— 311 —
84ste vel,
Tweede Kamer.
Z I T T I N G VAN DEN «DKH D E C E M B E R .
II.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
i856.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX. D.)
De V o o r z i t t e r deelt mede dat zijn ingekomen de volgende verzoekschriften, als : een adres van dr. \V. C. H . Staring en j h r . mr. J . K. W . Quarles van Ufford, die daarbij, naar aanleiding van het aanhangige wets-ontwerp wegens het verstrekken van een subsidie aan de Maatschappij van Weldadigheid, de aandacht vestigen op hun in 1847 uitgegeven verslag wegens eene inspectiereis naar de koloniën der maatschappij; twee adressen ter ondersteuning van het voorstel van den heer Rochussen, tot het houden eener enquête wegens het misbruik van sterken drank, als van: F . P . J . Sibmachcr Zijnen en anderen te Delden ; L . Meijer Brouwer en anderen te Deze adressen zullen worden verzonden naar de Commissie voor de Verzoekschriften.
30ste Z I T T I N G .
ZITTING VAN DONDERDAG 6 DECEMBER. Aan de orde is de voortzetting der behandeling van het WET3ONTWERP TOT VASTSTELLINO VAN HOOFDSTUK I X B (Departement van Finantien) DER STAATSBEGROOTING VOOB 1856.
(GEOPEND TE» 11 CRE.)
De algemeene beraadslaging wordt geopend over de IXde deeling (Kosten van administratie der posterijen).
af-
De heer v a n TVIspcn v a n S e v e n a e r : In de afdeeling, waardoor ik de eer heb gehad tot lid der Commissie van Rapporteurs te worden gekozen, zijn ecr.ige opmerkingen gemaakt, die aanleiding hebben gegeven tot de opneming der volgende zinsnede in het verslag: » E n of dit altijd het geval was, mogt wel betwijfeld worVerzoekschriften ingekomen. — Voortzetting en einde der den, als men voor waar hoorde verklaren het feit, dat personen, beraadslaging over Hoofdstuk I X B der Staatsbegrooting die in 's regters handen geweest en wegens ambtsmisdrijf veroorvoor het dienstjaar 1856; aanneming van dat hoofd- deeld waren, later in 's lands dienst zijn hersteld en op nieuw by stuk.— Rapportenuitgebragt wegens: a. de inlichtingen de brievenposterij zijn gebruikt geworden." Door de Regering werd daarop geantwoord: » V a n de benoeop het adres van P . Manden; b. de rekening omtrent ming van iemand, die vroeger wegens ambtsmisdrijf was veroorde voormalige wees- en m omboirkamers over 1853; de deeld, wordt bij de betrokkene administratie geene kennis gedragen." Waar het zulke gewigtige zaken geldt als deze, meen ik die conclusien der rapporten nader te bepalen. — Verslaniet onbesproken te mogen laten, maar daarop te moeten teruggen uitgebragt door de Commissie voor de Verzoek- komen. Het doet mij leed dat bij de betrokken administratie schriften; beraadslaging over de conclusie van een r a p - geene kennis van deze zaak wordt gedragen. I k voor mij moet port; aanneming van voorgestelde conclusien; uitstel toch verklaren dat, wanneer die administratie een nader onderzoek wil instellen, haar zal blijken dat de zaak niet alleen waar i s , der behandeling van eene conclusie. maar dat de eer. te veroordeeling, waarop in het verslag gedoeld werd, niet lang geleden door eene tweede is gevolgd. I k heb gemeend de aandacht hierop te moeten vestigen, omdat uit zoodanig ergerlijk misbruik hoogst schadelijke gevolgen voortvloeijen; het leidt er toe dat de posterij , die voor de ingezetenen een zeker middel van vervoer moet zijn, de noodige waarborgen voor die zekerheid niet kan opleveren. I k heb mij in der tijd met de meeste kracht en klem verklaard voor het uitsluitend brievenvervoer van wege den Staat, maar nu dit geschiedt, moet ook niets verzuimd worden om de ingezetenen tegen schade te waarborgen, moeten alle moVoorzitter: de heer GEVERS VAN ENDEGEEST. gelijke middelen worden aangewend om de belangen der ingezetenen te verzekeren. Zoo d u s , ik herhaal het, de Minister een nader onderzoek omtrent deze zaak bij de betrokken administratie wil instellen , zal hij de zaak zoo bevinden als ik ze zoo even heb opgegeven. Tegenwoordig, met den V o o n i t t e r , 61 leden, te weten de Thans nog een enkel woord over eene andere aangelegenheid. Zoo even is door mij verklaard, dat ik met kracht en klem geheeren: streden heb voor het uitsluitend brievenvervoer van wege den Hengst, van Deinse, van Bosse, Blaupot ten Cate, Meij- Staat. Wanneer ik er echter voor ben dit aan den Staat toe te link, Thorbecke, van E e k , Heemskerk, Taets van Amerongen, kennen, moet ik van eene andere zijde ook wenschen, dat men by de Limpens, van Franek, van Hoëvell, Stolte, van der Veen, de toepassing niet met bovenmatige gestrengheid te werk ga. Reinders , Storm van 'sGravesande, Luybcn, Beens, Schimmel- Zoo moet ik bepaaldelijk wenschen dat het vervoer van pakjes penninck van der Oije, Slicher van Domburg, Delprat, W i j - op de spoorwegen niet door al te groote gestrengheid belembenga, Mackay, van Goltstein, van Lynden, van Akerlaken, merd worde. Wanneer men toch aan de eene zijde, in het belang Zylker, ter Bruggen Hugenholtz, van Rappard, van Nispen van het algemeen, aan den Staat het uitsluitend brievenvervoer van Sevenaer, Anemaet, Hoffraan, van Zuijlen van Nyevelt, de meent te moeten toekennen, dan is het ook wenschelijk, dat men Poorter, Dirks, Groen van Prinsterer, van Heiden Reinestein, daarbij niet te streng te werk ga