Vel 674.
2629
Tweede Kamer.
84sto VERGADERING. — 5 MAART 1913. Mededeeling van ingekomen 6tukken. — 41. Voorschriften op do Grootboeken der Nationale Schuld. (de Meester.) Do Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede: A. dat zijn ingekomen:
848te VERGADFJUXG. VERGADERING VAN WOENSDAG 5 MAAIT 1913. (BUBHMBFOraiUUS 11 vooKlilDDAG.)
Ingekomen: 1. berichten van leden; 2. een verzoekschrift; 3. een boekwerk. — Mededeeling van den Voorzitter omtrent het tijdstip van vergaderen van een Commissie van Voorbereiding. — Beraadslaging over en aanneming van het wetsontwerp houdende voorschriften op de Grootboeken der Nationale Schuld. — Verslag, uitgebracht over verzoekschriften. — Beraadslaging over en aanneming van het wetsontwerp tot wijziging van de wet op de persoucelc belasting. — Verslagen, uitgebracht over verzoekschriften. — Regeling van werkzaamheden. — Aanneming van het wetsontwerp tot onteigening in de gemeente 's Gravenhage ten behoeve van den dienst van het hoofdbestuur der posterijen en telegrafie.
1. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Ketelaar, ook volgende dagen dezer week; van den heer Scheurer, de eerste dagen dezer week, door bijzondere omstandigheden; van den heer Smeenge; van den heer de Stucrs, wegens ongesteldheid, ook volgende dagen dezer week. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2. een verzoekschrift betreffende de bij het wetsontwerp tot vaststelling eener nieuwe tariefwet voorgestelde verhooging van rechten voor automobielen, van de Vereeniging van Nederlandsche Rijtuigfabrikanten. Dit adres zal worden gesteld in handen van de betrokken commissie; 3. van F . G. Vogler, zijn academisch proefschrift: ,,De vaste stoomvaartlijnen". Dit boekwerk zal worden geplaatst in de boekerij der Kamer; B. dat, in verband met art. 40 van het Reglement van Orde, de eerstvolgende vergadering der Commissie van Voorbereiding voor het wetsontwerp tot organisatie van de Rijksverzekeringsbank (168) door mij, in overleg met die commissie, is bepaald op Maandag 7 April a.s., te elf uur. Ik herinner de ï den er aan, dat de kennisgevingen van aangewezen bijzitters vóór de vergadering van 7 April a.s. aan den voorzitter der Commissie van Voorbereiding moeten zijn gedaan. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen:
I. Yoorschrifteu op de grootboeken der Nationale schuld (41). De heer de 3ïeestor, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit:
Voorzitter: de heer vau Nispon tot Scvenaer. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 76 leden, te weten de heeren: Fleskeus, Jansen (den Haag), Arts, Bolsius, I'uys de Beerenbrouck, Schimmelpenniuck, Pollema, van Y\"ijnbergen, Bluru, Janssen, Verhey, Goeman Borgesius, van Veen, Roessingh, van Lennep, Drucker, Jannink, de Jong (Hoorn), de Jongh (Rotterdam), Dolk, van Vuuren, van Sasse van Ysselt, van Best, Kooien, Marchaut, Middelberg, de Ram, van de Velde, de Beaufort, van Asch van Wijck, Helsdingen, Treub, vau Vlijmen, van Foreest, Aalberse, van Wichen, Teenstra, 1'atijn, Nolens, de Meester, de Monté ver Loren, van Dedem, Troelstra, Fruytier, van Lynden van Sandenburg, de Savornin Lohraan, van Hoogstraten, Heemskerk, Brummelkamp, ter Laan, van Wassenaer van Catwijek, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), de Geer, de Klerk, Roodhuyzen, Duys, Limburir, Smidt, Bogaardt, Ruoeck Henkemans. de Vlugt. Bos, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Tydeman, Lieftinck, Rink, van den Berch van Heemstede, van der Molen, van Hamel. Duynstee, Beckers, de Kanter, van Karnebeek, Duymaer vau Twist, de Visser, en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financiën, van Oorlog en van Koloniën. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.
Handelingen der Staten-Generaal. — 1912—1913. — I I .
Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn, in verband met het wetsontwerp betreffende de Grootboeken der Nationale Schuld, ingediend twee adressen, en wel: 1". een, van het bestuur der Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, houdende bezwaar tegen de wijze waarop de overschrijvingen van kapitalen geschieden, met verzoek daarin zoodanige wijziging te brengen, dat aan verkooper3 van inschrijvingen het recht worde gegeven bij de inlevering van een overschrijvingsbiljet desgewenscht van den opperhoekhouder een gedagteekend bewijs te verlangen, waaruit blijkt dat door hem is in ontvangst genemen een overschrijvingsbiljet ten name van den kooper ot op zoodanig hoofd, als de kooper zal opgeven, zullende dan de verkooper in staat zijn dit voorloopig bewijs onmüülellijk bij den kooper te leveren en af te geven tegen betaling van de koopsom; 2". een, van J . Stroeve J.-E.zoon en andere commissionnair.s in effecten te Amsterdam, inhoudende het verzoek, bij de behandeling van bovengenoemd wetsontwerp de aandacht to vestigen op de mogelijkheid van vervreemding van vruchtgebruik van inschrijvingen, gelegateerd bijv. aan dienstboden, met de bedoeling dat deze personen hun verder leven onbezorgd kunnen doorbrengen, welke bedoeling in geval van vervreemding niet tot haar recht komt. Uw Commissie heeft do eer voor to stellen deze adressen neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.
2630 84ste VERGADERING. — 6 MAART 1913. 41.
Voorschriften op de Grootboeken der Nationale Schuld.
(Trcub.) 13e algemeene beraadslaging wordt geopend. Do heer T r e u b : Mijnheer de Voorzitter! Nu ik over dit wetsontwerp een oogenblik het' woord ga voeren, wil ik beginnen met een woord van hulde te brengen aan de samenstellers van deze nieuwe wet. Bijna alle quaestie8 die, wat do regeling van do Grootboeken betreft, de zeer verouderde en met ons burgerlijk recht niet in overeenstemming zijnde regeling opleverde, bijna al die quaesties zijn niet alleen opgelost, maar ik mag er wel bij zeggen: op zeer deskundige en gelukkige wijze opgelost. Wanneer ik dan ook enkele opmerkingen heb te maken, zal aanstonds blijken, dat dit opmerkingen zijn niet over de hoofdzaak, maar over enkele onderdeelen. I n bet algemeen gesproken, zooals het ontwerp hier ligt, ben ik daarmede zeer ingenomen, en ik ben overtuigd dat het een groote verbetering zal brengen en voor het publiek de handelingen die men te verrichten heeft bij het Grootboek, zeer zal vereenvoudigen. I n de eerste plaats lijkt het mij zeer gelukkig, dat die oude quaestie, wat eigenlijk is de beteekenis van do inschrijving bij het Grootboek, opgelost is op do wijze zooah is geschied, doordat nu vaststaat, dat degene die ingeschreven is in het Grootboek, ten gevolge van die inschrijving op zich zelf is de Bchuldeischer van den Staat. I n de tweede plaats is ook zeer gelukkig opgelost die bekende quaestie over de zoogenaamde gequalificeerde rekeningen, waarbij de ten-naam-stelling zoodanig was, dat iemand die afging op de regeling van het burgerlijk recht, nooit zou vermoeden hoe de wijze van ten-naam-stelling bij het Grootboek werkelijk is op grond van de oude bepalingen, regelingen en Koninklijke besluiten. Wat dit betreft, slechts een kleine opmerking. I n het algemeen is, dunkt mij, zeer te recht in art. 6 gezegd, dat de inschrijvingen worden geboekt ,,op in de Grootboeken ten name van de schuldeischers geopende rekeningen". Daar heeft men in art. 8 aan toegevoegd, in het eerste lid: ,,Ieder schuldeischer kan in ieder Grootboek slechts eene rekening te zijnen name hebben." Ik geloof dat dit in het algemeen ook een goede bepaling is. Maar nu meen ik toch dat art. 8 in do practijk wel aanleiding zou kunnen geven tot een meer omslachtige^ administratie dan eigenlijk wel noodig is. De mogelijkheid wordt wel opengelaten om in bijzondere gevallen met toestemming van den directeur daarvan af te wijken, .maar, tenzij voor de gevallen die ik noemen zal die mogelijkheid regel wordt, vrees ik dat het eenigszins gecompliceerder zal zijn dan wel noodig is. Ik bedoel daarmede het volgende. Gesteld, iemand heeft een vrije rekening in het Grootboek; nu krijgt hij te zijnen name een legaat, maar dat is een gequalificeerde rekening, omdat er een vruchtgebruik, do verplichting tot aflossmg van een lijfrente of iets dergelijks aan verbonden is. Die persoon heeft dan twee inschrijvingen, maar volgens art. 8 moeten die samengevoegd worden. Voor een deel is die inschrijving nu belast met een vruchtgebruik of recht van een derde, maar voor een ander deel niet. Nu weet ik wel dat men volgens de bepaling van het tweede lid in een dergelijk geval de rekening gesplitst kan houden, maar het zou m. i. toch eenvoudiger zijn geweest het eerste lid van art. 8 niet zoo pertinent op te nemen en te bepalen dat er voor ieder persoonlijk zooveel rekeningen zouden kunnen zijn als er verschillende rechten zijn. Dat men als iemand b.v. drie vrije rekeningen op het Grootboek heeft, die tot één rekening samenvoegt is begrijpelijk, maar heeft hij rekeningen die belast zijn met vruchtgebruik of op de een of andere wijze zijn verpand, dan zou het mij eenvoudiger lijken als de regel ware opgenomen dat telkens wanneer het recht een ander was, de rechthebbende voor elk recht een afzonderlijk hoofd in het Grootboek kreeg. Ik herhaal echter: het heeft met do rechtspositie niets te maken, doch het heeft ten gevolge, dat do zaak administratief minder eenvoudig is geregeld dan zou kunnen zijn geschied. Overigens — en dat hangt samen met mijn vorige opmerking — is de regeling van de aanteekening van de rechten van derden ook zeer verbeterd. Voor een deel was die in het
geheel niet geregeld, maar thans vindt men in de artt. 39 en volgende een zeer rationeele regeling van deze zaak._ Eindelijk is wat do rentebetaling betreft de mogelijkheid van de uitgifte van talons met coupons een aanmerkelijke vereenvoudiging van do zaak voor het publiek. Daardoor zal het nemen van inschrijvingen in vele gevallen worden in de hand gewerkt en de zaak bij hen die met het Grootboek to maken hebben meer populair worden. Men ziet dus dat behoudens de kleine aanmerkingen die ik heb op de ten-naam-stelling, ik met deze regeling in het algemeen zeer ben ingenomen. Dat neemt niet weg, dat ik enkele opmerkingen heb te maken over regelingen die in bepaalde artikelen voorkomen. In de eerste plaats een opmerking over de misstellingen. Ik moet bij voorbaat mijn excuses aan Zijn Excellentie aanbieden voor het geval ik iets mocht zeggen dat niet in het Voorloopig Verslag voorkomt. Ik ben door toevallige omstandigheden niet in de gelegenheid geweest het afdeehngsonderzoek bij te wonen en ik heb aan de bestudeering van deze zaak ook niet zooveel tijd kunnen besteden als ik wel gewenscht had. Mijn opmerkingen betreffen dan ook alleen hoofdpunten. In art. 24 wordt aan een algemeenen maatregel van bestuur overgelaten de misstellingen te verbeteren. Op zich zelf moet ik zeggen, dat ik dat best begrijp, wanneer het inderdaad zijn misstellingen, bijv. wanneer een naam verkeerd is geschreven. Maar men moet daarmede toch zeer voorzichtig zijn, want door die zoogenaamde misstellingen en verbeteringen daarin zou wel zonder eenige bedoeling verandering kunnen komen, bij het positieve stelsel, waarbij do wet aan de inschrijving zelf het recht verleende, in het recht van degenen, die volgens het Grootboek krachtens de inschrijving recht hebben. Vandaar zou ik meenen, dat het gelukkiger was geweest, indien dit niet was overgelaten aan een Koninklijk besluit, maar er een eenvoudige procedure was ingesteld om dat bij rechterlijke uitspraak in orde te brengen. Voorts zou ik gaarne een paar vragen aan den Minister willen doen omtrent de beteekenis van de verklaringen van erfrecht, die bij art. 14 iu de wet zijn gebracht. Men heeft het over het algemeen ook al weer zeer gelukkige stelsel gevolgd, dat wanneer iemand zelf is de ingeschrevene, hij moet hebben gegeven een verklaring van handteekening of een volmacht op de wijze zooals dat in het ontwerp is geregeld; daarbij is er in den regel geen moeilijkheid. Daarentegen was natuurlijk bij dit positieve stelsel, waarbij' de inschrijving het recht geeft, een moeilijkheid zekerheid to krijgen, dat men met den rechthebbende te doen heeft, ingeval do ingeschrevene is overleden, en vandaar dat men nu hier aan die moeilijkheid heeft trachten te ontkomen, door wettelijke bewijskracht te geven tegenover de directie van het Grootboek aan de verklaring van erfrecht. Ten eerste zou ik willen vragen: wat is eigenlijk die bewijskracht, m. a. w. gesteld de notaris geeft zulk een verklaring van erfrecht, en — dit zal natuurlijk in uitzonderingsgevallen voorkomen, maar het kan toch wel eens — er zijn geen bescheiden overgelegd, bijv. omdat het is een verklaring van erfrecht die niet gegrond is op een testament, maar op een wettelijk erfrecht, zoodat men geen andere bescheiden heeft dan de overlijdensakte van den testateur; en nu hebben wij te doen met een notaris, die niet volkomen te vertrouwen is — Zijn Excellentie zal toegeven dat dit, al gebeurt het gelukkig zelden, toch kan voorkomen —, mag dan de directie van het Grootboek op grond van gebrek aan vertrouwen in den notaris weigeren om die verklaring van erfrecht aan te nemen als bewijs? Voordat wij hadden gekregen de nieuwe redactie, meende ik dat dit niet kon, en dat, wanneer formeel in de verklaring van erfrecht was opgenomen wat was verlangd, de directie van het Grootboek verplicht was die verklaring aan te nemen. In alinea 8 wordt nu echter gesproken van het geval, dat de directie die verklaring heeft geweigerd; daarin ligt dus opge6loten, dat zij niet verplicht is die verklaring aan te nemen,
2631 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 41.
Voorschriften op do Grootboeken der Nationale Schuld.
(Treub.) maar dit is slechts een van de vragen, waartoe de regeling van de verklaring van erfrecht aanleiding geeft. Een tweede vraag, van belang voor do practijk, die speciaal bij dezen Minister bekend mag worden ondersteld, omdat wij in hem iemand zien, die notaris is geweest en die dus deze zakon kan beoordeelen, is: wat is die verklaring van erfrecht? In de Memorie van Toelichting wordt een paar keeren gesproken van een authentieke verklaring van erfrecht. Dan zou daaruit in de eerste plaats voortvloeien dat naar do bedoeling van dit ontwerp die verklaring van erfrecht heeft dezelfde bewijskracht als een authentieke akte. Wanneer dat waar is, komt dat niet best overeen met wat wij zooeven bespraken, dat toch de directeur van do Grootboeken zou mogen zeggen: wel is waar wordt aan deze akte volgens het Burgerlijk Wetboek volledige bewijskracht toegekend, behoudens tegenbewijs, maar ik stoor mij er niet aan en leg die naast mij neer. Dit zou toch wel een cenigszins zonderlinge bewijskracht zijn van een authentieke akte! Wat de bewijskracht eigenlijk is wordt niet vermeld. I n het nieuwe Duitsche wetboek wordt van den Erbschein uitdrukkelijk verklaard, dat hij slechts geeft vermoeden, geen volledig bewijs, terwijl hier, waar wij te doen schijnen te hebben met een authentieke akte, wel volledig bewijs aanwezig zou zijn. Om authentiek te zijn, moet zoo'n notarieele akte er een zijn, waarbij de notaris optreedt, bijgestaan door twee getuigen. De geheele constructie is zoo dat niet verlangd wordt dat iemand voor den notaris verschijnt, integendeel, de verklaring is een actievo daad van den notaris. Zal het dus met deze eenigszins gekunstelde constructie mogelijk zijn dat de notaris zonder eenigen comparant de akte opmaakt? — zonder dat er officieel een verzoeker is die in die akte verschijnt? — zoodat de notaris als het ware voor zich zelf verschijnt en tegenover twee getuigen aan zich zelf de verklaring aflegt dat hij meent dat de heer die en die is de erfgonaam van den heer X of Y ? Duidelijk is mij die constructie niet. Ik geloof, dat men gedacht heeft aan de gewone verklaring van erfrecht, die wij allen kennen, de onderhandsche verklaring door een notaris, afgelegd naar zijn beste weten, die geen officieele bewijskracht kan hebben, maar waarbij de notaris eenvoudig zegt: ik heb liet onderzocht, en ik ben tot de overtuiging gekomen dat het zoo en zoo is. Maar dat is geen authentieke akte, vandaar dat ik voor de practijk gaarne zou willen vernemen hoe de Regeering zich dat nu wel voorstelt. Dan nog een zeer kleine opmerking over den inhoud van de authentieke akte. In de tweede alinea van art. 14 staat onder a: dat moeten worden opgegeven naam, voornamen en, zoo mogelijk, woonplaats van den erflater. Dit laatste blijkt mij toch wel een opgave die nogal moeilijk zal kunnen zijn, en waar men wellicht een geestelijk adviseur bij zou noodig hebben. Ik meen dat het wenschelijk is hier te spreken van: voormalige woonplaats. Maar dit is natuurlijk slechts een kleinigheid. Wat betreft do beteekenis van de verklaring van erfrecht, zou ik nog willen vragen of het de bedoeling is dat die verklaring van erfrecht zal worden opgenomen op het repertoire van den notaris en binnen bepaalden tijd zal worden geregistreerd, wat alleen noodig is voor authentieke en niet voor onderhandsche akten. Mijnheer de Voorzitter! Thans nog een paar opmerkingen over andere punten. Laat mij beginnen met, zonder natuurlijk vooruit te loopen op mijn amendement wat dit punt betreft, te verklaren, dat ik in het algemeen de regeling die voorgesteld wordt voor do overdracht van kapitalen die onder bewind zijn gesteld een zeer gelukkige acht. Daardoor wordt een strijdvraag uit de wereld geholpen op een wijze die mij schijnt te zijn in overeenstemming met de belangen van degenen aan wie de onder bewind gestelde kapitalen toebehooren. Ik meen echter, zooals bij de behandeling van het amendement zal blijken, dat do Regeeriug iet3 te ver is gegaan: dit punt komt echter straks vanzelf ter sprake. Maar nu een opmerking van meer ingrijpende beteekenis.
