425
Vel 116.
Tweede Kamer.
4 0 S T Ï Z I T T I N G . , — 16 DECKMBER. Mededeeling
van ingekomen
stukken.
De V o o r z i t t e r deelt mede dat zijn ingekomen de navolgende verzoekschriften, ala: drie adressen betrekkelijk het wets-ontwerp tot regeling der schutterijen, als van: de raden der gemeenten Monnickendam en Nieuw- en St. Joosland; het bestuur der gemeente Heumen; 418te
een adres van don raad der gemeente Oosterhout, tot ondersteuning van de wets-ontwerpen tot wyziging van de gemeentewet en op de personele belasting;
ZITTING.
een adres van de kamer van koophandel en fabt ieken te W i n schoten, houdende adhaesie aan het wets-ontwerp tot wijziging van de gemeentewet. Deze adressen zullen worden verzonden naar de Commissie voor de Verzoekschriften.
ZITTING VAN VRIJDAG 16 DECEMBER.
Aan
de orde is de voortzetting der beraadslaging over de
O R W N R A VAN WET TOT VASTSTELLING DER STAATSBEGROOTING VOOR 1865.
De algemeene beraadslaging over het WETS-ONTWERP TOT VAST(OK0PKKD TEN 1 1 URE.)
STELLING VAN HOOFDSTUK VUL
DER STAATSBEGROOTING VOOR 1865
(Departement van Oorlog) wordt geopend.
Ingekomen: verzoekschriften. — Voortzetting der beraadslaging over de wets—ontwerpen tot vaststelling der Staatsbegrooting voor 1865 ; hervatting der beraadslaging over hoofdstuk V I I I .
Voorzitter: de heer v a n R e e n e n .
Tegenwoordig, met den Voorzitter, 66 leden, heeren:
te weten de
Heemskerk Bz., Wintgens , van E e k , van Swieten, Lycklama a Nyeholt, Viruly Verbrugge, Blusse" van Oud-Alblas, van dor Veen, Godefroi, Blom , van Kerkwijk , van Beyma thoe Kingma , Taets van Amerongen, van Mulken, Hollingerus Pijpers, Zylker , Storm van 'sGravesande, Beens , Dirks , de Bieberstein , Mensonides , Simons, Reinders , Hoekwater, Guljé , J . K. van Goltstein , van Bosse , de Poorter , ter Bruggen Hugenholtz , Mijer, Heydenrjjck, Geertsema , van den Heuvel, Jonckbloet, van Limburg Brouwer, Wybenga , IJssel de Schepper , van Voorthuysen , de Brauw , Luyben, Cornelis, Dumbar , W . van Goltstein , Bots, Jespers , Kien, Westerhoff, Hoffman , van Nispen van Sevenaer , ▼an der Linden, van Heiden Reinestein , van Lidth de J e n d e , Hoynck van Papendrecht, van Delden , Dullert, van der Maesen de SombreÖ', Begram, de Lom de Berg, Rochussen, van Zuylen ▼an Nyevelt, de R a a d t , Kappeyne van de Coppello, de Laat de Kan t e r , Idzerda en van Lynden; en de heeren Ministers Zaken en van Koloniën.
van Oorlog,
van
Buitenlandsche
De notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd. BIJBLAD VAN D l NIDKRLANDSCHI STAAT8-COURANT.
1864
De heer v a n S w i e t e n : Ik weet waarlijk niet hoe ik het moet aanlegden om den .Minister mijn leedwezen te betuigen, dat ik tegen deze begroeting het woord zal voeren. Wegens mijne militaire betrekking zou ik liever de beg rooting hebben verdedigd, dan er tegen te spreken. Maar mijne overtuiging staat zoo lijn— regt tegenover die van den Minister, dat het zwijgen, mij even moeijelijk is als het verdedigen. Ik heb eehter niets tegen het eindcijfer der begrooting, maar mijne bedenkingen betreffen meer het stelsel van verdedigingen de onveranderlijkheid, die de Minis er, blijkens de Memorie van Beantwoording, daarop heeft gedrukt. Het verdedigingsstelsel: het wnord is van eene veelomvattende beleekenis; het behelst zoowel de levende strijilkr ichten als de passive, zoowel de middelen van aanval, als die van verdediging. Doch ik zal mij voornamelijk met de laatste bezig houden, overtuigd dat ons volk , meet prijs stellende op de vooi deelen en genietingen van den vrede dan op den roem van den ooi log mwt zijne gevolgen, zich in geene vijandelijkheden zal beneven , dan die noodig zijn tot verdediging van onze nationale onafhankelijkheid. Ik moet erkennen dat het organiseren van eene lands-di fensie en het vastellen van de wijze hoe en de middelen waarmede een vijandelijke aanval moet worden gekeerd, eene zeer moegelijke zaak is. Men heelt op zeer veel te letten: op de topographische gesteldheid van den grond, op hei volkskarakter, op de hulpbronnen; men he ft te letten op de volkswelvaart, om daarvan niet te veel offers te vergen , en ook in acht te nemen, om aan de verschillende onderdeelen eene gilijke bescherming te doen genieten. Men kan de verdediging van ons land gevoegelijk tot drie hoofdgedachten brengen. De eene is de zeer geconcentreerde defensie, dat is de defensie met weinig linien en weinig vestingen. Waarschijnlijk is dat wel de sterkste; maar men geeft daarbij te veel hulpbronnen aan den vijand prijs en ontneemt zich zelven de ge'egenheid , om van zijne misslagen bij den opmarsch tot die geconcentreerde positien gebruik te maken. 1).ui'bij heeft zulk eene wijze van verdediging een al te lijdelijk karakter. De andere wijze, die daartegenover staat, is, de verdediging te doen aanvangen aan de uiterste grenzen van het land. In dat geval geeft men aan den vijand veel minder gronden, veel minder hulpmiddelen prijs, maar men biedt hem het gevecht aan in een voor ons schadelijken toestand , namelijk ver verwijderd van onze hulpbronnen en digt bij de zyne. Een gevecht a-m de uiterste grenzen brengt ons in gevaar dat wij niet kunnen terugtrekken, want wij hebben dan een défilé in den rug, en die terugtogt wordt nog meer onmogelijk als de vijand eer.e overmagtige cavalerie heeft. Dus is deze wijze van verdediging wel het minst raadzaam. T u s schen deze beide staat de verdediging bij de natuurlyke hindernissen, die ons land oplevert: onze linien en onze inundatie-middelen. Onze inundatien zijn van dien aard, dal zij, volgens het oordeel der meest bevoegde deskundigen, bijv. van onzen grooten stadhouder Willem I I I , Napoleon, en in later tijd Clausewitz, tot een hoogen graad van onoverwinbaarheid te brengen zyn. Maar om die onoverwinbaarheid te bekomen, moet men ook al zyne hulpbronnen, zoowel levende als materiele, vereenigen en niets aan 1865.
IL
426 408T« Z I T T I N G . — 16 DECEMBER. II.
Staattbegrooting
voor het dientjtaar
1865.
nevenbedoelingen opofferen. Nu ia de vraag, of hetgeen de Minister in zijne Memorie van Beantwoording onmisbaar acht, kan geacht worden aan die beginselen te beantwoorden. Wy kunnen op drieerlei wijze worden aangevallen: ten eerste aan onze zuidelijke, ten tweede aan onze oostelijke grenzen, ten derde aan de zeezijde. — Worden wij aan de zuidelijke grenzen aangevallen, dan hebben wij vooreerst de inundatien van G r a r e tot Geertruidenberg. Ik noem de meer westelijk gelegene niet, omdat de overtogt van onze rivieren ten westen van Geertruidenberg aan den vynnd zóó groote bezwaren oplevert, dat hij zich daaraan niet wagen zal. Voorts hebben wij het verschanste kamp Willem I I , met 's Hertogenbosch , den Bommerlerwaard, Nijmegen met het geretranchcerde kamp en het vak van de Waal van N|jmegen tot St. Andries. Komt de aanval van de oostelijke zijde, dan hebben wij de linie vanden IJssel met de Overbetuwe; Nijmegen met hetgeretrancheerde kamp, Groningen-Deifzyl, de Grebbelinie met hare verlenging tot Orthen en Spees. Worden wij aan onze zuidelijke linie aangevallen en uit de inundatie-linie verdreven, hetgeen niet zeer gemakkelijk is, dan heeft de vijand nog den overtogt van onze drie hoofdriv iuren te bewerkstelligen, en zoo wij ook deze niet meer verdedigen kunnen, dan trekken wij naar de linie van Utrecht terug. Geschiedt de aanval aan de oostelijke zijde en worden wy van den IJssel teruggeslagen, dan zullen wij eerst de Grebbelinie en later eveneens do Utrechtsche linie te bezetten hebben. Onze waterlinien zijn, gelijk ik zeido, onoverwinnelijk te maken, als zij niet te uitgestrekt zijn en in behoorlijken toestand worden gehouden. Daaraan zijn echter ook nadeelen verbonden. Het eerste bezwaar waarop men stuit, is dat men, om eeneinundatie te kunnen stellen, een zeer groot deel van de volkswelvaart moet opofferen; een besluit dat zoo gewigtig is, dat het ligt aanleiding geven kan tot hetgeen reeds eenmaal door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk is gezegd , namelijk dat men uit vrees van het land te vroeg te inunderen, het waarschijnlijk te laat zal doen. Ten andere moeten bij het stellen van inundatien nog eenige voorwaarden vervuld worden. waarvan men niet altoos verzekerd is. E r moet voldoende waterstand in onze hoofdrivieren zijn. Men is afhankelijk van de goede werking van sluizen en van waterkeeringen, die kunnen bezwijken of door den vijand kunnen worden doorgestoken. Maar bovendien hangt men af van de pligtsvervnlling van een aantal postcommandanten. Dit laatste is van zooveel belang, dat onder anderen de Hertog van Saksen-Weimar my in 1849 verklaarde, dat hij de verdediging van Batavia door middel van inundatien te Tange>ang niet had willen goedkeuren, uit vrees dat dan de verdediging teveel afhankelijk zoude worden van de pligtsvervulling van enkele po-tcommandanten, die niet genoegzaam in de hand van den bevelhebber zijn, zoodat de verdediging niet genoeg zoude zijn verzekerd.. Als wij de ondervinding raadplegen van hetgeen in 1672 heeft plaats gehad, dan zien wij hetzelfde verschijnsel. Toen de maarschalk van Luxemburg een legercorps bij Ui recht vereenigd had, ten einde over de bevrozen inundatien door te dringen en zoo Leiden en 'sGravenhage te naderen, werd hem de toegang gemakkelijk gemaakt door het pligtsverzuim van de commandanten te Bodegraven en te Zwammerdam, in de eerstgenoemde plaats de graaf von Königsmarck en in de andere de kolonel Pain-et-Vin. Alleen aan de cordaatheid van het gemeentebestuur van Leiden is het te danken geweest, dat geheel Holland toen niet is ondergegaan. Het gemeentebestuur van Leiden gelastte onmiddellijk den graaf von Königsmarck de Gouwsche sluis en linie van de Kromme Gouwe te bezetten, en daardoor werd de inval geweerd. Thans zou men het bezetten van dergelijke posten niet eens kunnen toevertrouwen aan officieren van zoo hoogen rang, maar luitenants, waarschijnlijk geen hoogerl officieren dan kapiteins, daarvoor als post-commandanten kunnen bestemmen. Er zyn dus aan inundatien eenige nadeelen verbonden, waarop men de aandacht wel moet vestigen. De verdediging door inundatien heeft bovendien steeds een lijdelijk karakter; maar om daaraan eenigzins te gemoet te komen, heeft men daaraan offensive stellingen verbonden by B r e d a , ' s Hertogenbosch, Nijmegen, Groningen en Delfzijl en in project eene offensive stelling bij Pannerden. Maar wanneer wij alle vestingen en linien moeten bezetten, die in ons stelsel zijn opgenomen, zal het zeer spoedig blijken, dat voor die offensive stollingen geen genoegzaam aantal troepen voorhanden zal zijn. Ik vraag daarom, of het niet nuttig zou zijn al die twijfelachtige stellingen op te geven en zich alleen te bepalen tot die welke onmiskenbaar nuttig zijn. Zou men bijv. niet wel doen de offensive stelling bij Breda, die eigenlijk niets dekt dat gedekt moet worden , omdat de vijand toch den overtogt bjj den Moerdijk niet zal be-
I
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
proeven, op te geven, ten einde dieVan's Hertogenbosch te versterken ? Zou het niet geraden zijn af te zien van de stelling liy Pannerden en daarvoor in de plaats te stellen eene sterke stelling aan den Beneden-IJsscl? Destelling bij Pannerden beeft voorstanders, omdat men uit het schiereiland Aardt op de gemeenschap van den vijand, die aan den Rhijn en tegen den IJssel opereert, kan werken. Het is echter niet moegelijk voor een eenigzins overmagtigen vijand de stelling bij Pannerden te neutraliseren, een deel zijner magt naar den Beneden-IJssel te zenden en dien daarover te trekken. Wanneer er eene sterke positie aan den Beneden-IJssel is, is dit minder uitvoerbaar, en de bedreiging van de gemeenschap des vijands zal uit die stelling duurzaam zijn; zelfs wanneer de troepen zijn teruggetrokken naar de Utrechtsche linie, blijven ze in de gelegenheid die stelling: te benuttigen. De stelling bij P a n nerden is eigenlijk slechts tijdelijk eene offensive positie, welke moet verlaten worden zoodra onze troepen van den IJssel zyn ti-rugsrettokken , terwijl de stelling aan den Beneden-IJssel altyd kan behouden blijven. Ik zal nu oveigaan tot onze vestingen buiten onze eigenlijke defensie-linien, en als het mij gelukt mij duidelijk uit te drukken, durf ik vragen wat wij toch doen met zoo veel vestingen buiten de inundatie-linien, ais de kracht onzer veidediging in de linien alleen gelegen is? Zullen wij daardoor onze verdediging niet verzwakken en en een gedeelte onzer levende strijdmiddelen op punten brengen, waar ze niet noodig zijn? Zullen wij niet een gedeelte van ons materieel op plaatsen brengen waar het niet behoeft? En zou het daar niet strekken ten voordeele des vijands als hij het noodig heeft? Wat doen wij met do vestingen in Limburg, wat met Breda en Grave? Wat met die aan de Wester-Schelde ? Zelfs Groningen en Delfzyl, hoewel die positie niet te verwerpen i s , h'bben een betrekkelijk nut in vergelijking met de andere positien, die eigenlijk de hoofdzaak uitmaken onzer verdediging. Ik zou vreezen te veel van de aandacht der Kamer te vragen, als ik dit punt ontwikkelde; ik wil er slechts bijvoegen dat vestingen wel nut tig zijn indien ze gelegen zyn op goede strategische punten en geheel in verband staande met de eigenlijke verdediging, en wanneer ze aan al du vereischten eener goede vesting voldoen ; doch ze zijn volstrekt van geene waarde, wanneer ze gelegen zijn op punten, waar de verdediging niet moet plaats hebben. De Minister van Oorlog zegt in de Memorie van Beantwoording: n De vestingen, zoo wordt in het Voorloopig Verslag gezegd, staan in geene verhouding tot het leger. Het is den Minister niet regt duidelijk wat met die bewering wordt bedoeld. ii Bij het vaststellen , aannemen of beoordeelen van een stelsel van defensie kan men toch bezwaarlijk uitgaan van de veronderstelling , dat al de vestigen en sterkten te gelijk evenzeer bedreigd of aangevallen zullen worden, en dat zij dan ook bij het ontstaan van oorlog of gevaar al dadelijk volkomen zullen moeten worden bewapend en bezet." Dit is ook niet het denkbeeld, uitgedrukt bij het opmaken van het Voorloopig Verslag: men heeft slechts willen te kennen geven d a t , op welk gedeelte onzer grenzen wij ook worden aangevallen, een groot deel onzer vestingen in liet aangenomen verdedigingsplan niet passen, en dat zij nan die verdediging geen meer nut zullen bijbrengen dan wanneer zij byv. gelegen waren in het Groothertogdom Luxemburg, of in onze overzeesche bezittingen of elders, want nu moet men ze laten bezetten, terwijl, wanneer ze verder verwyderd waren, men ze aan haar lot zou overlaten. De geaohte spreker uit Steenwijk heeft gisteren de opmerking gemaakt dat wanneer men vestingen heeft, men ze ook zal willen' bezetten. Maar ik ga verder, en zeg: wanneer men vestingen heeft, moet men ze bezetten. Eene vesting heelt arsenalen, bewapening, magazijnen en approvisionnementen, en dero moeten bewaakt worden. Wanneer men dat niet doet, vallen ze in handen van den vijand. Iedere vesting die behouden wordt, moet bewaakt en bezet worden tegen onverhoedsohe aanvallen. Nu zien wij in het zakboekje van de Bruin, dat een achthoek met drie poorten eene bewapening noodig heeft tegen onverhoedsohe aanvallen van 68 stukken geschat en eene bezetting van. 1500 man; hij zagt eene nachtwacht va*n 500 man, hetgeen veronderstelt eene bezetting van 1500 man. Versterkte punten, die niet tegen onverhoedschen aanval verzekerd zijn, lokken ondernemingen tegen1 dezelve uit. Men vindt daarvan in de latere geschiedenis ook eeuige voorbeelden, bijv. in 1854 fel den Krimoorlog. Waarom hebben de geallieerden eene expeditie gedaan naar Kertach ? Dat'was enkel omdat er landsoigendommen waren, en zy die vernielen^ wilden om den vijand afbreuk te doen. Waarom zijn zy naar Nicolaï gegaan ? Omdat er landseigendommen en geschut te vernielen waren. Vele punten toch waar de Staat bezittingeni heeft, lokken aanvallen uit, en e e n e ' s t a d met vestingwerken omgeven lokt expeditien daartegen uit!,
427 40STE Z I T T I N G . — 16 DECEMBER. IL
Slaatibegrooting
voor het dienstjaar
18G5.