en men bijv. niet vordere, dat Bieruma Oosting, Wintgens, Meeussen, Nolthcnius, Elout van de verzending van pakken, waarbij ik niet ontken dat soms wel Soeterwoude, Rochussen, van der Poel, Storm, Bots, Dullert, eens een brief wordt gevoegd, geweigerd wordt omdat er eene de Brauw, van Lennep, Hoekwater, Strens, van Reede van zeer kleine hoeveelheid aan het gewigt ontbreekt. E r kan in zulke Oudtshoorn, Baud, Sander, van Foreest, Westerhoff, Bosscha, gevallen spoed bij de zaak zyn en men kan soms van andere midKien, Hoynck van Papendrecht en Jespers; delen van verzending geheel verstoken zijn. Men moet hier het belang der byzondere personen zooveel mogelyk met dat van het en de heeren Ministers van Finantien, van Buitenlandsche algemeen trachten te vereenigen. Zaken, van Oorlog en voor de Zaken van de Hervormde Eeredienst enz. De heer v a n E e k : I k wensch datgene wat de vorige spreker in de eerste plaats gezegd heeft, ten krachtigste te ondersteunen, De notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden en de Regering aan te bevelen de meeste naauwlettendheid uit te oefenen bij het aanstellen van ambtenaren, aan welke zulk «en geleien en goedgekeurd. BMÏt.AD VAN DE NIDKftLAMDSCHI
STAATS-C.OURANT.
l8f>5
1856.
II
312 — ZITTING VAN wat 6DEN DECEMBER. II.
Staatsbegroting voor het dienstjaar i856.
gewigtig belang als het brievenvervoer wordt toevertrouwd. Bij de behandeling en wyziging der postwet in dit jaar heb ik geklaagd, dat er personen in dienst van de posterijen werden guhouderi, op wie een zwaar vermoeden van oneerlijkheid kleefde; ik sloeg echter niet voor, dat men dergelijke personen terstond hun brood zou ontnemen, maar ik wenschte dat men hen verwijderen zou uit eene betrekking, waarbij de aanlokselen tot oneerlijkheid zich zoo gereedelyk voordoen. De .Minister heeft mij daarop geantwoord, dat men niemand kon ontslaan of zijne schuld moest bewezen zijn. I k verheug mij dat men nu van die stelling is teruggekomen, want in de gedrukte stukken, tot deze begrooting behoorende, lees ik nu, dat ambtenaren , tegen wie een kwaad vermoeden bestaat, uit de dienst zullen ontslagen worden. Echter i s , hetgeen de vorige spreker medegedeeld heeft , geschikt om twijfel te doen koesteren of wel overeenkomstig die stelling gehandeld wordt; het geval heeft zich toch voorgedaan dat een ambtenaar is aangesteld, die zich vroeger aan oneerlijkheid had schuldig gemaakt en deswege veroordeeld was. Die ambtenaar is, toen dat bekend was geworden, uit de dienst ontslagen. Maar nu lees ik in het Handelsblad van 4 December j l . : » 's Gravenhage, 3 December. Gisteren avond is de brievenbesteller K . , op wien sedert lang vermoeden bestond dat hij zich schuldig maakte aan verduistering van brieven, op de daad betrapt, dat hij zich op sluwe wijze in bet bezit had weten te stellen van een brief met geldswaarde. Hij is dien ten gevolge gevankelijk naar het huis van burgerlijke en militaire verzekering overgebragt." Ik kan voor de waarheid van dit berigt natuurlijk niet instaan. Doch indien het waar is dat een brievenbesteller op verduistering van brieven is betrapt, en dat er sedert lang kwaad vermoeden tegen hem bestond, dan, dunkt mij, blijkt hietuit, dat de hand niet wordt gehouden aan eene stelling die van wezenlijk belang is voor het algemeen, en ik wenschte dus van de Regering te weten of het waar is dat tegenwoordig nog ambtenaren in dienst worden gehouden tegen welke een kwaad vermoeden bestaat. Jk zou het zeer betreuren zoo ik hierop een bevestigend antwoord moest ontvangen. Een ander punt waarop ik de aandacht vestigen wil, betreft de intrekking der vrijdommen wegens verzending van nieuws- en andere papieren aan het adres van postkantoren. De Regering heeft, volgens de Memorie van Toelichting, op de begrooting ten behoeve der postambtenaren eene som uitgetrokken ter zake van de » intrekking der vrijdommen wegens het verzenden van nieuivspapieren en tijdschriften" Maar in den toelichtenden staat zie ik, dat die post is uitgetrokken » tot vervanging van den vrydom van port voor de abonnementen op nieuwspapieren;" daar wordt van geene tydschriften gesproken. En in de bijlage van de Memorie van Toelichting wordt gezegd, » dat men den vrijdom zou intrekk e n , gepaard met de noodige maatregelen om de verantwoording van het volle port te verzekeren en verdere misbruiken te keeren." Bij die verschillende lezingen is het mij niet regt duidelijk wat de Regering bedoelt, en toch is het noodig dat hieromtrent geene duisterheid besta. Wat zal nu veranderd worden? Zal men den vrijdom van het port der nieuwspapieren alleen ontnemen, of ook dien van de tijdschriften 1 En wat bedoelt men met dat » te keer gaan van verdere misbruiken"? Wij mogen vragen hierover ingelicht te worden, om te weten wat zal blijven bestaan. Is daar ook onder begrepen de vrijdom voor port van boeken, die tegenwoordig bestaat? Is daaronder de vrijdom begrepen, die tegenwoordig bestaat voor de correspondentie tusschen de postambtenaren met betrekking tot de veizending van tijdschriften, nieuwsbladen en boeken ? Indien het vrije vervoer van boeken niet meer per post plaats kan hebben , zullen dan de boeken getroffen worden met het regt, dat van alle gedrukte stukken geheven wordt? In dat geval, geloof' i