Terwijl ik zeer ingenomen ben met het positieve stelsel en van oordeel ben, dat door de regeling daarvan aan de zaak in het algemeen een gelukkige oplossing is gegeven, betwijfel ik, of men niet te ver is gegaan in de beperking van de aansprakelijkheid van den Staat. In het artikel 22 van het ontwerp wordt den directeur alleen opgedragen te onderzoeken do identiteit van den persoon die de overschrijving aanvraagt; hij heeft zich echter te onthouden van een onderzoek naar de geldigheid der rechtshandeling, voor zoover niet uit het Grootboek zelf blijkt, dat de rechtshandeling nietig of vernietigbaar is. En nu wordt in aansluiting hieraan in artikel <5 de aansprakelijkheid van den Staat beperkt tot da schade, rechtstreeks voortgevloeid uit eenige overschrijving, aanteekening of doorhaling van eene aanteekening op aanvraag van hem, die niet de persoon is, welke krachtens deze wet tot het doen dier aanvraag gerechtigd is. Deze twee bepalingen sluiten aan elkaar aan. Artikel 22 bepaalt, dat er alleen zal zijn een onderzoek naar de nietig* heid of vernietigbaarheid, voor zoover deze zijn na te gaan uit den inhoud van het Grootboek zelf, uit de bandteekeningen of uit een volmacht; hij blijft buiten den materieelen inhoud van de rechtshandeling. Nu is reeds in de Memorie van Toelichting toegegeven, dat dit er toe kan leiden, dat men langs dezen weg handelingen pleegt die volgens het Burgerlijk Wetboek verboden ziin. In de Memorie van Toelichting wordt het geval ondersteld, dat er een verkoop of zelfs een schenking plaats heeft tusschen echtgenooten, in strijd met de bepalingen van artikel 1503 en artikel 1715 van het Burgerlijk Wetboek. Dan zal toch overschrijving geschieden, tenzij do directeur uit het Grootboek zelf kan zien, dat do handeling materieel niet geldig is. Maar dit kan hij juist niet zien. Wanneer er dus feitelijk heeft plaats gehad tusschen echtgenooten een verboden schenking, zullen later degenen die daardoor benadeeld zijn hierover kunnen procedeeren, maar de overschrijving in het Grootboek is geldig; als die overschrijving eenmaal is geschied, dan is hiermede de vrouw eigenares geworden, al stond er in de akte uitdrukkelijk, dat het een schenking is. Er behoeft hier niets te worden verbloemd. E r staat uitdrukkelijk in art. 22: ,,De directeur onthoudt zich van een onderzoek naar de geldigheid van de rechtshandeling", het staat er zoo 6terk mogelijk. Wanneer er dus plaats heeft een verboden schenking, geschiedt toch de overschrijving op naam van den begiftigde, in dit geval op naam van de gehuwde vrouw. Mij dunkt, dat dit wat ver gaat. Maar een ander geval, dat nog veel ernstiger gevolgen kan hebben wordt hier op deze manier mogelijk gemaakt. Gesteld, een echtpaar is getrouwd in gemeenschap van goederen, een van de dagelijks voorkomende gevallen, de vrouw sterft en iaat na minderjarige kinderen, boedelscheiding heeft niet plaats, waarvan het gevolg is, dat deze inschrijving toekomt aan den man in onyerdeelden eigendom met zijn minderjarige kinderen. Maar uit het Grootboek blijkt daarvan niets. De directeur mag alleen weigeren wanneer hij uit het Grootboek na kan gaan, dat degeen die de aanvraag doet, niet de rechthebbende is. In het geval, dat ik stelde, kan hij daarvan niets zien. Degeen die ingeschreven was komt met de aanvraag en alleen buiten het Grootboek om is na te gaan dat, behalve de ingeschrevene, ook minderjarige kinderen eigenaren zijn. Volgens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek had verkoop niet mogen geschieden zonder toestemming van den kantonrechter en nu wordt, a la barbe van hetgeen in het Burgerlijk Wetboek staat, er overgeschreven en moet er overgeschreven worden. Er il mij gisteren door een van de juristen uit deze Kamer gezegd: maar in dat geval moet de toeziende voogd maar zorgen, dat hij aanteekening vraagt van het feit, dat er medeeigenaren zijn gekomen door het overlijden van de vrouw. Ik heb nergens in het ontwerp kunnen vinden, dat de toeziende voogd de bevoegdheid zou hebben om deze aanvraag te doen, want er wordt uitdrukkelijk gezegd in art. 40 — het eenige artikel waaromtrent iets van dien aard in gevonden wordt —: ,,Behoudens de in deze wet gemaakte uitzonde>ringen, geschiedt' geen aanteekening van eenig recht, als
2632 84ste V E R G A D E R I N G . — 5 MAART 1913. 41.
Voorschriften op de Grootboeken der Nationale Schuld.
(Treub c. a.) in het vorig artikel bedoeld, dan op verzoek van hem, die blijkens de Grootboeken tot verkenen van dat recht bevoegd i s . " Ik heb in geen ander artikel van dit wetsontwerp de mogelij kheid gevonden om buiten dit en de volgende artikelen een aanteekening in het Grootboek te laten doen, waarbij het recht van den ingeschrevene wordt beperkt. Nu zal toch in het geval, dat ik hier noemde, de man zonder medewerking van den toezienden voogd, zonder medewerking van den kantonrechter, buiten de bepaling van het B. W . om kunnen handelen. Degeen die als kooper der rekening ingeschreven wordt, is eigenaar geworden, daar kan inen geen actie tegen inbrengen, En nu wilt gij de benadeelde kinderen, als de vader-voogd het vervreemde Grootboekkapitaal elecht beheert en verkwist, zoodat het kVpitaal waarin de kinderen aandeel hadden, later blijkt verdwenen te zijn, alleen een persoonlijke actie geven tegen den vader-voogd, doch wat zij per slot van rekening met die persoonlijke actie zullen verkrijgen, is niet na te gaan. Het wil mij voorkomen dat in een dergelijk geval «r aansprakelijkheid van den Staat moet zijn. Wanneer men eenmaal het positieve stelsel aanneemt, dan moet daarvan ook het gevolg zijn, dat wanneer iemand die recht had, wat niet blijkt uit het Grootboek, want het recht van de minderjarige kinderen blijkt niet uit het Grootboek, maar een recht dat volgens het gewone burgerlijke recht onaantastbaar is, en hem wordt dan volgens de regeling van het Grootboek nadeel toegebracht, dat men zal moeten erkennen, dat dan de Staat aansprakelijk is. Dat is mijn hoofdgrief tegen dit ontwerp, overigens zijn het betrekkelijk kleinigheden, maar hierin geloof ik dat het ontwerp niet goed is. Men heeft in art. 9 in het algemeen de bepaling opgenomen, dat de directeur van de Grootboeken altijd bevoegd is om, wanneer iemand een verrichting vordert bij de Grootboeken, het bestaan van zijn recht te doen aantoonen door de overlegging van de daartoe noodigc bescheiden. Maar wanneer dit zoo wordt opgevat, dat iemand dan steeds heeft te bewijzen dat hij, hoewel er uit het Grootboek niets van blijkt, niet iu gemeenschap met anderen zijn inschrijving heeft, dan zou dit in de practijk tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Men moet aannemen dat van art. 9 alleen gebruik zal worden gemaakt in die gevallen, waarin de directeur van de Grootboeken het gewettigd vermoeden heeft, dat al is iemand iugeschreven, er toch nog andere medegerechtigden zijn op zijn inschrijving. Wanneer, wat ik hoop, art. 9 op zoo beperkte wijze zal worden toegepast, dan is het gevaar waarop ik wees echter ver van denkbeeldig. De regeling die getroffen is, is in het belang van den Staat, want men moet niet vergeten, dat alle administratieve handelingen bij de Grootboeken zoo eenvoudig mogelijk zijn, omdat het publiek zoo weinig mogelijk bezwaar moet hebben tegen de verschillende administratieve handelingen. Wanneer nu echter door een overigens juiste regeling de mogelijkheid bestaat, dat schade door het publiek wordt geleden, dan komt het mij voor, dat de Staat die cventueele schade dan ook moet vergoeden. En daarom herhaal ik, dat ik hoop, dat de Regeering alsnog zal komen met een aanvulling van art. 75, opdat de aansprakelijkheid van den Staat verder wordt uitgebreid dan op dit oogenblik het geval is. Want ik voorzie, dat er gevallen zullen voorkomen, door deze over het algemeen gelukkig geslaagde regeling, waardoor personen, zonder dat zij eenigszins nalatig zijn in het zoo goed mogelijk behartigen van hun eigen rechten en belangen, toch door deze regeling schade zullen lijden. Deze regeling is per slot van rekening gemaakt in het belang van den Staat; daarom is het billijk, dat de Staat in al die gevallen die schade op zich neemt. De heer Kolkman, Minister van Financiën: Ik dank den geachten afgevaardigde uit Assen voor het woord van hulde dat hij heeft gebracht aan de samenstellers van dit wetsontwerp. Ik mag die hulde ook voor een deel reciproceeren, omdat de geachte afgevaardigde toch zeker wel in verschillende bepalingen van dit wetsontwerp zal hebben ontdekt datgene wat hij zou kunnen noemen zijn geesteskind. Er zijn toch in
(Minister Kolkman.) liet ontwerp bepalingen opgenomen die door den heer Treub indertijd zijn verdedigd en het doet mij genoegen, dat hij op dit oogenblik nog in de Kamer aanwezig is om aan de totstandkoming van deze wettelijke regeling te kunnen medewerken. De geachte afgevaardigde is begonnen met te zeggen, dat art. 8 een omslachtige administratie zou kunnen veroorzaken. Het eerste lid van dat artikel luidt: „Ieder schuldeiseher kan in ieder Grootboek slechts eene rekening te zijnen name hebben." Nu zal, zegt de geachte afgevaardigde, telkenmale dat een zelfde persoon een vrije en een gequalificeerde rekening te zijnen name mocht krijgen, door den directeur toestemming tot afwijking gegeven moeten worden. Mijnheer de Voorzitter! Het tweede en derde lid geven den directeur de bevoegdheid daaraan een mouw to passen. De directeur zal, zonder telkens uitdrukkelijk toestemming te geven, in gevallen als door den geachten afgevaardigde bedoeld, het houden van meer dan een rekening kunnen toelaten en dit ook zeker doen. Dit is een zaak die staat ter beoordeeling van den directeur. De geachte afgevaardigde heeft voorts gesproken over de quaestie der misstellingen. Mijnheer de Voorzitter! Ik erken, dat men, waar nu het positieve stelsel is aangenomen, de uiterste voorzichtigheid met het herstellen dier misstellingen zal moeten betrachten en ik wil dan ook dadelijk wel verklaren, dat ik straks ter verkrijging van meerdere zekerheid te dien aanzien het amendement van de Commissie van Rapporteurs zal overnemen, maar bovendien zullen in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 23, 1ste lid, van het ontwerp, verschillende eischen worden gesteld om het herstel van een misstelling met de noodige waarborgen te omringen. In het bereids samengestelde concept van dien maatregel komt te dezen aanzien de volgende bepaling voor: „Wanneer eene inschrijving, overschrijving of aanteekening van eenig recht, ten gevolge van verkeerde opgaven van partijen in de aanvraag, onjuist is geschied, wordt de fout hersteld op een schriftelijk, met redenen omkleed verzoek van den aanvrager, aan den directeur in te dienen. „Van de toestemming van dengene, te wiens name de inschrijving, of te wiens behoeve de aanteekening ten onrechte is gesteld, moet, voordat de fout hersteld wordt, zijn gebleken. „De directeur is bevoegd van den in het vorig lid gestelden eisch vrijstelling te verleenen met of zonder verplichting tot het stellen van zekerheid voor de geldelijke schade, die de Staat door de voldoening aan het verzoek zou kunnen lijden." I)e geachte afgevaardigde zal uit deze bepaling zien, dat wij zelf gevoeld hebben, hoe ernstig het zou zijn, als op lichtvaardige wijze met het herstel van misstellingen werd omgesprongen. Verder heeft de geachte afgevaardigde gesproken over de verklaring van erfrecht. Hij heeft mij met die verklaring een beetje in het ootje genomen en mij gevraagd, hoe ik het zal aanleggen om den notaris te doen verklaren, welke de woonplaats van den erflater is. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal er nu maar geen geestelijk adviseur bij halen, zooals de geachte afgevaardigde mij heeft aangeraden, om dit uit te maken, maar ik erken dat die verklaring voor den notaris een uiterst moeilijk op te lossen probleem zou zijn. Het zal hem echter zeer gemakkelijk vallen het op te lossen, als wij niet vragen naar de ,.woonplaats", maar naar de ..laatste woonplaats". Dit is natuurlijk ook de bedoeling geweest, maar, waar wij nu bemerken, dat zelfs een man als de heer Treub daaraan heeft getwijfeld, wensch ik thans te zeggen, dat ik deze wijziging in het ontwerp breng, dat in art. 14, 2de lid, onder a, in plaats van „woonplaats", wordt gelezen: „laatste woonplaats". Nu de verklaring van erfrecht. Die verklaring wordt' door den notaris niet afgelegd voor getuigen. Ik erken, en ben het met den geachten afgevaardigde eens, dat het een groote dwaasheid^ zou zijn wanneer de notaris ten aanhoore van twee getuigen moest verklaren, dat die en die persoon de
Vel 6T5.
2633
Tweede Kamer.
84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 41.
Voorschriften op de Grootboeken der Nationale Schuld.
