheden in den breede t« spieken en te schrijven, legt beslag op tijd en werkkrucht, die thans voor andere zaken niet dan met groot nadeel gemist kunnen worden." Indien in deze woorden zou zijn gelegen een bedekt verwijt aan de Commissie van Rapporteurs, dat zij de bedoelde opmerkingen, wensehen enz. in een Voorloopig Verslag heeft opgenomen, dan wensch ik dit namens deze Commissie zeer stellig te weerleggen. De Commissie heeft in hat Verslag de grootst mogelijke beperking betoond; zij heeft zich bepaald tot hetgeen niet kon worden weggelaten zonder geheel en al in strijd te komen met hetgeen in de afdeelingen van meer dan éón zijde was aangevoerd. De geachte afgevaardigde uit den Haag zegt: er is heel wat weggelaten. Dit is juist. Er zijn hiole lijsten van puntenweggelatcn juist uit overweging, dat men het den Minister in dezen tijd niet al te moeilijk moest maken. Wanneer de Memorie van Antwoord bedoelt een verwijt te richten aan do Kamer, dan acht ik dit ook niet billijk. Immers waarneer nu vioor den derden keer een bedrag van 50 millioen wordt gevraagd, en dan in het Voorloopig Verslag slechts enkele kleinigheden worden aangeraakt, behalve één enkel punt, dat ik straks nog zal bespreken; wanneer de Kamer integendeel met groote eenstemmigheid onmiddellijk geneigd is dit bedrag te voteeren, dan meen ik. dat de Regeering niet het recht heeft zich over de Kamer te beklagen. Het standpunt, dat ik ingenomen heb en nog inneem, wanneer wij het over militaire aangelegenheden hebben, is dit, dat het thans zeker niet het oogenblik is en kan zijn om over het beleid van den Minister in bijzonderheden te treden. Do vragen, die later aan de orde zullen komen, zullen natuurlijk zijn de vraag of onze weerraacht met de beschikbare middelen in dezen tijd voldoende sterk is gehouden, of voldoende gebruik is gemaakt van de zich in het leger bevindende krachten, of voldoende regeling is getroffen om met de belangen van verschillende groepen van personen rekening te houden, de vraag ook hoe het beleid is geweest van verschillende personen, die op het oogenblik feitelijk veel meer onder den opperbevelhebber dan onder den Minister van Oorlog ressorteeren, tegenover hun minderen. Over dit laatste punt is in deze discussie meermalen gesproken. Ik gevoel mij het meest aangetrokken tot de frissche rede die wij van den nestor van deze Kamer hebben gehoord over den tact dien kommandanten zullen moeten openbaren, een tact, die helaas niet het eigendom van ieder is. Toch komt het mij ook ten opzichte van dit Eunt enigszins gevaarlijk voor om in deze tijden daarover reedvoeng van gedachten te wisselen. Men kan zijn raeening te dien aanzien haast niet ontwikkelen zonder in bijzonderheden te treden en daarbij vrij scherpe critiek uit te oefenen. Nu geloof ik, dat hoe men ook in andere tijden moge oordeelen, het in dezen tijd bedenkelijk BOU zijn feiten aan het licht te brengen die het vertrouwen in onze weermaebt ook maar eenigszins zouden kunnen schaden. Dit zou voor mij een reden wezen om feiten, die mij ter kennis kwamen, niet mede te deelen en daarover geen discussie uit te lokken. Het spreekt vanzelf, dat aan ieder van ons eiken dag tal van grieven ter oore komen. Soms is dat het geval vnm ee«n enkel persoon tegen eten bepaalden boven hem gestelde, die hem straffen heeft opgelegd of onaangenaam heeft bebandeld. Over het algemeen geloof ik, dat men daarop niet al te veel moet ingaan. Het is een misbruik, dat velen maken van hun relatie tot de eene of andere politieke partij of persoon. Het komt mij eigenlijk voor, dat het niet is een eerlijke wijze van doen, wanneer iemand in een dienstverband staande een straf beeft opgeloopen en nu indirect langs den weg van een Kamerlid daarop appelleert. Het zal ieder van ons overkomen zijn, maar het is iets I
waarop wij niet moeten ingaan. Het is natuurlijk, dat ook j
tal van algemeene grieven worden vernomen. Ik meen echter, dat wij ook daarbij op dit oogenblik in het oog moeten houden, dat in ons leger de toestand moeilijker is dan in ander legers. Als het oorlog is hoeft men zelf te vechten en een groote taak te volvoeren die met ontzaglijke ontberingen en leed gepaard gaat. Dan vallen daartegen alle kleine grieven weg. Ons leger echter staat in volle kracht maanden en maanden op wacht, het heeft geen actieve rol, doch moet zorgvuldig er voor zorgen gereed te zijn, om een onvoorziens opgedragen taak te vervullen. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk leger uan zich zelf overgelaten gaat doen als iemand, die in zijn stille kamer gaat zitten piekeren over zijn eigen grievon, zorgen en kwalen en die hoe langer hoo grooter worden, naarmate men er langer over denkt. Het beste geneesmiddel ia niet aan dergelijke grieven en kwulen veel aandacht te geven en er instemming mede te beloonen, maar te zeggen: vriendon het is nu eenmaal zoo en niet anders. Welke gevolgtrekkingen men voor de toekomst ook zal moeten maken uit de houding van velen, laat men voor het oogenblik er maar in berusten, ook al kon er veel zijn, dat anders moest gebeuren. De vraag is echter of men werkelijk wel op het oogenblik in staat is die ingrijpende veranderingen on verbeteringen te weeg te brengen, die men in de toekomst zeker onder de oogen zal moeten zien. Nu is er zeker wel veel door verschillende geachte afgevaardigden tor sprake gebracht, dat de overweging van de Regeering vordient. Wanneer het leger zoo lang op wacht staat, spreekt het vanzelf, dat men alles moet doen om het moreele peil hoog te houden. Een moeilijke taak die door de Regeoring onder de oognn moet worden gezien. Nu geloof ik, dat juist is wat door den heer Spiekraan is gezegd, dat, wanneer werkelijk de overtuiging bij tal van gemobuiseerden doordringt, dat voor hun verwanten niet goed genoeg wordt gezorgd, dit een van de redenen zou zijn om het moreelo peil van den troep te doi-n achteruitgaan. Ik zal gaarne het antwoord vernemen, dat de Minister op dezen aandrang zal geven. Ik heb op het oogenblik niet de overtuiging, dat men zal moeten overgaan tot wijziging van de wettelijke bepalingen te dien aanzien. De vraag of van regeeringswege aandrang moot worden uitgeoefend dat door burgemeesters rekening worde gehouden met de zoo sterk stijgende kosten van het leven, zoodat ook betor en ruimer gezorgd wordt voor degenen die maanden lang hun arbeid geven aan het land, schijnt mij ook voor bevestigende beantwoording vatbaar. Ik zou ze zeer zeker van belang achten. Wij moeten er toch voortdurend het oog op gericht hout den, dat tal van menschen op dit oogenblik gereed moeten staan, om den strijd voor het vaderland te voeren en die te gelijk moeten zien, dat in hun eigen omgeving ontzettend veel leed wordt geleden, dat hun zaken achteruitgaan en hun betrekkingen door anderen worden vervuld. Nu moet het toch onze taak zijn zooveel mogelijk in materieelen zin voor deze menschen op te komen. ) Niet echter alleen in matorieelen zin maar ook in zedelijk ken zin. Nu wil ik daarover een enkel woord zeggen. Toen in den aanvang, kort na de mobilisatie, allerlei personen aan het werk zijn getogen om voor de militairen iets te doen, tijdelijke militaire tehuizen in te richten, lokalen beschikbaar te stellen, waar do gemobuiseerden brieven konden schrijven en couranten konden lezen, avondjes te arrangeeren, waar men zich kon ontspannen, dacht iedereen, dat net slechts voor een korten tijd zou wezen. Als het slechts voor een of twee maanden was, kon op dit gebied heel wat aardigs worden gedaan. Betrekkelijk spoedig echter is er een organisatie ontstaan, om het vermaak, de ontspanning wat meer op den achtergrond te schuiven en meer te gaan zorgen voor de nntwikkeling van de gemobuiseerden. Daar men begreep, dat het langer zou duren, dan men aanvankelijk meende, wilde men uit dien tijd meer nut trekken voor de militairen. Men dacht, dat men op den duur het moreel peil meer zou kunnen verheffen door regel matigen, meer gezetteu, iutellectueeien