k , zal het vervoer van boeken per post aan groote bezwaren onderhevig zijn, omdat het te zwaar zal worden gedrukt. Indien men aan de postdirecteuren die overige vrijdommen ontnemen zal, zal dan daaronder ook het droit de botte begrepen zijn ? Indien de postdirecteuren toch het regt niet hebben om porten te ontvangen ter zake van het vervoer van drukwerken, dan geloof ik dat er evenmin reden bestaat om hun het regt van het droit de bolle te hunnen eigenen voordeele toe te staan. En indien ook dat belet wordt, welke regeling zal daarvoor in de plaats komen ? Een ander punt, waarover ik gaarne met den Minister van gedachte wilde wisselen, betreft de regeling van den vrijdom van ambtenaren, collegien en bijzondere personen in het algemeen belang. De lyst van die ambtenaren, collegien en bijzondere personen behoort te worden opgemaakt. Bij de wyziging van de postwet is daarop aangedrongen en toen is geantwoord, dat zoodra de wet zelve was herzien, men trachten zou de zaak-der vrijdommen tot een goed einde te brengen. Nu is de herziening van de postwet srJert eenige maanden afgeloopen, ik wensch dus te vragen, of thans Ue
door mij bedoelde regeling is ten einde gebragt.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
I k heb den Minister bij de behandeling van de postwet op groote misbruiken opmerkzaam gemaakt, die te dezen opzigte bestaan. Die misbruiken bestaan daarin, dat door ambtenaren, te hunnen eigenen behoeve en dus niet zoo als het besluit van 5 Julij 1850 zegt, in het algemeen belang, gebruik wordt gemaakt van de vrijstelling waarover art. 9 van dat besluit handelt, om hunne eigene zaken portvrij per post te verzenden. Dat is in strijd met de weten met het Koninklijk besluit en eene ontduiking van de belasting. Ik heb mij destijds op een ingekomen adres beroepen en de Minister heeft van dat adres toen ook kennis genomen. Dit bezwaar bepaalt zich echter niet tot een enkel persoon, maar het is nog al algemeen dat door ambtenaren misbruik wordt gemaakt van den vrydom, die hun in het algemeen en niet in hun bijzonder belang is verleend. Ik wenschte dus gaarne van den Minister te weten, of tegen dit misbruik maatregelen zijn genomen. De heer v a n L y n d c n : Ik heb verleden jaar den Minister van Finantien opmerkzaam gemaakt op een punt, dat ik thans nog een oogenblik ter sprake wil brengen. Ik heb toen gewezen op de wenschelijkheid, zoo niet noodzakelijkheid, dat de dienst aan de postkantoren zóó mogt worden geregeld, dat allen, en meer bepaald de mindere ambtenaren, gelegenheid hadden om den Zondag behoorlijk te vieren en de openbare godsdienstoefening bij to wonen. De Minister heeft mijne vraag toen met de meeste welwillendheid beantwoord en toegezegd van zijne medewerking ten deze.te zullen doen blijken. Ik geloof echter dat sedert geene verandering in de zaak gekomen i s , en dat zij nog op vele postkantoren op dezelfde wijze geregeld i s ; dat er werkelijk voor die mindere ambtenaren , die ik op het oog heb , geen gelegenheid bestaat tot eenige geregelde bijwoning van de openbare godsdienst. Ik heb te meer reden om dit te onderstellen, omdat de Minister, in de Memorie van Beantwoording, wijzende op de uitbreiding van het brievenvervoer en de meerdere werkzaamheden die daarvan het gevolg zijn op de postkantoren, heeft gezegd : » dat de werkzaamheden van de postambtenaren op vele plaatsen sedert de invoering der postwet meer dan verdubbeld zijn, zoodat zy op vele plaatsen weinig rust hebben, zelfs niet op dagen en uren waarop men zich in andere betrekkingen veelal van werken onthoudt." Dat geeft mij aanleiding om op de zaak terug te komen. Ik erken dat misschien veel zou kunnen afhangen van de postdirecteuren, indien die geneigd en bevoegd waren om eene dienstregeling in te stellen, zoodanig dat het bezwaar door eene veranderde uitgifte van brieven wierd weggenomen , maar ik geloof tevens dat eene algemeene regeling, van de Hooge Regering uitgegaan, veel meer goed zou doen ; want indien het waar is dat de werkzaamheden zoodanig geregeld zijn, dat demi idere ambtenaren , de brievenbestellers die ik hier bepaald op het oog heb, niet in de gelegenheid zijn de openbare godsdienst bij te wonen, dan bestaat er voor die menschen geen Zondag meer. Maar, zal de Minister mij misschien toevoegen , staatkundig bestaat er ook geen Zondag in Nederland. In abstracto, opgodsdienstig terrein, moge dat waar zijn; maar gij hebt het nog onlangs gehoord, de Nederlandsche natie is geen Christelijke natie , uit een staatkundig oogpunt beschouwd ; en daar de Zondag uitsluitend moet beschouwd worden als een rustdag voor eene Christelijke natie, reken ik mij niet bevoegd om voor dien dag eene uitzondering op de werkzaamheden te maken. Mijne Heeren , ik stelgrooten prijs op een homogeen Ministerie, maar ik meen mij te mogen vleijen , dat er op dit punt bij den Minister van Finantien geen overeenstemming is met zijnen ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken. Wilt gij , Regering, toch dat beginsel, dat eenige dagen geleden alhier verkondigd werd, streng doorvoeren, stel dan ten spoedigste voor eene afschaffing van de Zondagswet en ligt uit vele onzer wetten bepalingen, die er ten behoeve van den Zondag in gebragt zijn , ook zelfs in de wetten op de