om zich meester te maken van bet geschut, de ammunitie, en alles wat ei verder tot zich te nemen is. Daarom kum ik tot de conclusie, dat men vestingen, wanneer men ze beeft, op welke punten ook gelegen, niet onbezet mag laten, maar ze volstrekt moet bezetten. Ik gelooi dat door het Comité van Defenisc is aangenomen, dat voor de bezetting van onze verschillende vestingen, die buiten de linie zijn gelegen, vijftien duizend man van bet leger behalve de schutterij noudig zijn, zoodat de verschillende vestingen , die niet in de verdedigingswerken liggen , ten naastebij eene legermagt zutlen vorderen van twintig a vijf en twintig duizend man. Nu vraag i k , of op die wijze de vestingen niet een deel van onze levende strijdkrachten verslinden, •n derzelver bewapening en app ovisionnementen niet noodelooze offers van onze schatkist zullen vorderon. Is het nu waar of niet, dat de sterkte van het leger zich moet regelen naar het aantal vestingen die men heeft, o f w e l , wanneer men dat niet doet, bet leger op het beslissende punt niet te zwak zal worden ? De Minister zegt in de Memorie van Antwoord, at hij roet leedwezen ziet, dat de ophelderingen, die hij aangaande het vestingstelsel gegeven heeft, gebleven zyn als of zy niet waren geschied. Het is w a a r , die ophelderingen hebben geen vertrouwen gegeven iii de zaak; er is in de verschillende militaire geschriften en tijdschriften zoo veel licht ontstoken over het verdedigin^sstelsel, d a t , wat de Uegering daarover gezegd beeft, niet wordt aangenomen. Ik moet erkennen, dat ik en meer anderen, die ook geen vreemdelingen zijn in deze zaak, moegelijk zich een stelsel kunnen laten opdringen dat niet met hunne overtuiging overeenkomt. De Minister meent dal het sloopen van vestingen aanzienlijke offers aan de scnatkisl zal kosten. Ik kan niet niet den Minister aannemen dat de slooping zulke aanzienlijke offers van de schaikist zal vorderen. Men kan toch de vestingen niet uit een maatregel van bezuiniging willen behouden ! Men kan de terreinen verkoopen onder voorwaarde dat de werken daarop staande binnen zekeren bepaalden tyd zullen worden gesloopt. Wanneer dat sloopen al eenige offers vraagt, dan zal het toch maar een offer in eens zijn, terwijl het onderhoud der vestingwerken jaarlijks terugkeert. Wanneer men nagaat wal het onderhoud van de grachten, wallen, poorten, bruggen, ravelijcs, reduits, wapenplaatsen, magazijnen, kazernen kosten zal in een tydvak van tien j a r e n , zal men bevinden dat het niet onbeduidend is. Kn brengt men «laai bij in rekening de vermeerdering van de inkomsten die de schatkist zal verkrijgen door den meerderen bloei dien de steden tegemoet gaan, wanneer zij van de vesiingwerken ontdaan zullen zyn, dan zal men zeker daarin eene goede compensatie vinden. Worden dan voor niets geteld die duizende bunders grond door de vestingen en de verboden kringen ingenomen en die aan het publiek verbruik zullen worden overgegeven? Rekent men voor niets dat handel en nijverheid zich beter zullen ontwikkelen en kapitalen en winstgevende ondernemingen zich zullen vestigen in de steden, die van de vestingwerken zullen zijn ontdaan ? Het sloopen van de vestingen zal geen nadeel zijn voor de verdediging. Met elke vesting die de Minister zal sloopen, zal hij zich eene zuil bouwen, die de nakomelingschap aan zijne nagedachtenis zal doen oprigien. Wanneer zyne kinderen en kindskinderen den bloei zullen zien welken die gemeenten zullen te gemoet gaan, zullen zij zeggen: dat is het werk van mijn vader of mijn grootvader. Wanneer men zich voorstelt de groote ontwikkeling die Vlissingen als handelsplaats te gemoet zou gaan, als het van zijne beklemming zal zijn ontdaan, dan zou het al zeer ondankbaar moeten wezen, als het naast het standbeeld van de Ruyter geen standbeeld voor den Minister Blanken zou oprigten, wanneer hij de vestingwerken zal hebben weggenomen. En wanneer in de toekomst, ik hoop-in de verre toekomst, een vijandelijke aanval zal zijn afgeslagen, en wanneer men van torens en huizen vlaggen en wimpels uitsteekt, het leger toejuicht, en den bevelhebbende officier gelukwenscht met zijne zege, dan «al men zeggen: gij hebt u jegens het vaderland verdienstelijk gemaakt, maar het was de Minister Blanken, oi degene die bet werk op zich zal nemen, die u de middelen daartoe versohaft heeft, door een goed en krachtig stelsel van verdediging te doen aannemen. Is het ook wel juist wat in de Memorie van Beantwoording omtrent de torens van de Utrechtsche linie voorkomt? De toeStand, zegt de Minister, is overdreven voorgesteld. » Immers men boude in het oog, dat die torens, te midden van aarden wallen gelegen, de reduiis der werken zijn, en hoofdzakelijk dienen tot huisvesting der bezetting en tot berging van munitie en verdere behoeften: voorts, dat die werken gelegen zijn op dijken of beperkte toegangen, welke den vy'and geene gelegenheid aanbieden aan o-m slechts enkele stukken tegen de werken in batterij te brengen. Bovendien zal de vernieling der torens zich in elk geval
(Beraadslaging over hoofdstuk V I I I . )
grootendeels tot het bovenste gedeelte bepalen en dus geenszins tot eene overgave van het werk behoeven te leiden." Nu merk ik op dat van de 23 '.orens in de Utrechtsche linie er tien zijn met boven verdediging, die met kanonnen gewapend en van kanonkelders voorzien zyn. Zy dienen dus niet uitsluitend tot berging van munitie, levensmiddelen en logement voor de troepen. Zy steken boven de borstwering uit en kunnen van verre gezien en beschoten worden. Als dus van die torens het bovengedeelte wordt weggeschoten, is de verdediging zeer benadeeld, zoo al niet onmogelijk gemaakt. Men weet door proeven te Jutsch genomen, dat men door boogschoten metselwerken vernielen kan die zelfs door wallen gedekt en oczigtbaar zyn. En uit proeven te Roth-Neusidel in 1862 door de Oostenrijkers genomen heeft men geleerd, dat torens zoo als die van de Utrechtsche linie zeer gemakkelijk vernield kunnen worden. Met geschut, dat op 2000 pas was opgesteld, heeft men eerst acht schoten met kartetsen gedaan. De bedieningsmanschappen op dan toren waren voorgesteld door schijven, e n , na die acht schoten bleek het, dat geen der schijven ongeraakt was gebleven. Vervolgens werden acht schoten gedaan met granaten op het bovengedeelte van den toren, die denzelve zoodanig hadden beschadigd, dat het bleek dat de toren, op die wijze beschoten, niet lang houdbaar kon zijn. De Minister, die een bekwaam artillerist i s , weet ook wel, dat de bedieningsmanschappen bet niet kunnen uithouden in eene batterij , wanneer de kanonniers blootgesteld zijn om gekwetst te worden door de scherven van het achtergelegen metselwerk. Dan hebben wij in de Utrechtsche linie ook nog de Houthemsche vlakte. Daar liggen lunetten, niet op dijkon en ook niet op naait v.-e toegangen, evenmin als dit het geval is met het fort Vossegat. Men kan daar batterijen opstellen en die lunetten zeer gemakkelijk vernielen. Bovendien is de Houthemsche vlakte eigenlijk de sleutel van de linie, en de lunetten liggen daar nagenoeg op ééne lijn, zoodat zij gelijktijdig kunnen worden aangevallen. Ook liggen die lunetten veel te digt bij Utrecht; zij zijn aangedrongen tegen de voorstad aan de Tolsteeg poort en hebben het gebrek, dat zij de gelegenheid ontnemen om eene sterke troepenniagt uit die stelling te doen deboucheren. Eindelijk beheerscht bet voorliggend terrein de positie, zoodat de vijand onze troepen in den flank kan beschieten. Ik geloof dus dat het noodzakelijk i s , om dit zwakke gedeelte van de Utrechtsche linie ten spoedigste in behoorlijken staat van verdediging te stellen. Nu heb ik nog een paar woorden te zeggen over hetgeen gedaan wordt. Er zijn gemaakt drie lunetten op den regter oever van de Waal tegenover Nijmegen bij Lent. Ik heb mij echter nooit kunnen verklaren met welk doel dat is geschied. Als het is zoo als ik in stukken heb gelezen die bij comité-generaal zijn medegedeeld, dan zou het zijn om aan troepen , die de Over-Betuwe verdedigd hebben, een veiligen terugtogt te verzekeren tot Lent. Doch ik geloof, dat als een legercorps van die geringe sterkte als daar zijn zal, over den dijk van Pannerden bijv. naar Nijmegen moet terugtrekken , er daar positien genoeg zijn te vinden om den vijand tegen te houden, byv. bij de dorpen Gent eu Haalderen en Bemmel, en den terugtogt te verzekeren. Men heeft, naar ik meen, ook gezegd, dat het was om den vijand , die den Ussel overgetrokken was en zich naar Nijmegen wilde begeven, tegen te houden. Maar ik vraag u: wat zal de vijand in Nijmegen doen? Zoodra hij den IJssei is overgetrokken, zal hij zich haasten op de Utrechtsche linie te komen en die te nemen. Zijn objectief punt is de Utrechtsche linie, maar niet Nijmegen. Ik kan daaiom ook het nut van de redoute te Elden niet beamen. Reeds in het vorige j a a r heeft de afgevaardigde uit Zutphen (de heer Dullert) te kennen gegeven, dat, als de vijand den Rhy'n wilde overtrekken, hij niet noodig had dat te Arnhem te doen. Hij kon het ook doen bij het Malburger veer of op ieder ander punt. Nu ligt die redoute te Elden maar 2400 of 2500 el van den Reeberg by Arnhem. Uit die positie van den Reeberg is die redoute gemakkelijk te beschieten, zoodat zij spoedig vernield zal zijn. My komt dus haar nut zeer twijfelachtig voor. Ik ben van meening dat uien, wat betreft de werken die gemaakt worden, eigenlijk moet beginnen met de Utrechtsche linie in goeden staat van verdediging te stellen, en eerst wanneer die in goeden staat is, tot de andere over te gaan. Met de Utrechtsche linie kan men zich verdedigen, en zonder die waarschijnlijk niet. Ik heb ook aanmerkingen hnoren maken over de onbeduidenóV heid van de redoute, die bij Westervoort zal worden gelegd. Het schynt zelfs, dat deskundigen het niet eens zijn over de technische waarde en uitvoering van de werken bij Heusden, die van Lent en van andere verbeteringen, met name aan den hoofdwal van Deventer, die gemaakt worden.. Ik zou dus den Minister gaarne daarover eenige inlichtingen verzoeken. Ik wil er mij volstrekt niet op laten voorstaan, dat ik een man
•
428 40STE Z I T T I N G . — 16 D E C E M B E R . II.
Slaaltbegrooting
voor het dienstjaar
van het vak ben, want uit de reeds gehouden discussien heeft de Kamer kunnen zien , dat men generaal-officier, een beoefenaar der kryg9kunde kan wezen , en toch nog zeer van gevoelen kan ver schillen. Hetgeen ik hier gezegd heb geef ik dus niet uitsluitend op als goed; maar het zij aan de leden der Kamer overgelaten om met hun gewoon gezond verstand te beoordeelen of vestingen, die niet in de verdedigingslinien liggen, al dan niet nuttig of'noodig zijn, of het doelmatig is, aan zulke vestingen manschappen, bewapening, approvisionnementen en geld ten koste te leggen. Ik zal tegen deze begrooting stemmen, maar ik wensch volstrekt niet dat mijn voorbeeld zal gevolgd worden. Het zon mij uit een politiek oogpunt leed doen, als in dit Kabinet eenige de minste verzwakking of verandering kwam; maar ik acht mij verpligt tegen te stemmen, omdat ik consequent moet zijn en mijne stem niet mag geven aan hetgeen ik uit een krijgskundig oogpunt moet afkeuren.
1865.
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
poort, Schoonhoven ging wapenen om Utrecht van de zijde van Holland te verdedigen. Maar als de Grebbelinie en de Utrecht sche linie voltooid ziin, dan hebben wij nog de kosten van de kustverdediging te wachten. Hoe vele millioenen dit zal vorderen is onbekend, en wij zjjn dus nog lang niet van de millioenen voor het defensiewezen af. De vrijwillige werving. Het doet mij leed uit de staten te zien, dat er 277 vrijwilligers minder zyn dan verleden jaar. Ik weet geene middelen om die werving aan te moedigen, maar toch moeten pogingen aangewend worden om vrijwilligers te krijgen, niet alleen voor ons leger hier te lande, maar ook voor dat in Indie; want wat zou er gebeuren als wij weder in het geval kwamen dat onlusten ontstonden in de Oost, zoo als in 1826 de opstand van Diepo Negoro, toen derwaarts eene afdeeling van 20
De heer d e B f e b e r s t e f n : Ik sta op, maar mijne beweging toont u dat zjj niet de gewone is, want daar zit geen vivaciteit in. Ik treed op na eene doorwrochte rede van den generaal van Swieten, die, in weerwil van zijn 30jarig verblijf in Indie, waar hij op de hoogte dei verdediging stond en hoezeer eerst kort gerepra'rieerd, blijk heeft gegeven dat hij reeds onze verdediging zeer goed kent. Na mij zal, geloof ik, de generaal van Mulken spreken. Ik geloof dat ik nu voortaan of een ander jaar maar zal zwijgen en het voorbeeld volgen van mijne geachte medeleden en oude krijgskameraden , de heeren van Amerongen en Lycklama. Dit zal het beste en voor mij de gemakkelijkste taak zijn. Bovendien heeft de Minister mijne verdediging niet noodig. Doch nu ik ingeschreven ben wil ik iets over deze begrooting zeggen. Ik zal mij echter, na de lange debatten van gisteren, tot eenige hoofdpunten bepalen. Aan zes begrootingen van Oorlog heb ik tot nu toe mijne stem gegeven en ik zie in deze begrooting geen reden om er mijne stem aan te weigeren. Het leger heeft sedert 1858 kleine uitbreiding ontvangen. Voor eerst heeft het 5de regement dragonders eene reorganisatie onder gaan, het regement grenadiers en jagers heeft een depot-bataillon gekregen, er is eene instructie-artillerie-compagnie opgerigt, en voorts heeft deze Minister uitbreiding gegeven aan het corps pontonniers. De Minister zal daarvoor zeker goede redenen gehad hebben,maar mij heeft het verwonderd dat, nu onze groote rivieren — hetgeen, zoolang de wereld bestaat, nog nooit gebeurde — met vaste bruggen overdekt worden, men het corps pontonniers heeft uitgebreid, waaraan geen vroeger Minister gedacht heeft. Maar ik vraag: is ons leger te talrijk om onze 40 vestingen en forten, onze 2 gerotrancheerde kampen en onze 4 verdedigings linien te verdedigen? En daarop antwoord ik gerustelijk: neen. Al was het gerngsteund door eene goede, talrijke en goed geoefende schutterij, dan nog geloof ik dat ons leger volstrekt niet te groot is. En al wieiden zelfs nog eenige vestingen gesloopt, geloof ik dat het leger niet kan verminderd worden, te minder daar wij een re De heer v a n M u l k e n : Mijnheer do Voorzitter, de politieke gement cavalerie bij het leger tellen, dat eigenlijk gezegd niet en krijirsgebeurtenissen van de laatste jaren, die in Kuropa heb aan ons alleen behoort. Wanneer dat regement in het vorige jaar ben plaats gehad, vooral de oorlog tegen Denemarken, geven mij ■ware opgeroepen om deel uit te maken van de t r c p e n , die naar aanleiding, om met het oog op de verdedigbaarheid van ons va Holstein zijn gemarcheerd, dan zou het nu eerst zijn teruggeko derland, in verband met de strijdkrachten, die daartoe noodig men, en dat ware zeer wel mogelijk geweest. Ik veroorloof mij zijn in eenige beschouwingen te treden. Ik zal de staatkundige nog eene aanmerking omtrent dat regement. Men valt Limburg qnaestie niet aanroeren, maar ik wensch toch te constateren, dat dikwijls hard over de grondbelasting, maar 150 000 Limburgers daaruit is voortgevloeid, dat men op de tractaten niet veel meer van het platteland leveren alleen de miliciens aan dat regement, mag rekenen, dat het vorsten en volkenregt niet meer wordt ge terwijl tien Nederlandsche provinciën te zamen hun contingent alleen ëerbiedigd, en dat het regt van den sterkeren, {la force brutale), leveren aan de vier andere regeruenten cavalerie, waartegen vol in het staatsregt van Europa schijnt opgenomen te zijn, waardoor strekt geene compensatie over staat. Men attendeert niet genoeg de toestand voor kleinere staten zorgelijk is geworden; en wat nu op het kostbare en den zwaren last van die zaak. de militaire gebeurtenissen betreft, gro"te staten hebben nimmer De generaal Tottleben heeft Europa doorreist om de voornaamste te voren zoo verrassend en snel en met zoo veel krachtige mid vestingen en groote militaire etablissementen te bezoeken Ik zou delen aanvallende oorlogen kunnen voeren als thans, nu zij te wel hebben willen weten, hoe hij dacht over de talrijkheid van beschikken hebben over spoorwegen en stoomschepen, waarmede ODS leger, en of hij het groot genoeg achtte om onze vestingen en zij groote troepen corpsen snel naar het oorlogstooneel verplaatsen linien te defenderen. Hij heeft, volgens de dagbladen, de vesting- en een aantal getrokken geschut meevoeren, waaronder van het werken van Antwerpen in oogenschouw genomen en beweerd , dat zwaarste kaliber, om zoo noodig versterkte stellingen daarmede zij ter verdediging 15 000 artilleristen vereischten. Ik had gaarne aan te vallen, vooral zoo die staten bij eene krachtige mari willen weten, hoeveel artilleristen hij wel zou noodig geacht heb tieme magt tevens een geoefend leger bezitten. Door dien toe stand is het voor de kleine staten hoogst moeijelijk geworden ben voor onze defensie. De Minister wil de Grebbelinie in verdedigbaren staat brengen; om zich te verdedigen, en tevens ook zeer kostbaar. Hoogst daarvoor staan f 275 000 op de begrooting uitgetrokken. Doch moeijelijk omdat zij uit finantieel bezwaar niet over zulke groote hoe veel tijd noodig is om de Grebbelinie af te werken en hoe veel legers kunne beschikken en daardoor hunne kleinere legers zoo geld dat zij zal kosten, daarvan verneem ik niets uit de stukken. danig moeten organiseren en oefenen, om als kern te dienen, De generaal van Swieten heeft de Utrechtsche linie zoo even voor eene krachtige volkwapening, waardoor zij alleen nog bij behandeld. Maar nu zie ik dat ook die linie nog niet i s , zoo als magte zijn om zich te kennen verdedigen. Zij behooren daaren die behoort te zijn, want naar de zyde van Zuidholland is die boven hunne verdedigingswerken in dien weerbaren staat te brengen linie niet verdedigd. Het zou mij dan ook niet verwonderen dat dat men er ten spoedigste gebruik van kan maken , inzonderheid als men nog eens de vestingwerken van Woerden, Oude water, Nieuw de hoofdkracht van die verdedigingswerken op inundatiën steunt.
Vel 117.
429
Tweede Kamer.
41STE Z I T T I N G . — 16 D E C E M B E R .
II.