(Minister Kolkman.) wettelijke erfgenaam zou zijn. Wettelijke bewijskracht tegenover den directeur heeft dan ook de verklaring van artikel 14 niet. Do geachte afgevaardigde heeft te recht ingezien, dat het laatste lid van art. 11 zulks ten eeneninale uitsluit. Dat artikel zegt, dat do erfgenamen, behoudens vrijstelling, een verklaring moeten overleggen, maar er staat nergens geschreven, dat die verklaring dat recht bewijst. Daarop komt het aan. Do verklaring van den notaris dient alleen om te zeggen, dat, na hetgeen anderen reeds hebben verklaard, hij, op grond van een door hem ingesteld onderzoek, de overtuigiug koestert, dat die verklaring van anderen do waarheid behelst. Verder kan daaromtrent niets worden verklaard, en waar nu bij die verklaring van erfrecht de directeur nog kan vorderen de overlegging van dio bescheiden welke hij meent, dat ter bevestiging van de uitspraak van den notaris noodig zijn, en, waar aan den anderen kant, wanneer de directeur ten onrechte weigert aan de verklaring van erfrecht gevolg te geven, de betrokken erfgenaam het recht zal hebben, den staat te dwingen zijn recht te erkennen, begrijp ik niet welke gevaren nog aan die verklaring van erfrecht kunnen verbonden zijn. Ik erken, dat er notarissen zijn — ik hoop dat het er weinigen zullen zijn — die het met hun plicht zoo nauw niet nemen, maar in de eerste plaats is de notaris, die zijn plicht niet gedaan heeft, strafbaar en in de tweede plaats zijn de rechten van partijen door het aan het oorspronkelijk art. 14 toegevoegde laatste lid gewaarborgd. De geachte afgevaardigde heeft gesproken over een verboden schenking tusschen man en vrouw en ik meen, voor zoover ik hem kon volgen, want er was eenig rumoer in de Kamer en ik kon den geachten afgevaardigde niet juist verstaan, dat hij daarbij dit geval voor oogen had, dat er een verboden schenking tusschen man en vrouw had plaats gehad en, hoewel het woord ,,schenking" in de akte was genoemd, toch de als gevolg van die nietige schenking gevraagde overschrijving in de Grootboeken was geschied. Inderdaad zal een dergelijke overschrijving moeten geschieden, tenzij den directeur uit de Grootboeken of uit de overgelegde bescheiden de nietigheid van de rechtshandeling is of kon zijn gebleken. Immers art. 22 van het ontwerp bepaalt uitdrukkelijk, dat, behoudens in evengenoemde gevallen, de directeur zich moet onthouden van een onderzoek naar de geldigheid van de ' rechtshandeling, die aan een tot hem gerichte aanvraag ten grondslag ligt. Een andere regeling is, zonder het verkeer in de ernstigste mate te belemmeren, niet mogelijk. Maar heeft nu de geachte afgevaardigde niet voorbijgezien de ictie tot terugboeking in art. 77 van het ontwerp geregeld ? Daar staat, dat, ingeval de overschrijving in de Groothoeken berust op een nietigen rechtstitel, zij, die gerechtigd zijn zich op de nietigheid te beroepen of de nietigverklaring te vorderen, een actie hebben tot terugboeking. Mij dunkt, dat daardoor hun recht, zooveel als in het positieve stelsel mogelijk is, is gewaarborgd. Het tweede geval, waarover de geachte afgevaardigde 6prak, betrof minderjarige kinderen, waarvan de moeder was getrouwd in gemeenschap van goederen met den vader en was komen te sterven. Nu zal de inschrijving, hoewel staande ten name van den vader, natuurlijk zijn het onverdeeld goed tusschen den vader en de minderjarige kinderen. Indien nu de voogd, in casu de vader, nalatig is voor de overschrijving ten name van de kinderen van het hun toekomende deel der inschrijving te zorgen, dan zal toch in elk geval de toeziende voogd — de geachte afgevaardigde heeft al gezegd, dat eenige juridische vrienden hem daarop opmerkzaam hadden gemaakt, en ik ben het met hen volkomen eens — moeten doen wat zijn plicht is en moeten verzoeken, dat die overschrijving ten name van do minderjarige kinderen geschiede. Anders zou de toeziende voogd zijn plicht niet doen. Nu moge in de artikelen van dit wetsontwerp dit geval niet met zoovele woorden zijn genoemd, het volgt zoozeer uit de algemeene rechtsorde en uit de verplichtingen, die in het Burgerlijk Wetboek aan den toezienden voogd zijn opgelegd bij nalatigheid of bij Handelingen der Staten-Generaal. — 1912—1913. — I I ,
(Minister Kolkman e. a.) plichtsverzuim van den voogd, dat het, dunkt mij, niet weersproken kan worden, dat aan den toezienden voogd moet wordeu overgelaten eventueel voor do belangen der kinderen te
waken. De heer T r e u b : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal natuurlijk niet meer in den breede ingaan op de verschillende punten die ik heb besproken. Wat betreft de verklaring van erfrecht, wil ik alleen constateeren, dat volgens de nadere toelichting die de Minister nu mondeling heeft gegeven, wij niet te doen hehben met een authentieke akte. Dat is van belang met het oog op de bewijskracht. In de Memorio van Toelichting werd eenige malen gesproken van een authentieke verklaring van erfrecht. Ik geloof, dat het juist is, dat, gelijk nu nader verklaard is, liet niet is een authentieke akte. In zooverre bestaat er tusschen den Minister en mij geen verschil van gevoelen, maar het scheen mij gewenscht dat uitdrukkelijk te constateeren. Overigens alleen een opmerking over de beperkte aansprakelijkheid van den Staat. De Minister heeft gezegd dat in het gtval dat een inschrijving zou zijn overgedragen ten gevolgo van een akte, die materieel ongeldig is—ik denk nu speciaal aan het geval van een verkoop of een schenking tusschen echtgenooten — de artt. 77 en 78 kunnen helpen, daar dan degeen die daardoor benadeeld zou zijn kan instellen een actie van terugboeking. Ik geloof niet, dat dat zal helpen, want die actie tot terugboeking is beperkt tot het geval dat degeen aan wien door die nietige of nietig verklaarbare overeenkomst de inschrijving is overgedragen, nog ingeschreven is. Het spreekt vanzelf — dat is het A B C van het positieve stelsel — dat wanneer de inschrijving weer is overgedragen aan een derde, tegen dien derde geen actie van terugboeking kan worden ingesteld. Wanneer werkelijk in strijd met de wet van deze bepalingen gebruik is gemaakt om een overschrijving te doen dio niet had mogen geschieden, maar die nu, ten gevolge van deze bepaling, toch door den directeur moet worden bewerkstelligd, kan men aan de actie tot terugboeking op de eenvoudigste wijze ontkomen door zijn inschrijving aan derden te veTkoopen. Vandaar dat ik meen, dat dit niet voldoende is. Wat nu betreft de quaestie, dat de minderjarigen, die ten gevolge van het overlijden van een der echtgenooten, die in gemeenschap van goederen waren getrouwd, mede eigenaren zijn geworden van de inschrijving, is het, dunkt mij, toch niet voldoende te verwijzen naar den toezienden voogd, die dan de aanteekening moet doen verrichten. Ik wil er slechts op wijzen, dat ik nergens in do wet kan zien, dat hij recht heeft een aanteekening te verlangen en met welke stukken hij daarbij zou moeten komen, maar, ik wil nog eens herhalen, dat ik in den laatsten tijd, om de zeer begrijpelijke reden, dat ik aanhoudend met de Invaliditeitswet mij heb moeten bezighouden, geen gelegenheid heb gehad dit ontwerp in de finesses na te gaan, zoodat het best mogelijk is, dat er een artikel in voorkomt, waarin deze zaak geregeld wordt. Men kan dit geval echter met andere uitbreiden, onder andere met dat van iemand, die onder curateele wordt gesteld. Dan wordt het nog moeilijker. Gesteld dat de curateele is uitgesproken, maar niet is aangeteekend; nu verkoopt de onder curateele gestelde zijn kapitaal op het Grootboek en dit wordt overgeschreven. Wanneer nu daardoor schade wordt geleden, is dan de Staat aansprakelijk? Ik meen derhalve, dat deze quaestie nog niet voldoende is opgehelderd, maar ik ben er van overtuigd, dat indien zoo'n geval zich voordoet en de Staat do schade niet vergoedt, er ongetwijfeld een aanvulling of een wijziging van de wet zal plaats hebben, waardoor de aansprakelijkheid van den Staat ruimer wordt geregeld. Ik erken, dat net op het oogenblik niet mogelijk is in een dergelijke ingewikkelde materie, door terloops opgeworpen amendementen wijzigingen te brengen; dit verlang ik ook niet; maar ik meende toch, dat het van belang was deze opmerkingen te maken, aangezien ik vermoed, dat er zich gevallen zullen voordoen, waarbij, in verband met dit ontwerp, de aansprakelijkheid van den Staat, beter zal moeten worden geregeld.
2634 8 W e VERGADERING. — 5 MAART 1913. 41.
Voorschriften op do Grootboeken der Nationale Schuld.
(Minister Kolkman e. a.) De heer Kolkman, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Do geachte afgevaardigde is zooeven teruggekomen op de artt. 77 en 78 en heeft gezegd, dat de actie tot terugboeking van een beperkte strekking is en zij, tegen wie dio ftctio zou kunnen ingesteld worden, zich door spoedigen verkoop van de inschrijving kunnen dekken. Dit is juist en ia het positieve stelsel niet anders mogelijk. Wanuecr de nieuwe verkrijger to goeder trouw is geweest, is het instellen der actie niet meer mogelijk. Maar die mogelijkheid bestaat wel wanneer do evenbedocldo verkrijger to kwader trouw was, want er staat uitdrukkelijk, dat indien bewezen is, dat de verdere verkrijgers te kwader trouw zijn, de actie ook tegen hen zal ingesteld kunnen worden. Een andero vraag van den geachten afgevaardigde was, welke 6tukken zullen moeten geproduceerd worden door den ioezienden voogd om den directeur tot de gewenschte boeking te nopen. Wel, laat hij volstaan met de beroemde verklaring van erfrecht over te leggen. Als de toeziende voogd met dergelijko verklaring bij den directeur komt, zal dit voldoende zijn om de rechten van de minderjarige erfgenamen te waar. borgen. , Én wat betreft de curateele, het wetsontwerp bevat een 'artikel hetwelk bepaalt dat, wanneer een vordering tegen iemand wordt ingesteld, daarvan onmiddellijk kan worden kennis gegeven aan de directie der Grootboeken en dat daarvan dan aanteekening wordt gehouden, en dat, zoolang daaromtrent verder nog geen beslissing is genomen door den rechter, de bevoegdheid van den ingeschrevene wordt geschorst. Ik geloof, dat gedurende de procedure betrettendo de onder-curateele-stelling dit artikel zeer goed kan worden toegepast en dat dus de rechten van degenen, wien ze toekomen, zijn gewaarborgd. De algemecne beraadslaging wordt gesloten. De artt. 1 tot en met 13 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Door de Regeering is in art. 14 een wijziging aangebracht, strekkende om in de ;2dc alinea, sub a, vóór „woonplaats" in te voegen „laatste". Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeker iiaar gevoelen mede te deelcn omtrent deze Regeeringswijziging. De heer de Meester, voorzitter van de Commissie van Raporteurs: Mijnheer de Voorzitter! Voor zoover de leden der lommissie aanwezig zijn, achten zij de door de Regeering in dit artikel aangebrachte wijziging een verbetering. De Commissie heeft derhalve daartegen geen bezwaar.
f
Het gewijzigd art. 14, zoomede de artt. 15 tot en met 20 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 21, luidende: , , 1 . Vcor alle verrichtingen bij de Grootboeken, waarvoor naar de bepalingen van deze wet of van de in deze wet bedoelde algemeene maatregelen van bestuur de toestemming van de belanghebbende personen wordt vereischt, kan die toestemming worden vervangen door een in kracht van gewijsde gegaan of voorloopig uitvoerbaar verklaard vonnis, waarbij die verrichting wordt bevolen. 2. Met afwijking van de gewone regelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal, indien de gedaagde niet verschijnt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter, alvorens op den eisch uitspraak te doen, bevelen, dat de directeur tot het geven van inlichtingen worde opgeroepen. 3. De rechter is bevoegd naar aanleiding der verstrekte inlichtingen zoodanige oproepingen, plaatsing daarvan in nieuwspapieren of andere maatregelen te bevelen als hij in het belang van den gedaagde noodig oordeelt.
(Tan Lenucp e. a.) 4. De uitspraak zal worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak gewezen, waartegen geen verzet wordt toegelaten." De heer van Lennep: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil den Minister een vraag doen naar aanleiding van het bepaalde in art. 21, sub 2: „Met afwijking van do gewone regelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal, indien do gedaagde niet verschijnt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, do rechter, alvorens op den eisch uitspraak te doen, bevelen, dat de directeur tot het geven van inlichtingen worde opgeroepen." I n art. 7G van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het geval geregeld, dat de gedaagde niet verschijnt, wanneer er één gedaagde is, maar art. 79 voorziet in het geval, dat van meerdere gedaagden er 1 of meer wel verschijnen en 1 of meer niet. Ik wil nu den Minister vragen of, wanneer dit laatste het geval is, wanneer er dus meerdere gedaagden zijn, waarvan er een of meer wèl verschijnen en waarvan er een of meer niet verschijnen, of dan de rechter de verplichting en de bevoegdheid heeft die in 2 en 3 van dit artikel zijn uitgedrukt. Ik meen dat dit wel het geval is, maar ik zou gaarne een bevestiging daarvan ontvangen. Misschien zou het beter zijn, indien, in plaats van: „indien de gedaagde niet verschijnt", werd gelezen: „indien niet alle gedaagden verschijnen". Dan zou de quaestie geheel ondervangen zijn. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken, a. i. Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat het niet twijfelachtig is. De zin van de bepaling is deze: dat ook indien van de gedaagden slechts één of meer niet verschijnen, deze bepaling haar toepassing vindt. Er is echter geen bezwaar om dit uitdrukkelijk te vermolden. Maar dan zou men het best doen te zeggen: ..indien de gedaagde niet verschijnt of van meerdere gedaagden één of meer niet verschijnen". Ik geloof dat het dan op de zuiverste wijze is uitgedrukt, en wijzig het artikel in dien zin. De Voorzitter: Door de Regeering is in art. 21, 2de lid, de volgende wijziging aangebracht: I n den derden regel worden achter het woord „verschijnt" ingevoegd de woorden: „of van meer gedaagden één of meer niet verschijnen". Mag ik de Commissie van Rapporteurs verzoeken haar oordeel over deze Regeeringswijziging mede te deelcn? De heer de Meester, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! Tegen deze Regeeringswijziging bestaat bij de Commissie geen bezwaar. De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigd art. 21 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 22 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 23, luidende: , , 1 . Bij algemeenen maatregel van bestuur worden bepaald de wijze en voorwaarden waarop misstellingen in de Grootboeken, die het gevolg zijn van verkeerde opgaven van partijen, op haar verzoek worden verbeterd. 2. Misstellingen in de Grootboeken, welke niet ontstaan zijn ten gevolge van handelingen van partijen, worden ambtshalve verbeterd.", waarop door de Commissie van Rapporteurs is voorgesteld een amendement, strekkende om in het tweede lid de punt aan het slot te vervangen door een kommapunt, en daarop te doen volgen: „de verbetering wordt door den directeur geparafeerd".
2635 81ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. Alt
Voorschriften op do Grootboeken der Nationale Schuld.
(de Meester e. a.)
(Treub e. a.)
De heer de Meester ontvangt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Daar de Minister'van Financiën reeds heelt verklaard voornemens te zijn het amendement over te nemen, schijnt ampele toelichting overbodig. Do bedoeling Tan dit amendement is eenvoudig, dat de \erbeteriug van misstellingen in do Grootboeken niet met ruimo hand zal geschieden, die verbetering zooveel mogelijk met waarborgen te omkleeden en wel in dien zin, dat zal blijken dat do verbetering heelt plaats gehad met medeweten en goedvinden van den directeur.
vreemding of verpanding van die kapitalen de medewerking van den bewindvoerder noodig heelt, maar al zal hierdoor zijn gewaakt voor de belangen van de rechthebbenden op inschrijvingen op het Grootboek, die volgens het oordeel van den erflater niet behoorlijk in staat zijn voor hun eigen belangen op te komen, het is toch wel eenigszins bedenkelijk wanneer op dergelijke wijze voor meerdere generaties achter elkander wettelijke inschrijvingen Grootboek kunnen worden onvervreemdbaar verklaard. Het kan zich voordoen — en de heer Minister van Flnan. ciën als oud-notaris zal willen toegeven, dat het herhaaldelijk zal voorkomen — dat in het testament aan den bewindvoerder de verplichting is opgelegd om het kapitaal op het Grootboek te laten staan. Nu moeten wii het geval stellen, dat er een testament is waarin die verplichting aan den bewind» voerder is opgelegd, bijv. voor 100 jaar. Het Burgerlijk Wetboek laat dat toe, want het zegt, dat men een bewind kan instellen, hetzij voor het leven, hetzij voor een bepaalden tijd, en 100 jaar is ook een bepaalde tijd. Nu heb ik gemeend, dat het gewenscht is het effect dan voor het Grootboek eenigszins te beperken en te bepalen, dat als het bewind ingesteld is voor het leven van hem die krachtens testament eigenaar wordt op het oogenblik dat het testament in werking treedt, gedurende het leven van dien persoon de kapitalen niet kunnen worden vervreemd zonder medewerking van den bewindvoerder, maar dat als het een bewind voor bepaalden tijd is het voor hoogstens 30 jaar voor het Grootboek effect zal hebben. Ik meen, dat die termijn al zeer ruim is genomen. Zooals het artikel nu is geredigeerd komt men er toe, al is het zonder die eigenlijke bedoeling, om kapitalen op het Grootboek die onder bewind zijn gesteld, terwijl de verplichting is opgelegd ze er op te laten, in strijd met de uitdrukkelijke bepaling van het Burgerlijk Wetboek onvervreemdbaar te verklaren, iets wat bij het Burgerlijk Wetboek verboden is to doen bij testament. Op die manier zou dat toch langs een omweg toegelaten worden en mijn amendement heeft geen andere strekking dan om dat te voorkomen. Ik ben overtuigd, dat de Kamer het, wat de zaak betreft, unaniem met mij eens zal zijn.