belastingen. Zoolang gij dat niet doet, heb ik reden om aan de opregtheid en vastheid van uwe overtuiging te twyfelen. Maar waarom zou men hier de uitgifte der brieven niet zoodanig kunnen regelen 7 vereenvoudigen en ineensmelten, dat het door mij beoogde doel werd bereikt? In Engeland, in Frankrijk, in de groote hoofdsteden zelfs dier landen, geschiedt het wel. Zou misschien onze neutraliteit daarmede gevaar loopen ? Maar ook in Fruissen, in Berlijn en in andere Duitsche hoofdsteden geschiedt het. Ik verlang geen bepaald antwoord op dit punt; ik wensch alleen ('e zaak aan een ernstig onderzoek van den Minister aan te bevelen. Maar er zijn twee andere punten waarover ik mij eene vraag zal veroorloven. De eerste betreft do rebuten. In de Memorie van Beantwoor» ding komt eene opgave voor van het aantal onbesteld gebleven brieven; die opgave loopt over 4 jaren en daaruit blijkt dat het aantal is gestegen tot een bedrag van 426,240 brieven, die niet besteld zijn en nog ongeopend hier in de residentie liggen. N a
— 313 — ZITTING VA» DEN 6DEN DECEMBER. II. Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1856.
zegt de Minister: » van de geldswaarde en den inhoud der rebuten kan nog geene opgave worden gedaan." Ik vraag waarom? Het antwoord heb ik niet gevonden. Ik heb de postwet opgeslagen, en in art. 23 gevonden dat die rebuten, na verloop van zekeren termijn, onder het toezigt en op last van den kantonregter worden vernietigd, met uitzondering van die welke stukken van waarde bevatten. Is er nu sedert de invoering van de postwet a a n die bepaling geene uitvoering gegeven ? Is dat de reden waarom het aantal rebuten tot zulk eene hoogte is geklommen ? Dan vraag ik: is het niet noodzakelijk dat daaraan uitvoering worde gegeven ? Of indien onverhoopt het geval i s , dat de kantonregter daartoe niet wil overgaan, kan dan door tusschenkorast van den Minister van Justitie die ambtenaar niet uitgenoodigd worden om aan die verpligting gevolg te geven? Ik geloof dat het in het algemeen belang is dat de postwet in dit opzigt uitvoering erlange. E r wordt toch zoo veel geklaagd over vermiste brieven met geldswaarde, en onder die vermiste brieven kunnen er zeer wel zijn, die, ten gevolge van verkeerde adressen niet besteld , onder de rebuten zijn gebragt; en zoolang zoodanige brieven niet zijn geopend, blijft de schuld onverdiend op de postambtenaren rusten. Door de opening der rebuten zou die' verdenking kunnen ophouden. Mijne tweede vraag betreft de vermindering van de briefporten. Ik geloof dat die maatregel gunstig heeft gewerkt voor het binnenland, maar ik wenschte- wel te weten of de vermindering van het port ook van invloed is op de buitenlandsche correspondentie.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
woord ter gelegenheid van dit hoofdstuk te zeggen. I n de eerste plaats moet ik aan de Regering in het algemeen hulde brengen voor den ijver, waarmede zij ook in de meest afgelegen streken van het land voor de belangen van de ingezetenen heeft gewerkt, wat het brieven vervoer en de binnenlandsche correspondentie betreft: en in het bijzonder aan de geachte hoofdambtenaren van de posterijen, die zich steeds beijverd hebben zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de ingebragte gegronde bezwaren en waarvan ik ook in dit jaar meer dan één bewijs heb gezien. Maar ik heb een bezwaar, dat, zoo ik geloof, hier in deze Kamer aan de Regering moet worden kenbaar gemaakt: het betreft namelijk het brievenvervoer naar de noordelijke provinciën van dit Rijk. Kort na het in werking brengen van de wet, liet de verzending en de aankomst der brieven over het algemeen niets te wenschen over. Intusschen is dit langzamerhand minder geworden. I n den afgeloopen winter is ten gevolge van de vele sneeuw dat vervoer van brieven belemmerd ; daartegen was niets te doen; men heeft intusschen alles gedaan om daarin te voorzien. Maar, nadat de sneeuw weg was, had men zich gevleid, bepaaldelijk in de provincie waarin ik woon en ook vooral in Groningen, dat da brieven weder op den gewonen tijd zouden aankomen. Evenwel, ondanks de wegen weder goed waren, zijn de posten steeds zeer laat blijven aankomen, zoodat soms midden in den zomer de brieven nog later werden ontvangen dan midden in den winter. In dit bezwaar is door de welwillendheid van do hootdambtcnaren wel gedeeltelijk te gemoet gekomen , in zoo verre de vertraging het gevolg was der mindere activiteit van sommige directeuren der brievenpoaterij op de route naar Groningen , Friesland en Drenthe; maar ik geloof dat het feit ook vooral zijn grond heeft in het dikwerf ongeregeld verband tusschen het gewoon brievenvervoer en dat per spoorweg; daaromtrent zouden mijns inziens meer afdoende maatregelen behooren te worden genomen, en het is dit punt dat ik aan de Regering speciaal wensch aan te bevelen. Wanneer het bezwaar alleen door de hoofdambtenaren kon worden verholpen, dan zou ik er niet van gesproken hebben, daar zij doen wat zij kunnen, maar ik geloof dat het hier eene zaak geldt waarin meer afdoende maatregelen moeten worden genomen door de Regering zelve die daarmede niet slechts het publiek in het a l gemeen maar den handel in het bijzonder zeer zal gerieven, welke daarover gedurig en met grond heeft geklaagd.