Staatibegrooting
voor het dienstjaar
1 8 6 5 . (Beraadslaging over hoofdstuk V I I I . )
Kostbaar, omdat zij met even krachtige middelen den aanval werden door granaten uit het Pruissische getrokken geschut en moeten afweren, door hunne verdedigingswerken daartegen bestand daartegen geen dekking in de schansen vonden, daar de houten te doen zijn, vooral voor die Staten, die door kust batterijen blokhuizen spoedig vernield waren en de reserve zelf, tot beveilihunne zeegaten, havens en riviermonden tegen vijandelijke ge- ging daarvoor, naar het eiland Alsen moest worden teruggezonpantserde schepen moeten beveiligen. De vraag is nu wat behooren den. Met een 24ponds-batterij schoten de Pruissen het stadja die Staten, of liever welke politieke en militaire gedragsregelen Sonderburg in brand. moeten wij volgen, om voor te komen, dat het lot van Denemarken Wanneer ik nu alles in aanmerking neem dan geloof ik toch dat ons niet eenmaal treffe ? Naar mijn bescheiden oordeel, behooren de toestand, en de strijdkrachten om ons vaderland te verdedigen , wij zoolang de nationale eer het gedoogt, ons buiten den strijd te beter zijn dan die van Denemarken; maar dan moeten wij on» houden die eenmaal in Earopa mogt ontbranden. Wij moeten spiegelen aan de gebreken die daar in het leger en in het verneutraal blijven, en die neutraliteit met groote stiptheid naleven , ons dedigingsstelsel bestonden, en zorgen dat die bij ons worden wegaan geene groote oorlogvoerende mogendheid aansluiten, dan a l - genomen of vermeden. leen wanneer gewigtige politieke beweegredenen ons daartoe noodHet zou echter ongerijmd zijn te willen beweren, dat wij ons zaken Maar om neutraal te blijven moeten wij onze neutraliteit vaderland tegen twee magtige Staten zoude kunnen verdedigen, kunnen handhaven, en haar kunnen verdedigen, want geene neu- m a a r , wanneer wij onze passive en activo strijdkrachten biengen traliteit wordt geëerbiedigd, indien men zich niet verdedigen kan. in den toestand, waarin zij kunnen worden gebragt, dan geloof i k , Groote vijandelijke Staten zullen ons noodzaken aan den strijd dat wij beter dan Denemarken ons vaderland zullen kunnen verdeel te nemen of zij zullen de neutraliteit schenden. De geschie- dedigen. denis der oorlogen levert daarvan het bewijs. Willen wij derhalve Maar hoe is het nu met de tegenwoordige toestand van onze onze neutraliteit behouden en blijven wij onze onafhankelijkheid strijdkrachten ? Ik zal die vraag rondborstig en onbeschroomd op prijs stellen, dan moeten wij ons kunnen verdedigen. Daardoor beantwoorden. J a , wij kunnen ons vaderland verdedigen, maar zullen wij in aanzien naar buiten winnen en welligt den vrede dan moeten wij , ik zou haast zeggen, die laakbare onverschilligbehouden. heid omtrent alles wat de verdediging van ons vaderland betreft, Maar zijn onze strijdkrachten voldoende, ter verdediging van laten varen, en de toekomst niet zorgeloos te gemoet gaan : 1°. wij moeten onze verdedigingswerken voltooijen en in dien ons vaderland ? Meermalen heeft men daaraan getwijfeld, vooral na den voor staat brengen dat zij de uitwerking van het getrokken geschut kunnen weei s;aan; Denemarken zoo ongunstigen afloop van den oorlog. Men heeft den toestand van ons vaderland en zijne strijdkrachten 2°. wij moeten eenige vestingen uit ons defensiestelsel wegnemen, vergeleken met dien van Denemarken, en daaruit de gevolgtrekking en geen andere laten bestaan, dan die tot de regtstreeksche vergemaakt, dat wij evenmin als Denemarken ons vaderland zouden dediging van ons land noodig zijn; kunnen verdedigen. 3°. wij moeten onze kust-verdeiliging verbeteren; Maar, Mijnheer de Voorzitter, is dat waar? Is die praemisse 4°. onze infanterie versterken, beter oefenen en reorganiseren juist? Denemarken werd door staatkundige partijen verdeeld, die zoodra de vijfde ligting onder de wapenen zal komen; elkander fel bestreden. De zoogenaamde Scandinavische partij wilde 5°. de veld-artillerie vermeerderen; en zelfs Denemarken oplossen in een groot Scandinavisch rijk. 6°. de schutterij eene degelijke organisatie geven. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, de gebreken, die naar mijn De geschiedenis van ons vaderland heeft ons geleerd, welke gevolgen dergelijke verdeeldheid voor de verdediging veroorzaakt. inzien nu nog in het leger en in ons veidedigingsstelsel bestaan. Kon het Deensche leger al de troepen, uit de hertogdommen Men zegge niet: waarvoor zullen wij weder gelden moeten uitafkomstig, vertrouwen ? Het groot aantal gevangenen, dat de Denen geven? tegen wien zullen wij oorlog voeren? wie zal ons aanhij elk gevecht verloren, doet aan eene vrijwillige gevangenne- vallen? Ik heb hier zelfs hooien zeggen: »Sedert 1813 hebben ming denken en de demoralisatie, die daardoor in een leger ont- wij geen oorlog gevoerd." Is dit nu eene reden om gerust te kunnen zijn, dat men in de toekomst niet aangevallen z;il worden! staat, hebben wij in de dagen van 1830 ondervonden. In welken toestand waren nu de strijdkrachten ? Denemarken Ik geloof het niet, en indien Engeland bij den aanvang van den kon met de grootste inspanning slechts 55 000 man op de been Deenschen oorlog eens partij had getrokken voor Denemarken, brengen; ik geloof toch dat ons leger, met eenige inspanning, wel en daardoor in oorlog ware geraakt met Dnitschland. Wanneer dan het Limbnrgsche Contingent ware opgeroepen, zou Engeland dubbel zoo sterk kan zijn. Het Deensche leger is, behalve de officieren, een zuiver militie- dan zoo edelmoedig zijn geweest ons dit niet aan te rekenen? leger, dat wil zeggen, dat zelfs de onderofficieren, militiens zijn; Maar buitendien, de geoyraphische ligging van ons Vaderland het bezit derhalve geen kern van vrijwilligers, zoo als het onze. aan de Noordzee met hare voortreffelijke havens, vooral de haven Bij de infanterie is in tijd van vrede het bataillon 1700 man en stelling van Helder-Texel, zoo begeerlijk voor elke groote sterk, om het in tijd van oorlog in twee bataillons te splitsen, maritime Staat, vooral voor den Staat die zulks wenscht te worden. en nu weet men, dat eene reorganisatie op het oogenblik van den Onze rijke koloniën, in één woord onze nationale rijkdommen, oorlog zeer nadeelig is. Toen nu die reorganisatie plaats had, was zouden die niet een begeerde buit zijn voor een veroveringszuchtigen er groot gebrek aan kader; bij elke twee bataillons ontbraken 9 Staat ? Het komt mij voor, dat wij moeten zorgen onze strijdofficieren en een groot aantal onderolficieren, die nu aangevuld krachten in een behoorlijken toestand te brengen, terwijl het nog moesten worden, door reserve-officieren en onderofficieren. De tijd is. reserve-officieren waren gevormd uit jongelieden van fatsoenelijke Thans zal ik overgaan om de punten, die ik heb besproken, familien, die bij de aangewezen regementen 8 maanden hadden nog eenigzins toe te lichten. gediend. De reserve-onderofficieren waren uit de militie afkomstig. Ik heb gezegd: wij moeten onze verdedigingswerken in dien Het gehalte van dat kader liet dus veel te wenschon over. toestand brengen, dat zij aan het getrokken geschut weerstand De eerste oefeningstijd der infanterie was in de laatste jaren van kunnen bieden. Ik heb hier hoofdzakelijk het oog op de Utrechtsche 16 op 10 maanden teruggebragt, men had dit uit bezuiniging ge- linie. De geachte afgevaardigde de generaal van Swieten heeft daan , en te laat het nadeel daarvan ondervonden. Dat wapen was daar reeds op gewezen. Ik moet daarbij voegen de noodzakelijkdaarenboven van slechte geweren voorzien, meestal nog gladloop heid van het spoedige stellen der inundatie van die linie. D e geweren; de reserve, een soort van schutterij, bezat een zeer ge- Utrechtsche linie, gelijk de evengenoemde afgevaardigde reeds gebrekkig kader. De artillerie had zeer weinig getrokken geschut, zegd heeft, is onze hoofdstelling, van wier behoud de verdediging van ons Vaderland afhangt. Aan de Amsterdamsche linie is nog niets en ook gebrek aan kader. gedaan, en de hoofdstad ligt nog aan de land- en de zeezijde open. Wij En nu de verdedigingswerken. De Danewirke, de eigenlijke buitenlinie, tot welker voltooijing moeten dus die stelling ten spoedigste in den staat brengen, dat wij men veel geld had besteed, was veel te uitgebreid voor de getal- haar kunnen verdedigen , en daartoe, zijn in de eerste plaats de inundatien noodig, want daarin ligt de kracht der stelling. N u sterkte van de verdedigers. De stelling van Fredericia, met de vesting van dien naam, waar- is het nog twijfelachtig hoe veel tijd er zal noodig zijn, om de aan in den laatsten tijd veel was gewerkt, en de Duppler-stelling, inundatien te stellen. Indien zij dus te bespoedigen is en dit gelijk eigenlijk de hoofdverdedigingsstelling, was verwaarloosd. Zij b e - in de Memorie van Beantwoording gezegd wordt, slechts een ton gouds zal kosten , dan is dat geld wel besteed , want daardoor zal stond enkel uit veldwerken met houten blokhuizen. Toen nu de Danewirke zonder verdediging moest worden ver- men de Utrechtsche linie niet zoo vroegtijdig als thans behoeven laten , en de terugtogt met groote verliezen gepaard ging, ontstond te stellen, uit vrees, dat zij niet gesteld kan worden; de buitendaardoor eene groote moedeloosheid in het Deensche leger en bg verdedigingslinien zullen dan niet M het uiterst verdedigd behoeven de bevolking. Men had die stelling voor onoverwinnelijk gehouden. te worden, en daardoor het veldleger een welligt groote neêrlaag Die moedeloosheid der Deensche troepen was bij de verdediging ontgaan. In de Memorie van Toelichting acht de Minister die spoed niet van de Duppler-schansen, zeer toegenomen toen zij overstelpt i
BUBI.AU VAN D l NEDKRLAND8CHE STAATS-COURANT.
1864—?1865»
II.
430 4 l m ZITTING- — 16 D E C E M B E R . II.
Staalslagrooting
voor hel
dietnljaar 1 8 6 5 .
(Beraadslaging over hoofdstuk
VIIIJ
zoo noodzakelijk omdat er door eene coupure in den Lekdijk , vrijwilligers, en wanneer niet bij tijds wordt gezorgd om het middel bestaat om voor de inundatie meer water te bekomen. maximum miliciens te ligten, dan zal spoedig een groot incompleet Ik geloof dit ook. Mijnheer de Voorzitter, maar als de stand aan infanterie ontstaan. van de rivier hoog i s , dan zou men wel eens te veel water kunnen Men verlieze ook niet uit het oog dat eene ligting van jaarlijks kry zen , en bij een lage waterstand te weinig. ftOOO man steeds afneemt, door sterfte, vrij-tel ing en overgang Zoo leest men in den waterbouwkundigen cursus van den heer bij het Inlisch leger enz. zoo lat er eene gestadige vermindering Storm Buising, dat in 1642 tengevolge van eene doorbraak van en geene vermeerdering van dat cyfer p'aats heeft. den Lekdijk geheel Amstelland onderliep tot zelf in Amsteidam, Nu zegt o -liter de Minister in zijne Memorie van Antwoord met zulk een geweld, dat de sluizen vernield werden, ofschoon de dat wij in tijd van oorlog strijdkrachten genoeg zullen hebben, ■waterstand op het punt van de doorbraak slechts 3,56 -(- A. P. was. hij rekent op ze-t ligtingen en op ean grooten toevloed van vryMij dunkt dat zulk eene coupure in den Lekdijk eene allerge- willigers. Op die zes ligtingen valt echter nog al wat af te dingen. vaarlijkst middel van inundatie zou zijn, en ik zou het dns veel Nu weet ik wel dat de oudste ligting volgens art. 182 van de wenschelijker achten, dat het inundatiestelsel verbeterd wordi. Grondwet in oorlog onder de wapenen kan worden gehouden, maar Mijnheer de Voorzitter, de oorlog tegen Oenemarken heeft mij men moet liet oorlogsgevaar dan toch by tyds weten , anders hebben geleerd, dat te uitgebreide verdedigingswerken, derhalve ook die manschappen hun paspoort bekomen. Aangenomen echter dat Bommige vestingen, die tot de eigenlijke verdediging des lands wij bij tijds dat gevaar kennen, en die ligting onder de wapens niets bijdragen , maar wel het veld-leger verzwakken schadelijk zijn. is gebleven , dan zal /tij onttrokken worden aan de schutterijen, Ik zal over die vestingen niet veel behoeven te zeggen, de waarvan zij de kern moet uitmaken. geachte afgevaardigde de generaal van Swieten heeft daarover De jongste ligting komt in Mei op. maar dan kunnen wij reeds reeds het woord gevoerd, en gezegd n kan het doelmatig zijn, om een p i a r maanden in oorlog zijn. D iarenboven heeft zij ten minste vestingen in vredestyd te onderbonden en in tijd van oorlog te twee ma inden noodig om zich te oefenen zoo dat het mij voorkomt wapenen, te provianderen en te bezetten, wanneer zij niet be dat wij ons zeer gelukkig zullen kunnen achten als wij in oorlogs paald noodig zijn." tijd ovc-r vijf ligtingen kunnen beschikken. De zesde zal na eenige In § 2 zegt do Minister, dat het aantal vestingen geregeld moet maanden kunnen dienen ter aanvulling van het leger, doch onmid eyn naar do behoefte van een regelmatig stelsel van verdediging. dellijk kan over zes lijtingen niet beschikt worden. Dat is zeer juist, maar dan moet toch ook bewezen zijn dat die Ik hoop dat de Minister zich niet bedrogen zal vinden in den vestingen in ons defensiestelsel passen, vestingen die niets afd ieu tot grooten toevloed vrijwilligers, die by verwacht, maar dit is dan de verdediging van de buitenlinien en buiten gemeenschap zijn met toch een kansberekening, waarop men geen verde ligingsstelsel kan het hart van ons land ? Zulke vestingen kunnen door den vijand bouwen. Bovendien wanneer die vrijwilligers gediende sol laten worden genomen , en dan zijn wij onze bezetting en ons materieel zijn, dan kan men ze dadelijk gebruiken; maar zijn zij het niet kwijt, öf ter zijde worden gelaten, en dan zijn onze strijdkrach dan zal men er aanvankelijk last van hebben, door dien zy een ten aldaar geneutraliseerd. De doelmatigheid van die vestingen gedeelte van 'het kader vasthouden om hen te oefenen. Kn nu nog springt dus , meen i k , niet zeer in het oog. iet* over de geoefendheid van onze infanterie. De .Minister beeft Nu schijnt de Minister de doelmatigheid der vestingen te willen in § 11 ge'egd en zeer t e r e g t , dat hij zich bevoegd acht om over gronden op de noodzakelijkheid om daarin troepen te oefenen. de werkzaamheden van den staf der artillerie te kunnen oor leelen M a a r , worden die vestingen niet bedreigd, dan is de versterking uithoofde van zijne vorige betrekking. Maar nu geloof ik ook het onnoodig, worden zij wel bedreigd dan loopen ze, in geval het regt te heblien, om te mogen zeggen dat ik ray bevoegd acht, om schadelijke vestingen zijn, groote kans van verloren te g a a n , eenigzins, over de geoelèndheid van de infanterie te oordeelen.en vooral als de bezetting uit ongeoefende schuttery bestaat, want dan moet ik tot myn leedwezen verklaren dat zij niet geoefend zoo deze rekruten zyn dan zullen zij die vestingen niet kunnen is, zoo als zij behoort te zijn, door dien eene oefening van 5 verdedigen. Neen, Mijnheer de Voorzitter, men moet de rekruten maanden daarvoor onvoldoende is. Onze infanterie bestaat, zoo oefenen achter de linien of in vestingen, die beschermd of onder- I als wij weten, uit vrijwilligers en miliciens. Die vrijwilligers behooien te zijn de kern van de infanterie, en die kern zullen Steund kunnen worden. Eindelijk spreekt de Minister van de noodzakelijkheid om de wij, d"or den grooten overgang naar het Oost-Indisch leger, spoedig buitenlinien te verdedigen, ten einde tijd te winnen. Dat is juist, vei liezen. Nu behoort dat verlies aangevuld te wordendoor mili maar tot de verdediging van de buitenlinien brengen die schadelijke ciens die één jaar onder de wapenen blijven, om het blijvende vestingen niets by. Zy brengen wel nadeel toe, doordien zij 15 000 gedeelte uit te maken. Heelt dat nu plaats? Het aantal vrijwilli man aan ons leger onttrekken. Nemen wij daarentegen aan, dat gers, hij de o-ginisatie vastgesteld, be Iraagt bij de linieregementen ons leger met die 15 000 man versterkt wordt, dan geloof ik dat 896 man; derhalve behoorde de aanvulling tot dat cyfer plaats te wy daardoor de buitenlinien oneindig beter zouden kunnen ver hebben, zoo als door de vorige Ministers altijd is geschied. dedigen , vooral in tijdperken die niet zeer gunstig voor onze De Minister heeft bij zijn optreden dit cijfer verminderd en tot defensie kunnen zyn , als droogo zomers en strenge winters. 725 man gebrast, doch in het vorige, en ook weder in dit j a a r , Over de vestingen zal ik niet verder uitweiden. Ik ga nu over tot 750 man of 35 man per kompagnie; maar nu hlyven nng altyd tot de bespreking van de levende strijdkrachten van ons leger. 121 man miliciens bij elk regenient ontbreken aan bet getal van Het komt mij voor dat de sterkte van onze infanterie onvol 896, hetgeen voor de negen regementen 1089 man bedraagt, die doende is. Wanneer ik de sterktestaten inzie, die de Minister ons daardoor minder geoefend zullen zijn. bij de stukken zijner begrooting heelt overgelegd, dan zie ik dat Door dit gering aantal onder de wapenen te houden — want onze infanterie op 1 Augustus jl. sterk was 34 968 man. Oaaraan hiervan gaan nog af: de gedetacheerden bij het hoornmuzijk, hy ontbreekt thans de vijfde ligting, die eerst in 1867 onder de wa het instructiebatailjon, de paai denoppassers, de zieken, de op de penen komt. Die ligting er byvoegende en daarvoor 6000 man wacht zijnde enz., — ontstaat nngeen groot kwaad, dat het kader stellende, zoo als de ligting voor de infanterie in het volgend j a a r zich niet behoorlijk praktisch kan oefenen. Zoolang toch de komsal zijn, dan kom ik tot een cijfer van plus minus 41 000 man. pagnien niet meer dan 12 a 14 man bij de oef ning onder de Maar nu moet men hiervan aftrekken plus minus 1700 man, zijnde wapenen kunnen brengen, zoo als thans plaats heeft, zoolang kan de miliciens die in 1862 van vroegere contingenten onderde wapens er van die oefening weinig vrucht verwacht worden. zijn gekomen, en die in 1866 gepasporteerd worden; voorts nng In de Memorie van Beantwoording op bladz. 5 zegt de Minis plus minus 300 vrijwilligers, die na 1 Augustus bij het Indische ter, dat hij die vermindering gedaan heeft, om de uitgiven niet leger zyn overgegaan, zoodat men dan komt tot oen cijfer van te hoog op te voeren. Moet men nu bezuinigen op de oefening 39 000 man, wel te verstaan op het papier; en nu is er een groot der infanterie, die hy andere legers, door hare korte oefeningstyd onderscheid tusschen een leger op papier en een leger onder de achterlijk is. Die infanterie miliciens, die bij het gemis van vrij wapenen. Men rekent in den regel daarvoor 5 per cent verloop, willigers de kern van het wapen, en na volbragte militiepligtigheid «n het gevolg daarvan is, dat men zeer te vrede mag zijn, zoo de kracht van de schuttery moeten uitmaken, en waardoor de men 37 000 man infanterie beschikbaar zal hebben, liet comité piakt sche oefening van het kader onmogelijk wordt gemaakt? van defensie heeft als minimum gesteld 43 000 man infanterie. Neen, Mijnheer de Voorzitter, op de oefeniog der infanterie en haar Aldus zou men nu naar my no bsrekening 6000 man tekort komen, kader moet geen bezuiniging plaats hebben. ook wanneer die vijfde ligting onder de wapens zal zijn. Kn nu de miliciens van vyf maanden oefeningstyd. Ik heb het Daarenboven is het te voorzien, dat het ontbrekende nog grooter hier meermalen gezegd, dat het onmogelijk is in dien tyd soldaten .zal worden doordien in de volgende jaren het aantal vrijwilligers te vormen, zoodanig dat zy werkelijk voor den oorlog bruikbaar gestadig zal afnemen, daar in 1865, 2050 man en in elk volgend zijn. Die miliciens worden inden regel niet meer dan 4 of ömaal j a a r minstens 1400 man noodig zijn, tot aanvulling van 'het In geoefend in het sohyfschieten, en brengen het meestal niet verder dan op 100 passen, zelfs gaan er naar huis, voornamelijk van hen disch leger, die meest allen uit ons leger moeten voortkomen. Daaruit volgt dat het binnen kort zeer verzwakt zal zyn aan die kamperen, die nagenoeg niet niet met scherp geschoten hebban.
431 4i»T» Z I T T I N G . IL
Staattbegrooting
voor het
— 16 DECEMBER.