Voorgesteld door de Commissie van Rapporteurs, maakt dit amendement van rechtswege een onderwerp van beraad* slaging uit. De heer Kolkman, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Ik verklaar dit amendement over te nemen. De Voorzitter: Daar het amendement door de Regeering is overgenomen, maakt het als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging meer uit. Er bestaat bij de Commissie van Rapporteurs zeker geen bezwaar tegen de door de Regeering aangebrachte wijziging 1J De heer de Meester, voorzitter van de Commissie van R a p . porteurs: Neen, Mijnheer de Voorzitter. De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigd art. 23 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artt. 24 tot en met 3-1 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 35, luidende: „Inschrijvingen door den erflater overeenkomstig artikel 1066 van het Burgerlijk Wetboek onder het beheer van een of meer bewindvoerders gesteld, kunnen, zoolang dat beheer duurt, niet rechtsgeldig door de eigenaren worden vervreemd of bezwaard dan met toestemming van de bewindvoerders. Zoolang het beheer duurt, zal geen overschrijving geschieden, dan op aanvraag van do eigenaren met medewerking van de bewindvoerders.", waarop door de heeren Treub, Ketelaar, Teenstra, Tydeman, de Beaufort, Marchant, Goeman I3orgesiu3, Januink, Roessingh en de Klerk een amendement is voorgesteld, strekkenda om het artikel te lezen: „Inschrijvingen door den erflater overeenkomstig art. 1066 van het Burgerlijk Wetboek onder het beheer van een of meer bewindvoerders gesteld, kunnen niet rechtsgeldig door de eigenaren worden vervreemd of bezwaard dan met toestemming van de bewindvoerders. „Deze toestemming wordt vereischt zoolang het beheer duurt, indien het voor het leven van de eigenaren of van een of meer hunner of voor ten hoogste dertig jaar is ingesteld. Is het beheer voor langeren tijd ingesteld, dan wordt de toestemming van de bewindvoerders niet meer vereischt na verloop van dertig jaar sedert het overlijden van den erflater. „Zoolang de toestemming van de bewindvoerders vereischt is, zal geen overschrijving geschieden dan op aanvraag van de eigenaren met medewerking van de bewindvoerders. Do heer Treub ontvangt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter!'Ik kan bij de toelichting van het amendement kort zijn en ik hoop dat het denkbeeld, dat daarin is belichaamd, bij de heeren een goed onthaal zal vinden. Over het algemeen ben ik van oordeel, zooals ik reeds bij de algemeene beschouwingen heb gezegd, dat men een goede regeling heeft getroffen, volgens welke men, als kapitalen op het Grootboek onder bewind zijn gesteld, voor de ver-
De Voorzitter: Voorgesteld door tien leden, maakt het amendement van rechtswege een onderwerp van beraadslaging uit. Do heer van Sassc van Vsselt: Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel veel voor het amendement. Uit hetgeen ik bij de behandeling van do begrooting voor Justitie voor dit jaar heb gezegd, kon reeds blijken, dat, wat de voorstellers van het amendement wenschen, op mijn instemming kan rekenen, want door de aanneming daarvan zal zeker een belangrijke verbetering worden aangebracht in het testamentaire bewindvoerderschap van art. 1066 van het burgerlijk wetboek. Zooals dat artikel nu luidt, bestaat toch de mogelijkheid, dat de eigenaar beschikt over kapitalen, die onder bewind zijn gesteld zonder dat de bewindvoerder er iets tegen kan doen. Het wil mij echter voorkomen, dat het amendement van de geachte voorstellers eenigszins dient te worden gewijzigd, want zooals het is geredigeerd, kan het geval zich voordoen, dat de onvervreemdbaarheid van de kapitalen, die hier worden bedoeld, langer kan duren dan den tijd van dertig jaar, en dit zoude ik met den geachten afgevaardigde uit Assen bedenkelijk vinden. Ik meen daarom dat in de laatste zinsnede van de tweede alinea van het amendement een kleine wijziging moet worden gebracht, waardoor de bedoeling van de voorstellers beter tot haar recht zal komen en het amendement alzoo zal worden verbeterd. Ik heb hierbij op het oog het geval, dat het bewindvoerderschap is ingesteld voor verschillende generaties van eigenaren; voor dat geval behoort toch ook vast te staan, dat de onvervreemdbaarheid van het kapitaal niet lager dan dertig jaar duren mag. Ik hoop daarom, dat de geachte afgevaardigde uit Assen' het amendement in zooverre zal willen wijzigen, dat ook voor dat geval de strekking daarvan tot haar recht komt.
2636 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting.
(Minister Kolkman e. a.)
(Kooien e. a.)
Do heer Kolkman, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Het amendement op art. 35 beoogt den eisch van toestemming der bewindvoerders te beperken tot een tijdperk van dertig jaren, ook indien bet bewind voor langer dan dertig jaren is ingesteld. Hierbij moet zijn uitgegaan van de stelling, dat het bewind, hetwelk voor een bepaalden tijd is ingesteld, blijft voortduren, wanneer de erfgenaam of legataris binnen het bepaalde tijdvak komt te sterven. Deze stelling is echter betwist. En nu heb ik tegen het amendement dit bezwaar, dat hierdoor deze twistvraag, die ten opzichte van de beteekenis van art. 1066 Burgerlijk Wetboek bestaat, bij deze regeling in het algemeen zou worden beslist. Er zijn schrijvers, bijv. Opzoomer, die meenen, dat de vorenbedoelde stelling, juist is, maar anderen bijv. Diephuis en Land beweren, dat zij onjuist is en dat het bewind in ieder geval vervalt bij het overlijden van den erfgenaam of legataris, aan wien net goed toebehoort, omdat het niet toelaat* baar is te achten, dat het beheer en de eigendom tot in de verste toekomst van elkander kunnen gescheiden worden. Maar boe dat nu ook zij, ik geloof, dat wij het, zonder in het door mij aangegeven bezwaar te vervallen, onmiddellijk eens kunnen worden en dan behoeven wij er niet lang over te raten. Laten wij eenvoudig bepalen, dat het bewind zal uren ten langste zoolang de erfgenaam of legataris leeft. Degene, die een bewind instelt, behoeft zich niet te bemoeien met de erfgenamen van zijn erfgenamen, en als wij het daaromtrent eens zijn is het volkomen duidelijk en volkomen juist indien wij in het artikel zetten, dat het bewind alleen kan duren zoolang — het kan ook korter duren — als de erfgenaam of legataris leeft. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb hier een redactie, die, naar ik meen, aan de bezwaren van den heer Treub te gemoet komt, en die ik de eer heb op uw bureau te deponeeren.
De beraadslaging wordt gesloten en het gewijzigde art. 35 zonder hoofdelijke stemming nangenomen.
S
Do Voorzitter: Door de Regeering is een wijziging gebracht in art. 35, zoodat het zal worden gelezen: „Inschrijvingen door den erflater overeenkomstig artikel 1066 van het Burgerlijk Wetboek onder het beheer van een of meer bewindvoerders gesteld, kunnen, zoolang dat beheer duurt, en de erfgenamen of legatarissen leven, niet rechtsgeldig door de eigenaren worden vervreemd of bezwaard dan met toestemming van de bewindvoerders. „Zoolang de toestemming van de bewindvoerders vereischt is, zal geen overschrijving geschieden dan op aanvraag van de eigenaren met medewerking van de bewindvoerders." De heer Treub: >~u door deze redactiewijzigipg geheel aan de strekking van het amendement is voldaan, is er voor mij geen aanleiding het amendement te handhaven en heb ik de eer het in te trekken. Ik wensch hieraan alleen nog iets toe te voegen oin alle mogelijke misverstand dat later zou kunnen ontstaan uit den weg te ruimen. De Minister heeft zooeven gezegd, dat door deze regeling het bewind niet langer zou kunnen duren dan voor één generatie. Om het precies te zeggen, zou men het zoo moeten uitdrukken, dat het effect dat het bewind heeft voor de overschrijving van kapitaal op de Grootboeken, niet langer zal kunnen duren dan één generatie. Ik zeg dit alleen, omdat later in geval van een proces men achter de uitspraak die is gedaan veel meer zou kunnen gaan zoeken dan de bedoeling is. Met de aangebrachte wijziging ben ik ten volle bevredigd. De Voorzitter: Aangezien het amendement van den heer Treub c.s. is ingetrokken, maakt het als zoodanig geen onderwerp van beraadslaging meer uit. _ Mag ik het oordeel van de Commissie van Rapporteurs vernemen over de aangebrachte regeeringswijziging?
E
De heer de Meester, voorzitter van de Commissie van Raporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie heeft geen ezwaar tegen de aangebrachte wijziging.
De artt. 36 tot en met 90 en de beweegreden worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemniing aangenomen. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
II. wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting (47). De heer Kooien, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, brengt het volgende verslag uit: In handen van de Commissie is gesteld een adres van het bestuur van den Restaurateurs, en Koffiehuishouders-Bond, gevestigd te Rotterdam, waarin breedvoerig wordt betoogd, dat bet noodzakelijk is om ook de restaurateurs en koffiehuishouders in het thans aan de orde zijnde wetsontwerp te betrekken, op de gronden die menigvuldige keeren hiervoor zijn aangevoerd. TJw Commissie stelt voor dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage voor de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. De Voorzitter: Mijn Heeren! Door den heer Treub en negen andere leden is een amendement ingediend, waarin behandeld wordt het hoofdpunt dat bij de schriftelijke behandeling van dit wetsontwerp bij de algemeene beschouwingen is ter sprake gebracht. Om dubbele discussie te vermijden, heb ik de eer aan de Kamer voor te stellen geen algemeene beschouwingen te houden en alles te brengen bij de behandeling van art. 1 en het daarop voorgestelde amendement. Daartoe wordt besloten. Beraadslaging over art. 1, luidende: ,,In de wet van 16 April 1896 (Staatsblad n \ 72) tot regeIing der personeele belasting, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 December 1909 (Staatsblad n°. 381) wordt artikel 11, § 2, gelezen: „De huurwaarde van perceelen en gedeelten van perceelen, uitsluitend dienende _ tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen niet vallende onder artikel 33, § 1, tot winkel of lokaal tot uitstalling, wordt slechts voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. Als te dienen tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, worden alleen beschouwd de inrichtingen, waar doorgaans voor reizigers gelegenheid is tot logies per nacht. De vermindering van huurwaarde ten behoeve van verhuurders van gemeubelde woningen is slechts toepasselijk op de woningen, welke op badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden doorgaans niet dnn gedurende een korten tijd van het jaar worden verhuurd.", waarop een amendement is voorgesteld door de heeren Treub, de Klerk. Ketelaar, Heemskerk, Janssen, Aalberse, van Lennep, de Vlugt, Drucker, de Meester en Goeman Borgesius, strekkende om: a. in de considerans, achter het woord „logementhouders", te voegen: „koffiehuishouders en restaurateurs"; b. in het eerste lid van het in art. 1 genoemde art. 11, § 2, achter het woord „logementhouder" te voegen: „koffiehuishouder of restaurateur"; c. het tweede lid van dat artikel te doen vervallen.
Vol 676.
2637
Tweede Kamer.
84ste V E R G A D E R I N G . — ö MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting.
De heer Trcub ontvangt het woord tot toelichting van het amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Zooals reeds door u is opgemerkt, behandelt dit amendement de zaak waaraan in de gewisselde stukken het grootste deel der ulgemeene beschouwingen is gewijd. Iu de Memorie van Antwoord worden door de Begeering naast de financieele quaestic, die natuurlijk bij deze zaak is gemoeid, een aantal argumenten gebruikt die daarmede in meer verwijderd verband staan, ten einde duidelijk te maken, waarom het wel wenschelijk is in de wet op de personeele belasting een wijziging te brengen ten behoeve van «Ie hotelhouders, maar niet van de koffiehuishouders en restaurateurs. Het wil mij voorkomen, dat dit betoog, strek* kende om tweo zoo nauw verwant© bedrijven op zoo verschillende wijze te behandelen — nog meer verschillend dan de bestaande wet reeds doet — niet zeer is geslaagd. In de eerste plaats wordt door de Regecring weersproken de in het Voorloopig Verslag geuite bedenking, dat men er niet op kan rekenen, dat de personeele belasting van de koffiehuishouders en restaurateurs door hen zal worden afgewenteld op hun cliënteele. De Minister van Financiën zegt op bladz. 1 van de Memorie van Antwoord, dat hij niet kan toegeven, dat deze afwenteling in de meeste gevallen niet tot haar recht zal komen. De koffiehuishouder — zoo meent de Minister — zal de belasting wel weten te leggen op den prijs van de consumtie-artikelen, daarentegen zou naar het oordeel van den Minister deze afwenteling ten aanzien van de inrichtingen welke deze wetsvoordracht op het oog heeft veel moeilijker zijn. Waarom, dat is mij niet heel duidelijk. Ik zou zeggen, dat de afwenteling voor de hotelhouders juist veel gemakkelijker is. Waar het consumtiebedragen geldt die vaak niet meer dan een kwartje, een dubbeltje of nog minder beloopen, zal van een afwenteling van de belasting veel minder terechtkomen dan bij hotelrekeningen, die toch over het algemeen wel eenigszins hooger zullen zijn. De redeneering van deu Minister moet dus veeleer worden omgekeerd. Evenmin heb ik kunnen begrijpen, welke reden de Minister kan gehad hebben op bladz. 3 van de Memorie van Antwoord uitdrukkelijk als zijn meening uit to spreken, dat verhuurders van gemeubileerde kamers behoudens enkele uitzonderiugen wel nooit in staat zullen zijn de personeele belasting op hun huurders te verhalen. Ik zou noch de eene, noch de andere stelling willen onderschrijven; alles zal zoozeer van de omstandigheden afhangen, dat men de geheele quaestie van de afwenteling er buiten kan laten en men zich op het standpunt moet stellen, dat men h i e r i n den regel te doen heeft met een directe belasting in dien zin, dat zij drukt op dengene die haar heeft te betalen. Vandaar dat ik het algemeene betoog, dat het aan hotelhouders en verhaarden van gemeubileerde kamers niet mogelijk zou zijn om de belasting af te wentelen en aan restaurateurs en koffiehuishouders wel, niet geslaagd acht en het mij beter schijnt daarvan af te zien en te zeggen, dat, waar die afwenteling in beide gevallen kan voorkomen, dit altijd wel even veel of even weinig het geval zal zijn, zoodat dit h'er een verschil van behandeling door den fiscus niet zou recht* vaardigen. I n de tweede plaats heeft de Minister gezegd, dat men or op moet rekenen, dat in de plaatsen, die hij meer speciaal op het oog had, badplaatsen en andere lustoorden, do hotels een groot gedeelte van het jaar ledig staan. Dit geldt dus alleen voor bepaalde hotels, maar nu zegt de Minister op bladz. 2 van de Memorie van Antwoord: „ l i e t hotel in eene plaats waar het geheele jaar door vertier is zal niet, zooals dat op eene badplaats, de wintermaanden behoeven te sluiten, maar daar staat tegenover, dat het badplaatshotel in het zomerseizoen rekenen kan op een druk bezoek en daarbij de bezoekers flinke prijzen laat betalen." Nu zou ik in do eerste plaats willen zeggen, dat als het ar
meent, dat het practisch volkomen juiste argument, dat hij hezigdo, dat een hotel, dat niet is een seizoen-hotel, het geheele jaar door ook niet vol is, niet evenzeer geldt voor koffiehuizen, die het geheele jaar door in volle bedrijf zijn, en of men ook daarvoor niet juist zou oordeelen, wanneer men aannejint, dat de meeste grooto koffiehuisbedrijven slechts gemiddeld 1/3 van hun capaciteit benutten. Vandaar dat ook deze tegenstelling tusschen hotels en koffiehuizen niet opgaat. De hotelhouders hebben niet altijd hun volle capaciteit in gebruik, zij zijn zeer tevreden wanneer zij gedurende het geheele jaar de helft van hun logeerkamers bezet hebben. Het argument geldt echter mutatis mutandis voor koffiehuizen evenzeer. Nu zegt de Minister, dat op de badplaatsen en lustoorden na het einde van het seizoen de hotels worden ontruimd, maar dit geldt voor koffiehuizen ook, alleen zal men den inboedel van de hotels wel laten staan, dat is daar ook het eenige verschil en dat is niet groot. Het doel van de vrijstelling die de Minister bedoelt bij dit wetsontwerp te geven, zou voor de badplaats-hotels veel gemakkelijker bereikt worden, wanneer de Minister kon besluiten de vrijstelling te geven aan die perceelen die gedurende eenige maanden in het jaar volkomen ongebruikt blijven, ook al zijn zij niet geheel zonder meubels. Hotels en koffiehuizen op badplaatsen staan overigens in dit opzicht gelijk, beide worden in den winter gesloten. Nu zegt de Minister verder, dat het niet onbillijk is, dat koffiehuizen hooger belast worden, want de huurwaarde zal wel in overeenstemming zijn met het bedrijf. Dit geldt nog eer voor hotels dan voor koffiehuizen. Iedereen kent ze wel die kleine bierhuizen, waar men in een betrekkelijk kleine ruimte een groot debiet heeft, daartegenover staan verschillende koffiehuizen, die in verband met hun restaurant een groote ruimte noodig hebben. Een groot gedeelte van den dag blijft die groote ruimte geheel of grootendeels ongebruikt. Ik geloof, dat de Minister zich wel wat gemakkelijk van de zaak afmaakt als hij zegt: een wiskundig verband tusschen huurwaarde en debiet is er wel niet, maar toch is er wel een verband. Waar men er voorts op gewezen heeft, dat het onbillijk is om do restaurateurs en koffiehuishouders anders te behandelen dan de hotelhouders, zegt de Minister dat men voorzichtig moet zijn en geen onbillijkheden moet scheppen bij nieuwe belastingen, maar dat men niet verplicht is om elke onbillijkheid op te heffen bij bestaande belastingen, want by do bestaande belastingen kan men aannemen dat de nadeelen door de accomodatie in meerdere of mindere mate zijn opgeheven. Iedereen zal tot op zekere hoogte die stelling wel willen onderschrijven, maar wat doet de Minister? Door een adres, dat ons hedenmorgen heeft bereikt, is er al op gewezen, dat volgens de bestaande regeling van de personeele belasting, hotelhouders gunstiger worden behandeld dan restaurateurs en koffiehuishouders. Het is algemeen bekend dat toch al de hotelhouders aan de restaurateurs en koffiehuishouders concurrentie aandoen. De Minister heeft dit nu zoo opgevat, dat hij zegt: wanneer de hotelhouder heeft een ruimte waarin hij ook personen toelaat die niet bij hem logeeren, dan zal die ruimte worden aangemerkt als een koffiehuis. Nu behoeft men niet te denken aan fraude, verkeerd opgeven of ontduiking van belasting, om te weten dat het herhaalde malen voorkomt, vooral in de provinciesteden, dat degeen die in een hotel logeert, zijn vrienden of kennissen vraagt om bij hem in het hotel te komen; het is volkomen in overeenstemming met de wet wanneer hij als gast van den hotelhouder eenige vrienden medebrengt en daar onthaalt. Daardoor wordt de kamer waar dit geschiedt nog niet tot koffiehuis. En wat doet nu de Minister? Terwijl de hotelhouders op dit oogenblik toch al gunstiger worden behandeld dan restaurateurs en koffiehuishouders, omdat hotels slechts worden aangeslagen voor de helft van de huurwaarde, gaat de Ministor dit verschil nu nog <m>oter maken. Wanneer de Minister op bladz. 2 van de Memorie van Ant-
Handelingen der Staten-Generaal. — 1912—1913. — I I . .