De heer v a n Z u i j l e n v a n W y e v e l t : Ik wensch bij deze gelegenheid de aandacht van den Minister op eene verbetering te bepalen, waarvoor het, geloof ik, hoogtijd wordt dat zij bij onze postadministratie wordt ingevoerd. De brieven worden zoowel bij de afzending als bij de aankomst gestempeld van wege de administratie. Dit is zeer goed en nuttig: het kan in sommige gevallen van het hoogste belang zijn, dat op afdoende wijze geconstateerd wordt wanneer de brief is verzonden, en wanneer hij is aangekomen. Maar nu zijn bij ons deze stempels in den regel onleesbaar. Het afdruksel is rood en meestal geheel of gedeeltelijk uitgewischt. I k geloof derhalve, dat wanneer deze maatregel zal voldoen aan hetgeen men er mede op het oog heeft, die stempels leesbaar dienen gemaakt te worden. Ik zou daarom in bedenking geven om, gelijk in andere landen, de afdruksels zwart temaken. Er is echter nog meer. Deze stempels behelzen op dit 'oogenblik, behalve de plaats van afzending en aankomst, niet anders dan den De heer S t r e n s : Ik zal mij veroorloven een oogenblik de datum. Dat was voldoende in den tijd , dat er dagelijks slechts ée'ns aandacht der Kamer te vestigen op een punt, dat ik aan den M i gelegenheid voor verzending bestond, maar nu de gelegenheden zijn nister wensch aan te bevelen. Ik bedoel het in verband brengen vermenigvuldigd , is dit onvoldoende, want evenzeer als het van be- van onze brievenposterij met ODze telegraphen. Het is bekend dat lari0' kan wezen voor den geadresseerde , om te weten op welken bijna het geheele land voorzien is of binnen kort voorzien zal worbepaalden dag de brief is verzonden, zoo kan datzelfde belang mede- den van telegraaph-linien. Telegraaph-bureaux zijn echter nog niet brengen dat hij wete met welke gelegenheid, 's morgens of 's avonds, zeer menigvuldig. Dit is natuurlijk: daaraan toch zijn kosten verbonde verzending heeft plaats gehad. Derhalve hoop ik , dat wan- den ; het getal telegraphisten is nog niet zeer groot, en dit kan dus neer tot eene verandering wordt overgegaan , de Minister indaeh- eerst langzamerhand vooruitgaan. Ook ligt het in den aard der tig zal zijn om, zoo het niet voor alle gelegenheden mogelijk i s , zaak dat niet overal bureaux kunnen worden daargesteld. Nu meen toch zoodanig den tijd van verzending te doen aangeven, dat men ik dat het van veel gewigt voor het geheele land en voor de kan nagaan of de brief 's morgens of 's avonds is verzonden. schatkist zou wezen indien de bureaux der posterijen met die der telegraphen in verband wierden gebragt. I k bedoel daarmede dat De heer E l o u t v a n S t o e t e r w o u d e : Mijnheer de Voor- men de mogelijkheid opene om aan een bureau der postery een zitter, by de vraag gedaan door ons geacht medelid uit Arnhem, brief af te geven voor een telegraaph-bnreau op eene andereplaats, waarmede ik mij geheel vereenig, wensch ik nog de opmerking met betaling tevens aan het kantoor der posterij van de kosten der te voegen, dat de buitenlandsche postzegels, wanneer zij niet ge- telegraphische depêche. Zoo men dit deed, zou men het geheele land noegzaam voldoen , worden beschouwd als volstrekt niet op de brie- in de mogelijkheid stellen om zich van de telegraphen te bedienen, ven gesteld te zijn en uit dien hoofde aan den Minister te vragen 't geen anders niet mogelijk is. Dit moet ook, naar het mij voorof daarin geene verandering kan komen. Immers, waar geene ver- komt, gemakkelijk te doen zijn, want het betreft dezelfde k a s . pligte frankering bestaat, blijven wij met de verschillende regeringen De telegraaph is eene rijksinstelling, de posterij ook ; en of nn de in geldelijke verrekening, en dan, dunkt mij, is het onbillijk de kosten eener telegraphische depêche ontvangen worden door den diongenoegzame frankering te beschouwen of zij niet bestond, alleen recteur van een postkantoor of welaan het bureau van den telegraaph, dit komt op hetzelfde neer: het geld wordt door de ingezetenen om meerder gemak aan de administratie te bezorgen. Ik wensch in de tweede plaats de aandacht te vestigen — naar betaald en vloeit in dezelfde kas. E r bestaat d u s , mijns inziens, aanleiding van hetgeen door het geachte lid uit Nijmegen is ge- geen bezwaar om in vervolg van tijd, en zoo de Minister dergelij» zegd betrekkelijk den last die soms wordt aangedaan bij het wegen ken maatregel goedkeurt, dezen in te voeren. Zoodanige maatvan pakjes — o p de noodzakelijkheid om het gerief der ingezetenen regel zou, ik herhaal het, van groot nut wezen voor al de ingete