1362 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. VIII voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Bos.) arbeid, die goed geleid werd, dan alleen door ontspannings- neer men staat voor een mobilisatie als wij nu beleven, die avonden. reeds drie kwart jaar duurt en misschien wel IA jnar kan Er is toen ontstaan een centrale commissie voor ontwikke- duren, iets geheel anders noodig is. Dan komt de vraag naar ling en ontspanning, welke dadelijk bij den Minister een voren, of niet onder de verschillende voorbereidselen, weika goed oor vond. De Minister hoeft er het oor niet voor geslo- moeten getroffen worden voor de mobilisatie van een leger, ten, maar ik had liever gezien, dat hij de beurs er wat rui- en onder de bemoeienissen van de militaire autoriteiten moet mer voor open had gesteld. behooren, de organisatie van de ontwikkeling op intellectueel terrein der duizenden, die onder de wapenen komen, ten eindo Want was is spoedig gebleken? Dat men bij dit werk, wilde het slagen, ontzaglijk veel daardoor het moreel peil van het leger te handhaven. Ik neem het niemand kwalijk, dat men vroeger daarop moeilijkheden had te overwinnen. Ik voeg er dadelijk aan toe, dat er zich verschillende provinciale commissies vorm- niet heeft gelet. Wie onzer heeft zicli eigenlijk ooit verden — wij hebben dit zoo juist gehoord van den heer van plaatst in een toestand als wij nu beleven? Maar zeer duiLeeuwen, die zich in Utrecht veel moeite gaf en van den delijk blijkt langzamerhand, dat, wanneer men weder derheer Smeenge, die in Amsterdam er veel voor gedaan heeft gelijken toestand zou krijgen, of wanneer deze toestand neg ettelijke maanden aanhoudt, de quaestie van de ontwikkeling —, die zich ontzaglijk veel opofferingen hebben getroost. Spoedig is echter gebleken, dat, wilde het werk aan den — ontspanning is iets anders — veel meer is een onderdeel gang blijven, dit uitsluitend moest geschieden met behulp van de Staatstaak, de taak van de militaire overheid. Daarin Tan krachten, die niet werden betaald. In den aanvang heeft kan niet voorzien worden door het los werken van een commen zich daarvoor ook gaarne beschikbaar gesteld en is er missie, die zich daarvoor opwerpt en vrijwillig met verschilbelangrijk veel werk voor niets gedaan. Men gevoelt, dat dit lende anóare belangstellenden de zaak tracht in elkaar te op den duur niet zoo kan voortduren, en er een andere toe- zetten. Dit neemt niet weg, dat dergelijke commissie als commissie stand in het leven moet worden geroepen, indien de mobilivan advies, ten einde de zaak goed in te richten, ten einde satie nog lang mocht duren. Men zal dan hetzij met betaalde krachten moeten gaan krachten en hulpmiddelen te krijgen voor dit doel, zeer nuttig •werken, of wel met daarvoor aangewezen krachten uit den zal kunnen zijn en ook voor de organisatie van de gewenschte troep. Daarnaast dcen zich andere ontzaglijke moei!ijk- ontspanning veel diensten kan bewijzen. Doch de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelingswerk moet ten slotte berusjheden voor. In het zuiden van het land, waar de troepen Voortdurend ten bij het Denartement van Oorlogzelf. Het is den Minister bekend, dat ik reeds in den aanvang •verplaatst worden door de eischen van het leger, die natuurJijk voor alles gaan, ten gevolge van het binnenstroomen van Januari dit gevoelen was toegedaan, en het doet mij van vluchtelingen uit het zuiden, dcor den aanwas van ge- genoegen, dat ik ook bij dien bewindsman heb kunnen aaninterneerden, die met tienduizenden binnenkwamen en in treffen de meening, dat inderdaad 'langzamerhand in dit 'een zeer groot gederl ; te van het land moesten worden onder* opzicht een wijziging van den toestand moet intreden. Het zou mij zeer aangenaam zijn daarvan de bevestiging gebracht, was aan den arbeid van de ontwikkeling en de te vernemen, wanneer straks de Minister zijn denkbeelden ontspanning geruimen tijd groote moeilijkheid verbonden. daarover ontwikkelt. Uit een onderhoud, dat ik onlangs met Toch heb ik, dooT zorgvuldige waarneming van hetgeen (geschied is, de m-eening gekregen, dat in de eerste maanden hem daarover had, meen ik te mogen afleiden, dat de Miniseeer goede resultaten zijn gekregen en men voornamelijk in ter ziet, dat bij een lang voortduren van de mobilisatie in dit opzicht een andere organisatie moet worden in het leven de forten de zaak zeer goed had ingericht. geroepen. Lan,gzamerband is dit anders en minder geworden. Enkele voorbereidende stappen zijn ook al in deze richting Nu geloof ik, dat de ooTzaken daarvan deze zijn, vooreerst gedaan. meen ik, dat als de Regeering meer geld beschikbaar had Wanneer de heer Smeenge spreekt van iemand, die van gesteld, waarnaar met zooveel aandrang gevraagd is, de als het ware reeds een onderzoek instelt, zaak van den beginne af aan beter had kunnen zijn inge- regeeringswege dan is dat iets wat reeds met behulp van de centrale comTicht en vervolgens dat tal van commandanten meer mede- missie langzamerhand in deze richting is gestuurd. iwerking hadden kunnen verleenen. Wat thans in de eerste maanden voor ons ligt is hoofdZondeT eenigen twijfel is men in sommige plaatsen daarin zakelijk de quaestie van de lichamelijke ontwikkeling door eeer tekort geschoten. Ik wil er dadelijk bijvoegen, dat ik lichaamspelen van onzo gemobiliseerden. Nu de tijd van het •heden van den heer Juten een klacht heb gehoord over den mooie weder aankomt, nu de menschen weder meer oefegeneraal van Terwisga, terwijl mij bekend is, dat'deze met ningen zullen doen in onderlinge grootere verbanden, gevoel de meest mogelijke kracht deze zaak heeft bevorderd en ze ik ook wel, dat de gelegenheid ongunstiger zal worden om izoodanig systematisch en goed heeft ineengezet, da't, wan- nog veel aan ontwikkeling in vrije uren te doen. En ook zelfs neer hem moer geldelijke steun was verleend, hij zeker deze wanneer men de ontwikkeling in cursussen zal willen over'taak op voortreffelijke wijze zou hebben vervuld. brengeu — waar ik voorstander van ben — naar de uren die Langzamerhand heeft men waargenomen, dat de eischen binnen het gewone diensttijdperk vallen, geloof ik ook wel van den dienst, zooals die door verschillende commandanten dat nu de tijd komt dat dit eigenlijke intellectueele werk werden opgevat, medebrachten, dat menigmaal die cursus- wat achteruit treedt en veel meer de ontspanning door goedsen niet regelmatig konden worden bezocht. Degenen, die geleide lichaamsspelen naar voren komt. In dat opzicht zijn deze cursussen igaven, hebben, ook als zij militaivc,n waren, ook Teeds verschillende voorstellen gedaan om deze te orgadaarvan vaak zeer weinig satisfactie gekregen. Hun werd niseeren met behulp van het zoogenaamde Olympische geen tijd gegeven om zich voor te bereiden, zij konden geen 'Comité, gevormd door de verschillende sportvereenigingen. vrijstelling van wachtdienst krijgen, aoodat het voor hen Ik hoop — en ik l>en overtuigd dat de Minister in deze op den duur hoogst moeilijk werd met toewijding nog dezen Tichting een stap zal willen doen — dat men in het vervolg arbeid te verrichten. Voor de burgers, die voor hun werk ook in dit opzicht ten bate ook van de verdere physieke ontook niet werden betaald, was de toestand niet anders. wikkeling van onze troepen een goed werk zal kunnen verIn de derde plaats was ook de omstandigheid, dat — zooals richten, dat ook later in het burgerlijke leven zal nawerken. ook door verschillende andere geachte sprekers werd gezegd Daarvoor zal ook de centrale commissie kunnen medewerken, deze uren geheel en al werden gelegd als het ware binten maar ik herhaal, wanneer men in de toekomst ten opzichte het gewone diensttableau, oorzaak dat de menschen liever van do ontwikkeling van den troep iets blijvends wil een andere beetemminff volgden dan den cursus bij te wonen. bewerken, moet dat gedaan worden van uit het Departement Reeds spoedig is bij mij deze overtuiging de heerschende van Oorlog zelf. en moet daar zijn een militaire iuspeo geworden, dat hetgeen wij gedaan hebben als centrale com- teur. die daarop het toezicht houdt en die in verband treedt missie met die verschillende provinciale commissiën zeer goed of blijft met de verschillende commissies die vrijwillig deze was bij een mobilisatie van eenige maanden, doch dat, wan-
Vel 356.