2638 84ste V E R G A D E R I N . — 5 MAART 1913. 47.
(Treub.)
Wijziging van de vret
regeling der porsoneele belasting.
(Treub e. a.)
•woord zegt, dat men voorzichtig moet zijn om geen onbil- de geheole zaak niets te doen, maar nu hij haar eenmaal lijkheden te «Leppen bij nieuwe belastingen, zal men nu entameerde, had dit financieele argument er niet toe mogen toch ook voorzichtig moeten zijn om niet bij wijziging van leiden een bestaande onbillijkheid nog grooter te maken. een bestaande belasting, de bestaande onbillijkhedcu nog te Hierbij zal ik het voor het oogenblik laten. vergiooten. En dat doet de Minister hier. Vandaar dat ik geloof, dat dit argument van den Minister eer tegen dan De Voorzitter: Voorgesteld door tien leden, is het amenvóór deze regeling pleit. dement voldoende ondersteund en maakt aldus een onderEindelijk is in 0113 amendement voorgesteld om de tweede werp van beraadslaging uit. alinea van art. 11 van het wetsontwerp te doen vervallen. In die alinea staat: „Als te dienen tot uitoefening van De heer de Joüf? (Hoorn): Mijnheer de Voorzitter! Na de bet bedrijf van logementhouder, worden alleen beschouwd uitvoerige toelichting van den heer Treub kan ik zeer kort de inrichtingen, waar doorgaans voor reizigers gelegenheid zijn. De geheele Kamer zal het ongetwijfeld met mij een* is tot logies per nacht." zijn, dat door de verbetering, die door den Minister met d i t Laat ik er dadelijk bijzeggen, dat het allerminst de be- wetsontwerp in de heffing der personeel© belasting is aandoeling is van de voorstellers om hierin eenige wijziging te gebracht, voor de hotelhouders een onrecht wordt opgebrengen, doch wij meeneu dat deze bepaling geheel over- heven, dat ontwijfelbaar in de oude regeling van de persobodig is, en te meer overbodig wordt na deze wetswijziging. neele belasting lag. Dat thans voor hotelhouders de belasWat zal het gevolg zijn wanneer deze alinea wordt wegge- tiug tot een-derde van de belastbare huurwaarde wordt nomen? Dau blijft er staan dat de huurwaarde van percee- teruggebracht, doet te sterker uitkomen, dat de Minister len en gedeelten van perceelen, uitsluitend dienende tot dezelfde voordeden had moeten toekennen aan de iestaurauitoefening van het bedrijf van logementhouder, waarbij teurs en koffiehuishoudors. Bij vorige beraadslagingen in dan volgens ons amendement zou komen van koffiehuishou- de Kamer heeft de Minister reeds herhaaldelijk te kennen der en restaurateur, slechts voor een derde als belastbare gegeven, dat ook hij voelt, dat voor restaurateurs_en koffiehuurwaarde woidt aangemerkt. Wat is nu de tweede alinea? huishouders de regeling niet billrjk was en indien ik mij Dat is niets anders dan een wettelijke omschrijving van het- goed herinner, heeft de Minister indertqd op het verzoek geen wat uitsluitend bestemd is om te dienen als hotel. van de restaurateurs en koffiehuishouders een regeling geMijnheer de Voorzitter! Waar hier aan de belasting- troffen, waarbjj het vergunningsrecht bij de schatting van mnbienaieu do taak wordt opgelegd om uit te maken wat een de belastbare huurwaarde buiten rekening wordt gelaten, badplaats, een lustoord en een ontspanningsoord is zullen zij maar dit is niet anders gebleken te zyn dan een denkbeeldig ook wel, zolder dat hun dit in de wet wordt gezegd, weten voordeel. In een staat dien wij verledon jaar hebben ontvanwat voor gedeelte van een huis bestemd is voor hotel en wat gen bij een adres van koffiehuishouders te Rotterdam, waarniet. Ik acht voor dit ééne punt een aanwijzing dan ook by de heer Loos eerste onderteekeuaar was, blykt, dat absoabsoluut overbodig, een aanwijzing die bovendien niets geeft, luut geen vermindering van belasting heeft plaats gehad, want waar de eerste alinea zegt: dat voor tal van groote restaurateurs en koffiehuishouders ,,De huurwaarde van perceelen en gedeelten van perceelen, de aanslag niet verminderd is en dat alleen voor kleinere uitsluitend dienende tot uitoefening van liet bedrijf van zaken, waar een aanmerkeljjko verkoop van sterk alcohollogementhouder, tot uitoefening van het bedrijf van ver- houdende dranken plaats had, een kleine vermindering is huurder van gemeubelde woningen niet vallende onder artikel ingetreden, die men bij de groote zaken niet heeft gehad. o3, § 1, tot winkel of lokaal tot "uitstalling, wordt slechts voor Nu zegt de Minister, dat het groote bezwaar waarom door een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt.", hem niet wordt voorgesteld de restaurateurs te helpen, is luidt de tweede: het financieele bezwaar. Hij kan het halve millioen slecht „Als te dienen tot uitoefening van het bedrijf van loge- missen. En nu komt een eenigszins zonderlinge argunienmenthouder, worden alleen beschouwd de inrichtingen, waar tatie om goed te praten dat deze regeling niet getroffen doorgaans voor reizigers gelegenheid is tot logies per nacht.' wordt. De Minister zegt: Als men deze tweede alinea nu eens heel scherp nam, zou „Argumenten van financieelcn aard mag men niet aanei staan, dat alleen de slaapkamers moeten worden genomen voeren, zoo wordt verder in het Verslag nog in het algemeen onder de inrichtingen, die slechts voor 1/3 worden aauge- betoogd, waar het geldt een billijker regeling der belasting. slagen en zouden leeskamers, conversatiezalen en dergelijke Deze stelling wil de ondergeteekende geheel toegeven wat onderdeden van een hotel daarbuiten vallen, terwijl zij toch aangaat het scheppen van nieuwe lasten, maar waar het beook bestemd zijn voor de logeergasten. Een dergelijke aan- ëtaande lasten betreft, wier nadeden men kan aannemen wijzing hebben wij dus niet noodig. anders zou ook nog een dat door accommodatie in meerdere of mindere mate zijn opomschrijving noodig zijn van koffiehuis, restaurant, enz. geheven, oordeelt hy ze niet zouder meer waar." Ieder mensch weet per slot van rekening wat daaronder te Nu geloof ik, dat den mensch een groot aanpassingsververstaan is en is er verschil van meening. dan staat ook daar- mogen gegeven is en dat het aanpassingsvermogen zeer ver voor de gewone weg open om dat geschil te doen berechten. gaat, maar dat het zoo ver zou gaan als nu hier wordt aanNu zou de Minister kunnen zeggen: goed, ik geef al mijn gevoerd om goed te praten, dat voor restaurateurs en kof'argumenten uit de Memorie van Antwoord voor een ^ogen- fiehuishouders geen regeling getroffen wordt, geloof ik toch blik prijs, maar uw amendement kost mij een half millioen. Ik geloof niet dat die argumentatie kaa strekkeu om Mijnheer de Voorzitter! Ik weet niet op welke gegevens die niet. de positie van den Minister te versterken en ik acht de nietraming berust, maar ik neem aan. dat zij juist is. opname van koffiehuishouders en restaurateurs in strijd met Mijnheer de Voorzitter! Ik herinner er echter aan, dat de billijkheid. Wanneer ik naga, hoe de restaurateurs en sinds jaren logementhouders, kof'fiehuishouders en restaura- koffiehuishouders in een zeer slechte positie verkeeren, verteurs er bij de Regeering op hebt>en aangedrongen om buiten geleken met anderen, ten aanzien van de voorrechten die de personeele belasting te mogen vallen. Over de wensche- de wet toekent, dan blijkt bet verschil enorm te zijn. Wanlijkhcid daarvan zijn wij het hier ook allen eens, althans in ik vergelijk het restaurant Boneski aan den Coolsingel theorie, evenals wij dit zijn voor de winkeliers. Deze men- neer en liet winkelhuis van Jungerhaus, dan blijkt de scheu vragen nu echter niet geheel en al te worden vrijge- aanslag enorme voor die groote winkelzaak te zijn f 552 en voor steld, maar verzoeken ten minste niet onbillijker te worden Boneski f2130. Wanneer ik vergelijk het groote magazijn behandeld dan de winkeliers. Nu begint de Minister aan deze van Ester, dat f 300 000 heeft gekost, en het „Vergulde zaak en gaat nu allecu de raenschen helpen die reedsgunstiger werden behandeld dan de kof'fiehuishouders. Den laatsten , Spinnewiel", dan zie ik dat de aanslag precies gelijk is. maakt hij het dus relatief weer zwaarder. Het finauci'-ele < Eren groot is het verschil ah ik kleinere zaken vergelijk. aTgument had er den Minister toe kunnen brengen om aan i Een fijne fruitzaak aan den Nieuwen Binnenweg, 57, be-
2639 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. é7.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting. — Hegeling van werkzaamheden.
(de Joilg e. a.) taalt f 18,95; oen proeflokaal t' 115. Zoo blijkt telkens, dat de restaurateurs on koffielniishouders zeer onbillijk worden getroffen. Ik zou daarom den Minister ten zeerste willen verzoeken dit amendement toch iu de wet op te nemen, waardoor de beperkte verbetering die de wet brengt, voor een heelo groep van nyvero burgers oen verbetering van beteekenis zou worden. De vergadering wordt voor een half uur geschorst en daarna hervat. De heer de Kanter, lid van de Commissie voor de Verzoeksehrii'ten, brengt het volgend verslag uit: In handen Uwer Commissie zijn gestold de volgende adressen: I . een, van E. J . Abspoel e. a., inwoners van Schoten e. o., bij Haarlem. Adressanten deelen mede, dat zeer velen, die in Haarlem hun werkkring hebben, genoodzaakt zijn buiten die gemeente te wonen, omdat er in Haarlem geen woningen beschikbaar
zijn.
Zij beklageu zich, dat zij nu aangeslagen zijn in de forenfen-belasting van Haarlem, en bovendien door hooger schoolgeld, hooger tarief voor ziekenhuizen enz. als uitwonenden reeds extra worden getroffen. Zij verzoeken mitsdieu wijziging van de Gemeentewet in dien zin, dat in gevallen als de hunne zij, die wonen buiten de gemeente, waar zij hun arbeid verrichten, niet zoo zwaar in de belastingen dier gemeente kunnen worden getroffen. Uw Commissie, overwegende, dat de Kamer dit verzoek wellicht nader zal willen overwegen, heeft de eer voor te stellen dit adres neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden; I I . een, van R. Hubbeling, redacteur van „Morgenzon", te Amsterdam. Adressant deelt mede, dat het onbeperkt privaatbezit de oorzaak is van de heerschende ellende, dat ieder zedelijk verplicht is zijn aandeel bij te dragen lot het in stand houden van den Staat; ook liet overgroot grondbezit van enkelen acht adressant nadeelig, het heffen van belastingen op het gebruik en verbruik onrechtvaardig. Voorts verklaart adressant, dat de kapitalisten de belasting schromelijk ontduiken, de beurszweudel een vloek voor het ruensehdom is. Adressant wil invoering van slechts één belasting, en deze zou volgens hem millioeuen voordeel opleveren. Adressant verzoekt de medewerking der Kamer om de bcstaande wetten in dezen geest te wijzigen. Uw Commissie, overwegende dat de Kamer de denkbeelden, in dit adres neergelegd, wellicht nader zal willen beschouwen, heeft de eer voor te stellen dit adres neder to leggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I I . een, van C. Kolf f AQz. e. e., wonende te Rotferdam, te zamen uitmakende de commissie voor de concertvereeniging ,,Erudrtio Musica". Adressanten brengen in herinnering, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken overweging heeft toegezegd om bij suppletoire begrooting subsidie aan te vragen voor het orkest van het concertgebouw te Amsterdam. Zij vinden daarin aanleiding hetzelfde te vragen voor ,,Het Residentie-Orke.st", zoowel omdat dit orkest op dezelfde hoogte staat als het eerstgenoemde, alsook omdat het door het geven Aan populaire middag-concerten tegen een zeer neringen prijs zijn concerten brengt onder het bereik van zeer velen. Uw Commissie, overwegende dat dit verzoek bij de Kamer nader een onderwerp van overleg kan uitmaken, heeft de eer voor te stellen dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.
Do Voorzitter: Mijn Heereu! Ik heb d© eer aan de Kamer5 voor te stellen de op a. s. Vrijdag bepaalde eindslemming over (1B wet: ontwerpen tot verzekering van arbeider* tegen geldelijke gevolgen vau invaliditeit en ouderdom (58) tot wijziging van de wet van 25 December 1878 (Staat ^blad ii°. 222), houdende regeling der voorwaarden tot veikrijging der bevoegdheid va» arts, tandmeester, apjthokei, vroedvrouw en apothekersbediendc, gewijzigd bij de wetten vau 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 103 N . 2G Odfober 1889 (Staatsblad n". 137), 12 December 1892 (StaaUblad n°. 261), 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157). 27 April 1901 ( Staat.,blad n°. 81) en 16 Juli 1907 (Staatsblad n°. 212), en tot wjjziging van de wet van 24 Juni 1S76 (Staatsblad n\ 117), houdende regeling van do voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der landhcelkunst en van de beoefening dier kunst, gewijzigd bij de wetten vau 25 December 1878 (Staatsblad u°. 222), lu April 1886 (Staats, blad n°. 64; en 21 Juni 1901 (Staatsblad n\ 157) (13), te doen plaats hebben te I J ure. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Verder heb ik de eer mode te deelen, dat het wetsontwerp tot verhooging vau het IXde hoofdstuk c.'er Staatsbegrooiing voor liet dienst jaar 1912 betreffende de overneming door het Rijk van de Bell-telefoon (190), hetwelk de vorige week van de agenda is afgevoerd, omdat d« Minister vau "Waterstaat ongesteld was, thans nog niet op de agenda kan worden gebracht, aangezien de Minister niet in staat is deze week zich met de verdediging van dat ontwerp te belasten. De behandeling zal dus eerst kunnen plaats hebben ua het Paaschrecès. Ik kan intusschen de Vergadering mededeclen van den Minister te nebben vernomen, dat de termijn, in de overeenkomst genoemd, kan worden verlengd, daar hieromtrent met do betrokken maatschappij overeenstemming is ▼erfaregen, zoodat ten deze geen bezwaar bestaat tot urMel vau behandeling. Op do agenda komt voor, na het ontwerp tot wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting (47), het wetn ontwerp tot verklaring van het algemeen nut der onteigening van eigendommen in de gemeente 's Gravenhage, ten behoeve van de huisvesting vau den dienst van het hooldbestuur der posterijen en telegrafie (181), dat waarschijnlijk nog heden iu behandeling zal komen. Aangezien bij mij geen sprekers over dat wetsontwerp zijn ingeschreven en mij ook mondeling nog niemand hcet't medegedeeld, dat hij van plan is over dat ontwerp het woord te voeren, meen ik, dat het op do agenda kan blijven staan als bet zonder discussie kan worden aangenomen. Mocht mij evenwel blijken, dat zich voor dit ontwerp nog spreker-s aanmelden, dan zal ik de Vergadering voorstellen bet van de lijst van onze werkzaamheden af te voeren, omdat de Minis« ler van Waterstaat ter verdediging niet aanwezig kan zijn. Voorts heb ik de eer voor te stellen om de wetsontwerpeu tot aanvulling en vcrliooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913 (Kosten der Noderlandsche deelneming aan de tentoonstel 1'mg te San l'rancisco in 1915). en tot verbooging van de begrooting van uitgaven van Nederlandsoh-lndië voor het dienstjaar 1913 (Kosten der Nederlandsche deelneming aan de tentoonstelling te San Francisco in 1915) (232), aan de orde te stellen morgeu na de pauze. De Minister van Landbouw. Nijverheid en Handcl heeft mij te kennen gegeven, dat het hem veel gemakke,. lijker zou zijn, indien deze wetsontwerpen op dat oogenblik aan de ordes werden gesteld dan indien dit gebeurde willicht Vrijdagmiddag op een laat uur. Ik onderstel dat tegen het aanbrengen van deze wijziging iu de orde van werkzaamhedeu geen bezwaar zal bestaan. Daaitoo wordt' besloten. te
Do Voorzitter: Verder heb ik de eer aan de Kamer mede deelen, dat het aiiju vooruemen ia de Kamer na hek
2640 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. Regeling van werkzaamheden.
(Voorzitter e. a.)
(ter Laan e. a.)