vereenigen met het belang der administratie, en dus ook voort zetenen van het Rijk, maar hij zou ook de opbrengst van den te gaan met een naauwkeurig toezigt, daar het mij gebeurd i s , telegraaph zeer doen vermeerderen , daar er een veel ruimer gebruik terwijl ik aan een van onze expeditie-kantoren een korten tijd van zou gemaakt worden. Thans heeft men b|jna alleen nut moest verblijven, eenige brieven achter elkander zonder pakjes te van den telegraaph wanneer men in eene plaats woont waar zien afgeven, welke dan door dat expeditie-kantoor tegen betaling een bureau is gevestigd; men weet allhans hoe moeyelyk het Valt van minder port en onder aanhechting van genoegzaam gewigt daarvan gebruik te maken wanneer men in eene andere plaats zouden bezorgd worden naar verschillende deelen van het land, woont; men moet alsdan eene kleine hoeveelheid geld overmaken zoodat op onregelmatige wijze getreden werd in de dienst der pos- en dit gaat niet altijd gemakkehjk. Wordt daarentegen zoodaniterijen. Ik begrijp d a t , waar zulke misbruiken plaats grijpen , aan ge maatregel genomen, dan zal het gebruik algemeen worden. I k den eenen k a n t , de directie van de posterij aan den anderen kant neem daarom de vrijheid het nemen van zoodanigen maatregel scherp toezie. Ik heb gemeend, Mijnheer de Voorzitter, dit in aan den Minister van Finantien aan te bevelen. het openbaar te moeten zeggen. De heer D i r k * : Bij art. 51 van dit hoofdstuk z\jn twt> D e heer v a n H e l d e a R e f n e s t e t n : Ik heb ook «en enkel vragen gedaan. Be «erste l u i d t : » of bet aamulrjk «iet «tegelijk
«
M4 — ZITTING TAN DEX 6DEM DECEMBER. II. «
nu
—
Staatsbegrooting voor het dienstjaar i
"ii"
i
ware het stelsel der postzegels uit te strekken ook tot de verzending van gedrukte stukken. Dat eenige moeijelijkheden zullen moeten worden overwonnen, scheen nog geen bewijs van de onmogelijkheid te zijn." Het is op deze eerste zinsnede dat ik t h m s voor een oogenblik wensch terug te komen. Ik wensch namelijk eenige opheldering te geven omtrent de hier gedane vraag. Ik heb de eer gehad zo in mijne af'deeling te doen, maar zij vereischt misschien nog deze opheldering, dat zij niet zoozeer de verzending van dikke pakketten of van eenige vellen gedrukte stukken, maar slechts die van enkele vellen zoogenaamde proeven betreft. Die proeven worden dagelijks bij duizenden door ons land verzonden. Nu kan men deze proeven, die met twee cents per vel moeten gefrankeerd worden , niet in de gewone hulpbussen steken, want tot het frankeren zou ten minste gevorderd worden een postzegel van vijf cents. Ik wenschte daarom den heer Minister in overweging te geven of het niet goed zou zijn do bevoegdheid te verleenen om , ter frankering van die enkele vellen proeven enz., de postzegels van 5 cents te halveren en dus een half postzegel van 5 cents aan die proeven te hechten. De Staat zou daarbij eene winst hebben van een halven cent van ieder aldus verzonden vel proefdruk en het publiek een groot gemak bekomen , want dan zou elke proef ook in de hulpbussen kunnen gestoken worden, terwijl men nu altijd vcrpligt is die naar het dikwijls ver afgelegene postkantoor zelf te zenden. Ik geloof dus dat zoodanige bevoegdheid het bij de drukpers betrokken publiek een groot gemak zou bezorgen en de schatkist nog tenig voordeel, terwijl ik ook niet geloof dat daaruit eenig bezwaar zou ontstaan. De heer Stores»: Ik wensch de aandacht van den Minister te vestigen op een reeds aangeroerd punt, het vervoer der brievenmalen. In den omtrek der door mij bewoonde plaats geschiedt dat vervoer bij onderhandsche gunning, zonder oproeping van gegadigden en volstrekt niet in 't openbaar. Van daar dat het vervoer der brieven malen in die streek zeer veel te wenschen overl a a t ; noch de celeriteit noch de zekerheid der brieven winnen bij
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
[Deze rede zal nader