1363
Tweede Kamer.
62sto V E R G A D E R I N G . — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg. (Bos.) taak iteunen W die misschien voornamelijk liet werk van de ontspanning der militairen zullen kunnen ter hand nemen. In dit verband is nu door den geachteu afgevaardigde,
den beer van Leeuwen, ook aangeroerd een quaestie, die ook
mij, toen ik deerren kennis nam, heeft getroffen; nl. dat het lid van de provinciale commissie in Utrecht, de heer Mansveldt, eigenlijk om zijn bemoeiingen met die commissie voor do ontspanning en de ontwikkeling van de militairen zou zijn Mpenaionneerd. Ik hoop, dat de Minisier daaromtrent mededeelingen zal willen doen. Ik heb vernomen, dat dit ontslag met do:? werkzaamheid niet in het minste verband zou staan en ik hoop, dat dit duidelijk uit deze discussie zal blijken. Inderdaad is in hetgeen in de correspondentie hierover voorkomt wel veel, dat den heer van Leeuwen aanleiding zou kunnen geven tot het maken van deze onderstelling. Wanneer iemand wordt gepensionneerd, is het ook voor zijn verdere carrière niet onverschillig op welke gronden dat geschied is. Het zou onbegrijpelijk zijn —• ik heb dit ook niet van den Minister verwacht, ja ik weet zeker dat dit niet het geval is — dat wanneer iemand die zich met zijn vrouw voor de ontwikkeling en do ontspanning van de militairen in de provincio Utrecht zoo ontzaglijk veel moeite heeft gegeven, ten gevolge daarvan zou zijn ontslagen en in zijn toekomst zou •worden gehinderd. Ik hoop dat de Minister verklaringen zal doen in dien zin dio dit boven iederen twijfel stelt. Ten slotte kom ik nu nog op twee punten. In de eerste plaats op het punt dat ook in het Voorloopig Verslag is geopperd, over de administratie. Dat punt kan ik tot mijn spijt niet laten liggen. Er is in de afdeelingen ernstig hierover geklaagd dat, terwijl nu bijna negen maanden de mobilisatie aan den gang is, er nog geen cijfers zijn te verstrekken, zelfs niet over de eerste maanden van de mobilisatie, die ook maar eenigermate aangeven de kosten die gemaakt zijn. De Minister heeft op die klacht geantwoord: Ik kan dat niet doen; ik kan ook niet gebruik maken van den raad die vit de afdeelingen is gekomen, om verschillende accountants, in het leger werkzaam, aan het Departement te verbinden. De moeilijk^ heid ligt niet bij het Departement. Er moet voortdurend arbeid door de administrateurs geschieden, om de betalingstukken na te gaan en fouten te herstellen en dat geeft vertragiug. De bureau's van de administrateurs zouden aanmerkelijk moeten worden versterkt. Zou men daarvoor de in het leger aanwezige accountants aanwijzen, dan geeft dat nog niets, want die accountants of boekhouders zouden door de administrateurs eerst moeten worden opgeleid, en dat kost zooveel tijd, dat op deze wijze onmogelijk in het kwaad kan worden voorzien. Ik waag het toch dit alles te betwijfelen. Het is eenige •jaren geleden dat ik mij veel met de militaire administratie heb beziggehouden, ook met de administratie van de korpsen. De Minister bevestigt het uitdrukkelijk, dat die administratie zeer omslachtig is en zeer zeker voor verbetering in aanmerking komt. Maar zoo moeilijk is die administratie niet, dat ze niet door een beroepsaccountant, die de gewoonte moet hebben zich in allerlei administraties snel in te werken, zou overzien worden, ik zal niet eens zeggen in 14 dagen, ik wil zelfs zeggen in 3 dagen. Het is mij bekenddat destijds door verschillende administrateurs in het leger die zich meer speciaal op de boekhouding hadden toegelegd, voorstellen tot verbetering zijn gedaan, waarover men mij wel eens heeft geraadpleegd. En toen heb ik den indruk gekregen, dat een werkelijk goed administratief onderlegd persoon in betrekkeiijk korten tijd van dezen gang van zaken volkomen op de hoogte moet kunnen komen en dat wanneer men al die deskundige mensehen, die men in het leger in andere_ betrekkinden gebruikt, voor allerlei gewone diensten die iedereen die militair gedrild is kan verrichten, uit het leger trok naar de bureau's van de administrateurs, men veel en veel verder zou zijn. Ik acht het een zeer groot bezwaar wat nu geschiedt. Wij hebben nu reeds het derde krediet van 50 millioen. Het loopt langzamerhand over reusachtige sommen. Nu gevoelen wij allen wel, dat er voornamelijk in den eersten tijd sommen Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — I I .
zijn uitgegeven op een onvoorzichtige manier. Dat zal ik niet spoedig iemand kwalijk nemen. Toen zijn zoo vele menschen zenuwachtig geweest, zoodat, indien die ook in het leger zijn geweest, men hun dal niet euvel zal duiden. Indien er iemand was die dat wel deed, dan zou ik hem den raad willen geven de buitenlandsche pers eens na te gaan, dan zal hij weten, dat hetzelfde zich in elk land heeft voorgedaan. Maar nu worden langzamerhand al die fouten, welke toen begaan ziin, administratief bedekt, en dat is verkeerd. De Minister schudt van neen, maar of de Minister alles precies in de hand heeft betwijfel ik, want wat is het geval? Men wil de zaken natuurlijk precies klaar maken voor de Algemeene Rekenkamer — dat gebeurt in elke administratie — en hoe verder men eigenlijk de zaken in de war heeft, hoe langer het duurt voordat alles voor de Rekenkamer in orde is. Maar later is alles natuurlijk precies formeel in orde en dan krijgen wij een verslag dat klopt De heer Bosboom, Minister van Oorlog: Dat moet men aan de slachtoffers vragen, die zelf hebben moeten bijpassen. De heer B o s : Ja, maar het is zelfs de vraag of dat bijpassen wel altijd zoo volkomen juist is. Men heeft dikwijls te doen met uitgaven die volkomen te goeder trouw zijn gedaan, ook met het oog op het belang van den Staat, terwijl daarbij om formeele redenen iemand de dupe gaat worden die dat niet moest zijn. En dat is nu een zaak, de Minister noemde reeds de gevolgen voor enkele personen, die des te moeilijker te beoordeelen is naarmate zij langer geleden is. De Minister kan overtuigd zijn dat in deze Kamer geen kleingeestige critiek wordt uitgeoefend; daaraan denkt men 'niet; men staat daarvoor hoep genoeg; men zal dat niet (doen, want men is hier niet kleingeestig, maar men gevoelt rdat als het gaat loopen over 150 niillioen en straks misschien •over 200 millioen. me.n niet eenige jaren na don oorlog een commissie moet benoemen die de uitgaven eens alle zal 'nagaan. Hoe sneller men er bij is. hoe meer kans men heeft om billijk tegenover iedereen te zijn en te gelijker tijd een ik el der overzicht te krijgen in hetgeen is rreschied. Er is «niemand die gelooft aan verkeerde invloeden of verkeerde opvattingen bij legerambtenaren — ik geloof dat over het algemeen in ons land de legerambtenaren i*n dit opzicht hoog genoeg staan — maar wij moeten een goed overzicht hebben en hoe snelleT dat wordt verkregen, boe beter. Het komt mij voor dat de Minister een groote verantwoordelijkheid op zich zou nemen inMien hij niet alles deed wat in zijn .vermogen was om dat overzicht zoo spoedig mogelijk voor zich te krijgen en aan de Kamer te geven. Ten slotte nog iets over het onderwerp dat de geachte afgevaardigde, de heer ter Laan, heeft ter sprake gebracht «n in zijn motie heeft neergelegd. II: ben het met den geachten. afgevaardigde, den heer Lieftinck, eens, dat in dit opzicht wat betreft de vereenigingen en vergaderingen, wat aangaat de lectuur van 'den troep, ruim en breed moet •worden gezien, en dat het uitermate onverstandig en ook onnederlandsch is, zich in dit opzicht te omringen met allerlei voorzongen, opdat er met geen mogelijkheid eenig •kwaad zou kunnen geschieden. Ook heeft het mij getroffen, wat de heer ter Laan heeft mfedegedeeld — trouwens het was bekend — dat wanneer men ergens in een streek, die in staat van beleg is, en dat is een groot ge'deelte van het land, wil spreken, men va>n te ivoren moet beloven' niet rechtstreeks of indirect te spreken op minder eerbiedige of kleinachtonde wijze over de Koningin. Ik vraag: hadden nu deze militaire autoriteiten niet deze gelegenheid om zich eenigszins belachelijk te maken kunnen laten voorbijgaan. Want ieder, die de mentaliteit van ons volk kent, weet dat het onzin is. Ik wil er verder niets van zeggen. Er wordt de belofte geëischt dat de spreker niet Techtstreeks noch feitelijk het militair gezag of de krijgstucht zou aanvallen. Feitelijk, dat zal niet licht geschieden tegenover het militair gezag, want een spreker kan een scherpen
1364 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-tor Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg. (Hos e. 8.)