Paawhreoèt weder bijeen te roepen tegen 1 April a. s., op welken dag aal plaats hebben de trekking der afdeelingen. Voorts stel ik voor om tegen Woensdag 2 April d.a.v. Ie 11 uur v.m. aan de orde te stellen het wètw ntwerp tot rcgeling der Arbeidersziekteverzekering (68, I I ) .
wij bij do landweer het voorstel, om de twee oefeningen die de tegenwoordige wet kent, in te perken tot één. I n beido gevallen 6telt echter de Regeering aan de Kamer voor, om bij overgangsbepaling uit te maken, dat degenen, die op dit oogenblik reeds tot den landweerdienst en die tot den militiedienst verplicht zijn, nog vallen onder de oude bepalingen; dus voor de militie drie oefeningen, voor de landweer twee. Nu zal ik bij art. 2 van de Landweerwet voorstellen, dat artikel niet aan te nemen, m. a. w. de nieuwe bepaling van do Landweerwet dadelijk ook te doen gelden "oor de mannen, die anders zouden vallen onder de overgangsbepaling. Wij krijgen dus bij art. 2 van de Landweerwet het debat over deze zaak, precies hetzelfde dat zal moeten wordon gevoerd naar aanleiding van mijn motie over de derJe herhalingsoefening, zoodat, indien men beide zaken te zamen doet, het geheele debat over de motie ten aanzien van de derde herhalingsoefening bij de militie zal kunnen worden bespaard. Men heeft hier wel eens gesproken van obstructie; hier is het duidelijk, dat ik een voorstel heb van precies d© tegenovergestelde strekking. Een ernstige zaak zal zeer bespoedigd worden en bovendien worden afgedaan, zonder dat het één woord meer kost dan nu het debat over art. 2 van de Landweerwet zal eischen. Dit is op zichzelf een ontzaglijk groot voordeel bij een Kamer, die zoo dikwijls met werk overladen is, en het is een nog grooter voordeel, dat over die derde herhalingsoefening eindelijk de eindbeslissing zal vallen; dit is zeer gewenscht voor de arbeiders, die voor die oefening zullen worden opgeroepen, en voor de werkgevers, opdat zij weten waaraan zij zich te houden hebben. Ik doe derhalve het voorstel, om die motie te behandelen tegelijk met art. 2 van de Landweerwet, en ik zou zeer gaarne zien, dat u. Mijnheer de Voorzitter, dat voorstel ondersteunde, en dat de Kamer zich daarmede vereenigde.
De heer P a t i j n : Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op, in het kort te motiveeren, waarom ik geen voorstel zal doen tegenover dat hetwelk door u gedaan is._. Na het debat van gisteren zou het eigenlijk consequent zijn geweest, indien ik thans hier voorstelde om in plaats van het wetsontwerp-ziekteverzekering het wetsontwerpinkomstenbelasting aan de orde te stellen. Wanneer ik daarvan afzie, dan is het waarlijk niet omdat ik gisteren overtuigd ben geworden door hetgeen van de regeeringstafel is aangevoerd. Integendeel. Gisteren is gebleken, dat het de bedoeling van de Regeering is om, althans voor een tijd, de pensioenen ingevolge art. -'ió7 te betalen uit de gewone middelen en nu Btrekt het wetsontwerp-inkomstenbelasting om een blijvende versterking der gewone middelen te verkrijgen. I n de tweede plaats hebben wij uit de Millioenennota gezien, dat de Minister reeds voor 1913 rekende op de hoogere opbrengst der inkomstenbelasting en dit geldt dus a fortiori voor 1914. In de derde plaats heeft de Regeering herhaaldelijk, ook gisteren weder, betreurd de noodzakelijkheid om telken jare te moeten voorstellen, opcenten te heffen op de vermogensen bedrij f sbelasting. Welnu, men heeft het in handen, dit voor volgende jaren te voorkomen. Eindelijk kan ik mij niet vereenigen met de in mijn oogen luchthartige wijze, waarop de Regeering het er op waagt, dat zij in dezen zomer, zoo het land zich tegen haar uitspreekt. zal weggaan, het land vrijwel in financieel berooiden toestand achterlatende. F i t dat alles zou volgen, dat ik nu moest voorstellen het wetsontwerp-inkomstenbelasting in behandeling te nemen. Ongelukkig echter is mij dat formeel onniogelük, omdat over dat wetsontwerp nog geen Eindverslag verschenen is. Vijf weken geleden is de Memorie van Antwoord verschenen, maar tot dusver hebben wij het Eindverslag niet gekregen. Het had zelfs gisteravond nog hebben kunnen verschijnen, indien de Regeering behandeling van het wetsontwerp gewenscht en in het debat van gisteren een andere houding aangenomen had. Mij is dus formeel de baan afgesneden om vnor te stellen datgene te doen wat ik het juiste zou geacht hebben. Onder die omstandigheden zie ik mij gedwongen van mijn voornemen af te zien en ga ik met het voorstel van den Voorzitter mede. De beraadslaging wordt gesloten en het voorstel van den Voorzitter zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Do heer ter L a a n : Mijnheer de Voorzitter! Het heeft mij gespeten, dat u bij de regeling van werkzaamheden geen gevolg hebt kunnen geven aan mijn verzoek, om een enkelen dag te nemen voor het onderzoek in de afdeelingen van de beide wetsontwerpen betreffende den leerplicht' en van het door onze fractie ingediende wetsontwerp betreffende de Arbeidswet. Ik wenecb alsnog te vragen, of u bereid is te bevorderen, dat na Fasehen een dag daarvoor wordt bettend. Verder heb ik het woord gevraagd, om aan de orde te stellen mijn motie betreffende de derde herhalingsoefening, tegelijk te behandelen met art. 2 van de wet op (Je landweer. Ik zou dit voorstel met een enkel woord willen toelichten. De motie, door mij voor enkele weken van den heer P
De Voorzitter: Indien geen van de leden meer het woord verlangt, zou ik dit willen antwoorden op hetgeen do geachte afgevaardigde mij gevraagd heeft. Hij Leeft mij twee dingen gevraagd. In de eerste plaats heeft de geachte afgevaardigde mij verzocht alsnog voor te stellen in de afdeelingen te brengen na het Paaschrecès het wetsontwerp van den Leer ter Laan en anderen betreffende de wijziging van de Arbeidswet, *n het wetsontwerp van dezelfde heeren tot wijziging van de Leerplichtwet' en het regeeringsontwerp tot wijziging dier wet. Ik moet den geachten spreker doen opmerken dat wat hij mij hier vraagt te doen, mijn bevoegdheid ten eenenmile te buiten gaat. De vergadering van de Centrale Sectie regelt, overeenkomstig het Reglement van Orde, hetgeen in de afdeelingen zal onderzocht worden. De Voorzitter deelt de regeling van de Centrale Sectie aan de Kamer mede. E r is nu geen vergadering van do Centrale Sectie door mij bijeengeroepen, er is geen besluit van de Centrale Sectie, de Voorzitter heeft dus op dit oogenblik geenerlei bevoegdheid omtrent in de afdeelingen te onderzoeken wetsontwerpen een voorstel te doen. Het tweede punt betreft de motie van den heer ter Laan omtrent de derde herhalingsoefening, bedoeld in de Militiewet. De heer ter Laan stelt voor zijn motie dienaangaande te doen behandelen bij art. 2 van het wetsontwerp tot wijziging van de Landweerwet. De geachte afgevaardigde is natuurlijk volkomen in zijn recht als hij dat voorstel doet, maar ik moet n.ededeelen dat dat voorstel mijnerzijds niet kan worden ondersteund. Ik geloof dat wij daarmede een zeer groote uitbreiding van de discussie zouden krijgen. Aan de orde is het wetsontwerp tot wijziging van de Landweerwet, en gehee} afgescheiden van dat wetsontwerp staat de wet op de nationale militie. In de overgangsbepaling van die wet zijn geregeld de duur en het aantal van de herhalingsoefeningen waaraan de personen, die in den overgangstijd vallen, zijn enderworpen.
Vol 677.
2641
Tweede Kamer.
84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting.
(Voorzitter c. a.)
(ter Laan.)
De geachte afgevaardigde zegt, dat daaromtrent nu eens een eindbeslissing moet komen, maar ik meen dat die eindbeslissing reeds is gevalle* toen men genoemd artikel van do Militiewet heeft vastgesteld. Wil men nu trachten op die eindbeslissing terug te komen door het indienen van een motie, welnu, dat is het recht van den geachten afgevaardigde, maar voor mij is er geen reden <m voor Ie stellen bij de Landweerwet weer een motio aanhangig te maken, een motie die eigenlijk geen andere strekking heeft dan een wijziging te brengen in de desbetreffende bepaling van de Militiewet. Ik kan dus het voorstel van den geachten afgevaardigde niet steunen.
van Asch van Wijck, van Vlijmen, Aalberse, van Wichen, Nolons, de Monté ver Loren en de Voorzitter.
De heer ter Laan: Mijnheer de Voorzitter! Wat de beide ontwerpen op den leerplicht en dat op de Arbeidswet aaugaat, heb ik nu vernomen, dat er geen vergadering van de Centrale Sectie is geweest, wat ik meende, dat wel het geval was. Ik zal nu moeten wachten tot de eerste gelegenheid, dal door u aan de Kamer wordt medegedeeld, welke onderwerpen door de Centrale Sectie zullen worden bestemd voor onderzoek in de af deelingen. Ik heb dat nog liever, omdat ik vast vertrouw, dat de Centrale Sectie zelf met een voorstel Ml komen, om deze ontwerpen die reeds in 1911 zijn ingediend, in de afdeelingen te behandelen. Mijnheer do Voorzitter! Blijft nu over de motie voor de derde herhalingsoefening. TT vreest van de aan-de-ordestelling een uitbreiding der discussie, maar wat mij persoonlijk betreft, kan ik u de verzekering geven, dat voor die vrees geen reden bestaat, want alles wat over die.motie is te zeggen, geldt ook voor art. 2 der Landweerwet; als men het eene noemt bedoelt men te gelijker tijd het andere. Ik kan niet instaan voor hetgeen andere leden zullen doen. Maar gesteld al, dat er eenige uitbreiding van het debat ware te verwachten, wat zou dat dan hinderen ? Dio zaak moet toch worden afgedaan, want er wachten zeer veel arbeiders en werkgevers op, zoodat bij eenige uitbreidincr van het debat nog niets verloren is. Zelfs als er geen Landweerwet aan do orde was, dan zou het toch aanbeveling verdienen, deze quaestie van de derde herhalingsoefening nu eens af te doen. De indiening van mijn motie en van die welke de handteekening droeg van den heer Passtoors, is op zich zelf reeds een bewijs, dat in verschillende kringen van de Kamer hctzelfde wordt gevoeld, als wat ik uitspreek. Zij JS tevens een bewijs, dat ik het met u. Mijnheer de Voorzitter, niet eens kan zijn, dat er reods een beslissing is gevallen bij de Militiewet 1912. De motie-L'asstoors lag er toen reeds en zij is toen uitdrukkelijk niet behandeld. Ik heb bij die gelegenheid niet over de zaak gesproken, omdat ik overtuigd was, dat de motie van den heer Passtoors spoedig zou worden behandeld. Do beer Pastoors heeft al te veel geduld gehad, maar ik houd vol, dat de zaak zéér rijp is voor afdoening. En als u bezwaar maakt, deze zaak bij art. 2 der Landweerwet te behandelen, dan kunt u zeggen, dat wij haar afzonderlijk zullen behai>dolen, onmiddellijk na afdoening van de Landweerwet. Maar nu u dit niet doet. handhaaf ik mijn voorstel, om de zaak bij art. 2 der Landweerwet te behandelen. Do beraadslaging wordt gesloten. Het voorstel van den heer ter Laan wordt in stemming gebracht en met 43 tegen 30 stemmen verworpen. Tcqen hebben gestemd de heeren van Dedem, Fruytier. van Lynden van Sandenburg, de Savornin Lohmau, van Hoogstraten, Heemskerk, Brummelkainp, van Wassenaer van Catwijck. van Nispen tot Sevenatr, de Geer, Bogaardt, Snocck Henkemans, de Vlugt, de Wijckerslooth de Woerdesteyu. van den Berch van Heemstede, van der Molen, Duynstee, Beckers, van Karnebeek, Fleskens, Arts, Bolsius, Ruys de Bcerenbrouck, Schiminclpenninck, van Wijnbergen, Blum, Janssen, van Veen, van Lennep. van Vuuren, van Sasse van Ysselt, van Best, Kooien, Middelberg, de Ram, van de Velde, Handelingen der Staten-Generaal. — 1912-^1913. — I I .
Voor hebben gestemd de heeren Troelstra, ter Laan, de Klerk, Roodhuijzen, Üuijs, Limburg, Smidt, Bos, Tydeman, Lieftinck, Rink, van Hamel, de Kanter, Jansen (den Haag), Verhey, Goemau Borgesius, Roessingh, Drucker, Jannink, de Jong (Hoorn), de Jongh (Rotterdam), Dolk, Marchant, de Beaufort, Helsdingen, Treub, van Foreest, Teenstra, Patijn en de Meester. De beraadslaging over art. 1 met het daarop voorgestelde amendement van het wetsontwerp tot wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting (47) wordt hervat. De heer ter L a a n : Mijnheer de Voorzitter! In menig opzicht is de wet op de personeele belasting, waarvan nu een kleine wijziging wordt behandeld, geheel verouderd. Het kan niet in de bedoeling liggen, bij deze kleine wijziging het geheel van die personeele belasting te overzien, en dit is te meer niet noodig, omdat er bij de laatste begrootingen gedurig op algeheele wijziging van deze wet is aangedrongen, en nu een woord over verderstrekkende wijzigingen toch niet zou baten, zoodat ik mij bepalen zal tot het onderwerp, dat nu aan de orde is gesteld door den heer Minister en de onderwerpen die onmiddellijk zich daarbij aansluiten, o. a. dat hetwelk bestreken wordt door het amendement van den geachten afgevaardigde uit Assen. Ook dat is herhaaldelijk en ook door mij behandeld bij de begrootingen in d» laatste jaren, en hetgeen nu in het amendement is belichaamd, is door mij nog aangedrongen in de dagen van December j . 1 . Het lag ook in mijn bedoeling om nu een voorstel te doen, zooals door den geachten afgevaardigde met tien anderen is gedaan, omdat ik in de overtuiging leef, dat, wanneer deze kleine wijziging eenmaal wet is geworden, er weer heel wat bijzonders moet gebeuren vóórdat wij op dit punt een meer algemeene en ingrijpende wijziging hier te behandelen zullen krijgen. De wijziging dio ons nu bezighoudt is toch, afgezien van het persoonlijk belang van de betrokkenen, niet datgene waarop wij ook van dezen Minister recht hadden te mogen hopen. Zij bepaalt zich uitsluitend tot de verhuurders van woningen in ontspanningsoorden en tot de logementhouders, die uu slechts voor een-derde zullen worden aangeslagen van wat anders de volle aanslag moest zijn. Dit is op zich zelf, ik aarzel niet het te zeggen, zeer goed, maar de vraag die zich op het oogenblik hierbij voordoet is, niet alleen wat het onderwerp van het amendement betreft, maar in het algemeen gesproken: waarom zoo weinigP Die vraag is ook gesteld in de afdeelingen en de Minister geeft daarop kort en bondig ten antwoord: dat zit daarin, dat ik geen geld meer kan missen. Dit is, zooals Zijn Excellentie het uitdrukt, „een zeer gering offer". Inderdaad, f25 000 voor het geheele land kan geen anderen naam dragen. In den gedachtengang van den Minister kan hij naar het mij voorkomt echter niet blijven staan op dit standpunt. Ik vraag mij af, waarom bijv. voor de stalhouders nu bij deze gelegenheid niet ook is voorgesteld, een betere regeling te maken voor de belasting op de paarden, die zij ook uitsluitend voor hun bedrijf noodig hebben. Ook voor hen werkt het personeel als een tweede bedrijfsbelasting; de heer Minister had dus ook voor hen een wijziging van gelijke strekking moeten voorstellen, als hij nu voor de logementhouders doet, en welke naar de bedoeling van het amendenient ook voor de restaurateurs en koffiehuishouders zal gelden. Deze billijke wensch kan niet worden afgewezen met het argument, dat, terwijl de uitbreiding tot de restaurateurs en koffichuishouders reeds een half millioen meer zou kosten, de kosten nog weer aanmerkelijk zullen stijgen, indien daar de stalhouders en winkeliers nog bij komen. Ken Minister van Financiën heeft zeer zeker in de eerste plaats de taak, te zorgen voor een behoorlijke dekking van de etij-
2642 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting.
(ter Laan.)