dienstjaar
Met hunno geoefendheid in de veld- en pionniersdienst en het tirailleren, dat wil zeggen in die takken van onderwijs, die zelfstandigheid en oordeel vereischen, staat het niet veel beter. Nu zal dat onderwas van vijl maanden, wanneer die miliciens later niet weder onder de wapenen komen spoedig vergeten zijn, en de kans daartoe bij onze tweejare legerkampen staat als 3.2 en dan oog slechts voor 1/3 van eene ligting. De Minister heeft in zijn Memorie van Beantwoording beweerd dat de miliciens, wanneer zy by een goed kader worden ingedeeld , zij behoorlijk hun pligt zullen kunnen doen zoowel in vestingen als bij het leger. M a a r , .Mijnheer de Voorzitter, hebben wij een goed kader bij de infanterie ? De kaders zyn uitstekend theoretisch geoefend, maar in praktische oefening zijn zij achterlijk. De meeste korporaals zijn jongelieden van het instructic-bataillon of milicien-korporaals, die vrij goed theoretisch onderlegd zijn maar de praktijk missen. Het is dus te vreezen dat zij de noodige hoedanigheden zullen missen in geval de oudere ligtingen onder de wapens zullen worden geroepen om met oordeel de manschappen te leiden en voor te gaan. Het zelfde is te verwachten van vele der onderofficieren en van jeugdige olfi- eieren, die wel wetenschappelijk gevormd, maar nog de noodige praktische kennis missen en die niet kunnen verkrijgen, door het gering aantal troepen bij de kompagnien aanwezig. Ik verzoek derhalve den Minister, dat hij het blijvende gedeelte op de vroegere sterkte terugbrenge en de oefeningstijd voor de jongste ligting met slechts één maand vermeerdere, om de uitgaven daarvoor niet te ho >g op te voeren, en zoo nu de miliciens met den oersten Mei onder de wapenen komen, hetgeen, door het müitiewerk wat in te krimpen, kan geschieden, en men inde laatste maand uitsluitend zich bezig houdt, met schytsehieton, tirailleren, voorpostendienst enz., dan zal daardoor de oefening der infanterie zeer verbeterd worden. Ik lieb gesproken over de organisatie van de infanterie, en gezegd, dat Tiet wenscbelijk ware dat, wanneer de vijfde ligting onder de wapenen zal gekomen zijn, de organisatie naar de sterkte die ons leger dan hebben zal, wierd gewijzigd. De bataillons zullen dan sterk zijn 1100 man, en nu is het niet mogelijk dat de commandant van eene compagnie van 220 man, die compagnie behoorlijk zal kunnen leiden en besturen; en dat de kommandant van een zoo sterk bataillon, bij het doen van evolutien het met de stem zal kunnen kommanderen, daarenboven j is een zoodanig bataillon log en onhandelbaar in zijne bewegingen. Stelt men daartegen over een Fransch bataillon dat 6 a 700 man sterk is, in 6 a 7 kompagnien ingedeeld, en evenveel kader heeft als by onze sterke kompagnien en , ik stel dan overigens alles gelijk , dan zullen wij in vlugheid van beweging daarbij zeer achterlijk staan. De Minister heeft verleden jaar gezegd: » dat hij in tijd van oorlog reserve-bataillons zal formeren, hoe komt men dan aan kader? Wij zouden dan immers in 't zelfde euvel vervallen als Denemarken, dat ook in oorlogstijd zijne infanterie heeft georganiseerd , en bovendien een kader kan niet worden geïmproviseerd en men moet daar dus bij tijds voor zorgen. Thans ga ik over om myne opmerkingen over de artillerie te bespreken. Het ware zeer wenschelijk, naar mijn inzien, dat onze veldartillerie mogt worden versterkt, omdat de infanterie en de veldartillerie by de verdediging van ons vaderland de hoofdrol zullen moeten vervullen. Volgens de organisatie zullen wy in tijd van oorlog 11 veld-en 4 rij lende batterijen uitbrengen. Gewoonlijk worden 2 a 3 stukken qp de 1000 man infanterie gerekend, de reserve mede begrepen, en 4 stukken radende artillerie op de 1000 mau cavalerie. Maar het is eene tactische grondregel, dat aan ongeoefende infanterie, meer artillerie, dan aan geoefende moet toegevoegd worden, en in dien toestand mag men onze infanterie wel rekenen, en behoort zy sterk van artillerie voorzien te worden. Wanneer ik nu aanneem dat ons leger,in het veld minstens 40 000 man infanterie zal moeten bedragen, de schutterij daaronder begrepen , en ik reken dan 3 stukken per duizend man, dan moeten er 15 veldbatterijen zyn, en voor de 4000 man cavalerie, die wij te velde kunnen brengen, 2 batterijen rydende artillerie. Indien men nu in de plaats van de 2 batterijen radende artillerie, die er voor de cavalerie te veel zyn, 4 batterijen veld-artillerie formeerde, dan zou daardoor zonder groote uitgaven eene groote versterking verkregen worden, die noodig is, omdat wy by de kost verdediging, buiten bet veldleger, hier en daar veld-artilïerie zullen moeten gebruiken. iDe vestingiartillerie. De geachte afgevaardigde uit Maastricht, de heer de Biebersteia, heeft er reeds op gewezen, dat zij niet voldoende zou zyn, wanneer wij alle vestingen behouden, die wy nu .bezitten. Maar wanneer die vestingen uit het verdedigings-
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
plan wegvallen en wy daarenboven uit de schuttery nog eenige compagnien artilleristen kunnen vormen, geloof ik dat wij daaraan voldoende zullen hebben. Ik zal over de schuttery niet «preken, want daartoe zal gelegenheid zijn by de behandeling van de wet op de schutterijen; maar ik wensch er toch op te wijzen, dat wy ons vaderland niet kunnen verdedig'n, tenzij wy minstens 12 a 16 000 man van die schutterijen zoodanig geoefend kunnen krijgen, dat zy onmiddelijk by het leger to velde kunnen worden ingedeeld. Hiermede zal ik myne beschouwingen eindigen. De vraag is nu: willen wij ons vaderland verdedigen ? Dan zullen wij ons natuurlijk eenige finantiele opofferin en moeien getroosten. Willen wij dat niet, dan moet men er ook rond vooruitkomen, want dan is deze begrooting veel te hoog Ik zou he« zeer betreuren, wanneer men niet kon besluiten don Minister de middelen te geven die hy noodig acht om onze strijdkrachten wezenlijk in den toestand te brengen, dat zy het vaderland met een goeden uitslag kunnen verdedigen, zonder dat is het niet mogelijk, en dit is niet mijn individueel gevoelen, maar ik ben overtuigd dat alle deskundigen het daaromtrent met my eens zijn. Ik zal het antwoord van den Minister afwachten, alvorens te verklaren hoedanig ik 11 ijne stem zal uitbrengen. Maar wanneer ik mijne goedkeuring aan de begrooting schenk, zal het zijn in de hoop, dat de Minister de verbetering der levende strijdkra hten, vooral de oefeningen bij de infanterie, zoo dringend noodzakelijk zal ter harte nemen en daardoor het woord zal gestand doen, bij zijne optreding gesproken, dat hij, wanneer hij het noodig acht, er niet tegen op zal zien meer gelden aan te vragen. De heer S t o r m v a n 's C J r a v e s a n d e : Wanneer ik het woord thans v r a a g , is het niet om in uitvoerige beschouwingen te treden over het verdudiginesstelsel, noch over de schadelijke of niet schadelijke vestingen; mijne meening daaromtrent is genoegzaam bekend, en ik zou inderdaad telkens weder hetzelfde moeten herhalen. Dit acht ik in verband met de vele discussien, die ons nog wachten, onder andere betrekke ijk de koloniën, vooral bij den thans reeds ver gevorderden tijd des j a a r s onraadzaam. Maar toch, geheel zwijgen kan ik niet. Ik heb door bijzondere omstandigheden , namelijk ook wegens werkzaamheden betreffende de defensie, bij het sectie-onderzoek van dit hoofdstuk der begiooting niet kunnen tesenwoordig zyn; de aanmerkingen d u s , in het Voorloopig Verslag voorkomende, zijn niet van niij. Ik behoef derhalve geen partij voor of tegen dat verslag te trekken. Maar ik wensch eenige beschouwingen in het tnid len te brengen, waartoe de Memoiie van Beantwoording mij aanleiding geeft. De vorige spreker he> ft een zeer belangrijk onderwerp behandeld, waarover zijne opmerkingen mij zeer juist en praktisch /yn voorgekomen. Afgescheiden van de omstandigheid, dat ik mij minder bevoegd acht dan
32 — 41STE
IL
Slaaltbegrooting
voor het
—
—
»
Z I T T I N G . — 16 D E C E M B E R .
dienstjaar
plattelands-schutteryen een bruikbaar geheel te maken. Al wilde men er het geld voor geven, het zou nog bgna niet te doen zijn. Men zal dus altijd zear verlegen zitten met de schutterij. De vorige geachte spreker heeft er op gewezen wat er gedaan zal moeten worden als de vijfde ligting der militie er bij komt, indien de organisatie niet wordt veranderd. En als er nu nog eeno ligting (dus de zesde) onderde wapenen wordt gehouden, waarop in de Memorie van Beantwoording is gedoeld , dan zal dit bezwaar nog veel grooter worden, terwijl de manschappen van die ligting dan bij de schutterij zullen ontbreken, en juist al de hoop, die ik op de schutterij heb, gevestigd is op die miliciens, die onmiddellijk uit het leger bij de schutterij komen. I >ori' marken is hier meermalen aangehaald, ook in het Voorloopig Verslag, en onze toestand is met dien van dat land vergeleken. Naar mijne bescheiden meening is het ongeluk dat Denemarken trof niet zoo zeer, althans zeker niet enkel of voornamelijk gelegen in de vele versterkingen, maar in den onvoldoenden staat waarin die versterkingen voor een groot deel verkeerden. Ik erken dat de stelling van de DannewirUe wat te uitgestrekt was in verhouding tot de sterkte van het Doensche leger. Die stelling moet vergeleken worden met onze IJssel-linie. Maar de werken waren ook niet voltooid. Zij waren zóó weinig voltooid , dat er nog aan gewerkt werd toen de Oostenrijkers er al voorstonden. Waardoor is de overtogt van de Schley mogelijk of liever gemakkelijk geweest? Het was j a , omdat de Deensche troepen nu daar reeds waren afgetrokken, maar ook omdat de werken op de punten van overgang nog niet voltooid waren. De Pru!ssen hebben de profillatten nog aan de onvoltooide verschansiugen gevonden, waaraan men den vorige dag nog bezig was te werken. Ook de Dnppeler schansen waren niet geheel gereed, en ook niet sterk genoeg: onder het vuur der Pruissen moest men er nog aan werken. Zij waren daarenboven te klein, het waren kogelvangers, gelijk sommige van onze werken helaas ook zijn. en het laat zich dus aanzien dat het ook hier zou gaan als in Denemarken, dat namelijk de bezetting ten gevolge van het hevig granaatvuur des vijands buiten de forten zou moeten blijven in plaats van er in; eene omstandigheid die in hooge mate heeft bygedragen tot het zoo spoedig gelukken van den storm-aanval der Pruissen, zoo als reeds door mij bij eene andere gelegenheid is vermeld. De vorige spreker heeft er ook te regt op gewezen dat de organisatie van het leger in Denemarken niet goed was, dat men daar de kaders, juist toen men ze het meest noodig h a d , uit j elkander moest nemen ter verdubbeling van het aantal bataillons. ! Alles was er in onvoldoenden staat. En hoewel nu niet in zoo erge mate, mag ik toch niet ontveinzen dat dit ook bij ons in velerlei opzigten het geval zal kunnen zijn. Men spreekt er gedurig v a n , een gedeelte van het kader der infanterie in oorlogstijd bij de schutterij in te deelen. Maar waar moet men dat kader van daan halen ? Welke officieren en onderofficieren zal men bij de infanterie af kunnen geven, vooral wanneer de compagnien zoo \ sterk zouden worden als door den geachten spreker uit Haarlem, den generaal van Mulken, daar zoo even is vermeld? Niet één, en dan blijft er niet anders over dan het kader van het instructiebataillon 'en van de Militaire Akaderaie , voor zooveel daar officieren en onderofficieren der infanterie zijn. Ik moet dus blijven aandringen op het in goeden voldoenden staat brongen van onze verdedigingslinien, en op het bij tijds invoeren van eene andere organisatie der infanterie, in verband met de nieuwe wet op de militie, en het verbeteren en vermeerderen der oefeningen van de miliciens, vooral in het schieten. Want het is dan toch inderdaad eene treurige zaak als men zien moet dat onze miliciens, die welligt nooit weder opkomen, in vredestijd naar huis gaan zonder eenig denkbeeld van goed schieten te hebben. Al heeft men geen genoegzame kennis van de infanterie, dan zegt het eenvoudig verstand ons toch dat het beter is dat de miliciens kunnen schieten, dan dat zy nooit een weinig uit de rigting loopen. Ik deel dus in de beschouwingen, die tot dusverre door den vorigen spreker zijn ontwikkeld. Nu moet ik echter nog op een paar bijzonderheden wijzen, wat den spoed betreft, waarmede men tegenwoordig oorlog voert. Ik wijs u op den invloed van spoorwegen op den oorlog. In 1859 heeft men dat in Italië gezien en men zou dat nog veel meer ondervonden hebben, wanneer destijds de spoorweg uit Frankryk had doorgeloopen tot Turijn, hetgeen toen niet het geval was. Toch hebben de spoorwegen ten gunste van de Franschen zeer grooten invloed uitgeoefend bij den aanvoer hunner troepen, en wat meer is, zij hebben daarna het Fransche leger in staat gesteld eene omtrekkende beweging te maken om den regter vleugel van het Oosten lijksche. Maar ik behof zoo ver niet terug te gaan. Ik wijs u weder op
.
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
Denemarken. Wij hebben in dit jaar nog gezien dat een legercorps van 26 000 man infanterie, 4800 paarden en 48 stukken is vervoerd van Weenen naar Hamburg en wel in zeer weinige dagen; evenzoo een gedeelte van het Pruissische leger van Minden naar Harburg. Ziedaar de invloed der spoorwegen. Men had zwaar geschut tegen de Duppeler schansen noodig. E r wordt naar Coblentz getele
ste jaren verbeterd, maarniet zoo als in andere landen. E r zijn nog vele kleinigheden waarop men letten moet. Ik zal dat nu niet in bijzonderheden ontwikkelen: daar is het hier de plaats niet voor, maar er in het algemeen de aandacht des Ministers op vestigen. Waarom moet de soldaat en ook de officier meer dan één hoofddeksel hebben ? Waarom mooten de officieren zooals nu in de kampen, drie hoofddeksels medenemen? en «lergelyke meer. De vorige Kouing van Pruissen had zeer veel op met die Pickelhaube als hoofddeksel en bij de bestorming van de Duppeler schansen hebben de Pruissen op order van hunnen bevelhebber Prins Frederik Karel die helmen af- en de politiemuts opgezet. Men heeft die aangelegenheid van de hoofddeksels meermalen elders behandeld, en doet het nog dagelijks. De man moet zich vooral ook gemakkelijk kunnen bewogen. Op spoed en gemak komt tegenwoordig zeer veel aan. E r zijn zoo een tal punten aan te wijzen. Verder is er nog een onderwerp in de stukken behandeld dat ik even wil aanroeren, de wenschelijkheid namelijk dat onze officieren meer buitenlands konden reizen ; dat acht ik uiterst nuttig. N a zegt de Minister: j a , maar dat kost geld. Dat spreekt van zelf; als de Minister weet hoe men kan reizen zonder dat het geld kost, zal ik dat zeer gaarne van hem leeren. Maar als de Minister overtuigd is van hot nut van dien maatregel, waarom dan geene sommen daartoe aangevraagd ? Wil de Kamer die dan afstemmen, de Minister zal verantwoord zijn. Dit punt is ook behandeld in het verslag der Kust-commissie. Ik neem het onzen officieren niet kwalijk, maar over het algemeen hebben zij te weinig gezien, en daarom zou ik wenschen dat door den Minister het initiatief wierd genomen, en ik geloof dat de Kamer den maatregel wel zon goedkeuren; natuurlijk binnen zekere grenzen. Ovor de wapening is ook in de gewisselde stukken gesproken. De Minister toont zich geen voorstander van het zundnadelgeweer; ik bespreek thans dat punt, daar ik met een vroegeren Minister van Oorlog heb moeten twisten over de mogelijkheid om het bestaande geweer in een getrokken geweer te veranderen en, bij de nota die ik de vrijheid nam destijds in te dienen, het wenscbelijke te kennen gaf om (dit slechts als een overgangsmaatregel beschouwende) het daarheen te iigten,dat er ten slotte een geweer werd aangenomen dat van achteren geladen wordt, hetzij dan een zundnadel- of een ander kamerlaad-geweer. I k hoop dat men niet meer van de nieuwmodel geweren zal aanmaken dan de 800 die wij thans bezitten, en dat alle studiën daar-
Vel 118.
43$
Tweede Kamer.
41ÖTK Z I T T I N G . — 15 DECKMBEK.
IL
Staaiibegrooting
voor het dienstjaar
1 8 6 5 . (Beraadslaging over hoofdstuk V I I I )
heen gerigt zullen zyn om een geneer te erlangen dat vanachter geladen wordt; niet enkel om den meerderen spoed in liet vuur, maar vooral om de tirailleurs in staat te stelten heter gedekt te bl\jven bij het laden. Mogelijk is het zoogenaamde geweer van Lindner (waarmede men ia Noord-Araerika zoo ingenomen is) daartoe zeer geschikt (*), Omtrent het verder materieel zou ik den Minister willen vragen hoe het tegenwoordig gesteld is met cavalleriezadels. Is men weder aan het beproeven van nieuwe? L)ie zadelhistorie heeft ook al veel papier, tijd en kosten gevorderd. In der tijd is door een zeer verdienstelijk hoofdofficier der cavalerie een eenvoudig middel aan de hand gegeven om de bestaande zadels veel te verbeteren; een middel in Hannover met vrucht toegepast. Men wilde dit echter niet aannemen: welligt was bet voor de liefhebbers van uitvin dingen te eenvoudig of niet oorspronkelijk genoeg. De Nederlandsche uitvindingen vallen echter niet altijd even gelukkig uit. Wij hebben het onder andere ondervonden met die ongelukkige karabijnen: de vorige Minister had mij beloofd dat zij zouden worden vervangen dnor andere; ik zal er niets meer van zeggen, alleen vraag ik: moet onze cavalerie met die karabijnen nog te velde trekken ? Wij moeten den juisten middenweg houden. Het is niet genoeg te zeggen dat in den vreemde veel geld wordt ver spild ; neen . men neme goede proeven en op eene doelmatige wijze ingerigt, maar men versmade ook niet het goeie dat in den ▼reerade is. En daarmede ben ik gekomen tot het punt, dat speciaal ook de zorg heeft uitgemaakt van de Kust-commissie. namelijk dat men toch eens eindelijk proeven neme omtrent de werking van ons zwaar getrokken geschut. Tot nog toe is dat niet beproefd ; j a op een afstand van 183 el, maar dat beteekent niets. Maar ik wenschte dat men toch eenmaal eens zeggen konde wat wij met dat gesehut werkelijk voor uitkomsten zullen kunnen krijgen betrekkelijk onze verdediging, en dat is tot dusverre niet geschied. (Ik weet niet of het zelfs wel ooit met onze ongetrokken 80ponders naar behooren geschied i s ) Betrekkelijk nieuw zwaarder geschut heeft de Minister gezegd : wij moeten zien wat de uitslag van de proefnemingen is bij grootere mogendheden. Maar als wij moeten wachten tot dat E n geland niets nieuws meer uitvindt ten aanzien van het geschut, hetzij om het verder te doen dragen of meer kracht te geven, dat sou dunkt mij niet opgaan; er moet toch eindelijk een oogenblik komen, waarop men eene bepaalde soort van geschut aanneemt. Onze geheele kustdefensie is waarlijk in groot gevaar, als men d u niet doet. E r zijn in Engeland met die proefnemingen millioenen ver spild, dat is w a a r , en niemand zal willen beweren, dat wij zoo iets zoude mnoten navolgen , maar het komt mij toch voor dat het oogenblik daar is, dat wij hetzij bij Engeland, hetzij bij Frankrijk ter schole gaan en daar zien welke van die groote stukken het meest praktisch zijn. Daarop moet ik vooral wijzen, omdat ik altijd zoo bang ben voor onze zeegaten en kusten. I k zie het grootste gevaar, en ik heb dit altoos gedaan, aan den kant van de zee, en niet zoo zeer aan de landzijde. Ziedaar eenige opmer kingen, die mij voor den geest zyn gekomen, naar aanleidingvan de Memorie van Antwoord, liet zal mij aangenaam zijn eenig licht daarover te krijgen. W a t nu aangaat het laatste onderwerp door den geachten afge vaardigde uit Haarlem tor sprake gebragt, die het wenschelyk acht om de rydende artillerie te verminderen en daarentegen de veldariillerie te vermeerderen, dit punt kan ik ook niet met stilzwijgen voorbijgaan; ik zal er echter slechts weinig van zeggen; ik wil niet beweren, dat wij niet meer veldartillerie zouden kunnen ge bruiken of noodig hebben ; ik wil evenmin iets zeggen ten ongunste onzer veldartillerie, dat zij verre; het is zeer wel mogelijk, dat wij voor twee batterijen rijdende artillerie vier batterijen veldartillerie kunnen hebben. Ik zal dat. volstrekt niet tegenspreken; de rijdende artillerie is kostbaarder dan de veldartillerie, dat is niet tegen te spreken; maar de rijdende artillerie is niet alleen eon.uitnemend corps, maar ook uitnemend geschikt beschouwd als reserve artillerie vooral bij de eerste periode van verdediging, dat is de verdediging van den IJssel. Als onze hoofdmagt dus eenigzins meer achter waarts in een centrale positie is, en de vijand beproeft of dreigt met een rivierovergang, dan is het do rijdend*- artillerie die bij uitnemendheid daar diensten kan bewijzen, en ook spoediger het bedreigde punt kan ter hulpe snellen, dan de veldartillerie bij mogelijkheid doen kan. Ook by de retraite over de Veluwe kan zij uitstekende diensten bewijzen; en al heeft zij eenige paarden verloren, aanvankelijk kunnen er, als bij de Engelschen. twee man op den voorwagen geplaatst worden, en later is zij dan, bij
meerder verlies, slechts even ver als nu de veldartillerie is zonder verlies van paarden. Ik geloof d u s , dat het onraadzaam is over te gaan om het getal batterijen rijdende artillerie te verminderen. De vergadering wordt voor een kwartieruurs geschorst. Na de hervatting der zitting wordt de algemeune beraadslaging voortgezet over het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk VIII (Departement van Oorlog).