(Schaper.)
mond hebhen, maar dat is ook het cenige waarmede hij gowoonlijk vecht. De heer Bosboom, Minister van oorlog: De heeren hebhen altijd gesproken van „militair gezag", maar de betrokken «irculaire spreekt alleen van ,,openl>aar gezag". De heer B o s : Goed, maar ook het openbaar gezag, dat zich met den sterken arm kan laten gelden, zal daarvan niet veel last hebben. Maar ik zou dit willen vragen: gesteld eens dut hier of daar werkelijk geschiedde, dat door zulk een spreker het openbaar gezag werd aangetast of zelfs de krijgstucht werd aangevallen, zou dat dan nog zóó erg zijn geweest, dat daardoor ons vaderland in gevaar was gekomen? Is het dan in dit geval niet veel beter repressief op te treden dan preventief ? Is het niet veel beter te zeggen: als er verkeerd gedaan is moet hij die dat gedaan heeft er maar aansprakelijk voor worden gesteld? Maar het maken van dergelijke bepalingen acht ik onnederlandsch en in het bijzonder onlibcraal. Men geeft daardoor blijk van gebrek aan vertrouwen in liet volk, hetgeen dit nooit minder heeft verdiend dan in dezen tijd, en dat vertrouwen is toch het eerste, wat men vani hooger hand moet stellen in het volk, wanneer men werkelijk krachtig wil zijn. Ik zeg er bij, dat dit vertrouwen ook waardig betoond moet worden en in dit opzicht wil ik een opmerking maken, die ik niet kan weerhouden. De heer ter Laan heeft een mededeeling gedaan, die mij heeft verrast en die mij heeft getroffen. Hij heeft gezegd: „Toch is er een „zeer geheime" circulaire vnn den opperbevelhebber van 19 Maart. Men behoeft het met geheime stukken niet te probeeren; als wij ze hebben willen krijgen wij ook de allergeheimste circulaires. Men behoeft niet bang te zijn, want wij maken er geen misbruik van, maar ook deze zeer geheime circulaire was onmiddellijk in ons bezit." Dit heeft mij getroffen. Ik meen, dat de geachte afgevaardigde, in plaats van het te doen voorkomen alsof hij dit iets moois vindt, had moeten zeggen: „maar wij wensehen daarvan geen kennis te nemen. Wanneer ons deze stukken door iemand die, omdat hij dat doet, ontrouw blijkt te zijn, geworden, dan wensehen wij daarvan geen gebruik te maken." Ik meen in dit verband over deze zaak te mogen en ook te moeten spreken. De geachte afgevardigde zegt: wij zullen er geen misbruik van maken: ik geloof dat ook niet, maar dit moet niet van hem afhangen. Het moet uitgesloten zijn, dat vooral in tijden als deze geheime circulaires verdwalen in handen van degenen, die er misbruik van zouden kunnen maken, al verwacht ik «lat geen oogenblik van den geachten afgevaardigde. Wij mogen hierover wel spreken, omdat het zich vroeger heeft voorgedaan, dat personen van een vermoedelijk veel hoogere plaats in het leger hebben misbruik gemaakt om met hetgeen hun in het leger ter oore was gekomen, politieken invloed uit te oefenen. Ik denk aan de geschiedenis van den Minister Staal. Toen zijn wij in enze partij daar ook met de grootste kracht tegeu opgekomen, omdat wij meenen, dat dit ten eenenmale in strijd is met hetgeen in een geordenden Staat dient te ges;!neden. Ik meende te mogen verwachten, dat de geachte afgevaardigde, nu van iets dergelijks melding makende, dat geheel en al zou hebben gedesavoueerd, en dat hij zou hebben gezegd tegen dengene die hem dat stuk aanbracht: wij zijn daarvan niet gediend. Do heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij verguml een enkel oogenblik de aandacht van Minister en Kamer te vragen. Ik begrijp, dat de Minister en anderen wel een einde aan het debat willen zien komen, maar men moet niet vergelen, dat de verantwoordelijkheid ook van ons Kamerleden i"i tieten tijd groot is. Wij hebben nu eenmaal den plicht om bier op te komen voor de behandeling van de menschen die in ons land de voornaamste elachtoffere zijn van
i j j I I j
de moeilijke politieke omstandigheden. En wanneer die menschen in het algemeen niet zóó worden l>ehandeld nis zij verdienen, do mannen die op liet oogenblik onze veiligheid bewaken, die een waarschuwing voor buitenlandse lie machten zijn om niet ook OOM neutraliteit en onafhankelijkheid aan te vtillen, dan hebben wij angstig voor hen te waken en voorzoover het kan voor hen op te komen. Zij hebben geen anderen daarvoor. Die mannen in dienst hebben den hiërarchiichen weg te volgen. Zij kunnen aan de Koningin schrijven, zij kunnen ook rechtstreeks aan den Minister schrijven, maar zelfs als zij naar den opperbevelhebber schrijven kunnen zi.i gestraft worden. Wanneer die menschen alleen aan hun meerderen worden overgelaten, dan bestaat het gevaar, niet alleen dat zij 6lecht behandeld worden, maar ook dat de geest van iiet leger voortdurend slechter wordt, en wij socianl-democraten in het bijionder hebbon er belang bij, dat dit niet gebeukt. Daarom zij het mij vergund, nog een enkel woord o^er deze dingen te zeegen. De heer Bos heeft zooeven verklaard, dat hij het eigenlijk „niet eerlijk" vond om te appelleeren op of gebruik te maken van klachten van personen, met wie meu in relatie staat in politiek opzicht om met die klachten hier te komen. Ik weet niet precies wat dat met eerlijkheid te maken heeft! Maar wanneer men als volksvertegenwoordiger van sommige din«•en kennis neemt en wanneer men dan, zooals ik herhaaldelijk heb gedaan, maandenlang gepoogd heeft door onderhandseke niededeeling aan den Minister daaraan te gemoet te komen, en er dan nog altijd zooveel overblijft, dan geloof ik. dat het onze plicht is, natuurlijk zonder het te veel uit te spinnen en m^t de noodige voorzichtigheid, hier met zekere voorname grieven te komen. Nu ik den heer Bos toch antwoord, wil ik ook een enkel woord zeggen over de quaestie van die geheime circulaire. I n liet algemeen heeft hij zeker gelijk, maar wanneer het gaat om de behandeling van honderdduizenden nienschen in deze tijdsomstandigheden, en vooral wanneer het gaat om onze groote burgerlijke vrijheden, want onze soldaten zijn ten slotte ook meerendeels opgekomen burgers, geen militairen in den strengen zin, dan is het de vraag, of men niet ook desncods gebruik heeft te maken van do kennis van een eirculaire, die niet precies bestemd is voor menschen buiten het leger. Nu de zaken waarvoor ik het woord heb gevraagd. Ten aanzien van het landbouwverlof wil ik mij aansluiten bij den heer ter Laan, die begonnen is met den Minister dank te betuigen voor het gevolg, dat hü heeft gegeven of tracht te geven aan de interpellatie van den heer Albarda. Waar hij zelfs met den secretaris van den Landarbeidersbond heeft geconfereerd om de zaak in orde te brengen, komt hem een woord van lof toe. Ik geloof dat hij hiermede op een zeer goeden weg is. Ik sluit mij in dit verband ook aan bij de redevoering van den heer Smeenge ten aanzien van de bijenhouders. Ook ik heb een brief gekregen met het verzoek daar wat aan te doen. Kan de Minister te hunnen aanzien iets doen, dan hoop ik dat hij voor zoover hij kan, gevolg zal geven aan het adres, dat hem geworden is van miliciens of landweermannen, die te dezen aanzien gewichtige belangen hebben. Nu de behandeling van de soldaten. Ik geloof dat één ding nog niet voldoende besproken is, en dat is de wijze waarop de gemobiliseerden in de tijdelijke kazernes en in de kampementen gehuisvest zijn. Wij weten allen, prachtig kan dat niet zijn; het kan niet mooi ingericht zijn; het is mobilisatietoestand en men is niet berekend op een mobilisatie van 300 000 menschen; maar ik geloof toch. dat hier en daar de ligging bijv., een voornaam ding, zoover beneden peil is, dat er van den kant van den Minister toch werkelijk iets moet gebeuren. Ik geloof eigenlijk, dat in ons leger ontbreekt een zekere sanitaire dienst; ik bedoel niet den gewonen gezondheidsdienst voor zieken, maar een sanitaire inspectie, die nagaat of niet in het belang van de hygiëne sommige toestanden dienen te worden verbeterd.