(ter Laan e. a.)
gende uitgaven, maar het is evenzeer zjjn plicht, om, als hy aiet, dat er op het stuk
de Kamer overleg wil plegen, dan zal hij zeer gemakkelijk kunnen gedaan krijgen, dat in onze belastingwetgeving in de zoozeer verouderde wet op de petsonecle belasting althans deze verbetering wordt gebracht, die voorstanders heeft gevonden bij alle groepen der Kamer. De Minister behoeft dus do Kamer niet tegenover zich te zien, tenzij hij er hij blijft, dat zijn uiting in de Memorie van Antwoord in den strengsteu zin moet worden opgevat. Want dan ziet hij de Kamer tegenover zich of liever stelt hij zich tegenover haar, eenvoudig om het feit, dat de vijf ton er niet zijn, die hij niet ongedekt wil laten. Maar indien hij werkelijk tot overleg wil komen, kan dit alsnog zeer wel geschieden. Het zou bij voorbeeld aldus kunnen, dat de wijziging, door het amendement bedoeld, niet oogenblikkelijk, maar bij voorbeeld over één jaar zal worden ingevoerd. Als de Minister samenwerking met de Kamer wil, dan is dit de weg om er te komen. Wanneer hij nog een jaar wil wachten, dan is het motief, dat de öchatkist het niet dragen kan, weggenomen. Wanneer hij dezen weg niet op wil, dan znl hij moeten afwachten wat er van komt. Het is mogelijk, dat het amendement-Treub, dat zooveel instemming vindt, wordt aangenomen. Als de Minister dan bij zijn woord blijft, dan wordt zelfs de kleine verbetering, die nu in de wet zal gebracht worden, niet uitgevoerd. Dit is de beteekenis van hetgeen in de Memorie van Antwoord staat. De Kamer gaat wel eens te vlug uit den vreg voor een dreigement, als ons op dit oogenbfik bezighoudt, maar ik hoop, dat de Kamer dit thans niet zal doen; de quaestie is daarvoor to eenvoudig en te rechtvaardig. Wanneer de Minister deze kleine verbetering niet wil aanbrengen, dan zal het odium daarvan op hem rusten. Het zou mij spijten, als er van deze wet niets kwam, en daarom hoop ik, dat hij toegankelijk zal zijn voor dit woord, dat allen kan bevredigen, als men maar wil. De heer de K l e r k : Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij, dat de Minister van Financiën niet wat verder gegaan is met zijn voorstel en de billijkheid ten opzichte van de stalhoudeis niet heeft betracht. Ik zal daar echter niet over spreken, maar alleen eeu woord zeggen tot ondersteuning van het amcndcment. Omtrent dat amendement bestaat een zeldzame censtemmigheid, één fractie slechts heeft het niet mede ingediend, maar de heer ter Laan heeft zooeven gezegd, dat de sociaal-democraten dit amendement bteunen. Hier is inderdaad een onbillijkheid in het spel, ja. ik durf met don heer ter Laan zeggen, onrechtvaardigheid. Het geldt hier een onrechtvaardigheid weg te nemen. Zoolang deze Minister achter de groene tafel zit is hem op de onbillijkheid gewezen, dat de koffiehuishouders het volle percentage ten opzichte van de huuiwaarde moeten dragen. De onbillijkheid is thans weder door den heer de Jong met cijfers aangetoond. Waar de Minister nu voor de hotelhouders een verlichting wil aanbrengen, waardoor het onderscheid tusscheu de koffiehuishouders en hotelhouders wat grooter wordt, hadden wij mogen verwachten, dat de Minister iets verder ware gegaan. Wel is waar heeft hij voldaan aan het verzoek dat tot hem is gekomen, om bij de schatting van de huurwaarde do vergunning niet mede te rekenen, maar het is ons reeds gebleken, dat dit niet veel zal helpen, integendeel, alleen de kleine drankwinkels zullen daarvan eenig voordeel hebben, de grootere echter wat schade. Dat kan de Minister evenwel niet helpen. Ik wenschte hierop echter de aandacht te vestigen, omdat de Minister meende, en ook anderen, dat daardoor eenige verlichting zou worden aangebracht. Hu meent de Minister, dat men ten opzichte van een bestaande wet, die lasten oplegt, eenigszins anders te werk moet gaan als bij het indienen van een nieuwe wet, die lasten oplegt. Ik zou juist zeggen, dat dit tegen den regel is. Wanneer een wet eenmaal heeft gewerkt en men bemerkt er de leemten, in dit geval de onrechtvaardigheden, van, dan geloof ik, dat de Minister geroepen is, en de Kamer om daarin met hem mede te wer-
2643 84ste VERGADERING. — ö MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet lot regeling der personeele belasting.
(de Klerk e. a.)
(Koolen e. a.)
ken, oin die onrechtvaardigheden en onbillijkheden weg te uonien. De Minibter is evenwel vau eeu ander oordeel. Verder lezen wij in de Memorie vau Antwoord: „Argumenten van financieelen aard mag men niet auuvoeren, zoo wordt in het Voorloopig Verslag betoogd, waar het geldt een billijker regeling der belasting. De Memorie van Antwoord geeft hierop het volgendo antwoord: Deze stelling wil de ondergeteekende geheel toegeven wat aangaat het scheppen van nieuwe lasten, maar waar het bestaande lasten. betreft, wier nadeelen men kan aanuemen, dat door accommodatie in meerdere of mindere mate zijn opgeheven, oordeelt hij ze niet zonder meer waar." Hij geeft dus het bezwaar toe ten aanzien van de koffiehuishouders, maar dan komt het bezwaar van de kosten. Doch do Kamer heeft de koorden van de beurs in haar hand, en waar de geheele Kamer zou ik bijna zeggen, alle lichtingen, die koorden wat losser wil maken, ten einde de rechtvaardigheid te betrachten tegenover een zoo groot deel vau de burgerij, daar zou ik tegen den Minister willen zeggen: haal die koorden nu ook niet meer toe. En wanneer hij niet dadelijk geheel aan het verzoek wil voldoen, dan kan hij den middenweg nemen hem door den heer ter Laan aangegeven. Na al hetgeen reeds over deze zaak is gezegd, kan ik met deze enkele woorden volstaan en zal ik gaarne stemmen voor het amendement van den heer ter Laan.
schillende plaatsen de restaurateurs en de koffiehuiskouders zeer veel moeien betalen in de personeele belasting, maar de vraag is of deze mensthen ook bij deze gelegenheid moeten worden geholpen, nu wij de positie gaan verbeteren van hen, die van hun perceel niet het voortdurend genot hebben. Iedereen zal toegeven, dat beide categorieën volkomen versehillend zijn. Nu heeft de heer ter Laan het medelijden der Kamer opgewekt voor die personen, die, zooals te Scheveningen, des zomers misschien in den kelder wonen om dan zooveel mogelijk ruimte vau hun huis te kunnen afstaan aan personen, die den zomer te Scheveningen komen doorbrengen, maar op deze personen is de gedaehtengang van den Minister niet van toeiusing, want deze mensehen hebben het geheele jaar door et genot van hun huis, waarvan zij eeu groot deel van de huur van de vreemdelingen terugkrijgen. Gingen wij vooi' deze nienschen een uitzondering maken, dan zouden wij bij voorbeeld ook hen gaan bevoordeelen, die op Engelsche wijze des zomers hun huis gemeubeld verhuren voor drie maanden aau stadsbewoners en zelf naar het buitenland gaan. Deze meuschen verdienen het medelijden niet, maar zouden toch ouder de uitzonderingsbepaling van den heer ter Laan vallen. Op deze twee gronden zal ik mijn stem niet aan het amendement kunnen geven.
De heer Kooien: Met een enkel woord weusch ik to zeggen waarom ik mijn stem niet aan het amendement zal kunnen schenken. De hoofdreden is gelegen in het antwoord door den Minister op bladz. 2 van zijn Memorie van Antwoord gegcven, dat, indien hij toegaf aan de meening van 6ommigen om in deze wet ook de restaurateurs en koffiehuishouders op te nemen, dit den Staat op een half millioeu gulden zou komen te staan. Waarschijnlijk zal men niet ver van de waarheid zijn wanneer men aanneemt, dat het ook eonige tonnen aan de gemeentelijke kassen zal kosten wanneer men den grondslag aan de opcenten ontneemt. Nu wensch ik er niet toe mede te werken om door aanneming van dit amendement, aan verschillende gemeentebesturen deze ettelijke tonnen gouds te ontnemen. Nu is er voor mij nog een tweede argument om aan dit amendement, dat volgens den vorigeu geachten spreker door de geheele Kamer gewenscht wordt, mijn 6tem te onthouden. De'Minister heeft nagegaan, na de weuschen van de Kamer bij verschillende gelegenheden omtrent de personeele belasting geuit, te hebben gehoord, of hij aan die weuschen kon voldoen. Hij heeft voor zich gekozen een stelsel, en in dat stelsel, belichaamd in dit ontwerp, past dit amendement niet. Welk is dit stelsel? De Minister heeft nagegaan, dat er in Nederland een aantal personen is, dat personeele belasting betaalt voor perceelen, waarvan het slechts gedurende een gedeelte van het jaar profijt heeft. In de eerste plaats zijn dit de hotelhouders, zoowel in de steden en op het platteland als in badplaatsen en lustoorden. De Minister maakt tusscheu hen geen verschil. Hij erkent wel, dut de hotelhouders in de zeebadplaatsen gedurende den zomer meestal hun hotel vol hebben en veel verdieneu, maar daartegenover etaat, dat zij gedurende den winter niets verdienen, terwijl de hotelhouders ïn de steden er op kunnen rekenen, dat hun hotel voortdurend voor een gedeelte leeg staat. _ ' De tweede categorie van personen, die niet het geheele jaar door profijt trekken van hun perceel, bestaat uit hen, die in de ontspanningsoorden, vooral op de zeebadplaatsen, perceelen geheel of gedeeltelijk verhuren. Deze twee categorieën van personen moeten volgens de bestaande wet gedurende het geheele jaar belasting M a l e n en het staat vast, dat zij van die perceelen slechts een deel van het jaar genot hebben en voor deze personen komt nu de Minister niet zijn verbetering. Valt nu onder deze categorie van mensc hen ook de categorie die door het amendement wordt aanbevolen, de restaurateurs en de koffiehuishouders t Niemand.zal ontkennen, dat in ver-
E
De heer T r e u b : Mijnheer de Voorzitter! Het wil mij voorkomen, dat de heer Kooien, voor zoover ik hem heb kunnen verstaan, zijn kracht heeft gezocht in de bestrijding van het amendement door het voor te stellen, alsof de Minister met deze wijziging nlleeu wilde tegemoetkomen aan de hotel1)ouders dio hun inrichtingen hebbeu op de badplaatsen eu do daarmede gelijkgestelde lustoorden. I n dat geval zou er voor het betoog van den heer Kooleu iuderdaad wel iets to zeggen zijn, maar ik heb reeds in mijn eerste rede tot aanbeveling van het amendement gezegd, dat, wanneer men dit alleen wilde, dat men de hotelhouders wat betreft de vrijstelling gedurende de maanden, dat hun hotel gesloten is op dezelfdelijn stelde als de koffiehuishouders en restaurateurs, men eenvoudiger en beter gedaan had de regeling vau de vrijstelling voor hen eenigszins Tuinier te maken, maar van het oogenblik af dat het juist de bedoeling is van de wijziging om niet alleen voor de hotelhouders in badplaatsen, maar voor allen, onverschillig of zij het geheele jaar of enkele maanden hun hotel openhouden, eeu gunstige regeling te maken, geloof ik, dat het betoog van den heer Kooien tegen het amendement niet juist is. Overigens zal ik afwachten wat de Minister zelf in het midden heeft te brengen. Nu heb ik, afgezien van het amendement, een paar korte opmerkingen over het ontwerp zelf. Laat ik beginnen met dit te verklaren, dat, indien de Minister mocht zeggen, dat hij het amendement zoo weinig aannemelijk acht op grond vau de financiecle gevolgen, dat, wanneer liet mocht worden aangenomen, hij de geheele wijziging intrekt, ik dat niet zal bejamruereu. Dan heb ik liever, dat de zaak voorloopig blijft zooals ze is dan dat men op deze wijze eeu klein stukje er uit neemt en daarmede voor hen die niet geholpen worden de onbillijkheid nog grooter maakt. Afgezien hiervan kau ik deze regeling allerminst bewonderen. I n de eerste plaats worden nu niet de hotelhouders gelijkgesteld de verhuurders vau gemeubileerde woningen in badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden, met dat gevolg, dat er nu een zeer groot verschil gemaakt wordt tusschen de verhuurders van gemeubelde woningen eu do verhuurders van gemeubelde kamer?. Van verhuurders van gemeubelde woningen wordt ondersteld, ten gevolge van deze wijziging, dat zij slechts gedurende -t maanden van het jaar de woning werkelijk verhuren en het overige deel vau het jaar de woning onverliuurd blijft, natuurlijk alleen in die plaatsen die hier bedoeld worden, badplaatsen enz., en voor de verhuurders van gemeubelde kamers blijft art. 60 van do wet op de personeele belasting gelden, dat zij moeten bewijze", dat de kamers gedurende de maanden, dat er geen seizoen is, ook werkelijk niet verhuurd
2644 84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting. I
(Treub.) * en bewoond zijn geweest. Het ligt misschien aan mij, maar ik kan allerminst bewonderen, dat een zoo groot verschil wordt gemaakt tusschen do verhuurders van kamers en woningen. Ik geloof, dat liet beter was geweest op de een of andere manier een algemeene regeling te treffen, zoowel voor verhuurders van gemeubelde woningen als voor die van gemeubelde kamers, maar een afzonderlijke regeling te maken voor verhuurders van gemeubelde woningen en voor verhuurders van gemeubelde kamers, waarbij de een op een andere wijze wordt behandeld dan de andere, acht ik vreemd. Niemand kan begrijpen wat de innerlijke ratio is waaruit blijkt, dat gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Ik heb al gezegd, dat de administratie toch veel gemakkelijker kan uitmaken wat is een hotel en welk deel van een perceel dient voor het hotelbedrijf dan uit te maken wat is een badplaats of een lust- of ontspanniugsoord. Wat een badplaats is, dat is nog wel uit te maken, maar het zal heel moeilijk zijn van verschillende plaatseu te zeggen of het al dan niet lust- en ontspanningsoorden zijn. Is Baarn een lust- of ontspanningsoord? Ik geloof dat de geachte afgevaardigde in wiens district Baarn ligt, wel zal beweren, dat het een lustoord is. Dat geldt ook voor Hilvereum, voor Bussum en vele andere plaatsen. Is het nu de bedoeling dat in zulke plaatsen de menschen «ie kamers verhuren, of neen, ik vergis mij, voor kamers, dat is juist roo eigenaardig, geldt het niet, maar dat menschen die woningen verhuren, in het algemeen maar voor 1/3 worden aangeslagen als die verhuring ,,voor korten tijd" geschiedt? Ik weet het niet. I n het Yoorloopig Verslag is al gezegd, dat door de toeneming van het verkeer langzamerhand eigenlijk bijna elk dorp — tenzij het midden in de weilanden iigt en er geen enkele boom omheen is — een lustoord is gewordon. De menschen met kleine beurzen gaan liefst naar die plaatsen die nog niet zoozeer in trek zijn, die volgens den Minister of de administratie nog niet lustig, nog niet ontspannend genoeg zijn. Zal deze onderscheiding met den besten wil van de wereld en met de beste bedoelingen niet aanleiding geven tot de schromelijkste onbillijkheden? En de administratie moet niet alleen uitmaken wat een lustoord is en wat een strafoord, om het een beetje kras uit te drukken. Het criterium is niet alleen of een plaats een prettige plaats is, of — ik zal een parlementaire uitdrukking gebruiken — een minder aangename plaats, maar voor de lustoorden, waarmede men dan bedoelt de plaatsen, die vooinamelijk in den zomer bezocht zijn, zal men deze bepaling nog alleen toepassen op die woningen, die doorgaans slechts gedurende een korten tijd van het jaar worden verhuurd. Stel dat in Noordwijk een woning, die doorgaans alleen voor het seizoen wordt verhuurd, eens voor een vol jaar wordt verhuurd.'Is het dan billijk, dat die woning voor dat jaar wordt aangeslagen voor 1/3? Neen, volstrekt niet, maar in de wet staat uitdrukkelijk, dat het zoo moet gebeuren. Er staat niet. dat de woning in dat jaar voor een korten tijd moet worden verhuurd, maar dat hpt geldt woningen, die doorgaans gedurende een korten tijd van het jaar worden verhuurd. Bovendien, wat is een korte tijd? "Wanneer wij denken aan de spreuk, dat zelfs het geheeie leven kort is, dan is het wel eeu beetje moeilijk aan de administratie over te laten om uit te maken, wat een korte tijd is. Misschien zullen verschillende van mijn medeleden denken, dat ik aan het muggenziften ben. Dat ben ik niet, want in de belastingwetten zijn al dergelijke vage criteria als ..lustoorden" en ,,gedurende korten tijd" uit den bcoze. Daardoor ontstaat niets anders dan willekeur. Wanneer dit ongewijzigd in de wet komt, zal de administratie telkens lastig worden gevallen met requesten van gemeentebestuur A of B, dat daar toch ook zomers zooveel menschen komen en dat het ook wel een lustoord is en dat het billijk is dat de gemeente gebracht wordt onder die gunstige bepaling. Maar bovendien, waarom heeft men in de ratio van deze geheeie wijziging het begrip ,,lustoord" noodig? Men zegt, dat men het den verhuurders van woningen gedurende een
(Treub e. a.) korten tijd gemakkelijker wil maken. Nu laat ik in het midden, of men niet veel beter zou doen een bepaalden tijd te nemen, bijv. 4 maanden en dan te zeggen, dat zulke verhuurders slechts 1/3 behoeven te betalen, maar waarom is het nu noodig dit te beperken tot lustoorden? Voor ieder, die zijn woning maar een zekeren tijd van het jaar verhuurt, is het even billijk, dat hij minder betaalt. Vandaar dat ik met deze wijziging heel weinig op heb. Mocht ons amendement worden aangenomen, dan wordt er ten minste iets van beteekenis bereikt en zou ik geneigd zijn de rest op den koop toe te nemen, maar, wanneer het niet in de wet komt, dan acht ik het nog beter, dat ook de hotelhouders maar in dezelfde ongunstige positie blijven. Zij blijven er dan belang bij hebben zich tegen de onbillijkheid te verzetten en men zal niet bereiken, wat wel wordt bereikt, wanneer dit ontwerp ongewijzigd wordt aangenomen, dat er nieuwe moeilijkheden zullen ontstaan, de onbillijkheden tusechen de hotelhouders eenerzij ds en de koffiehuishouders en restaurateurs anderzijds grooter worden en slechts dit gevolg zal worden bereikt, dat alleen de anderen zullen blijven schreeuwen. Het is natuurlijk waar, dat, wanneer men van 10 schreeuwende magere varkens — het zij zonder toespeling op de belanghebbenden in kwestie gezegd — er 5 wegneemt, het geschreeuw minder zal worden, maar voor mij is dit niet voldoende om mijn ingenomenheid te betuigen met een welsontwerp als dit. De heer Kolkman, Minister van Financiën: Mijnheer do Voorzitter! Het wetsontwerp, dat ons thans bezighoudt, is ingediend, nadat herhaaldelijk en herhaaldelijk van de zijde der Kamer er op was aangedrongen en nogmaals aangedrongen, om de hotelhouders ten aanzien van de personeele be« lasting in beter conditie te brengen. Toen ik eindelijk aan dien aandrang — ik mag wel zeggen ter ongelegener ure — gevolg heb gegeven, kwam er onmiddellijk aandrang tot verlichting ook van anderen, die zich door de personeele belasting bezwaard voelden en toen ik aan do Kamer één vinger had toegestoken, bleek al ras, dat men gaarne de geheeie hand, den geheelen arm, ja misschien wel den geheelen persoon wilde hebben. De strekking van het wetsontwerp is op uitnemende wjjze uiteengezet door den heer Kooien. Hij heeft juist doen zien, dat de bedoeling is geweest hen te ontheffen, die van hun perceelen niet het geheeie jaar genot hebben. Vandaar dat de personen, door den heer ter Laan genoemd — ik heb die, meen ik, in de Memorie van Antwoord reeds besproken — ten deze niet in aanmerking kunnen komen. Op de vraag van den heer Treub nopens het verschil ten aanzien van de verhuurders van gemeubileerde kamers en die van gemeubileerde woningen kan ik onmiddellijk antwoorden, dat die verhuurders inderdaad aannemelijk to maken hebben dat de kamers gedurende een tijd niet verhuurd zijn geweest. I n dit geval kunnen zij ontheffing van belasting krijgen en die bedraagt zeer dikwijls veel meer dan de vermindering nu voor de hotelhouders voorgesteld. De bewering van den heer Treub, dat de hotelhouders, de restaurateurs, de koffiehuishouders e. d. des winters toch eigenlijk allen in dezelfde conditie verkeeren, gaat niet op. Ik zou den geachten afgevaardigde willen aanraden des winters eens naar Scheveningen te gaan. Als hij daar door de ten deele met kalk of krijt bedekte ramen van restauraties en koffiehuizen kijkt, zal hij zien dat er niet het geringste meubel is achtergebleven, een grond voor de eigenaren dier zaken voor ontheffing van personeele belasting. Maar voor de hotelhouders is het verkrijgen daarvan eenvoudig een onmogelijkheid; dezen kunnen'hun geheelen inventaris onmogelijk opbergen. Er valt niet aan te denken alle meubelen van een hotel,"vooral de stukken van grooten omvang, voor betrekkeiijk korten tijd te verwijderen zoodat het gebouw, gelijk de wet eischt, is verlaten zonder dat daarin eenig roerend goed wordt achtergelaten. Het verschil is dus groot. De restaurateurs en de koffie-
Vel 678.