De heer v a n R i s p e n v a n S e v e n a c r : Ik wensch hier te verklaren dat ik aan de uilnoodiging van den Minister van Finantien heb voldaan c-n aan Zijne Excellentie de nadere inlichtingen heb gegeven, die hem kunnen in staat stellen de zaak na te gaan. Ik acht mij echter verpligt in dit oogenblik er op te wijzen dat dit feit van een zeer bijzonderen aard is. Wat is toch het geval? Men heeft, althans eenigen tijd, op de plaats, waar het feit is voorgevallen hetwelk tot vervolging en veroordeeling aanleiding heeft gegeven, denzelfden persoon in de betrekking die hij bekleedde gelaten, zoodat men op die wijze de ingezetenen van eene volkrijke gemeente, waar zeer veel verzending van gelden plaats heeft, in de noodzakelijkheid stelde om van het middel van vervoer met de post geen gebruik meer te maken. Wanneer er dergelijke verkeerdheden zijn gebeurd, meen ik daarop de aandacht te moeten vestigen. E r zijn redenen die mij thans nopen de zaak niet verder ter sprake te brengen, maar ik moet nog doen opmerken, dat er in de af'deeling, waartoe ik behoorde, meer feiten zijn geciteerd. Zoo is er het feit bijgebragt, dat een ambtenaar der posterijen in de hoofdstad van eene onzer provinciën gedurende zeer geruimen tijd uitermate verdacht werd gehouden van zich op eene bedriegelijke wijze met gelden van andoren te verrijken; dat hij daarna, welligt, het is mogelijk , op dit vermoeden, verplaatst is naar eene grootere plaats van ons Rijk, en daar weldra betrapt en veroordeeld is geworden. Ik meen er dus bij den Minister op te moeten aandringen dat hij verder gelieve te handelen zoo als hij in de Memorie van Beantwoording gezegd heeft dat reeds nu geschiedt, dat er namelijk in den tijd van IV2 maand niet minder dan tien personen wegens misdragingen of op kwaad vermoeden uit de dienst waren ontslagen. Ik erken wel dat er eenig bezwaar in gelegen is om iemand alleen op kwaad vermoeden te ontslaan, maar wanneer de Staat aan de ingezetenen de verpligting oplegt om de brieven door de post te verzenden en het vervoer buiten de post met straf wordt bedreigd, dan moet een van beide geschieden,
öf er moet vergoeding gegeven worden voor hetgeen wordt vermist, óf' de Staat moet waken dat de administratie der post zoo zij, dat daarbij volstrekt niet of althans slechts uiterst zelden zoodanige feiten plaats hebben, als waarover thans zoo menigvuldige klagten zyn gerezen. Bij eene administratie, door welker tusschenkomst zoo vele geldswaarden moeten worden verzonden, is het van belang dat, wanneer er een gegrond vermoeden bestaat, — en over de wijze waarop men tot gegrond vermoeden geraakt, of over gegrond vermoeden zelf' zal ik thans niet spreken, want de Minister weet evenzeer als ik hoe dikwijls vermoeden met morele zekerheid kan gelijkgesteld worden, — de personen , op wie het drukt, niet langer bij de ingezetenen beduchtheid moeten kunnen verwekken, dat hunne belangen in de waagschaal worden gesteld of' in gevaar zijn. Ik heb het van belang geacht bij de klagten, die zoo allerwege worden vernomen, nog met een enkel woord op deze zaak terug te komen, en er bij den Minister op aan te dringen, dat in het vervolg gehandeld worde in den geest van hetgeen door hem in de Memorie van Beantwoording is nedergeschreven en dat ik straks heb aangehaald. De heer v a n E e k : Het antwoord van den Minister van F i nantien heeft mij niet zoo bevredigd, dat ik zoumeenente kunnen zwijgen. Wat mijne eerste opmerking betreft, den wensch, namelijk, dat ieder ambtenaar van de posterij uit de dienst worde verwijderd wanneer omtrent hem een algemeen gevoelen bestaat dat hij zich aan oneerlijkheid schuldig maakt, daarop is tot mijne teleurstelling door den Minister geantwoord, dat niemand uit zijne betrekking mo et worden ontslagen ten zij er bewijs besta voor de daad. Deze stelling is ook verkondigd bij de wijziging der postwet, maar ik moet er op wijzen, dat de Minister later van gevoelen is veranderd. In het Voorloopig Veislag der Kamer is gezegd: » Men verlangt dus, dat een voortdurend gestreng toezigt, eene krachtige vervolging van gepleegde misdrijven en verwydering van alle niet vertrouwde beambten uit deze administratie, in het vervolg mogten medewerken om het kwaad tegen te gaan en het vertrouwen op de brievenposteiijen te bestendigen". Daarop is door den Minister geantwoord: » dat er onlangs binnen den tijd van anderhalve maand niet minder dan tien personen wegens misdragingen of op kwaad vermoeden uit de dienst zija ontslagen, waaronder zeven tegen wie, voor zooveel men weet, geene regts ver volging was ingesteld. E r wordt dus geheel in den geest der gemaakte aanmerking gehandeld". De feiten, door nlij bijgebragt, strekten ook om de Regering tot eene verklaring te brengen in den geest van die, welke in de gewisselde stukken gedaan is. Ik hoor daarom tot mijne teleurstelling dat men daarvan in het vervolg zal afwijken, en men niemand uit zijne betrekking zal verwijderen, dan wanneer er bewijs van regterlijke veroordeeling zal zijn. Maar ik vraag of het postwezen niet eene instelling van dien aard i s , dat men daaruit iederen ambtenaar moet verwijderen, op wien een algemeen vermoeden van kwade trouw drukt. Ik