1365 62ste VERGADERING. — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Schaper.) Ik ben, om maar iets te noemen, geweest in Halfweg, ik heb het den Minister ook medegedeeld. Het wordt nu warmer, en de klacht wordt minder urgent, maar daar is het nachtleger ingericht door middel van een nieuw soort ledikant, dat uitgeslagen kan worden. De menschen liggen daar op dunne zeilen, zij konden toen ik er was daar een dun dekentje onder leggen, maar zij hebben op deze manier bittere koude geleden. Zij liggen in een groote loods, waar geen behoorlijke ventilatie is, omdat er 's nachts niets open kan, aangezien het te veel zou tochten. Van onder vergingen zij van de koude. Het is gebeurd dat een flinke luitenant het heeft willen proheeren, hij heeft daar een nacht willen slapen, maar vóór de reveille was hij al op, hij stond te bibberen van de koude en gaf toe dat het te koud was. Zoo iets moet toch worden veranderd; met dat soort liedden is het zeker een vergissing geweest, daar moet een stroozak op, men moet toch ook van onderen tegen de koude beschermd worden, even goed als Tan boven. Dan heb,ik de ligging gezien in Tilburg en Eindhoven, •waar in de eerste plaats de menschen liggen op stroo, dat niet eens altijd geregeld ververscht wordt. De menschen liggen in sommigo gebouwen eenvoudig naast elkander op een lange laag stroo zonder eenige afscheiding, dikwijls te dicht op elkander. Er komen in dienst allerlei menschen, de meer zindelijken liggen naast de onzindelijken. Gaat het aan, dat men de soldaten zonder eenige afscheiding naast elkander laat slapen ? Ik heb elders gezien, dat men planken afscheidingen had, dat was heter, het komt mij voor niet juist te zijn, dat men die niet overal toepast. Ik heb gezien, hoe de menschen in Tilburg moeten liggen op zeer dunne, uiterst vuile matrassen in een nauwe ruimte. De matrassen wreden overdag1 omgevouwen en dan werd er maar op den vloer gespuwd, waar 's avonds de stroozakken weer op moesten liggen en waarop geslapen werd, terwijl de matrassen ook allicht eens werden omgekeerd en waar dan maar op gelegen werd. Het is een zeer vuile boel. Helaas! dit mag ook wel eens gezegd worden, ontbreekt bij de manschappen vaak de noodige wil om den boel zindelijk te houden. Mij is gezegd, en ik mag dat hier herhalen, omdat ik er zelf ook eenigszins bij betrokken hen, dat de Friezen en de Groningers over het algemeen degelijke menschen zijn, maar ten aanzien van de zindelijkheid ver achteraan staan bij de Amsterdammers bijv. De Amsterdammers spuwen althans in de bakjes, die daarvoor zijn aangebracht, de Friezen en de Groningers spuwen als regel —- natuurlijk kan men ze niet allen over één kam scheren — maar raak. Er moest een inspectie zijn om dat tegen te gaan; zet desnoods zoo'n man, die ondanks allo waarschuwingen geregeld den boel vuil maakt, één of twee dagen in de kast ter wille van de algemeene zindelijkheid. Stel daar regels op, dat is niet erg, iemand kan voor zijn eigen welzijn wel een beetje gedwongen worden, — thans is het vaak een onmogelijke toestand. Het is heel ongelijk. Ik bezocht verschillende kamers, de eene zindelijk, de andere vies en vuil, eenvoudig door de menschen die er gebruik van maken. Daar moet wat aan gpduan worden. De zindelijke menschen, die toevallig onder die vuilen, die onzindelijken verkeeren, worden daarvan het slachtoffer. Ook heb ik in Eindhoven en Tilburg de privaten gezien, de zoogenaamde „latrines". Niets anders dan een lange ronde balk, zonder eenige afscheiding en zonder eenige afdekking; daar beneden is de verzamelbak van al dat vuil, zonder schoonmaak ligt dat daar weken, misschien maanden. Alles gaat maar over dien dikken balk Zooiets moest niet voorkomen, laat het wat meer geld kosten, maar er moeten schotten daar tusschen. Er zijn menschen in dienst, die het zindelijk gewend zijn; zij worden op deze wijze gedemoraliseerd, het wordt zoo'n zwijnenpan, dat zij dezelfde menschen niet meer zijn, wanneer zij straks weer thuis komen. Er moest een dienst zijn, die al dergelijke dingen onder toezicht had. De provoost is soms miserabel Biecht. Ik zag in Eind-
hoven een provoost, bestaande uit een stuk schuur. Do ongeJukkige, die daar in mocht zitten, zou bij gelegenheid van
een brand tentend verloren zijn. Het kostte ons vijf minuten om er in te komen, omdat liet slot niet wilde draaien.. Er lag daarin een man in het donker, zijn leger en de onx-J geving vol stroo, zoodat als daar cen brandje komt de man onmiddellijk weg is. Ook de ziekenligging is soms slecht. In Half A pg, in Eind-
hoven en in Tilburg légen de mens; hen maar te sluimeren,
in dezelfde groote loeds, met de deuren tepen elkaar open; jnon lag daar zonder toezicht en bleef er liggen, stierf daar misschien. Er was daar zeker geen behoorlijko gelegenheid >om de zieken tijdig weg te brengen. Ik hoop, dat de Minister daar nog eens behoorlijk om zal denken. Op de forten is het vaak evenzoo. Dit kan alles goed' gaan als het een poosje duurt, maar als dat duurt 9 maanden, straks een jaar, wordt dat werkelijk voor een massa menschen ondragelijk. En het kan beter, ook reeds als de plaatselijke commandant maar optreedt. Want in dezelfde plaatsen had men veel betere ondernemingen naast de slechte. Ik heb daarover ook met de autoriteiten zelf gesproken en die zeiden ook: het ia lieel ongelijk. Maar waarom treden zij niet op en verlangen zij niet, dat de verhuurders het voor hun 15 of 20 cent voor de manschappen meer behoorlijk maken? Het ligt veel aan den kapitein of aan dagenen d'ie dit langs den hiëiarehiscken weg behandelen: maar van boven af moet meer aangespoord worden om deze zaken behoorlijk te regelen. I n verband hiermede het volgende. Ik neb uit Apeldoorn een klacht gekregen, dat men daar vernomen had, dat de Regee* ring van plan is daar de inkwartiering op te heffen en de imenschen te brengen in kampementen. Men kan zich den schrik begrijpen van de mannen die daar een beetje van afweten. Die menschen zijn daar nu ingekwartierd. Mis•schien is de andere wijze van onderdak brengen voor het Gouvernement wat goedkooper,» maar ik zou den Minister aanraden zich wel driemaal to bedenken, voor bij do menschen op een dergelijke manier in kampen onderbrengt. Ik weet niet, of die bedoeling van de Regeering verliand houdt met den tegeuwoordigen duur van de mobilisatie. De mobi-; lisatie duurt nu 9 maanden. Het zou kunnen zijn, dat het /na dezen termijn noodig wordt sommige menseben uit de huisgezinnen weg te halen, waar zij tot nog toe zijn geweest. Maar laat men niet de groote massa het slachtoffer laten worden van een paar honderd kurendrijvers, voor wie goed is dat zij verandering van lucht krijgen. Over de ontwikkeling en ontspanning zal ik niet meer «preken na de meesterlijke redevoering — ik geloof het. wel eens to mogen zeggen van een partijgenoot — van den heer van I/eeuwen en na de uitnemende manier, waarop de heer Bos daarover zooeven heeft gesproken. Voor één ding wil ik «chter waarschuwen. In de eerste plaats is het gewenscht, dat men de zorg voor de ontwikkeling als gelijkwaardig be•handelt naast den dienst. Na dezen hingen termijn u t bij de groote massa de oefening er werkelijk wel i n ; laat men nu een beetje royaal tijd he'schikbaax stollen TOOT ontwikkelingscursussen. Over de zuivere ontspanning heb ik in dit verband bet niet. Daarvoor kan m(en zorgen in zijn vrijen tijd; wie liever in de vrije lucht is, doe het. Verder niake men echter ook cursussen zoo goed en gezellig mogelijk. Dit is tegenwoordig minstens zoo goed als dienst. Maar wel moet ik er bedenking tegen opperen, dat men die cursussen inricht als dienst in engei en zin en daarvan maakt een voorwerp van militaire tucht. Daar moet men zeer voorzichtig mee zijn! Want als bet een vervelende cursus is met een onderofficier die bijv. geen tact heeft om met de menschen om te gaan. moet het niet kunnen gebeuren, dat iemand] provoost of politiekamer oploopt, omdat hij niet al te, goed heeft opgelet. Met deze dingen moet men in dienst voorzichtig zijn. Ik herinner mij uit mijn eigen diensttijd, dat wij op zekeren dag de hoodschap kregen : je kunt allen dansen leeren, er is een sergeant-dansmeester en die znl jullie dansen leeren. Er werd bijgezegd: het is natuurlijk erg gezellig. Ik kon