De beer D u m b a r : Met groote huivering neem ik het woord op na de redevoeringen, uitgesproken door mannen die zoo by uitnemendheid bevoegd zijn om in deze discussie hunne denkbeelden mede te deelen. Evenwel acht ik mij daartoe verpligt, ten gevolge van hetgeen I de geachte afgevaardigde uit Haarlem in zijne belangrijke rede voering heeft gezegd met betrekking namelijk tot de stelling, meer malen door mij verkondigd, dat wy ten gevolge van onze geringe kansen van oorlog, voor dit onderwerp niet zooveel behoefden uit te geven, daar wij toch sedert 1813 niet waren aangevallen. Om dat te bestrijden heeft de geachte spreker gewezen op do combinatien, die hadden kunnen ontstaan bij den jongsten oorlog in Denemarken en waarin men ons had kunnen medeslepen. Maar dat is niet geschied, en dat pleit dus voor mijn beweren. Mijn oordeel is nog niet veranderd; ik geloof nog altijd dat onze positie in het Statenstelsel van Europa ons weinig kans op levert om in een oorlog te worden gewikkeld. M >gt dit het geval zijn, dan zou het altijd wezen tegen eene van de groote mogend heden, een overmagtigen vijand, tegen wion wij ons toch niet zullen kunnen verdedigen. Ziedaar waarom ik mijne stem altijd tegen dit hoofdstuk heb uitgebragt. Liever zag ik nog eene be grooting die 2 of 3 maal hooger was, omdat het geld dan met meer vrucht zou kunnen worden besteed. Ik geloof altijd dat de gelden voor Oorlog nutteloos worden uitgegeven en dat als de nood aan den man kwam, het zou blijken dat het tot niets zoude lijden. In den loop der discussie is gewezen op zooveel leemten en gebreken in ons verdedigingsstelsel, zoowel wat de linien als wat de levendo strijdkrachten aangaat, dat het zou blijken, wanneer eenmaal het gevaar daar w a s , dat al het bestede geld weinig zal hebben gebaat. Ik voor mij heb de vrees, Mijnheer de Voorzitter, — en het is eene vrees die aan overtuiging grenst — d a t , wanneer werkelijk een oorlog over ons mogt uitbreken, die ons, naar mijne meening, alleen door een overmagtigen vijand zou kunnen aangedaan worden , dan binnen korten tijd alles zou verloren zijn: tou> sera perdu, fors l'honneur. Fors Fkonneur, zeg ik, Mijnheer de Voorzitter, want ik ben overtuigd, dat ons leger, hoe het ook zij zaraengesteld, zijn pligt zal doen, gelijk het dien altijd gedaan heeft. Wanneer ik mijne stem tegen de begroeting van Oorlog uitbreng — waaraan men wel niet zal twijfelen dat ik het ook weder dit jaar zal doen, — dan meen ik daardoor eene afkeuring tegen het geheele Kabinet te moeten uitdrukken. De liberale rigting toch in deze Kamer heeft jaren lang aangedrongen op eene vermindering van het budget van Oorlog en men had kunnen verwachten dat, nu die rigting plaats heeft genomen aan do groene tafel, die wensch zou zijn verwezenlijkt. Bij de algemeene beschouwingen over do begrootingswetten is er reeds op gewezen, dat juist do oppositie in de laatste jaren de begrooting van den Minister van Oorlog heeft doen aannemen. Ik goloof dat dit wel als een bewijs voor mijne stelling kan beschouwd worden. Maar ik wensch ook nog, wanneer ik de begrooting afkeur, eenigermate raijno afkeuring tegen den Minister van Oorlog te kennen te geven. Ik meen toch, dat die Minister ten onregte stokstijf blijft vasthouden aan oude traditien, en dat de inrigting van de zaken van Oorlog, te reke nen naar het kleine leger dat wij hebben, op eene veel te weel derige en kostbare leest is geschoeid. Ik wijs alleen maar op de kosten van het departement zelf. Het is toch eene waarheid, dat aan dat departement een grooter getal ambtenaren is verbonden dan aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, hetwelk toch een zooveel uiigebreider werkkring heeft. Dit zijn zaken van detail, die men niet aan het geheele Kabinet kan wijten, maar die den Minister van Oorlog in het bijzonder aangaan. Wanneer men hier zoo jaarlijks tegen de begrooting van Oorlog stemt, heb ik wel eens hooien beweren, dat men niet op zou hebben met den roem van ong volk in vorige tijden, en met het welzijn van ons land. Die aantijgingen moen ik verre van mij af te moeten werpen. Niemand integendeel heeft meer eerbied dan ik voor do groote daden van onze vaderen, voor die mannen dio (*) Men zie over dit geweer de AUgemeine Militar Zeitung, goed en bloed hebben opgeofferd om zich vrij te vechten van de beerschappij van een monarch, in wiens gebied de zon niet onder1864 n°. 6 en de Militaire Spectator, 3de serie, 1864, n ' . 4. BIJBI.AD VAK DK HIDIRLANDSCHB STAAT8-C0URANT 1 8 6 4
1865.
I.
k6li 41STE Z I T T I N G . — 16 DECEMBER. II.
Staatabegrooting
voor het dienstjaar
1865.
ging. Ook iny trilt het hart hoog in de borst, wanneer ik bedenk hoe eenmaal de inwoners van Londen sidderden bij het gebulder van het geschut van de Ruyter. Ook ik zie met eerbied op tegen dien grooten Stadhouder, die, gelijk de Engelsche geschied.schrijver, die zijn leven beschreven heeft, te regt lieet't aangemerkt, zijn leven heeft gewijd aan de taak om Europa te verdedigen tegen de heerschzucht van een Lodewijk X I V . Maar daarbij bedenk ik tevens
(Beraadslaging over hoofdstuk
VIII.)
nu in de Memorie van Beantwoording opgelost? In geenen deele; zelfs zou ik durven beweren dat die memorie eigenlijk in 't geheel geen antwoord bevat op de bedenkingen der Kamer. Alles toch is daarin ontwijkend. Zoo vinden wij terstond reeds in den aanhef van dat staatsstuk eene ontwijkende waarschuwing: » Tegenover dat voorzeker weinig bemoedigend oordeel, zoo zeer geschikt om het zelfvertrouwen des volks te ondermijnen " Dus had de Minister liever gezien dat, waar men de overtuiging heeft dat het verdedigingsstelsel, zoo als het thans is ingerigt, niet goed i s , de Kamer daarop de aandacht der Regering niet hadde gevestigd. Al w iro dus de Kamer overtuigd dat dat stelsel niet kan dienen, dan behoorde zij daarovor toch niet te spreken om het zelfvertrouwen des volks ie bewaren. Ik zou den Minister willen vragen, of het zelfvertrouwen des volks bevorderd zou worden wanneer eens bij het uithreken van een oorlog eene der afgelegen vestingen plotseling in handen des vijands viel, en of het vertrouwen van het toch reeds veel te zwakke veldleger sterker zou worden door dergelijk ongelukkig gevolg van een verkeerd verdedigingsstelsel. Maar ook verder hebben wij op de bezwaren in het verslag ontwikkeld bijna niets ontvangen dan ontwijkende antwoorden. Ik zal daarvan nog een enkel voorbeeld aanhalen. De Minister ze.it tot de leden, die tegen hem gestemd waren volgens het verslag, dat zij niet uitsluitend letten moeten op de sterkto van het leger, maar ook op de behoeften van een doelmatig stelsel van verdediging. Zeer juist. Maar de vraag is nu, wat de Minister ve. f.aat onder een doelmatig stelsel van verdediging. En daarvan hebben wij juist niets vernomen. Van den anderen kant zijn verscheidene geschriften, gelijk reeds heden morgen gezegd is, van deskundigen over het tegenwoordig verdedigingsstelsel uitgekomen. Wij niet-deskundigen hebben daardoor eenigermate ons oordeel kunnen vormen. Nu had de Minister van zijne zijde in zijne Memorie van Beantwoording tegenover die aanmerkingen zijn defensiestelsel duidelijk moeten uiteenzetten en argumenten bijbrengen ter verdediging van dat stelsel. Dat is niet geschied; slechts enkele opmerkingen worden medegedeeld, en dan nog welke? Onder andere deze, dat het s'.elsel van verdediging de gelegenheid verschaft om de gevorderde strijdkrachten te kunnen bijeen brengen. Maar nu vraag ik, of' dit niet juist lijnregt tegen het stelsel van den Minister zelf strijdt. Hij zal nu immers de strijdkrachten in de vestingen verdeelen en ze niet bijeenbrengen. Eene tweede opmerking van den Minister betreft de noodzakelijkheid om de buitenlinien te verdedigen. M>ar is dat niet al weder tegen het eigen stelsel van den Minister? Want wordende buitenlinien niet juist verzwakt door het verdeelen van de strijdkrachten in de vestingen ? Dat immers zal de verdediging van die buitenlinien door het leger nog moeijelijker maken. Eindelijk zegt de Minister, dat, ofschoon eene nederlegging van hetgeen wordt aangevoerd om het schadelijke van de verdediging van sommige vestingen te bewijzen, al dadelijk zou kunnen geDe heer L i m b u r g B r o u w e r : Ik acht mij verpligt met een schieden, hij zich daarvan thans wenscht te onthouden. Ik vraag woord de stem te motiveren, die ik over dit hoofdstuk meen te waarom? Wij moeten nu toch over de zaak oordeelen; en indien moeten uitbrengen. Mogt dat votum ongunstig luiden, zoo wensch nu de argumenten door de tegenpartij bijgebragt niet door den ik niet mis verstaan te worden. Ik wensch niet dat het worde Minister worden wederlegd, dan zal hij al ligt het vermoeden niet toegeschreven aan eene bestrijding van het eindcijfer: ik ben het kunnen ontgaan dat hij niet gesteld is op publiciteit. Als men de nietjj eens met die liberale leden der Kamer, die leger en vloot Memorie van Beantwoording leest, zou men dan ook inderdaad slechts beschouwen als overtollige sieraden, en ik ben ook niet zeggen dat de Minister zijn stelsel daarom liever niet ontwikkeld, geneigd mij in slaap te laten wiegen door de geruststellende ver- omdat het dan al weder onderworpen wordt aan de openbare kritiek zekering van den geachten vorigen spreker. Integendeel, ben ik het van de deskundigen. Ik zeg niet stellig dat de Minister dat bedoelt, geheel eens met den generaal-majoor Knoop, aan wiens woorden, maar het heeft er toch al den schijn van. Hoe het zij, de Minister ter gelegenheid van de behandeling van dit hoofdstuk der Staats- heeft de bedenkingen niet wederlegd, en wat kunnen wij, nietbegrooting in deze Vergadering wel eens mag worden herinnerd. deskundigen, nu anders dan ons houden aan de argumenien in het » Gij bestuurt — zoo zegt de heer Knoop — uw land op de uit- Voorloopig Verslag en gedurende de discussie door de wederparty muntendste wijze; gij schenkt het goede wetten en instellingen; ontwikkeld. gij geeft het voorspoed, orde en vrijheid; — toch hebt gij met dit De Minister heeft — dit zy in 't voorbijgaan opgemerkt — op alles nog weinig gedaan, wanneer gij het krijgswezen verwaar- bladz. 3 van zijne Memorie van Beantwoording gezegd, dat men zich loost; want verwaarloost gij dat, dan laat gij uw land ten prooi omtrent het sloopen der vestingen geen illusien moet maken, want aan den eersten den besten vreemden overweldiger, die u spoedig dat dat sloopen aanzienlijke offers aan de schatkist zal kosten. berooven zal van uwe goede wetten en instellingen, uwen voor- Hieromtrent nu meen ik te mogen mededeelen , dat indien tot het spoed zal doen vervliegen, uwe vrijheid in slavernij verkeeren." sloopen der vestingen mogt worden overgegaan, er plan bestaat Ik lees niet verder — hoe merkwaardig en behartigenswaard om eene maatschappij op te rigten die, op voorwaarden met de ook de volgende woorden zijn — daar ik de Kamer niet met lange Regering te beramen, het werk op zich zou kunnen nemen. aanhalingen mag bezig houden. Het aangegevene zij genoeg om Ook op andere punten van het verslag wordt geen voldoend te toonen dat ik niet om het eindcijfer mijne stem tegen deze be- antwoord gegeven. Maar ik wil daar nu niet op terugkomen: ik grooting zal uitbrengen. Wanneer binnen redelijke grenzen gelden zou dan in herhaling vallen van hetgeen, oneindig beter dan ik voor het krijgswezen besteed worden, acht ik die even noodig als het zou kunnen doen, door vorige sprekers is aangeroerd. desommen, bestemd voor de industrie of eenig ander nuttig bedrijf. Ik moet echter nog over één bepaald punt spreken. Ik acht Stem ik dus tegen dit hoofdstuk, dan geschiedt dat om andere dit van belang, omdat door dat eene punt reeds weder veel licht redenen, namelijk om bezwaren tegen het beheer en de gansche over het gansche beheer en de rigting van dezen Minister verrigting van dezen Minister van Oorlog. Mijne bezwaren zijn spreid wordt. Ik zou het intusschen niet hebben behandeld, inhoofdzakelijk nedergelegd in het Voorloopig Verslag en door dien wij er niet als het ware door het antwoord van den Minister vorige sprekers ook nog in het breede uiteengezet. Zijn die bezwaren toe genoodzaakt wierden. Ik bedoel het behandelde in § 6 van
435 418TK Z I T T I N G . — 16 DECEMBER. II.
Blaattbegrooting
voor het dienstjaar
bet Voorloopig Verslag: de vrijheid Tan drukpers voor de officieren van het leger. Ik moet beginnen met de verklaring, als lid van de Commissie van Rapporteurs, dat hetgeen in het Voorloopig Verslag voorkomt, met niet de minste vijandige bedoeling, maar met de beste gezindheid jegens den Minister is gezegd, en dat, zoo er ooit conciliante politiek is toegepast, het gedaan is bij het redigeren van deze paragraaph. In het Voorloopig Verslag leest men: » Zonder in herhaling te willen treden Tan het vroegere , hij eene Torige begrooting reeds gezegde, en zonder alzoo den Minister tot herhalingen zijnerzijds te willen nopen, meenden toch verscheidene leden niet ten eenen male het stilzwijgen te mogen bewaren over het veel besproken vraagstuk, of het grondwettig beginsel van vrijheid van drukpers ook van toepass.ng voor de officieren van het leger mag werden geacht. Bij zijne vroegere antwoorden heeft de Minister tot groote voldoening dier leden gepoogd, het ongunstig vermoeden op te heffen, 't welk door zijne almede Teel besproken circulaire bij velen omtrent het wezenlijk liberale zijner beginselen was ontstaan. De Minister toch noemde zich bij dat nader antwoord geenszins tegenstander van de vrijheid van drukpers, en verklaarde geen bezwaar te zien in de wetenschappelijke behandeling van krijgskundige onderwerpen door officieren. Dergelijke uitdrukkingen echter zijn niet alleen rekbaar, maar ook vatbaar voor inkrimping naar welgevallen; en in 't belang juist van die vrije en onbelemmerde wetenschappelijke behandeling van krijgszaken door deskundigen, welke ook de Minister zegt op prijs te stellen, zou men gaarne willen vernemen, of hij inderdaad met het gevoelen dier leden instemt, die aan de officieren van het leger geen andere beperking in het uitgeven van krijgskundige geschriften willen zien opgelegd dan de zoodanige, die uit den noodzakelijken aard der krijgstucht zelve voortvloeit, en den officier mitsdion verbiedt, op eenige wijzo de personen zijner superieuren en medeofficieren aan te randen, maar hem de beoordeeling der zaken en der genomen of te nemen maatregelen vrijlaat, in zoover die kritiek geene blaam werpt op die hooger of lager geplaatste officieren zei ven. Verstaat de Minister het beginsel der krijgstucht met opzigt tot het onderwerp der drukpers in dezen zin , de leden der Kamer zullen zich daarmede ongetwijfeld ten volle knnnen vereenigen." Ik moet ronduit verklaren , dat ik niets anders had verwacht dan eenvoudig een toestemmend antwoord van den Minister, en daarmede zou deze lang besproken zaak ten genoegen van allen uit de wereld zijn geweest. Ongelukkig echter antwoordt de Minister daarop in § 6 zijner Memorie van Beantwoording op zeer ontevreden toon: » Weinig kon de Minister vermoeden dat na al hetgeen, hetwelk omtrent het hier voorkomend punt plaats heeft gehad, m n het noodzakelijk zou hebben geacht, het nogmaals ter sprake te brengen. Het doet den Minister te meer leed, omdat hij, geene nieuwe gezigtspunten kunnende openen, zich eenvoudig aan zijn laatstvorige verklaring moet gedragen. Met het door verscheidene leden ten slotte dezer paragraaph vermeld beginsel, hoe onschuldig daar omschreven, kan noch mag de Minister zich zoo onvoorwaardelijk als die leden dit schijnen te wenschen vereenigen. Ook zaken en maatregelen kunnen in het publiek ter sprake worden gebragt op eene wijze, die, zonder juist personen te kwetsen, echter de belangen van de dienst ten zeerste benadeelen; op eene wijze ook, waardoor de krijgstucht wel degelijk wordt aangerand." Dat is nu kort en bondig niets anders dan de censuur in hare strengste en meest onverholen toepassing. En daarmede is het nu geheel met de vrijheid van drukpers voor het leger gedaan. Ik zal nu den Minister geen verdere vragen omtrent dit onderwerp stellen; ik wil er niets meer over zeggen. Wij weten nu eenmaal waaraan wij ons te houden hebben, en geenerlei nadere verklaring kan den indruk van 's Ministers woorden meer uitwisschen. Ik meen echter omtrent de rigting en den geest van dezen Minister van Oorlog eene conclusie uit het gebeurde te mogen trekken. Ik deel geenszins in de meening, dat de Minister van Oorlog niet in het algemeen en op staatkundig terrein liberaal zou zijn. Ik acht het niet twijfelachtig dat de Minister, als lid van het Kabinet, beginselen is toegedaan, die hem eene waardige plaats doen bekleeden in een liberaal Ministerie. Maar ik kom tot eene andere conclusie: namelijk, dat deze Minister niet liberaal is waar het militaire zaken geldt. De Minister toch schijnt van meening te zijn, dat vryheid niet kan worden toegelaten op dat gebied. En dit acht ik een hoogst onjuist begrip Ik geloof dat op geenerlei gebied de Trije ontwikkeling van krachten gemist kan worden. Wat is ware liberaliteit ? Ik zal niet meer zoeken naar eene definitie; in de laatste dagen zyn er al zoo vele gegeven; ik vraag alleen, of ware vrijheidszin toch niet daarin bestaat, dat men aan een ieder in zijnen kring de gelegenheid geve om zijne be-
1865.
(Beraadslaging over hoofdstuk V I I I . )
stemming ongehinderd te vervullen en de in hot individu liggende krachten niet meer belemmere dan volstrekt onmisbaar is voor de openbare orde, m.iar integendeel zorg drage dat ieders intellectuele en andere klachten zoo ruim en vry mogelijk werkzaam kunnen zijn. Nu vraag ik , of de Minister van Oorlog in dezen zin liberaal handelt, wanneer hjj de intellectuele krachten van de militairen aan banden tracht te leggen. Ik geloof' hot niet, en daarom meen ik tot het besluit ie mogen komen, dat de Minister in militaire aangelegenheden niet is een liberaal man. De Minister is echter van meening, dat hij verpligt is te handelen zoo als hij doet, en niet anders handelen kan. Ik eerbiedig die overtuiging, schoon ik mij daarmede geenszins vereenig. Maar ik veroorloof mij deze vraag wat verkrijgt de Minister door de maatregelen welken hij meende te moeten nemen? Welke vruchten dragen die maatregelen tegen de vrijheid van drukpers ? W a t wordt er eigenlijk door uitgewerkt? Ik wil niets zeggen, dat den Minister onaangenaam is; ik acht hem hoog als mensch, als burger en als krijgsman. Maar ik constateer eenvoudig een feit. Het gaat in dezen zoo als het altijd gegaan is, wanneer men gepoogd heeft de intellectuele krachien van den mensch aanbanden te leggen ; het gezegde van Galileï, — a pur si muove — zou men hier kunnen vertolken door:— de officieren schrijven toch— niet omdat dit den Minister onaangenaam i s , ik hei haal het, maar om de zaak zelve doet mij dat genoegen. Ik breng als volksvertegenwoordiger hulde aan de officieren , die meer liefde voor de wetenschop en meer ijver TOOI liet vak betoonen waaraan zij hunne beste krachten hebhen gewijd, dan vrees voor mogelijk ongenoegen van den Minister. De zedelijke moed, op die wijze door die officieren betoond, ia mij een waarborg voor hunne physiken moed, wanneer zij eenmaal geroepen mogten worden onze dapperen aan te voeren op het slagveld. Zeker blijft het inmiddels, dat men de intellectuele vrijheid steeds te vergeefs tracht te beperken, want de intelligentie is magtiger dan alle middelen tot repressie of'preventie, namelijk zoolang die intelligentie nog niet is uitgedoofd; en nu herhaal ik met ingenomenheid dat zij nog verre van ver lo ifd is in het Nederlandsche leger, maar zich steeds meer ontwikkelt en krachtiger zich steeds vertoont. Daarom zie ik de toekomst van dat leger niet zoo donker in, zelfs in weerwil van onze schadelijke vestingen en van de slechte organisatie van ons leger. Ik v< rtrouw nog op de jeugdige krachten, op de voortgaande intellectuele ontwikkeling onzer officieren, waarvan wij in ons midden zulke uitstekende representanten mogen begroeten. Of de Minister voorstander is van dien geest in het leger, betwijfel ik. Hoe andere liberale leden der Kamer daarover denkon weet ik niet; maar, ook al stond ik hierin geheel alleen, ik zou mij, om de aangegeven redenen, niet verantwoord achten , indien ik thans mijne stem verleende aan dit hoofdstuk der Staatsbegrooting. * De lieer B l a n k e n , Minister van Oorlog. [Deze rede zal nader worden medegedeeld.] I. De heer v a n S w i e t e n : Ik weet niet, of de Minister mij verkeerd verstaan heeft, dan of' ik den Minister verkeerd verstaan heb. De Minister heeft toch gezegd, dat ik wilde, dat men de verdediging des lands eerst aan de Utrechtsche linie zou beginnen. Ik heb gezesd, dat zoo ook slechts de Utrechtsche linie in goed verdedigbaren staat ware gebragt, wij, wat ook gebeuren mogt, altoos in staat zouden zijn ons met goed gevolg te verdedigen , doch dat dit niet het geval zoude zijn, als wel de voorliggende linieu en niet de Utrechtsche in goeden staat verkeerden. Nu weet ik niet, of de Minister heeft gezegd dat mea met die verdediging moet beginnen aan de grenzen ; is dit zoo, dan vind ik zulks zeer gevaarlijk. Wanneer w y , met het défilé der Ussellinie in den rug, worden geslagen, dan weet ik niet hoe wij die linie zullen bereiken als de vijand eene overmagtige cavalerie heeft en ons den terugtogt op Doesburg, Zutphen en Deventer afsnijdt. De Minister zegt, dat Breda als vesting noodzakelijk is tot dekking van het Hollandsch Diep; doch als dit de eenige grond voor het behouden dezer vesting is, dan is die zeer zwak. Breda sluit eigenlijk niets af; de linien Munnikenhof en den Hout zijn zwak, en de vijand heeft de wegen niet noodig, die over Breda loopen, om aan den Moerdijk te komen; hij kan daartoe over R o sendaal gaan; en als wij niet in staat zijn het Hollandsch Diep door onze zeemagt te verdedigen, dan zal depositie van Breda het nog minder kunnen doen. Wat Grave betreft, wanneer de Tijand de Maas wil overtrekken, welnu, dan doet hij zulks een kanonschot van die vesting af. De Minister zegt dat ik niet goed bekend scheen te zijn met ons verdedigingsstelsel: ik had onder andere gesproken van eene inundatie-linie van Grave tot Geertruidenberg. Ik heb ter bekorting de technische uitdrukking van het Comité Tan Defensie gebezigd;
436 418X15 Z I T T I N G . — 16 D E C E M B E R . XI.