2645
Tweede Kamer.
84ste VERGADERING. — 5 MAART 1913. 47.
Wijziging van de wet tot regeling der personeele belasting.
(Minister Kolkman.)
(Minister Kolkman e. a.)
huishouders zullen wel degelijk ontheffing kunnen krijgen, maar de hotelhouders riet. Verder heeft do geachte afgevaardigde gevraagd, wat eigenlijk lust- en ontspanningsoorden zijn. liet is moeilijk dat verder in de wet te omschrijven. Dienaangaande zal door de administratie en de raden van beroep natuurlijk een jurisprudentie gegeven worden. Mochten er aanvankelijk al moeilijkheden rijzen, de geachte afgevaardigde weet zoo goed als ik, dat bij de uitvoering der wet op de^ personeele belasting reeds meer geschillen zijn ontstaan, die ock en <ïoor de administratie èn door de raden van beroep behoorlijk uit den weg zijn geruimd. Zoo zal het hier ook gaan. Een van de criteria zal kunnen zijn, dat op bepaalde plaatsen, bijv. op l e t platteland, in een gezonde streek, voor een bepaald seizoen meerdere dergelijke huizen op den bedoelden voet ter bewoning voor anderen disponibel gesteld worden. W a t betreft de quaestie van „korten tijd", de korte tijd zal zeer dikwijls voor het eene lust- of ontspanningsoord een anderen termijn beteekenen dan voor het andere, maar ook dit kan men gerust overlaten aan de administratie en aan de raden van beroep. Na zeer korten tijd zal er niet meer over gespro* ken worden en zal iedereen weten wat het beteekent. Ik geef den geachten afgevaardigde toe, dat men in belastingwetten zoo accuraat mogelijk moet omschrijven, maar er zrjn gevallen, waarin men zich met een meer algemeenen term zal kunnen vergenoegen en dat men ook niets anders behoeft. Wat nu het amendement aangaat, het is niet juist, dat nu do koffiehuishouders in slechter conditie zullen komen. Men moet ook deze zaak van een absoluut en van een relatief 6tandpunt bezien. De koffiebuishouders blijven in denzelfden toestand, maar relatief, wanneer zij zich gaan vergelijken met anderen die van betere conditie worden, zijn zij van slechter conditie. Aan hun toestand verandert echter niets. En nu is, zOü ik zeggen, hun oog boos, omdat ten opzichte van de hotelhouders mijn hart goed is. Ik geloof, dat dit bijbelsch woord hier wel eens mag worden aangehaald. Met oed to zijn voor de hotelhouders doe ik niet het minste waad aan de restaurateurs en de koffiehuishouders; die blijven wat zij zijn. In het algemeen — dat ben ik met de geachte afgevaardigden volkomen eens — gaat een vergelijking tusschen hotelhouders en koffiehuishouders niet op, en tegenover hetgeen in de Memorie van Antwoord door mij gezegd is, waar verschillende gevallen zijn genoemd, kan een ander evengoed het tegenovergestelde zeggen. Het eene zoowel als het andere — men boude het mij ten goede — bewijst niets. Nu heb ik maar één bezwaar — daar kan ik geheel mede volstaan — tegen dit amendement. Ik begin met te zeggen, dat het ook mijn meening is — bet is geen nieuwe meenmg, ik heb ze jaren geleden hier ook al geuit —, dat eigenlijk hotelhouders, stalhouders, koffiehuishouders, en alles wat verder van dien aard in de wet op de personeele belasting voorkomt, er niet in hoort. Ik zou kunnen meegaan met de stelling, dat, sinds de bedrijfsbelasting is ingevoerd, die personen uit bet personeel behooren te verdwijnen. Maar behalve op de belangen van die privaatpersonen heb ik het oog te houden op cle belangen van de schatkist. En nu kan men van de banken der Kamer misschien wel zeggen, dat belang van do schatkist mag ten deze niet wegen, maar waar ik gisteren nog gehoord heb boe men dacht over de vulling van de schatkist met ruim dertien ton, kan ik nu maar niet zoo klakkeloos toegeven, dat men daarvan een kleine helft den volgenden dag er nit zou halen. Nu is het volkomen waar, dat de Kamer, in roerende eensgezindheid zou ik haast zeggen, dit amendement mede heeft onderteokend; ik tref er namen onder aan van menschen uit allo fracties, en de fractie wier vertegenwoordiger er niet onder staat, heeft bij monde van den heer ter Laan zooeven ezegd, dat zij het er mede eens was. Nu zegt de heer ter a a n : gij moet u in dit geval nu niet stellen tegenover de Kamer, want dat zoudt gij doen. Toch kan dat in sommige
evallen voor een Regeering plicht zijn, en dien plicht, dien roeven plicht mag ik wel zeggen, heb ik nu te vervullen; ik doe het niet gaarne, ik ben werkelijk zeer gaarne tot oyerleg bereid, maar men moet niet van mij het onmogelijke vragen. Wanneer wijziging der personeele belasting in baar geheel hier aan de orde was zou ik er zeker voorstander van zijn om de herbergiers, de koffiehuishouders, de winkeliers zelfs, op een andere wijze te behandelen dan zij er nu in betrokken zijn. Maar waar het er nu om gaat ongeveer een ton of zes aan belasting maar eenvoudig bij wijze van amendement uit de schatkist te lichten, kan ik tot mijn zeer groot leedwezen — ik zeg het nog eens — daaraan niet meedoen. De Kamer heeft heel vaak de neiging om te trachten door amendementen uitgaven te vergrooten, en wanneer nu nog moet worden toegegeven aan een neiging die er bij komt, om de schatkist van zekere inkomsten to berooven, wordt de toestand voor de Regeering onhoudbaar. Ik kan ook alleen op die financieele gronden — ik wil met de heeren over andere punten niet twisten — het amendement niet overnemen niet alleen, maar zal, als het mocht worden aangenomen, mij verplicht zien tot de noodige stappen voor intrekking van het wetsontwerp.
f
Ï
Handelingen der Staten-Generaal. — 1912—1913. — I L
De heer t e r L a a n : Mijnheer de Voorzitter! Ik kan met een kort woord volstaan, maar het komt mij toch niet goed voor de rede van den heer Minister geheel onbeantwoord te laten. Het is niet noodig, op de redevoeringen van andere sprekers in te gaan, maar ik moet er op wijzen, dat de Minister is heengeloopen over een uitweg, dien ik heb aangegeven en die het hem van zijn standpunt mogelijk zou maken, het vergelijk met de Kamer te sluiten. Zijn Excellentie is begonnen met alle belangen van stalhouders, winkeliers, enz. af te wijzen — daaraan is nu niets meer te doen. Wat de koffiehuishouders en de restaurateurs betreft, die in het amendement-Treub worden genoemd, daarvan heeft hij verklaard, dat zij blijven wat zij zijn en niet worden verminderd. Maar het is juist de bedoeling ze in de betere voorwaarden te doen deelen. Daarop liet de Minister volgen: het spijt mij, maar het kan niet anders. Het kan wèl anders. Indien de Minister, in overleg met de Kamer, doet wat ik in mijn eerste rede heb aangeeven, nl. voor het geval hij het geld het eerste jaar niet an missen, in de overgangsbepaling een uitzondering maakt voor degenen, die in het amendement zijn genoemd, dan valt zijn bezwaar geheel weg. Ik dring daar nogmaals op aan. Overigens wil ik mij, evenals de andere sprekers hebben gedaan, refereeren aan hetgeen ik in eersten termijn heb gezegd en wat door den Minister als juist wordt erkend, want Zijn Excellentie heeft alleen financieele bezwaren aangevoerd.
f
De heer Heemskerk: Mijnheer de Voorzitter! Ik behoor tot degenen die het amendement hebben onderteekend en laat ik er dadelijk bij voegen dat ik dat met volle instemming heb gedaan en dat het amendement, indien het mogelijk ware het m de wet op te nemen, nog onverminderd mijn volle sympathie zou genieten, maar uit de rede van den Minister is gebleken, dat bij aanneming van het amendement het eemge resultaat zal wezen dat de door ons gewenschte vermindering van belasting voor de restaurateurs en koffiehuishouders niet zal tot stand komen en het wetsontwerp zelf ook zal teloorgaan. Daartegenover wensch ik te constateeren, dat in het belang van de rechtmatige aanspraken op vermindering van de personeele belasting van de restaurateurs en de koffiehouders door de indiening van dit amendement en door de bespreking van dezen dag deze belangrijke verklaring van de Ministertafel is verkregen, dat als wij aan een algemeene herziening van de wet op de personeele belasting toe waren de Minister ten volle bereid zou zijn aan die aanspraken te gemoet te komen en alleen financieele overwegingen Zijn Excellentie hebben weerhouden in de richting van het amendement mede te gaan. Nu dat verkregen is zal ik ten slotte tegen het amendement stemmen, daarbij constateerende dat ik dat alleen doe
2646 Siste VERGADERING, — 5 MAART 1913. 17.
Wijziging der wet tot regeling der peisoneele belasting. — Wetsontwerp u°. 181.
(Minister Heemskerk c. a.)
(Voorzitter e. a.)
op grond v a u ( ] 0 fiuancieele overwegingen, die de Minister zooeven heeft aangevoerd, iu verband niet het verkregen resultaat voor de toekomst, namelijk de erkenning door den Minister van liet goed recht iu deze der koffiehuishouders.
Het amendement van den heer Treub c. s. wordt ia stemming gebracht en verworpen met 38 tegen 28 6temnicn.
De heer de J o n g (Hoorn): Mijnheer de Voorzitter! Ik acht het met andere sprekers van deze zijde volkomen nutteloos, verder nog iu discussie te treden, na de woorden, die wij vau den Minister hebbeu gehoord. Ik beu in tegenstelling met den goachten vorigen spreker, den heer Heemskerk, vau meening, dat absoluut niets verkregen is. Ik wensch echter op één ïuededecling van den Minister, die m. i. niet geheel juist is, terug te komen. De Minister^ heeft gezegd, dat, nadat dit wetsontwerp bij do Kamer is ingekomen, de aandrang gekomen is om ook de koffiehuishouders en restaurateurs in do verbetering op te nemen. Ik wil er aan herinneren, dat nog, vóórdat dit ontwerp bij de Kamer is ingekomen, reeds lang daarvóór, door de heeren Borgesius, Limburg en de Klerk op eeu regeling van de quaestie der koffiehuishouders is aangedrongen, zoodat die aandrang vau veel vroegeren datum is dan de indiening van dit wetsontwerp. Do heer Kolkman, Minister vau Financiën: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde, die zooeyen sprak, was nog iets vollediger geweest als hij mij er ook bij had genoemd en den heer ter Laan, want ik heb er lang te voren ook al op aangedrongen. Maar men kan niet altijd doen wat men wil; er zijn dikwijls omstandigheden waardoor men daarvan wordt teruggehouden. Ik wensch alleen maar te zeggen, dat niet bij de heeren die hij genoemd heeft het monopolie van liefde voor de koffiehuishouders zetelt, maar dat de heer ter Laan en ik er ook deel in hebben. Ik kan tot mijn leedwezen aan het verzoek van den heer ter Laan niet voldoen, en wanneer het wetsontwerp niet wordt aangenomen zooals het hier ligt, zal ik stappen doen om het te doen intrekken. De heer de K l e r k : Mijnheer de Voorzitter! Nog een enkel woord. De Minister spreekt van liefde voor een zekere categorie van nienschen, maar de zaak staat ten aanzien van het betalen van belasting anders; daarbij komt geen goedheid of liefde to pas, maar moet er rechtvaardigheid worden betracht, en waar de Minister zelf vroeger voor deze mensehen is opgekomen schijnt het mij toe, dat hij nu deze menseben er niet buiten had moeten laten. Nu heeft de heer Heemskerk gezegd, dat hij zal stemmen tegen het amendement, dat door hem zelf is onderteekend, omdat de Minister nu met het financieel bezwaar komt. Ik begrijp niet, want dat bezwaar was ook al genoemd in de Memorie van Antwoord, dat de geachte afgevaardigde dan dit amendement heeft onderteekend. De heer Heemskerk: Niet daarom, maar omdat de Minister verklaard heeft in geval van een volledige herziening van het personeel het billijk to achten.
Tegen hebben gestemd de heeren van Sasse van Ysselt, van Best, Kooien, Middelberg, de Ram, van de Veldo, van Asch vau Wijck, vau Vlijmen, Aalberse, van Wichen, Nolens, de Monté ver Loren, van Dedem, Fruytier, van Lynden van Sandenburg, de Savorniu Lohman, van Hoogstraten, Heemskerk, Brummelkamp, van Wassenaer van Catwijck, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), do Geer, Bogaardt, van den Berch van Heemstede, van der Molen, Duynstee, Beckers, van Karnebeek, Duymaer vau Twist, de Visser, Fleskens, Arts, Ruys do Beerenbrouck, Schiinmelpenninck, van Wijnbergen, Blum, van Veen en de Voorzitter. Voor hebben gestemd de heeren de Beaufort, Helsdingen, Treub, van Foreest, Teenstra, Patijn, de Meester, Troelstra, ter Laan, de Klerk, Roodhuyzen, Duys, Limburg, Smidt, Bos, Lieftinck, Rink, Jansen (den Haag), Verhey, Goeman Borgesius, Roessingh, van Lennep. Drucker, Jannink, de Jong (Hoorn), de Jongh (Rotterdam), Dolk en van Vunren. Art. 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 2 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: I n art. 3 is door de Regeering een wijziging gebracht. In plaats van de woorden „ 1 Januari 1913" moet worden gelezen ,,1 Januari 1914". Mag ik het oordeel van de Commissie van Rapporteurs over deze wijziging vernemen? De heer Kooien, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! Er bestaat bij de Commissie geen bezwaar tegen deze wijziging. Het gewijzigd art. 3 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De beweegreden wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aagenomen. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen;
III. Verklaring van het algemeen nat der onteigening van eigendommen in de gemeente 's Gravenhage, ten behoeve van de hnisvesting van den dienst van het Hoofdbestuur der Posterijen en Telegrafie (181). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Do heer de K l e r k : Ik meen dat de heer Heemskerk, wanneer hij getrouw bleef aan de onderteekening van het amendement, veel spoediger een algeheele herziening zou bereiken wanneer de Minister ten slotte het wetsontwerp zou intrekken. Ik betreur dan ook het standpunt van den lieer Heemskerk.
De verdere beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.
De Voorzitter: Ik verzoek de Commissie van Rapporteurs haar oordeel over het amendement mede te deelen.
VEBBETEB.INGEK.
Do heer Kooien, voorzitter van de Commissie van Rapporteurs: Mijnheer de Voorzitter! De grootste meerderheid van de Commissie is tegen het amendement, terwijl één lid van de Commissie er voor is, een en ander op de gronden die hier rijn ontwikkeld. De beraadslaging wordt gesloten.
In de redevoering van den heer D u y s : bladz. 2509, kol. 1, reg. 3 v. b . , staat: landbouwer; lees: landarbeider; aldaar, kol. 2, reg. 2 v. b., staat: zeer zeker niet bovenaan; lees: zeer zeker bovenaan.