1360 (KMo V ï K G A D E R I N G . — 11 MEI 1915. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-tor Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Schaper.) helaas niej dansen en d i c h t : dat is wat voor mij! Maar den teerstt n dag don besten, dat wij er kwamen, stond daar een kanjer ->;>n een onderofficier te eomniqndoeron en ;>ls een arme boeren!.erel zijn beenen een beetje verkeerd zette, hoorde men hem liederlijk uitvloeken: g.v.d., leelijke kaffer, het is dienst hoor, boerenknuppel, h->llo! De helft bleef' daa ook den Volgenden keer heerlijk weg on ik en andoren dichten: van die ,,gezelligheid" heb ik genoeg, dan leer ik liever niet dansen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu ongemerkt op het onderhouden van de tucht en daarover wil ik een paar woorden zeggen. Een van de grootste schaduwzijden van ons militarisme is de wijze waarop men in disciplinair opzicht met de menschen omspiingt. In de eerste plaats sluit ik mij gaarne aan, niet alleen bij wat de heer van Leeuwen hieromtrent gezegd heeft, maar ook bij hetgeen door den heer Lieftinek is gezegd, die hiermede nog eens zijn eeuwige jeugd getoond heeft en in het kort en frisch weg heeft uiteengezet, waarin het eigenlijk zat. J n ' d a t opzicht wordt er in ons leger nog veel gezondigd. De Hollandsche officierea zijn geen Pruisen, dat geef ik gaarne /toe. Ik heb met menig officier gesproken, die, naar het mij voorkwam, leer humane opvattingen had. Eigenaardig intusvehen is daarbij, d i t alle oude kolonels en generaals zeggen: toen ik nog kapitein of iets anders bij bet regiment was, droegen mij de manschappen op de handen. Nu, of dat bij allemaal die het zeggen zoo mooi was, had ik nog wel eens willen zien; tenzij liet gedaan werd om hen te laten vallen! Hun bewering lijkt mij niet al te zuiver toe, en ik had de manschappen zelf neg wel eens willen hooren, toen zij nog kapitein of majoor waren. Maar er zijn onder onze officieren flinke menschen, doch er zijn er ook, die er prijs op stellen, in dienst de menschen, om nu maar eens een nogal parlementair kazerne-woord te gebruiken, te donderjagen. Ik heb onlangs een sergeant gesproken, al.4 burger een meester in de rechten, die zeide: Ik wou dat ik één dag Kamerlid was, om eens aan de kaak te stellen op welke manier wij soms door den een of anderen quihus, die boven ons staat, behandeld worden. Men moest maar eens hooien, op hoe kleingeestige wijze de menschen soms geknepen worden. Mijnheer de Voorzitter, dat is een verkeerd begrip van discipline. "Wij begrijpen allemaal, dat er tucht moet wezen, maar die moet niet zoo kleingeestig worden uitgeoefend. Men zie nu eens naar het leger als het Engelsche. In het Engelsche leger gaat bet, volgens een bexicht van onlangs in de bladen, heel anders toe. Als Engelsche troepen door een stad marcheeren, dan mogen zij het geweer dragen zooals zij dat zelf het gemakkelijkst vinden. Soms hebben zij zelfs een cigaret in den mond. Dat lijkt voor ons verschrikkelijk, maar waarom? Die menschen vechten goed en dat doen zij beter, wanneer zij als menschen behandeld worden dan als poppen. Het geldt hier een verkeerd soort discipline, van het oude militarisme. De oude stramheid doet zeer veel kwaad in liet leger. Ik weet, dat de Minister niet alles in zijn macht heeft. Niet ieder kan zijn eigen menschen kiezen. Dat kunnen wij ook niet. Het is ook niet voor ons genoegen, dat die domme declamator te Woerden in een mohiiisaticclub het zoo antimilitaristisch stuk ,.Het Pantser" voordraagt. Het is alleen maar de vraag, of de Minister van boven af wat meer kan doen. Van boven af is iets gebeurd, en wel een dwaasheid! Eenige weken geleden kregen wij een circulaire, die in de kranten is opgenomen, waarin stond, dat in het vervolg beter moest worden gesalueerd; niet alleen do officieren, .maar cok èa onderofficieren en de korporaals. V a n n e e r dit laatste niet beter geschiedde, zou er gestraft worden. Die meerderen moesten er zelf beter op staan, dat er prompt gesalueord wordt. Dat was oen beetje verslapt! Mijnheer de Voorfitter, dat was in dezen tijd onmenschknndig. Het gevolg is, dat in de drukke Spuistraat in den Haag de railiciens wel aan bet salueeren kunnen blijven. Die circulaire is slechts een symptoon, dat de rest teckent. Men zie eens den omgang tusschen dit kader, van de oudere lichtingen,
met de manschappen. Men kan het waarnomen in do treinen. Wanneer in een wagon onderofficieren, korporaals en miliciens zitten, die komen, om zoo te zeggen, uit dezelfde negorij, dan brullen ze samen van plezier of van wat Uiden. Als menschen kennen zij onderling geen verschil en men mag van die miliciens, die het ongeluk of hot geluk hebban een streep te bezitten, niet verlangen, dat zij eischen, dat ieder oogenblik voor hen worde gesalueerd. Op zich zelf lijkt het een kleinigheid, maar het is eenvoudig dwaasheid en teekent de geheele opvatting van den dienst. Het is altijd moeilijk om er achter te komen, hoe bet in den dienst werkelijk toegaat. Doch soms komt men er toe in de gelegenheid. Onlangs hield ik met den trein stil aan het station te Zwolle. Nu had ik al gehoord, in ingezonden stukken gelezen, over het optreden van den stationsconiniandant aldaar, maar ik geloof niet alles zoo dadelijk of spoedig. Wanneer men een hond gevaarlijk noemt, ben ik altijd geneigd wat voorzichtig te zijn met mijn oordeel, omdat zoo spoedig iemand verkeerd beschuldigd wordt. Toen ik nu aan dat station een 10 minuten stilhield, zag ik hoe die stationscommandant als een dwaas tusschen de soldaten rondliep en het perron voor de militairen onveilig maakte. Ik wil wat ik zag in bijzonderheden wel aan den Minister mededeelen. Zoo zag ik bijv. hoe hij een eenvoudige boerenman, die niet precies in de positie stond, toen hij niet eens door hem werd toegesproken, door den schildwacht naar de wacht liet brengen, waardoor hij misschien zijn trein missen zou en de man zijn dag verlof verliep. Dergelijke zaken zijn zoo ergerlijk; de menschen zijn toch niet voor hun genoegen in dienst en het gaat niet aan, om op dergelijke wijze met hen te spelen. Men zegt hier: die officier is er ook niet voor zijn genoegen, zeker niet! Maar die stationscommandant behoeft zich niet zoo druk over alles te maken; trouwens het .stationspersoneel had, naar men mij verzekerde, eveneens onder dien man te lijden. AVat dit alles betreft, moet er een andere geest in het leger komen en wel van boven af. Ik zou nog meer van dergelijke staaltjes kunnen mededeelen, wat ik echter niet zal doen. Uit Delft heb ik het bericht, hoe daar een man een adres schrijft aan de Koningin; hij somt daarin op tal van klachten aangaande huisvesting en zoo voorts, met verzoek om hulp en heeft de fout, ik geef dit toe, om onder het adres te zetten: ,,het personeel der verbandplaats, af deeling Koningsveld te Delft", zonder onderteekening met zijn naam. Die man was strafbaar! Maar die man had grieven, die binnen enkele dagen zoo goed als weggenomen zijn, toevallig onmiddellijk nadat het adres aan de Koningin is gezonden. Ten gevolge van de begane informaliteit echter wordt hij gestraft met 14 dagen provoost! Toen hem dit werd medegedeeld, had hij het ongeluk te vragen: waar kan ik mij wenden om tegen die straf te reclameeren? Daarvoor krijgt hij er nog 8 dagen pohtiekamer bij. Die arme man moest dus 14 dagen in de kast voor het opnoemen van grieven, die juist waren, daar zij dadelijk uit den weg zijn geruimd, en omdat hij vroeg waar bij kon reclameeren, kreeg hij er nog 8 nachten politiekamer b i j ; Is het niet om uit zijn 'vel te 'springen, wanneer men zoo iets hoort? Is het wonder, dat op die wijze de menschen zich soms vergeten? Er is een onderzoek gedaan en de ..mutatie^ van den man is veranderd. E r stond eerst, dat hij op ,,dreigenden" toon had gevraagd, en nu staat er in zijn mutatie, dat hij gestraft is wegens ..brutalen" toon ! Ik heb de stukken gezien en de motiveer ing is nonsens; die man is niet behoorlijk behandeld. . Dat zijn zaken die niet moesten voorkomen. JJe .Minister kan niet' alles doen, dat weet ik ook wel; maar wanneer hij zich in die zaken eenigszins wil verdiepen en zegt: daarin moet toch verandering komen: de menschen moeten hehoorlijk worden behandeld, dan geloof ik, d a t e r tooh wel eenige verbetering zou kunnen komen. De Minister doe zijn best, dat inderdaad worde nageleefd de bepaling in de reriementen, waarin staat, dat de manschappen ,,zacht en vaderlijk
moeten worden behandeld. Ik weet niet precies meer of dit
Vel 357.