Slautabegruoümj
voor het dienstjaar
die uitdrukking is ook gebruikt b het comité-generaal van 1854 of 1855. Het Comité van Defensie zegt: » Breda moet als vesting behouden blijven. Breda behoort echter niet tegen geregelden maar tegen geweldigen aanval gewapend en uitgerust te worden." Eu uu vraag ik: eene vesting, die niet tegen een geregelden aanval gewapend en uitgerust wordt, wat kan die doen tot dekking van het Hollandsen Diep? Wanneer Breda belegerd wordt, is het binnen acht dagen gevallen. Ik weet zeer goed wat gezegd is omtrent Groningen en Delfzijl en welke partij men van die stelling in zekere gevallen trekken wil; ik heb deswege al de stukken van het comité-generaal gelezen. Maar als wij eene sterke stelli. g hadden aan den Benedenl.Jssi'1 of bij Mastenbroek, dan zouden wij Groningen en Delfzijl als offensive positie minder noodig hebben. Deze positie kan ten allen tijde op de gemeenschap van den vijand werken die langs de oostelijke grenzen oprukt. Gesteld de vijand ware de oostelijke linie voorbijgetrokken en bij wierd aan de Utrechtsche linie tegengehouden, als deze namelijk in goeden staat i s , dan kan men over de Zuiderzee altijd troepen naar de versterkte stelling van Mastenbroek zenden om de. gemeenschap van den vijand te bedreigen. De positie van Groningen tot Delf/ijl is ook nuttig als men bondgenooten over zee verwacht. Maar ik heb meer gedoeld op de verdediging van het land zonder bondgenooten, en dan acht ik de positie beneden den IJssel oneindig beter dan die van GroningenDelfzijl. De Minister zegt, dat de vestingen, die niet zjjn blootgesteld aan ten aanval, slechts zwak zullen bezet worden, maar dan stelt men ze toch bloot om bij een onverhoedschen aanval met al haar geschut en ammunitie enz. een prooi van den vijand worden. De Minister heeft gezegd dat het Comité van Defensie groote waaide heeft gehecht aan Breda en Grave. Ik spreek dat niet tegen. Maar wanneer dat comité nu eens uit andere elementen wierd zamengesteld, dan zou het welligt een geheel ander advies geven. Er zou dan voorzeker nog te beslissen vallen welk advies het beste is. Maar het Comité van Defensie huldigt, dunkt mij, wat veel de oude traditien. Ik zie niet in waarom het advies van het Comité van Defensie zoo zwaar moet wegen en waarom een beginsel goed moeten heeten omdat het van dat comité komt. Ik heb Breda niet meer anderen genoemd onder de schadelijke vestingen, en ik vraag nog, of die vesting zoo noodig is ter verdediging van het land. Indien men al die vestingen behoudt, moet men noodwendig zijne strijdkrachten en materieel versnipperen. De heer v a n d e r L i n d e n : De Minister heeft de bestrijders van zijne begrooting in deze Kamer verdeeld in twee partijen. De eene pari ij bestaat Dit sloopers, die wensehen de vestingen te verminderen, omdat dan het leger kleiner zou kunnen zijn en de begrooting lagei zou kunnen worden. De tweede partij, die eigenlijk uit het leger afkomstig zou zijn, is de partij der organisateurs, die organisatien maken enkel en alleen met het oog daarop, in welk opzigt die organisatie voor haren maker voordeelig zou kunnen zijn. De Minister heeft er bijgevoegd, dat dit de geest van het leger 40 jaren lang reeds was en nog is. Ik heb dat met droefenis gehoord. Ik laat dat harde oordeel geheel voor rekening van den Minister. Maar uit dat beweren zou volgen dat degenen die hier zijn tegen de begrooting van Oorlog, niets dan dupes zijn van die eigen belangzuchtigen in het leger. Daar kom ik legen op. E r is hier nog eene andere partij in de Kamer, die daarvan uitgaat, dat men ook op dit punt, op het punt der verdediging, niet conciliant moet wezen, maar verlangen moet, gelijk de spreker uit Steenwijk het uitdrukte, dat de deur open of toe zij, —eene partij, die niet conciliant wil zijn voor de begrooting van Oorlog, wanneer daarmede geene goede veidediging van het land kan verkregen worden; die zegt: of verdedigen of niet verdedigen. Wanneer men wanhoopt aan de verdediging en meent dat wij daartoe te klein en te zwak zijn, dan is het zaak alles maar af te schaffen en jaarlijks die 12 millioen te besparen. Tot de zoodanigen behoor ik niet; ik meen wanneer men verdedigen wil, moet er ook verdedigd kunnen worden en moeten de inrigtingen zóó zijn, dat zij daarvoor voldoen; dit nu zie ik niet dat het geval is. Men heeft wel eens gezegd, dat het de onkundigen in militaire zakeu zijn. die zoo spreken; maar — a quila fautet Jaren lang is er op aangedrongen, dat men ons die geheimenissen van het Comité van Defensie zou mededeelen. Van sommige zijden hebben wij vertoornen, dat daartegen volstrekt geen bezwaar zou behoeven te baataan; maar toch heeft men ze ons onthouden en
1865.
(Beraadslaging over hoofdstuk V I I I . )
die militaire zaken altijd voorgesteld als eene soort van zwarte kunst: — men moest daartoe bijzonder ingewijd zijn en anders mogt men niet me Inspreken. Welnu, wijd ons dan in in die zwarte kunst; en vergeet vooral niet dat die onkundigen altijd het geld moeten geven; — en zonder dat kan men toch niet voortgaan. Die onkundigen nu vragen: wat zeggen de specialiteiten ? Sedert vijftien jaren heb ik de eer tot het vaststellen der begrootingen mede te werken. In den aanvang vroegen wij: zijn er geene vestingen te veel? Kunnen er niet wat minder zijn ? En langzamerhand zijn die specialiteiten tot ons overgekomen. Hoe langer hoe meer zeggen er nu: J a , een gedeelte van die vestingen, vele zelfs kunnen opgeruimd worden. Reeds tien of twaalf jaren geleden, zeide ik: ik ben voor de verdediging: maar ik wensch dat er dan zekerheid zij dat de verdedigingswerken in orde zijn. En hoe staat het dan nu met de kustverdediging, hoe met de kust van Zuidholl.ind. hoe met het Vlie sedert dat de stoomvaart zooveel uitbreiding in de oorlogsmarine heeft verkregen? Is daarin voorzien? Ik werp een blik terug over die vijftien jaren, en vraag dan: wat hebben wij nu meer voor die 180 millioen die imusschen zijn uitgegeven ? I3 de verdediging dan nu verzekerd? Wij hooien het hoe het met de Utrechtsche linie, hoe het met de kustverdediging staat. Hoort men de specialiteiten in het vak, dan antwoorden zij, dat onze weerliaarheid verre is van verzekerd te zijn. Dat is nu het resultaat, ofschoon wij jaar op jaar geld geven. En nu herhaal ik hetgeen ik meermalen heb gezegd: geld wil ik geven, maar ik moet de zekerheid hebben, dat het goed besteed wordt en dat het nuttig en noodig is voor de verdediging des Iands. Maar als ik hoor zeggen, dat de sleutel tot onze voornaamste linie niet veilig is; als ik voorts den heer Storm van 'sGravesande hoor zeggen: de kustverdediging, dat is mijn Cauchemar, daarvoor heb ik den meesten angst, als een oorlog ontstond. — dan vraag ik: waar moet dat heen? Moeten wij nu nog meer geld geven ? Ik kom hier niet op tegen een persoon; als ik hier opponeer, dan opponeer ik tegen de zaak. Ik opponeer mij tegen de traditien van het Departement van Oorlog. Wanneer ik terugzie, dan vind ik steeds dezelfde traditien bij dat departement, met dat ongelukkige gevolg, dat wij altijd millioenen geven en dat onze verdedigingsmiddelen even slecht als vroeger blijven. Ik weuseh dat men de zaak eindelijk met kracht aanvaite; dat men de traditien loslateen vooruitga. Daarvan ben ik verzekerd, dat, zoo men de groote werken tot een einde wil brengen en ons d aromtrent zekeiheid geeft, wanneer men daarbij op andere punten inkrimpt en onnoodige kostbaarheid afsnijdt, de Katner geen geld z.d weigeren. Maar men moet niet met de eene hand meer geld vragen en toch op de begrooting laten staan hetgeen onnoodig uitgegeven wordt. Wanneer ik deze begrooting vergelijk niet de hegrooiingsposten van 10 en 12 jaren geleden, dan zijn die posten steeds klimmende. Ik heb de begrootingen van 1815, 1855 en 1859 nagegaan, wat de artt. 4, 5, 6 en 7 van deze begrooiing betreft. Ik heb daarvan het middencijfer genomen en dan zijn de cijfers van die posten steeds geklommen. Welnu, men krimpe dat in en bestede het geld aan de werken voor onze defensie-linien ; dan komt een einde. Men moet zekerheid geven , dat ons defensiewezen op goeden voet staat. Er moet een einde komen aan dat klaarmaken; wij moeten er toe komen dat wij klaar zijn , want als wij ons moeten verdedigen , dan is het te laat om ons nog eerst te gaan klaar maken. Zoolang ik de eer had lid der Kamer te zijn, is men imusschen aan het klaar maken en wij komen niet tot een einde. k vind dat niet alleen zeer vervelend, maar ook te kostbaar. Moet e r geld wezen, men vrage het aan, opdat wij eindelijk eens klaar komen. Daarom moet ik van mijn standpunt, zoolang ik geene verandering zie in de wijze van besteden van de millioenen, tegen deze begrooting stemmen. De beer S t o r m v a n ' s G r a v e s a n d e : Ik stem gedeeltelijk toe in de redenering van den vorigen spreker. Maar ik moet toch de opmerking maken, dat hij de zaken te ongunstig voorstelt. Zoo als hij daar spreekt, zoo onbepaald, ziet hij de bijzondere oorzaak van sommige uitgaven voorbij , en wel dat er vele uitgaven hebben moeten gedaan worden, waarop men vroeger niet rekenen kon , omdat de behoefte eerst binnen korten tijd was ontstaan en men daarom veranderingen moest aanbrengen. Wat zal b\j voorbeeld nu de groote uitgaven voor de kustverdediging veroorzaken ? Het uitvinden van andere middelen van aanval. Dat argument van den vorigen spreker gaat dus niet geheel op. De geachte spreker zegt: 18Ö millioen zijn uitgegeven; en wat hebben wij nu daarvoor? Dit herinnert mij de geschiedenis van Droogstoppel en zjjp boekhouder die pensioen vroeg. Men dient toch van die som af te trekken wat de troepen hebben gekost
Vel 119.
Ht7
Tweede Kamer.
418-M ZITTÏNÖ. — 16 DECEMBER. II.
Siaattbeprooting mor het dienstjaar 1865. (Beraadslaging over hoofdstuk VIÏI.)
VQjw onderhoud enz. Ik erken, dat wel iets pleit voor de meening yan den geacbten afgevaardigde, doch uien wachte zich voor overdrijving, en dat is nog al eens — hg duide het mij niet ten kwade — Jby den geachten afgevaardigde uit Almelo van toepassing. Ik ben niet geroepen om het Comité' van Defensie hier in mijne b^'zood^re bescherming te nemen, dit is niet noi>dig, maar een en.kel woord wil ik toch aan den generaal van Swieten antwoorden. De heer van Swieten zegt dat het Co mi té van Defensie oude traddtien huldigt; het is mogelijk, een nieuw comité*, vooral van jongelieden, zal amlere denkbeelden hebben, maar dan zullen er toch weder onpartijdigen uoodig zijn ter beoordeeling wie nu eigenlijk gelijk heeft. In de quaestie der vestingen zal ik mij nu niet verdiepen. Slechts éëne opmerking. Ik hoorde den heer van Swieten daar straks ook spreken van de positie bij Mastenbroek; hij gaat zelfs zoo ver van te zeggen, dat deze in de plaats zou kunnen treden van die te Groningen en Delfzijl. Dit is echter het geval niet, en het zoude zeer gevaarlijk zijn deze laatste positie zonder troepen te laten. Die positie bij Mastenbroek heb ik steeds bestreden; zy is een lieihebberijstukje van vele schrijvers, dat meer gebaseerd is op hei gezigt van kaarten dan van het terrein Die positie kon hare sterkte ontleenen uit de inundatie: in vorige j a r e n , toen llasselt ook nog eene vesting was, waren daar penanten in het Zwarte W a t e r , die echter zijn weggeruimd; toen werd do inundatie gesteld door die afsluiting: nu zou men het alleen kunnen doen door het sluiten der uitwateringsluizen, hetgeen niet voldoende zou fijn. Doch men neme eens aan dat de mogelijkheid tot inundatie bestaat, dan is het een groot gebrek van die positie, die eene offensive positie wordt genoemd, dat men er niet goed uit kan — juist ten gevolge dier inundatie. Men zegt: wanneer de troepen achter de Utrechtsche linie zijn , zal men hen van daar met vaartuigen over de Zuiderzee naar de positie van Mastenbroek kunnen transporteren, en uit die positie den vijand in den flank aanvallen; doch deze zal zeer goed weten wanneer onze troepen naar de positie bij Mastenbroek worden gezonden: en indien dan alles onder water staat in die positie, dan moeten onze troepen over de smalle IJsseldijken tot Wijhe mareheren, en dan eerst zal die flank-aanval kunnen plaats hebben. De vijand zal dan zeker, op zijne hoede zijnde, de operatie spoedig doen mislukken. De ojfeusive waarde der stelling GroningenDelfzijl acht ik ook zoo bijzonder hoog niet, maar in alle gevalle zijn daar troepen zeer noodig en nuttig ter bescherming van de provinciën Groningen en Friesland. Nu nog een enkel woord over de torens. De Minister heeft daaromtrent voorbeelden uit den vreemde aangehaald; het zij mij vergund op te merken dat de werken te Lyon reeds bestonden lang vóór dat er quaestie was van getrokken geschut en van pantsering: zy zgn aangelegd in 1836—1840 of daaromtrent, en dienen voor een deel eigenlijk meer om Lyon zelf in bedwang te houden. De door den Minister bedoelde werken te U i m , men zou ook Rastadt en ook andere vestingen kunnen noemen, zijn reduits van andere werken, maar onze torens, hoewel ook reduits, zijn tevens voor een deel bestemd om voor en achter de dijken te kunnen vuren, en wanneer men nu zeer honge aardenwallen daarvóór aanlegt, dan belemmeren deze dat doel van die reduits; dan kan men uit de bovenste rij kazematten niet goed meer vuren. Dat kan men niet gelijk stellen. De door den Minister bedoelde reduits in Duitschland zou men kunnen vergeleken met andere reduits hier te lande, gelijk te Nieuwersluis enz. enz., maar de torens, zoo als die te Vuren bij Gorincbem enz, zijn zoo hoog, omdat men in het bovenste gedeelte eene rij schietgaten voor geschut zou kunDen hebben om buiten uit tot op de dijken enz. te kunnen vuren. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft gewaagd van proeven daaromtrent in Oostenrijk genomen; deze bewijzen dat niemand het op het bovenvlakzou kunnen uithouden. Ik beweer niet dat men de torens geheel stuk zal schieten, maar hun wel zoo veel schade berokkenen, dat hunne verdediging hoogst bezwarend wordt en dat het moreel van de soldaten er veel onder zal lijden. Een van de punten van de vroegere bestrijding is geweest dat men dat niet genoeg in het oog hield, en dat de proeven te Gtiliek en elders hebben geleerd, dat ook in die andere lagere en door aarden wallen gedekte reduits of torens, door de holle projectielen van het nieuw getrokken geschut bres kan geschoten worden, zoo als ik bij eene andere gelegenheid hier heb medegedeeld. De overige punten zal ik nu verder laten varen. Ik bedank den Minister voor zijne inlichtingen, die ik met genoegen geboord heb. Ik heb echter niet alleen bet oog gehad op de kleeding der officieren, maar op die der soldaten. 'Je Minister beweert dat de FranSche soldaten ongeveer zoo gekleed zijn als de onze: dat moet ik tegenspreken; juist het hoofddeksel en de onderste kleederen der ^ransche soldaten (namelijk het ondergedeelte der broeken, de BUBLAO TAK SS HJDSSLAMD8CHÏ SXAAXS-COUHANÏ.
1864
lederen slopkouson enz.) z'y'n veel beter dan de onze, veel doel-, matiger. Ik heb de kleeding van het legioen, dat uit België naar Mexico gezonden is, in dezen zomer ook gezien, en ik moet zeggen dat ook die uitstekend doelmatig was. Ten slotte wat de zaak der kanonnen betreft: ik erken dat er elders nog niet veel voor vast is aangenomen, maar ik zou toch kunnen wijzen op de kanonnen, die Rusland heeft laten vervaardigen in de fabriek van Krupp te Essen. De heer v a n N l s p c n v a n S e v e n a e r : Ik zal mij in de discussie niet mengen, die over onderwerpen loopt meer vreemd *»u den gewonen kring mijner denkbeelden; maar de spreker uit Almelo, de heer van der Linden , heeft iets gezegd dat ik wenscb te releveren. Ik denk even als in vorige jaren voor deze begrooting te stemmen, maar ik moot bekennen dat ik met groot leedwezen gehoord heb; dat wij nu nog altijd zijn aan bet klaar maken en nog niet klaar zijn met onze hoof i verdedigingslijn, en wat nog erger is, dat wij nog niet klaar zullen komen binnen het tijdvak waarover deze begrooting zal loopen. De indruk, dien ik van deze discussie heb ontvangen, is dat het klaar maken wel wat al te lang d u u r t ; en ik moet er dus bij de Regering ten ernstigste op aandringen, dat zij eindelijk zorge, dat de gewigtigste lijn van verdediging in volkomen orde zij en niet aan zoodanige hoofdgebreken lijde als waarop dezer dagen is gewezen. Het hangt toch niet van ons af, te bepalen wanneer wij van onze verdedigingsmiddelen zullen gebruik maken. De noodzakelijkheid daartoe kan zich soms spoediger opdoen dan men denkt. Het is dus een strenge pligt der Regering, te zorgen dat zij het land in behoorlijken staat van verdediging hrenge, opdat wij klaar zijn wanneer wij onverhoopt van onze verdedigingsmiddelen gebruik mogten moeten maken. De heer v a n BI a l k e n : Mijnheer de Voorzitter, de Minister heeft van mijne rede slechts twee punten over de infanterie beantwoord: de sterkte en de vijf-maandelyksche oefening der i n fanterie-miliciens. Hij heeft gezegd, dat het er niet veel op aan kwam, of men een lOOOtal meer of minder sterk was, maar ik heb aangetoond met cijfers, dat er alleen 6000 man infanterie ontbreken, en dit is toch V6 van de gebeele sterkte van dat wapen. Nu zegt de Minister: wanneer ik mij moest verdedigen bijv. in eene vesting, waartoe 4000 man noodig waren en er waren slechts 2000 man, dan zou hij zich hardnekkig verdedigen; daar is geen twijfel aan; ik geloof, dat ieder officier dat doen zou, dit kan toch geen reden zijn, om vooraf de infanterie daarvoor incompleet te laten, om daardoor het eindcijfer iets lager te houden. Ik dring derhalve nog altijd ten sterkste aan om de infanterie van het leger compleet te houden, het blijvend gedeelte eene behoorlijke sterkte te geven, de miliciens beter te doen oefenen en vooral het kader in staat te stellen, dat het zich praktisch oefenen kunne. Hierop behoort naar mijn bescheiden oordeel niet bezuinigd te worden. Mij dunkt, er zijn andere punten, meer voor bezuiniging vatbaar. Omtrent de artillerie heeft de Minister ingestemd met den geachten afgevaardigde uit Steenwijk, die van gevoelen is, dat de rijdende artillerie meer geschiktheid bezit om met de reserve snel naar een bedreigd punt te komen , bijv. bij eene rivierverdediging. Ik stem dit toe in zoovorre , wanneer men 2 veld- met 2 rijdende batterijen vergelijkt, maar niet 4 veld- met 2 rijdende batterijen. De Minister heeft verder gezeud , dat eene maand langer oefening der miliciens ten gevolge zou hebben, dat men de maand November daarvoor zou moeten besteden . omdat het militiewerk niet vroeg genoeg gereed kan zijn, ten einde de miliciens vroegtijdig genoeg onder de wapenen te laten komen. Ik geloof'echter, indien men dit ernstig wilde, dat het zeer gemakkelijk zou kunnen geschieden. Verder heeft de Minister van partijen gesproken, die er bestaan en vestingen willen sloopen, en dat er eene partij in het leger bestaat, die alleen verandering zoekt om daardoor avancement te maken. Ik deel in dat gevoelen niet. Ik geloof, dat niet alle officieren, die zich door hun schrijven over het stelsel van verdediging, of bepaa'delijk over de oefeningen en de geringe getalsterkte der infanterie hebben doen kennen , in die kategorie vallen. De Minister heeft verder mijne rede niet beantwoord, maar hij heeft over de torens in de Utrechtsche linie gesproken, en nu moet ik toch op een voorbeeld wijzen ten betooge van de noodzakelijkheid, dat aan de torens in de Utrechische linie iets worde gedaan. Bij de belegering van Sebastopol heeft generaal Todtleben, uit vrees dat bij het beschieten van den toren van Malakoff de afgeschoten brokken de verdedigers zouden verwonden, die toren voor een groot gedeelte laten afbreken. Ik geloof dat wij dit voorbeeld moeten volgen , want ik vraag, waarvoor het noodig is dat die torens op een uur afstands gezien worden.