1367 i
i
.
Tweede Kamer. I
i
I
.
i
i
m
62ete VERGADERING. — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verh. van hoofdst. V I I I voor 1916. — Motie-ter Laan, w. o. 270. — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(.Schaper e. a.) èr nog in staat. Toen ik soldaat was, herinner ik mij, dat het er zoo stond. Maar tevens werd dan soms aan de miliciens verteld, wat dit beteekende. De sergeant zeide tot mij bij zulk een gelegenheid — ik vertaal het eenigszins in parlementairen vorm —: Het wil zeggen, dat als je iets verkeerds doet, wij je vaderlijk op je ziel zullen komen. Laat de Minister er eens voor zorgen, dat deze woorden in de goede en ernstige beteekenis worden nageleefd. Het is hier en daar zoo bitter noodig, dat er iet« gebeurt en daarom hoop ik, dat de Minister deze dingen zal overwegen. Ik hoop ook, dat de Minister de motie zal willen aanvaarden. Wij gevoelen zeer goed de verantwoordelijkheid van ons werken te dezen opzichte. Er moge ook bij ons hier en daar iets haperen, zooals bij dien déclamator, maar wij gelooven er recht op te hebben, dat het publieke leven door de militaire autoriteiten worden gerespecteerd en dat alles worde n?gelaten, wat door de buitengewone omstandigheden niet wordt geboden. Al heeft nu het debat wat lang geduurd, ik vertrouw toch dat het zijn nut zal hebben, dat wij bij deze ééne gelegenheid, die wij daartoe hebben, over deze dingen hebben gesproken, en dat wij bij de autoriteiten de overtuiging gewekt nebben, dat door hen alles moet worden gedaan om net leven van de honderdduizenden, die thans in dienst zijn, zoo dragelijk mogelijk te maken. De heer Limburg: Mijnheer de Voorzitter! Het was mijn voornemen geweest het woord te voeren over de ministerieele missive van 27 Maart 1915, te vinden in de legerorders van 1915, deel A, n°. 30, waarin de Minister als zijn meening te kennen geeft, dat in het gebied, hetwelk in staat van oorlog of in staat van beleg is verklaard, de bevoegdheid om politieverordeningen en verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vast te stellen en te wijzigen, van het burgerlek op het militair gezag overgaat. Het was mijn plan de redenen te ontvouwen, waarom ik in het systeem, dat in deze missive is neergelegd, niet kan deelen en het met die missive absoluut oneens ben. Mijnheer de Voorzitter! Intusschen na overleg met den Voorzitter der Kamer zal ik dit op het oogenblik niet doen, want ik verneem, dat in een ander wetsontwerp, waarvan het Voorloopig Verslag ons hedenavond zal bereiken, een passage voorkomen zal. die speciaal aan deze quaestie is gewijd, zoodat wij bij de behandeling van dat wetsontwerp de zaak uitvoerig zullen kunnen bespreken. Ik zal dan de gelegenheid hebben om uitvoerig op de zaak terug te komen. Ik wil nu dus volstaan met op dit oogenblik als mijn meening kenbaar te maken, dat ik het absoluut oneens ben met hetgeen de Minister in deze missive zegt, en ik wil er bijvoegen dat ik hoop, dat de Minister bij het uitgeven van deze missive zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken niet heeft geraadpleegd, maar dat hij nu alsnog raadpleging met dien ambtgenoot zal houden. Het is ook daarom goed, dat ik reeds nu dit onderwerp hier noem, al behandel ik het niet, omdat er is inderdaad periculum in mora. Reeds thans krijgen Gedeputeerde Staten van verschillende provinciën verzoeken van gemeenten en polderbesturen van deelen van het land die in staat van oorlog of beleg verkeeren, om advies omtrent do vraag, of zij nu al dan niet strafrechtelijke bevoegdheid bezitten. Het is dus van het hoogste belang, dat zoo spoedig mogelijk de meening der Regeering en niet alleen de meening van den Minister van Oorlog blijke daaromtrent. Ik voor mij betwijfel niet, of, wanneer de Regeering in haar geheel de zaak beziet, zij tot de conclusie zal komen, dat het etaatsrechtelijk systeem, dat in de missive van 27 Maart 1915 is neergelegd, niet houdbaar ia. De heer van Hamel: Mijnheer de Voorzitter! Het vraag6tuk dat door den heer Limburg zoo juist in bespreking i.s gebracht, is door mij in de afdeelingen uiteengezet bij het onlangs gehouden sectie-onderzoek van het ontwerp omtrent den staat van beleg, n°. 325, waaromtrent wij hedenavond het Voorloopig Verslag mogen verwachten. Reeds enkele Handelingen der Staten-Generaal. — 1914—1915. — I I .
(van Hamel c. a.) weken geleden is de vraag naar de verordenende bevoegdheid der burgerlijke overheid in gemeenten waar de staat van oorlog of van beleg is afgekondigd, naar aanleiding van de genoemde beschikking van den Minister van Oorlog, vanwege het college van Gedeputeerde Staten van Noordholland aan den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgelegd, omdat zich in die provincie zeer concrete gevallen hebben voorgedaan, die voorziening vorderen. Immers waar besturen van gemeenten als zooeven bedoeld, verordeningen hebben uitgevaardigd en deze moeten worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten, of haar ontvangst door dezen moet worden bericht, wachten deze allen op de beslissing die omtrent dit punt zal worden genomen. Ook ik ga er dus nu niet in bijzonderheden op i n ; het vraagstuk werd in de stukken betrekkelijk het ontwerp n*. 299, dat thans in behandeling is, niet aangeroerd. Mijn denkbeelden zijn in het bovenbedoeld Voorloopig Verslag opgenomen. Ik heb ze uitvoerig in mijn afdeeling ontwikkeld. Ook ik betwijfel de juistheid van de beschikking van den Minister van Oorlog. In de tweede plaats een enkel woord tot ondersteuning van hetgeen de heer Ketelaar heeft aangevoerd omtrent de wenschelijkheid dat de Minister van Oorlog nog eens in nadere overweging zal nemen, of niet de billijkheid medebrengt, dat aan de personen die hun houten woningen in de gemeenten Naarden en Bussum zoo abrupt hebben moeten verlaten, eenige vergoeding kan worden toegekend. De som van die vergoedingen, in de adressen opgegeven, is niet groot, in toto, maar de schade door de bijzondere personen geleden, wordt wel degelijk in elk geval ernstig gevoeld. Ik wensch daarop niet in den breede terug te komen, maar ik wil het gesprokene aanvullen met de mededeeling van twee feiten die inderdaad aantoonen, dat een onjuiste voorstelling in de Memorie van Antwoord is gegeven. De Minister heeft het doen voorkomen in de Memorie van Antwoord — en zoo is Zijn Excellentie ingelicht — alsof aan de burgers te verwijten zou zijn, dat zij zich niet bijtijds, in den morgen van 6 Augustus, hebben gewend tot de burgerlijke autoriteit, den burgemeester. Als zij dat wel hadden gedaan hadden zij waarschijnlijk een geruststellend antwoord gekregen. Welnu, de aanschrijving van den burgemeester van Bussum van 5 Augustus, reeds door den heer Aetelaar voorgelezen, eindigt zeer sterk aldus: „Ik raad u dus aan onmiddellijk tot ontruiming van uw huis over te paan." Dit stuk nu heeft de burgemeester van Bussum, vóórdat hij het uitgaf, aan den groepscommandant te Naarden laten lezen en er uitdrukkelijk bijgevoegd, dat hij vreesde voor een groote paniek in de gemeente. Hij heeft gevraagd, of het de bedoeling was, dat inderdaad op deze urgente wijze de burgerij werd aangeschreven, en het antwoord was, dat het zóó kon uitgaan en dit de bedoeling was. Bovendien heeft die burgemeester zelf in den loop van den 6den Augustus zijn houten huis met zijn meubilair verlaten en daardoor wel getoond, dat, als iemand bij hem was gekomen in den morgen van dien dag, met de in de Memorie van Antwoord geformuleerde vraag, hij den vrager niet zou hebben gerustgesteld, maar zou hebben gezegd: bet is zeer urgent, gij moet er uit, ik ga er ook uit. Deze feiten toonen, dunkt mij, duidelijk aan, dat de voorstelling in de Memorie van Antwoord minder juist is, zoodat ik mij met den heer Ketelaar vereenig en zijn wensch aan den Minister in nadere overweging geef, daarbij Zijn Excellentie verzoekend, om bericht en raad in deze te willen inwinnen, niet alleen van de militaire, maar ook van de burgerlijke autoriteit. De heer F r u y t i e r : Mijnheer de Voorzitter! Slechts een kort woord naar aanleiding van het wetsontwerp tot bestendiging van den staat van beleg (299). Ik wensch een opmerking te maken ter overweging van den Minister. Het geldt hier een specifiek Zeeuwsen belang. Zooals de Minister en de leden der Kamer weten, ia het h e e s t e belang, dat de dijken,, waaraan Zeeland zijn behoud
1368 taggg^
i
.
-^~-
!
^^
—
--J-- —
—
IUII II
I
i_J
I . . . I,
62ste V E R G A D E R I N G . — 11 MEI 1916. 274. Aanvulling en verb. van hoofdst. V I I I voor 1915. — Motie-ter Laan, w. o. 270, — 299. Bestendiging staat v. beleg.
(Fruytier e. a.) en zijn ontstaan te danken heeft, onaangeroerd blijven. E r mag in normale tijden in die dijken geen spade gestoken •worden zonder vergunning van Gedeputeerde Staten. Voor hun behoud zijn verschillende provinciale verordeningen in het leven geroepen en een korps van waterstaatsambtenaren houdt toezicht op de naleving daarvan. Maar nu verkeert Zeeland in staat van beleg en wordt bestendiging daarvan gevraagd; de militaire autoriteit treedt daar thans als de gezagvoerende autoriteit op. Wat ziet men nu gebeuren ? I n de laatste dagen ziet men op verschillende plaatsen dat de militairen bezig zijn de dijkskruinen af te graven; de dijken worden ingericht voor borstwering, loopgraaf, enz. Zoo heb ik met verwondering gezien en ik kan er niet L'enoeg op wijzen, hoe verkeerd dit is, dat men o. a. aan den •kanaaldijk De Voorzitter: De Minister maakt mij opmerkzaam, en ik meen volkomen te recht, dat de geachte afgevaardigde hier geen namen mag noemen; die werken zijn geheim. De heer F r u y t i e r : Mijnheer de Voorzitter! Dan zal ik er mij toe bepaleit de aandacht van den Minister op deze aangelegenheid te vestigen. Men moet, naar mijn wijze van zien, de dijken onaangeroerd laten, want daar hangt voor Zeeland althans te veel van af. Wanneer wij eventueel in den a. s. winter een stormvloed mochten krijgen zooals in de laatste jaren herhaaldelijk zijn voorgekomen, zou het volstrekt niet Onmogelijk zijn, dat als hier of daar een doorbraak ontstond, het graafwerk, dat de militairen thans verrichten, de oorzaak zou zijn en dat de overstrooming zich zou kunnen uitbreiden en de ramp niet te overzien zoude zijn. Wanneer de militaire autoriteiten overleg pleegden met de waterstaatsambtenaren in Zeeland zou het misschien kunnen zijn, dat er hier of daar aan een dijk iets kan veranderd worden dat onschadelijk is, maar zooals het nu geschiedt en wat ik persoonlijk gezien heb, ofschoon ik dan nu de plaatsen niet zal aanduiden, is het onverantwoordelijk. Men ontziet zelfs dijken niet waarover een tram loopt, en waaraan vroeger verzakkingen zijn voorgekomen en waarvan op verschillende plaatsen het beloop van de dijkskrum tot dicht bij de rails is weggegraven, zoodat gevaar voor nieuwe verzakking van den weg niet is uitgesloten en als gevolg daarvan ongelukken niet onmogelijk zijn. Ik meende hierop met een enkel woord de aandacht van den Minister te moeten vestigen. De heer E l a n d : Mijnheer de Voorzitter! Slechts een paar opmerkingen. Ik heb in deze discussie veel gehoord, waarmede ik wel instemming zou kunnen betuigen, indien er over het algemeen meer aan gedacht was, dat wij niet in tijd van vrede leven. Ik geloof, dat er te weinig is overwogen, wat de Minister van Binnenlandsche Zaken, tijdelijk voorzitter van den Ministerraad, gezegd heeft ; toen hij er op wees, dat het ex iets van had, of men hier in een rustig onderonsje zat,
(Eland e. a.) terwijl de golven tegen den dijk werden gezweept door den storm, welke ons bedreigde en nog steeds dreigt. Ik heb dit het sterkst uitgedrukt gevonden door den heer van Leeuwen, die naar aanleiding van hetgeen in de Memorie van Toelichting op de wet op den staat van oorlog en beleg geschreven staat, zeide, dat men blijkens die toelichting eigenlijk alleen rekening had te houden met tijd van oorlog en geval van oproer eu dat wij nu geen van beide hebben. Maar, Mijnheer de Voorzitter! Wel degelijk is in die wet oorlogsgevaar begrepen, maar het spreekt vanzelf — en het is hier ook reeds opgemerkt — toen wij die wet maakten, niemand dacht aan een toestand als wij nu beleven. Iedereen kon zich wel duidelijk voor oogen stellen, hoe het zou zijn in tijd van oorlog en in geval van oproer, maar aan een toestand als deze heeft men niet gedacht. Maar nu wij in dien toestand verkeeren, moeten we daarmede toch wel degelijk rekening houden, en ik herhaal dat bij deze bespreking dit m. i. niet steeds ten volle is in acht genomen. Verder nog een kleine opmerking naar aanleiding van de rede van dienzelfden geacnten afgevaardigde, die met «en beetje minachting heeft gesproken over de intellectueele ontwikkeling van het officierskorps. Die heeren schijnen zijns inziens zoo bekrompen, dat het hun eigenlijk niet kwalijk te nemen is dat zij maatregelen genomen hebben die niet goed zijn. De geachte afgevaardigde lichtte dit toe door mede te deelen, dat, toen er sprake was van het verbieden van zekere vereeniging, door de militaire autoriteit aan den leider dier vereeniging werd geïnformeerd naar het verschil tusschen een sociaal-democraat en een anarchist, en naar wat een anti-militarist was. Ik moet daartegen protesteeren. Dat de studie van het officierskorps in de eerste plaats geleid wordt in de richting van den oorlog, spieekt vanzelf, maar daartoe bepaalt zich die toch allerminst. En bovendien is op het oogenblik de toestand zoo, dat ik het geen officier kwalijk zal nemen als hij niet op de hoogte is van het verschil tusschen sociaal-democratische arbeiderspartij, Christen-socialisten, sociaal-democratische partij, tribunisten, anarchisten, binnenkort misschien soep-isten. en welke andere richtingen er wellicht nog bij Bullen komen. De betrekking vroeger door mij bekleed, heeft mij aanleiding gegeven een kort protest te doen hooien tegen deze uiting van den heer van Leeuwen. De heer Bosboom, Minister van Oorlog: Mijnheer de Voorzitter! Het is mij hoogst welkom, dat de eerste termijn van dit driedaagsch debat eindigt op een uur, waarop de Kamer gewoon is om naar huis te gaan. Inderdaad, ik heb er wel oehoefte aan om nog eens te overwegen hetgeen hier heden is gesproken en bovendien wachten mij mijn dagelijksche bezigheden. Met uw goedvinden zou ik dus mijn rede willen onderbreken om morgen met de beantwoording van de verschillende sprekers aan te vangen. De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering g«sloten.