1865.
IL
438 41ST1 ZITTING. — 16 DECEMBER. II.
Staattbegrooting voor het dienstjaar 1865.
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
By het beschieten der DUppeler schansen hadden de Pruissen een juist mikpunt op de boven de weiken uitstekende blokhuizen, die dan ook, spoedig vernield, geen huisvesting voor de troepen meer opleverden. Ik vrees dat het met onze torens in de Utrechtsche linie niet veel beter zal gaan, dat de afgeschoten brokken steen de verdedigers in zulk eene mate zouden benadeelen, dat die werken zich niet zeer lang zouden kunnen staande houden. Ik zal het hierbij laten en eerst afwachten wat de Minister my zal antwoorden.
Daarom — ik herhaal het — had ons behooren overgelegd te zyn de stukken van het Comité van Defensie, ten einde het geheele plan en de daaraan verbonden kosten te kunnen overzien. Thans is het een blind stukwerk, en daaraan doe ik niet mede.
De heer B l a n k e n , Minister van Oorlog, worden medegedeeld] I I .
De beraadslaging wordt daarop verdaagd tot den volgenden dag des voormiddags ten 10 ure.
[Dete rede zal nader
De heer v a n d e r L i n d e n t Er is bij mij geene klagt geweest dat de Minister de gelden niet zou hebben besteed overeenkomstig de begrooting, zoodat de Minister te dien opzigte niets van zich af te werpen heeft; doch als ik heb gestemd tegen vroegere be grootingen, zal het mij veroorloofd zyn te meenen, dat het geld naar mijne zienwyze niet in het belang van onze verdediging is besteed. Nu meent de Minister, dat ik nog meer geld wil hebben uit gegeven : ik heb gezegd, dat aan den anderen kant moet worden ingekrompen waar onnoodige uitgaven op de begrooting voorkomen. Wanneer men beveiligd wil zijn tegen den vyand, dan moet men ook de noodige werken maken, en om de kostbaarheid van den dijk moet men het land niet laten onderloopen: ziedaar mijne meening. Doch als ik nu erken, dat er noodzaak bestaat tot uitgaven voor onze verdediging, dan had ik gewenscht (ik heb het meermalen gezegd), dat wij voor ons hadden gekregen een overzigt van de zaak. Ons ontbreken voortdurend de noodige inlichting en overzigt. Toch is dat noodi
De heer B l a n k e n , Minister van Oorlog. ■worden medegedeeld.] I I I .
[Deze rede xal nader
De algemeene beraadslaging wordt gesloten.
VERBKTKKINQKH.
■
.
In de rede van den heer ter Bruggen Hugenholtt, voorkomende op: bladz. 379, kol. 1, reg. 37 v. o., staat: 12 van die fregatten; lees: »die 12 fregatten"; aldaar, kol. 2 , reg. 12 v. o., staat: twee paar drijvende; lees: ntwee drijvende"; bladz. 382, kol. 1., reg. 1 en 2 v. b., staat: zoo voor als na naar hem geluisterd; lees: nzoo voor als na geluisterd wat daarover is gezegd." In de rede van den heer Storm van 's Gravesande, bladz. 382, kol. 1, reg. 18 v.o., staat: gewaagd; aldaar, kol. 2, reg. 5 v. b., staat: som; lees: bladz. 383, kol. 1, reg. 6 v. b . , staat: weleer;
voorkomende op: lees: » gewacht"; » ram"; lees: » veeleer."
In de rede van den heer Oodefroi, voorkomende op: bladz. 388, kol. 1, reg. 13 v. o., staat: intusschen wordt echter, lees: »intusschen wordt"; aldaar, kol. 2, reg. 39 v. o., staat: dat havens; lees: a d a t onze havens"; aldaar, reg. 38 v . o . , staat: quaraine-maatregelen; staat: » qua rantaine-maat regelen"; aldaar, reg. 28 v. o., staat: afgevaardigden; lees: ■ afgevaardigde.' ■
>
.
-
'
-
■ I
s
■
: '
< ■ ' '
:
l B ■
■■
.
■
■
■
:
Li
I 'xaii o
■
■
■I) ■
10 V
''
•lcOl
•' .■ ilO'l u
. :
i ".
|
Ü88I
1
Ti tJi > ■■ M PAA.T8
■ '
»'
- ■'
u
'
'•
liU
e
Vel 1191.
43S1
Tweede Kamer.
41STE ZITTING. — 16 DECEMBER.
II.
Staatibegrooting voor het dienstjaar 1805. (Beraadslaging over hoofdstuk VIII.) (SUPPLEMBNTBLAD.)
REDEVOERINGEN,
uitgesproken door den heer
B l a n k e n , Minister van Oorlog, in de zitting van den l&den December 1864. [Zie bladz. 435.] I. Mijnheer de Voorzitter, ik zal de sprekers beantwoorden volgens de orde, waarin ik hunne bedenkingen heb opgetoekend. Voor eerst dus den generaal van Swieten, die het verdedigingsstelsel niet goed vindt. Ik moet verklaren, rlat zijne redeneringen mij den indruk gaven — hij duide het mij niet euvel — dat hij dat stelsel eigenlijk niet goed kent, en dat hij zijne kennis daarom trent alleen schijnt te hebben geput uit eeniye geschriften, voor namelijk van den jongsteu tijd. E r wordt echter eene vollediger studie gevorderd om dat stelsel grondig te beoordeelen. Gezegden indruk heb ik gekregen toen de geachte afgevaardigde aan het op-ommen is gegaan van onze inundatie-linien en ver sterkte punten. De geachte algevaardigde sprak onder andere van eene inundatie-linie van Grave tot Geertruidenberg, doch ik moet hem doen opmerken dat die linie niet bestaat zoo als hij die genoemd heelt; van Grave tot nabij de Blaiuwe Sluis bij vo rbeeld besiaat geene inundatie, tenzij de Beerssche overlaat in werking is. Do generaal zegt verder dat hij het geconcentreerd stelsel van defensie zoude verlangen, dus zich alleen tot de verdediging van de Hullandsche linie wilde bepalen, als men maar de hulpbronnen daar buiten wilde prijs geven. Reeds meermalen is hier gezegd dat het onmogelijk is zich tot die linie te bepalen; zij is niet dadelijk in staat van verdediging als de oorlog uitbreekt, en om haar in dien staat te brengen is tijd noodig; zoo ook is lijd noo lig om het leger en de schutterijen te f irmeren, zoo als hier vroeger bij eene behandeling der IJssel-verde liging is me leg deeld; toen is reeds aangegeven waarom men met de verdediging der buitenprovincien beginnen moet. Ik heb toen vooral doen uitkomen dat het bij de verdediging van belang is tijd te winnen, en dat men daai 'oni de verdediging moet beginnen aan de grenzen. Tijd win nen — heb ik gezegd — is eene quaestie van bestaan of nirt be staan, want hoe kiijgt men de miliciens uit de grensprovincien; wat zal er van de schutterijen worden; hoe zullen paarden, geld, levensmiddelen, vaartuigen en zoo vele andere hulpbronnen, tot eigen gebruik hoogst noodig en welke men den vijand moet onttiekkeu, uit die sireken gehaald of verwijderd kunnen worden, wanneer de vijand, zonder ernstige hinderpalen te ontmoeten, zich van hei halve land op eens kan meester maken; hoe zal cavalerie en artillerie gemobiliseerd worden; hoe zul en schutterijen eenigzins tot bruikbare troepen worden gevormd; in één woord, hoe zal men ons leger op oorlogsvoei brengen? E r is tijd noodig, niet alleen yoor het stellen der inundatien, maar ook om de bewoners der te inunderen landen tijd te geven hunne maatregelen te nemen. Met ons^ leger , oat wij al dadelijk te velde kunnen brengen, moet dus de vijand worden opgehouden tot dat ten minste de inun datien der buitenlinien gesield zijn. Men heelt verlangd, zoo als het schijnt— ten minste de laatste spreker doet mij dienaangaande een verwijt, — dat ik in de Me morie van Beantwoording het defensiestelsel had moeten uiteenzetten. Myns bedunkens was er in de laatste jaren al genoeg over ons verdedigingsstelsel gesproken, welligt te veel. Bovendien was in het Vooiloopig Verslag slechts melding gemaakt van eenige ves tingen, die als schadelijk werden opgegeven. Het kon dus niet te pas komeu om in de Memorie van Beantwoording een geheel relaas van ons verdedigingsstelsel te geven. Met het oog derhalve op die zoogenaamde schadelijke vestingen , waaronder er zijn die ik niet in publieke discussie wenschte gebragt te zien, heb ik eene zitting in comité-generaal verlangd. Men weet wat in die zitting is behandeld, en ik wil mij dus nu alleen bepalen tot die vestin gen, die niet besproken zijn. Het zyn de vestingen Breda en Grave. De vesting Breda. Omtrent deze vesting is sinds Uag mijne opinie gevestigd en wal men er ook tegen hebhe ingebragt, mijne opinie is steeds dezelfde. In 1846, toen ik in de wetenschappelijke bijeenkomsien met officieren der artillerie ons verdedigingsstelsel heb behandeld, heb ik van Breda, zoo als blijken kan uu het stuk dat ik hier in handen heb, het navolgende gezegd: « Door hare ligging op den voornaamsten weg die uit België naar Holland voert en nog wel juist op het punt van waar men langs twee groote wegen in het hart des lands zoude kunnen komen, moet men de vesting reeds als nuttig beschouwen, terwyl door hare ligging aan de rivier de Mark, waardoor zij uit Holland ook toevoeren kan verkrijgen, BIJBI.AD VAN DE NEDEKI.ANDSCHE 8TAATS-COUHANT.
1864
zij ook voordeelig is indien men iets tegen België wil ondernemen. Breda ligt een weinig vóór de inundatielinie en is door een ge deelte dezer linie in onmiddellijk verband met de een weinig achter waarts gelegen vesting Geertruidenberg; men kan haar dus ook beschouwen als met genoemde vesting de bewaking van den regter vleujrel der linie uit te maken, welke men kan aannemen by den Biesbosch te beginnen en van daar naar Heusden en 's Hertogenbosch loopt. Breda tevens tegen het hooge terrein aanligbende, is daardoor ook in alle gevallen geschikt om eene aciive werking uit te oelènen, en in een defensief geval een krachtig steunpunt aan te bieden; terwijl eindelijk Breda ook nog nuttig is tot dekking van het westelijk gedeelte van Noorbiabant om vijandelijke) strooptogten voor eontributien en levensmiddelen te beletten, enz." Het Comité van Defensie zeide lft59 het volgen ie aangaande Breda: » Breda heeft, uit een tweeledig oogpunt beschouwd, eene belangrijke strategische werking: 1°. tot dekking van den zuidelijken oever van het Hollandsch Diep. Dit komt voornamelijk in aanmerking, als de vijand, zoowel van de land- als zeezijde, een aanval op het Hollandsen D ep wildoen; gelukte hem zuodani. en aanval, dat wil zeggen, maakt hij zich meester van de stelling bij Willemstad en verdrijft hij onze scheepsmagt die op het Hollandsch Diep in zamenwerking met de zoo evengenoemde stelling is geplaatst, dan staat hem de weg open tot het hart des lands; 2° tot dekking van den Bomme/trwaard. Dal ook hierop de vesting Breda, in verband met de stelling en operaiien van ons leger, van invloed i s , valt dadelijk in het oog als men de kaart bezigtigt, want rigt de vijand zijn aanval op de Maas tusschen Crevecoeur en Woudrichem, dan wordt hij uit Breda in flank en rug bedreigd " En nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, is niet hetgeen door het Comité van Defensie 5 jaren geleden is gezegd in volkomen overeenstemming niet hetgeen door mij reeds 3 jaren vroeger werd opgegeven ? Het aangehaalde is wel een bewijs, dat men eene active wer king van Breda verlangde. Men heeft aan Breda sommige nadeelen toegeschreven, en onder andere gezegd , dat die vesting niet aan eene inundatie-lijn ver bonden i s , en dat zij dus kan afgesneden worden. Wanneer de inundatien gesteld zijn, dan is Breda niet af te snijden; dan is zij onmiddellijk verbonden aan eene inundatie lijn , die van Breda naar Geertruidenberg loopt. In 1831 en later, toen de inundatie gesteld w a s , ben ik er getuige van geweest, dat het onmogelijk w.is Breda af' te snijden; want de drooge streek gronds, die zich bij Bre la bevindt en niet voor inundatie vatbaar i s , ligt te nabij de vesting dan dat daar een vijand zich zou kunnen vertoonen. Wan: eer het Hollandsch Diep verdedigd moet worden, dan is Breda tot dekking daarvan noodig ; want neemt men Breda weg, dan ligt het Hollandsch Diep open , en komt nog meer open ala de spoorweg, die thans in aanbouw i s , afgewerkt z a l , zijn hetgeen een acces te meer zal geven. De sloopers der vestingen zullen welligt zeggen; versterkt dan den Moerdijk. J a , sloopen , en dan weder opbouwen! Ik ben een even groot vijand van albreken als van opbouwen. Als een werk niet noodig is en tot niets meer dienen k a n , moet het afgebroken worden ; maar als het nog dienen k a n , wil ik het behouden; en ik zal ook niet opbouwen, of ik moet bepaald zeker zijn, dat het werk hoog noodig is. I k herhaal nogmaals: neem Breda weg, dan ligt de geheele Moer dijk open. Breda kan alzoo niet gemist worden. Nu zal ik tot Grave overgaan, doch eerst eene opmerking over de zoo algemeene zucht tot sloopen van vestingen. E r zyn twee partijen, die op slooping van vestingen aandringen. De eene is sn-rk in deze Kamer vertegenwoordigd. Deze wil vestingen slechten, om daardoor kosten van onderhoud bespaard en het eindcijfer van het budget verminderd te zien. Sommigen van dezen gaan—indien ik mij niet bedrieg — nog verder en zeggen: ■ indien er vestingen worden weggenomen , dan kan het leger verminderd en hierdoor nog meer bezuinigd worden, want de sterkte van het leger i s , naar hetueon vroeger is verklaard, gegrond op het aangenomen verdodigingssielsel en dus op het getal vestingen; worden dus de vestingen verminderd, dan kan men het leger ook wel inkrimpen. De aandrang tot slocping van vestingen wordt daardoor duidelijk. Ik kan begrijpen dat zich bij deze partij anderen buiten dezo Kamer aansluiten. Als ik lid van deze Kamer w a s , zou ik mij ook bij die partij voegen, indien ik namelijk het verdedigingstelsel niet kende of door mijnen stand ol door studie niet bekend was met de vestingen die voor onze verdediging noolig zyn. De tweede partij die zich voor het sloopen van vestingen ver klaart en zelfs daarop ten sterkste aandringt, komt uit het leger voort. Deze partij heeft zich gevormd door stemmen die bewei en dat door het sloopen van vestingen er gelden zullen worden verkregen.waardoor 1865.
II.
43S2 418TS Z I T T I N G . — 16 D E C E M B E R . IL
Staatsbegrooling
voor het dienttjaar
1865.
eene groote uitbreiding van het leger mogelijk is. Dat zulke stemmen met genoegen vernomen worden en dus veel bijval vinden is, dunkt mij, zeer natuurlijk; uitbreiding geeft avancement. Zucht tot verandering heeft ten allen tijde bij het leger bestaan en zal ook blijven bestaan, want hoe snel het avancement in sommige rangen ook gaat, het moet nog sneller gaan. De luitenant die 12 jaren moet wachten op de kapiteins-epauletten, vindt zulks al lang. Bij eene uitbreiding hoopt dus de 1ste luitenant kapitein, de kapitein majoor te worden enz. Ik geloof zoo te mogen spreken over den geest, die in ons leger heerscht, want ik heb er veertig jaren bij dooigebragt en ben dus wel bekend met hetgeon daarin omgaat. Men maakt zoo gaarne nieuwe organisatien, en bij die zich daarmede bezighoudt zorgt wel dat hij voor zijn persoon er voordeel bij vinde. Ik zelf heb mij dikwerf met zoodanig werk bezig gehouden en als ik het dan veitoonde aan mijne kamaraden, dan vond het bijval als het een algemeen avancement z u verschaffen; doch het werd ten hoogste afgekeurd als slechis een enkele of niemand daarbij voordeel genoot. Zoo was de geest vroeger en zoo is die nog; ik zeg dus niets ten nadeele van het leger, maar wil slechts doen uitkomen dat men bij het leger zoo gaarne een middel ziet aangegiepen dat avancement zal bezorgen. Nu een woord over de vesting Grave Op even goede gronden als ik my tegen de slechting van de vest'ngwerken van Breda heb verklaard , moet ik mij ook tegen de slooping van Grave verklaren. Omtrent Grave valt hetzelfde op te merken als omtrent Breda: dat namelijk hetgeen door mij in 1846 is gezegd, later bekrachtigd is geworden door hetgeen ik in de stukken van het Comiié van Devensie heb gevonden. In mijne verhandelingen, die ik hier voor mij h e b . leest men: » De vesting Grave is nuttig : 1°. als verzekerende eene vrijen overgang der rivier de Maas om aan het mobile leger de gelegenheid te geven van naar willekeur van Noordbrabant in het Maas-Waalsche of omgekeerd te kunnen overgaan; 2°. tot afsluiting en dekking van den grooten weg van 's Bosch naar Nijmegen; 3°. als veibindingspunt van het zuidelijk en oostelijk frontier om daardoor in verband met de vesting Nijmegen en het meer achterwaarts gelegen fort St. Andries tot dekking van het land tusschen Maas en Waal te dienen en een vijandelijken aanval langs die zijde op den Bommelerwaard te beletten ; 4". tot het beletten van vijandelijke toevoeren langs de Maas; 6°. tot opberging van voorraad voor een leger dat in Noordbrabant of Limburg mogt opereren, enz. En nu zegi het Comité van Defensie: » Zoowel bij een aanval op het oostelijk als op zuidelijk frontier oefent Grave eenen belangrijken invloed uit op de verdediging van het land van Maas en Waal — zoo als van zelf spreekt — in verband beschouwd met de stelling van Nijmegen , als ook met de natuurlijke gestel heid der genoemde landstreek, die vatbaar is om grootendeels onder water gezet te worden. De Maas tusschen St. Andries en Grave overgegaan zijnde, zal de vijand zich in het land van Maas en Waal niet kunnen staande houden; evenmin zal hij, uit het oosten komende, daarin kunnen doordringen, tenzij hij Nijmegen en Grave beruagtige; en die vestingen kan hij niet aanvallen zonder ze te belegeren. Bovendien verdedigt de vesting Grave den overgang der Maas aldaar; het is een sperpunt op die rivier. Wat den toestand der vesting betreft, deze is, over het geheel genomen, goed, en zij vordert weinig bezetting." Nu vraag ik , of dit niet overeenkomt met hetgeen door mij in mijne verhandelingen is geschreven en zoo even is voorgelezen. Het is duidelijk dat ik mijne opinie niet kan laten varen en mij daaraan met kracht vasthoud. Grave is vooral ook noodig om dat punt van de Maas te behouden, als de geprojecteerde spoorweg Bosch-Nijmegen tot stand komt. Ik moet mij alzoo ten sterkste tegen het verlaten dier vesting verklaren. Omtrent de vestingen aan de Schelde heb ik mij gisteren reeds verklaard. Alleen ten opzigte van het fort liath kan wegens het verloopen van het vaarwater uitzigl tot slooping bestaan. De heer van Swieten heeft ook nog de vestingen Groningen en Delfzijl besproken. Het schijnt dat hij niet geheel op de hoogte is, anders zou hij weten wat omtrent die vestingen reeds vroeger hier is gezegd. Het nut dezer vestingen wordt vrij algemeen erkend, en ik acht het daarom onnoodig ten believe van den geachten algevaardigde al de voordeelen van het bezit dezer vestingen op te sommen. De geachte afgevaardigde heeft gezegd dat al de vestingen zoodanig moe'en bezet worden dat zij tegen onverhoedschen aanval bestand zijn Ik verschil daaromtrent zeer in gevoelen met den geachten afgevaardigde. Ik geloof dat alleen die vestingen sterk moeten bezet worden, die een aanval hebben te wachten, en dat de overige met eene veel kleinere bezetting tot bewaking der gebouwen enz. kunnen volstaan. Wilde men al de vestingen en dus ook die
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
welke niet bedreigd worden sterk bezetten , men zou, mijns inziens , zeer verkeerd handelen. Mijn gevoelen komt in dat opzigt ook geheel en al overeen niet dai van het Comité van Defensie. Dit Comité heeft de staten opgemaakt die ik hier voor mg heb liggen, en als men die raadpleegt, zal men ontwaren dat de bezetting der vestingen verschillen naar mate zij al dan niet kans hebben van aangevallen te worden. Men vindt dus op die staten vestingen uitgetrokken voor een bezetting van 2000 man, die,Wunneer zij geen kans van aanval hebhen, slechts op 200 man zijn gesteld. De geachte afgevaardigde heeft gezegd d a t , als ik maar tot de slooping der vestingen wil Ie overgaan, men voor mij eene eerezuil zou oprigten. Ik geloof dat het beste is daarop niet veel te antwoorden, want mijns inziens zou ik, wanneer ik tot die slooping overging, eerder iets anders verdienen, daar ik de overtuiging heb dat ik daarmede den ondergang van mijn land zoude berokkenen. En uu de torens waarover de geachte afgevaardigde heeft gesproken. Het is volkomen waar d«t op de torens zich plateaux bevinden die tot plaatsing van geschut zijn ingerigt, maar wanneer de geacnte afgevaardigde die torens gezien heeft, zal hij weten dat de kauons toch achter aarden borstweringen staan, en dat dos de kogels, die tegen het muurwerk van don toren komen, de bediening van de kanons op het plateau in niets zullen schaden. Ik geloof ook niet dat de werking van het getrokken geschut ooit zoo krachtig kan zijn dat men de torens in de Utrechtsche linie zoude kunnen doen in eenstorten. E r is ook gesproken over de steenen die zouden nedervullen en de bedieningsmanschappen zouden kwetsen. Daarvoor geloof ik niet, dat veel kans bestaat. Dat dus die torens zoo bepaald gevaarlijk en slecht zijn , zie ik niet in. En dat men verpligt zou zijn het metselwerk voortaan te pantseren, kan ik ook niet toegeven, te minder daar ik dezen zomer bij eenereis builen si mds— toen ik de nieuwe werken van de bondsvesting Ulm heb gezien — heb opgemerkt, dat niettegenstaande het vele metselwerk , er geene muren gepantserde waren ; wel waren er hooge wallen of traversen , die de muren d kken. Ook te Lyon waren de nieuwe wei ken met zeer hooge traversen voorzien. Wat wij dus bij ons ook door ophooging van grond kunnen doen om het muurwerk te verzekeren , zal gedaan worden. De geachte afgevaardigde heeft ook over de Houtensche. vlakte gesproken en wenscht dat de selling aldaar verbeterd worde. Dit is mijn wensch ook , gelijk ik reeds gisteren heb te kennen gegeven. Men is reeds bezig met het maken van de plans. De geachte afgevaardigde is ook gekomen op het bruggehoofd te Nijmegen. Ook dat punt is hier zeer in het breede behandeld, toen die werken vroeger op de begrooting zijn gebragt en men er de gelden "oor heeft toegestaan. Ik bohoef dus nu niet meer op te geven dat zij noodig zijn. De geachte afgevaardigde uit Maastricht, de heer de Bieberstein , oordeelt het leger niet sterk genoeg, en dit meont de geachte spreker uit Haarlem , de heer van Mulken , ook. Mijn antwoord aan den laatstgenoemden spreker zal ook dat aan eerstgenoemde zijn. De geachte afgevaardigde uit Haarlem, de generaal van Mnlken, heeft even als het voiige jaar nu ook weder gezegd, dat ons leger niet sterk genoeg is en uitgebreid moet worden. Ik had hem toen aanvankelijk verkeerd verstaan door te meenen dat hg het leger zelf wilde vergiooien. Later bleek het dat hij de schutterijen op het oog had en daardoor versterking van het leger wilde verkrijgen. Thans schijnt echter werkelijk eene uitbreiding van het active leger te zijn bedoeld. De generaal komt nu met cijfers op om aan te toonen , dat ons leger de sterkte niet heeft, die het hebben moet. Bij de behandeling van de begrooting voor 1860 en van de militiewet is over de sterkte van ons leger zeer breedvoerig gehandeld. De toeamalige Ministervan Oorlog heeft aangetoond, dat de sterkte van het leger steunde op hetgeen het Comité van Defensie daarvoor had aangegeven. Men vindt de uiteenzetting daarvan in de Memorie van m i n t woord ing tot de be.'rooting voor 18fi0. En nu is sedert dien tijd niets in de organisatie van ons leger veranderd geworden. Indien er 9 a 10 000 man ontbreken, dan is zulks slechts tijdelijk, daar het gemis >HD eene ligting in 1867 ophoudt. De geachte afgevaardigde ziet er groot gevaar in dat aan ons leger 9 a 10 000 man ontbreken. Ik zie daarin zulk een groot gevaar niet Als men zich maar ml verdedigen en het vertrouwen heeft dat men zich kan verdedigen, dat is de hoofdzaak; want wat zou het zijn , indien bijv. een bevelhebber eener vesting, die slechts 2 000 man kon worden gegeven, seide: ik kan mg niet verdedigen omdat voor de verdediging 4000 man is bepaald. Tot uitbreiding van het leger ben ik dus nog niet genegen; ook niet tot reorganisatie.
A38 3 41STE ZITTING . — IC D E C E M B E R .
II.
Staaltbegrooting
voor het
dienstjaar
(Beraadslaging over hoofdstuk
VIII.)
Als de wet op de schutterijen aangenomen zal zy n , j a , dan zal die zaak zóó te bespreken als de geachte afgevaaadigde d o e t , men met grond kunnen opgeven, of' ons leger al dan niet sterk ge- ontstaat er wantrouwen. Dat heb ik ook opgegeven in de Memorie van noeg is om het vaderland te verdedigen. Tot zoolang wil ik geene Beantwoording, waarover de laatste spreker, do heer van Limburg reorganisatie of' uitbreiding, noch van het wapen van de infanterie Brouwer, heeft gesproken. Als men de kracht onzer verdediging noch van de artillerie, en voorzeker ook geen wijziging van de zóó declineert, het goede wegwerpt en het slechte slechter voormilitiewet. stelt dan het i s , dan voorzeker zal men het zelfvertrouwen getieel De geachte afgevaardigde uit Haarlem spreekt van de ongeoefend- benemen. heid van ons leger; dat doelt denkelijk alleen op de infanterie. In ons vcrdediging«stelsel zijn verbeteringen te brengen, dat zal Hij sclirijft die ongeoefendheid voornamelijk daaraan toe, dat men ik niet ontkennen; maar te zeggen dat wij ons niet kunnen verde miliciens slechts vijf' maanden onder de wapenen houdt ; in- dedigen dit spreek ik ten sterkste togen. tusschen gaat de generaal zelf ook niet verder dan voor te D J geachte afgevaardigde uit Steenwijk meent dat de kaders der stellen de miliciens gedurende zes maanden te oefenen. De infanterie niet voldoende zijn. Ik zou die kaders ook wel sterker generaal van Mulken wil dus een oefentijd van zes maanden; wenschen, maar die zaak is nog niet geheel rijp voor beslissing. maar is daartoe mogelijkheid ? Vroeger heb ik verklaard waarom De geachte afgevaardigde spreekt ook over de kleeding en wijst ik vijf maanden voldoende acht; thans zal ik zeggen waarom ik op de sjerpen en epauletten. Indien wij ons aan anderen willen geene zes maanden tot oefening nemen kan. spiegelen, dan moeten wij de epauletten behouden. Het Fransche De militiewet schrijft voor, dat de miliciens tussclien denlsten en leger heeft de epauletten nog, en ik heb ook gezien dat dat leger loden Mei ter indeeling bij de corpsen zullen worden afgeleverd. bijna gekleed is als het onze; maar ik pretendeer , dat onze soldaten Nu zal men welligt zegden: «herzie die wet, en draag vroegere evengoed gekleed zijn, j a misschien beter. Schijnt mij eeh'er in datums v< or ," maar dun antwoord ik, dat dit laatste niet mogelijk een of ander opzigt verandering wenschelijk, dan voorzeker zal is. De tijd is volgens die wet £eer goed berekend; zij zegt: « H e t ik niet nalaten het goede te doen. register van inschrijving voor de militie wordt door den burgeDe geachte afgevaardigde wenscht ka:r erlaadgeworen. Ik wensch meester verzonden vóór den 7den Januaiij aan den Commissaris die ook, niettegenstaande de bOO nieuwe geweren, die sedert het des Konings in de provincie, die deze stukken onderzoekt, zoo vorige j a a r aangemaakt en in beproeving zijn, nog al voldoende nood'g verbetert en vóór den 22sten Januatij aan den burgemees- uitkomsten geven, maar de vraag is: waar of bij wie is reeds ter terugzendt." Verder wor«lt opgegeven: dat register en lijst een goed kamerlaadgeweer in gebruik ? uiterlijk den 27sten Januarij gedurende ten minsten acht dagen De proeven, bij ons met het zundnadelgcweer genomen, zijn op de secretarie der gemeente voor elk ter lezing moet worden ! niet zeer gunstig uitgevallen, vooral niet op groote afstanden. Ik nedergelegd ; dat de loting tusscben den 7den Februari) en den | heb sinds dien tijd verschillende andere kamerlaadgeweren doen 7 den Maart moet plaats hebben; en dat de zittingen van den I beproeven, maar een in alle deelen goed geweer is nog niet gemilitieruad op den 2den Maandag in Maart en op den 2den Maan- j vonden. Kr wordt hieromtrent niet siil gezeten, maar gelukkig dag in April zullen worden gehouden. Gaat men nu dat alles na, ! behoeven wij ons niet te overhaasten, want onze geweren zijn dan is het duidelijk dat men zeer bezwaarlijk vóór den Is en Mei goed, wij hebben er 175 000: dus vooreerst genoeg. tot aflevering van de miliciens kan overgaan , en dat wanneer men De karabijnen van de cavalerie zijn — ik erken liet — slecht. de miliciens 6 maanden onder de wapens zou willen houden , men Zij zullen vervangen worden, zoodra ook dienaangaande een goed ze tot in November — dus tot in het slechte saizoen — zoude model, tot kulaslading ingerigt, zal gevinden zijn. moeten laten blijven, hetgeen weinig of geen voordeel zou aanDe geachte spreker zegt, dat ons getrokken geschut nog niet brengen. Hetgeen intusschen de generaal van Mulken verlangt genoeg beproefd is, en dat men op niet genoegzaam groote afstanden is ook door den inspecteur van het wapen der infanterie voorge- ! heeft geschoten. Ik moet daarop antwoorden, dat ons getrokken steld. De oefniiigstijd — ik erken het gaarne — moet dus ver- i geschut nog dagelijks wo>dt beproefd. Op groote afstanden is nog meerderd worden , maar daar, zoo als ik heb gezegd 6 maanden j niot op pantserplaten geschoten, omdat het projectiel, dat op korie toch weinig voordeel zou geven, zoo zal ik een ander middel be- afstanden goed treft, op de groote afstanden minder juist iigting proeven, namelijk het vermeerderen der oefeningsttrerc. houdt, maar wij zijn dan toch op weg om spoedig een goed projecTot nog toe worden de miliciens twee maal daags geoefend, en tiel voor pantserplatun te hebben Zoodra dus het gcede pronadat ze afgeëxerceerd zijn één maal; voor zooverre zij nu des jectiel zal gevonden zijn, zullen de proeven op verre afstanden morgens geen te vermoeijende cxercitien hebben gedaan, zal ik op pantserplaten niet achterwege blijven. Men zij intusschen hen ook des namiddags, dus twee maal daags laten, oefenen. Ik indachtig dat dusdanige proeve i nog al kostbaar zijn en deze zich hoop dat dit middel tot het gewenschte doel zal leiden, daar ik dus tot de strikt noodige moeten bepalen. ongaarne tot middelen zou overgaan, dio nadeel aan personen en De tijd is daar. zegt de geachte afgevaardigde, om zwaarder schade aan de schatkist berokkenen. gesehut aan te nemen, want het is overal elders ingevoerd. I k De generaal van Mulken heeft ook nog gesproken om de veld- weet niet dat men ergens nog tot een bepaald stelsel is gekomen. arlill'rie te vermeerderen, en wel door het supprimeren van twee In Engeland heeft men drie millioen ponden aan proeven besteed batterijen rijdende artillerie, Ik stem geheel in met hetgeen daar- (de afgevaardigde uit Dokkum de heer Hugenholtz heeft dit een omtrent door den goachten afgevaardigde uit Steenwijk is gezegd. paar dagen geleden uit een tijdschrift voorgelezen), en nog schijnt Deze is niet voor de suppressie der rijdende artillerie. Ik ook men geen goed stuk kanon te bezitten. Intusschen zal men a l daar spoedig tot eene beslissing komen. Ik wacht dienaangaande nog niut. De veld-artillerie is in don jongsten tijd zeer in beweegbaarheid de rapporten en zoodra mij deze zullen bekend zijn , zal ik trachten toceno'iien, maar men beeft nog geen ondervinding genoeg om een paar van de zwaarste vuurmonden te verkrijgen om ook te beweren dat zij de rijdende artillerie zou kunnen vervangen. hier daarmede proeven te laten doen. Wat metter tijd za' kunnen gebeuren weetik niet, maar nu zou • En nu de laatste spreker, de heer van Limburg Brouwer. Ik geloof dat op vele punten , door hem aangevoerd, reeds door mjj ik tegen de suppressie der rijdende artillerie zijn. De geachte afgevaardigde heeft wijders aanmerking gemaakt op een antwoord is gegeven. Veel heb ik dus niet meer te zeggen. De geachte afgevaardigde sprak van eene maatschappij tot de in de Memorie van Beantwoording vermelde coupure in den Lekdijk boven Wijk bij Duurstede. Hij vreesde dat wanneer men slooping van vestingwerken. Mogelijk was dat eene aardigheid; deze conpure maakte, men te veel water zou krijgen. Ik geloof maar hoe dit zij, mij is daarvan niets bekend. De geachte afgevaardigde is tot mijn leedwezen nogmaals terugdat wanneer de geachte afgevaardigde de juiste plaats der coupure wist, hij daartegen geen bezwaar zou hebhen. De voorgestelde gekomen op het schrijven door officieren. Of ik nu op dit punt coupure is wel is waar in den Lekdijk, maar deze dijk is gedekt liberaal of niet liberaal ben wil ik niet met hem bespreken, doch door een anderen dijk , die een groote uiterwaard insluit, en waarin ik vermeen te kunnen zeggen dat gedurende de driejaren, dat ik zich een sluisje bevindt dat voor de aanvoer van water naar de de eer heb aan het hoofd van het Departement van Oorlog te staan, conpure zou kunnen benuttigd worden en dien aanvoer ook kan er nimmer quaestie is geweest om het schrijven over krijgskundige re»elen. De groote toevloed van water, dien men door de coupure zaken te verbieden; zoo ook heb ik geene schrijvers aan banden zou kunnen krijgen, is bovendien af te tappen door de sluizen te gelegd, zoo als de spieker dat bedoelt. Als do geachte afgevaardigde zich eens de moeite wil geven met mij de boekerij van deze Muiden op de Zuiderzee. De geachte afgevaardigde heeft ten slotte nog iets gezegd dat Kamer te bezoeken, dan zal ik hem de geschriften toonen, waarin mij bijzonder heeft getroffen en pijnlijk heeft aangedaan. Hij meent over krijgszaken is gehandeld. Hij zal dan zien dat de officieren dat wij niet in staat zijn het land te verdedigen. Ik pretendeer alles behalve zich beschouwen aan banden te zijn gelegd. dat wij daartoe wel in staat zijn , als we maar willen. [Zie bladz. 438.] I I . Ik hoop niet dat wij ons zullen moeten wapenen ten oorlog, maar als het moet zijn , dan liever heden of morgen, als ik er nog Ik kan zeer kort zijn, want de geachte afgevaardigde uit Steenben. Dan zal ik toonen dat het vaderland te verdedigen is. Door
438* 41STE Z I T T I N G . — 1G D E C E M B E R . II.
Siaatabegrooting
voor het dienstjaar
1865.
(Beraadslaging over hoofdstuk VIII.)
wijk hoeft reeds op vele punten geheel en al volgens mijne ziens- denken , of ik in het volgende j a a r al niet eene buitengewone aanwijze geantwoord. vrage zal doun tot verbetering van de kustdefensie en andere Over het vestingstelsel zal ik dus niet verder uitweiden. In punten. Ik zal mij dus daarmede bezig houden. krygszaken gaat bet zoo als in andere zaken. Kr bestaat dikwijls De torens. Ik moet den geachten algevaardigde uit Haarlem verschil onder deskundigen; dit is ook thans het geval. Wij kun- zeggen, dat die torens op punten gelegen zyn , waar weinig kans nen er dus lang over twisten, maar de tegenpartij van ongelijk ie bestaat dat zij aan een aanval met zwaar geschut of aan een geovertuigen zal door discussie hier ter plaatse wel niet te verkrij- regeld beleg zullen bloot staan : ik heb in de Memorie van beantgen zijn. woording reeds daarop gewezen; denkelijk zullen zij slechts door Aan den geachten afgevaardigde uit Amsterdam, den generaal veldgeschut worden beschoten. Intnsschen wil ik nog wel in overvan Swieten, wil ik echter nog één woord zeggen. Hij zegt: »ik weging nemen, of die torens op eene of andere wijze verbeterd heb de stukken, die in vroegere comités-gi'neraal over ons defen- kunnen worden, hetzy door ze te verlagen, te pantseren of'op eene siestelsel zijn medegedeeld gelezen, en ik heb al wat toen gezegd betere wijze te dekken. is nagegaan." Die stukken zijn mij ook bekend, en daarom kan ik Ik heb reeds de oeiëning der miliciens genoeg besproken. Alleen zeggen, dat, als men ons defensiestelsel daaruit moet leeren, men zij dus nog gezegd dat ik zal nagaan in hoe verre — zonder niet ver zal komen. Maar ik ben bereid den generaal andere stuk- wijziging van de militiewet — het mogelijk is de miliciens iets ken te geven, waarin de zaken meer in de détails behandeld langer onder do wapens te houden dan thans; al is het dan ook worden : daardoor zal hij stellig beter op de hoogte komen dan hij maar een halve maand. Maar ik herhaal, dat ik eerst bet middel dit kan zijn door de lezing van hetgeen in comité-generaal is zal beproeven, dat voor de hand ligt, om namelijk meerdere verhandeld. oefeningen daags te doen plaats hebben. Als ik den heer van der Linden wel begrepen heb, dan betreurt hij dat zoo groote sommen sedert jaren voor Oorlog zijn uit[Zie bladz. 438;J I I I . gegeven, terwijl hij meent — het gesprokene heeft althans dat effect op mij gemaakt — dat het geld niet goed besteed i9 geworEen enkel woord ter beantwoording van den geachten laatsten den. Ik behoef niet alles te verdedigen wat jaren vóór mijn optre- spreker. Hij verlangt een overzigt van hetgeen nog moet verrigt den gebeurd is. Maar ik kan den geachten spreker de verzekering worden, opdat men wete hoe veel dat zal kosten. Wat betreft het geven, dat gedurende mijn bestuur al het geld, door de Kamer toe- overzigt van wat nog moet geschieden, daartoe zie ik kans, doch gestaan, goed besteed is. De nieuwe werken, waaiop hoofdzakelijk om te zeggen hoeveel dat kosten zal, daartoe is tijd noodig. Ik gedoeld wordt, zijn hier in de Kamer besproken. Do noodzake- zal mij dan ook onledig houden met zulk een overzigt op te maken, lijkheid is aangetoond. De Kamer heeft de sommen daarvoor goed- doch men begeere niet terstond eene opgave van de kosten, daar gekeurd, het toegestane geld is daarvoor besteed, en ik werp dus het moeijelijk, ja ondoenlijk zou zijn de wei ken met eenige juistheid de beschuldiging van mij af, dit geld niet goed besteed te hebben. al dadelijk te begrooten. Ik heb overigens met zeer veel genoegen de rede van den geIk meen intusschen dat reeds door mijn ambtsvoorganger aan achten afgevaardigde aangehoord en vernomen, dat hij wil mede- de Kamer was overgelegd een résumé van hetgeen het Comité werken om mij meer geld te verschaffen, ten einde spoediger met van Defensie had bepaal!; hoogst waarschijnlijk vergis ik mij diende defensiewerken tot een einde te komen. Ik wil er gaarne over aangaande , doch, hoe het zij, ik zal trachten het overzigt te leveren.