heb niet gesproken van het geval dat er bij een enkel persoon vermoeden zou bestaan, maar ik heb gewaagd van een vermoeden, dat bij de administratie zou bestaan. Ik blijf' dus van meening dat ten aanzien van zulk een teeder onderwerp als de posterij, waaraan de ingezeten verpligt is zijne belangen toe te vertrouwen en waarbij zoo weinig controle kan bestaan , de verpligting op het bestuur moet rusten, om alle ambtenaren uit hunne betrekking te verwijderen tegen wie de administratie zelve kwaad vermoeden heeft opgevat. Mijne opmerking omtrent den vrijdom van port der postdirecteuren voor hunne correspondentie betrekkelijk nieuwsbladen, tijdschriften enz. heeft de Minister opgevat, als of ik geklaagd h a d , dat die postambtenaren de wet ontduiken. Doch het is niet een enkel alleen staand feit waarop ik gedoeld heb, maar eene zaak van algemeene bekendheid. De postdirecteuren vermeenen tegenwoordig, d a t , omdat zij vrijdom hebben voor het vervoer van tijdschriften en nieuwsbladen, zij dien ook hebben voor de correspondentie welke zij daarover voeren. Dit is een overblijfsel van een vroegeren staat van zaken, doch dat zich thans regelen moet overeenkomstig de w e t ; en daarom vraag ik of met de andere vrijdommen ook die vrijdom zal ophouden, of anders, welke regeling de Minister te dien aanzien zal invoeren, opdat men bij vervolg wcte wat geoorloofd zij of niet. Verder heb ik gesproken van den vrijdom van port voor collegien, ambtenaren of bijzondere personen. Ik heb in de eerste plaats gevraagd: is do lijst dier vrijdommen, die toegezegd werd bij de herziening van dê postwet, thans opgemaakt? Op die vraag heb ik van den Minister geen antwoord bekomen. En mijne tweede opmerking gold het misbruik dat van dien vrijdom gemaakt wordt, zoodat verschillende ambtenaren zich voor hunne bijzondere zaken vrijdom van port zoeken te verschaffen door den stempel te gebruiken die alleen bestemd is voor aaken welke het algemeen
— 315 —
85ste vel.
Tweede Kamer.
Z I T T I N G VAH DEN 6DEN D E C E M B E R .
II.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
i856.
belaag betreffen. De werken die zij uitgeven, verzenden zij op die wijze in "hun eigen belang. Ik bad ge wenscht van den Minister te mogen vernemen dat tegen dit misbruik, 't welk tamelijk algemeen is, maatregelen zullen worden ontworpen. Doch ook op dit punt heb ik geen antwoord mogen ontvangen, en toch geloof ik dat de klagt niet van gering belang is. I k hoop hieromtrent alsnog antwoord te zullen bekomen. Het droit de botte, zegt de Minister, zal niet veranderd worden. Ik zal weinig woorden verder aan dit onderwerp besteden: maar ik vraag, of het, volgens de beginselen van de postwet, aan de postambtenaren geoorloofd is bijzondere gelden van het publiek aan te nemen voor diensten, waartoe zij door hun ambt verpligt zyn ? Ik herhaal wat ik reeds zeide: mijne bedoeling is niet dat iedereen zijne brieven aan het postkantoor zou kunnen afhalen, zonder daarvoor te betalen, maar ik meen dut de betaling , die onder den naam van droit de botte bekend is, aan het Rijk moet geschieden, even als met de betaling geschiedt van alle andere diensten die het Rijk aan het publiek bewijst. Ten aanzien van het verlies, dat de postambtenaren ten gevolge van die verandering zouden lijden, moet gehandeld worden even als nu geschied is met opzigt tot de vergoeding voor het gemis van vrijdommen: zij moeten namelijk schadevergoeding ontvangen. Eindelijk heeft de Minister in antwoord op een ander spreker (de heer van Lynden), met betrekking tot de bestelling van brieven des Zondags, te kennen gegeven, dat hij die aanmerking gedeeltelijk moest toestemmen en dat de bestellingen op Zondag in het vervolg zouden verminderd worden , alsmede dat ten aanzien van de postboden in dienzellden geest zou gehandeld worden, zoodat er voor die verschillende beambten gelegenheid zou zijn om hunne godsdienst waar te nemen. Mijne Heeren, ik zal het goedkeuren indien de Minister eene regeling weet in te voeren, waardoor z i j , die tot nog toe niet in de gelegenheid waren hunne godsdienstpligten waar te nemen, daartoe in de gelegenheid \vorden gesteld ; maar — op ée'ne voorwaarde namelijk, dat de dienst er niet bij lijde. E n de dienst zal er bij lijden, wanneer er bij vervolg des Zondags minder bestellingen geschieden en de postboden ook wellïgt op dien dag het platte land niet mogen doortrekken. Daartegen zal ik mij verzetten, Mijne Heeren; de postwet heeft de concurrentie ontnomen aan de bijzondere gelegenheden tot vervoer, en de posterij heeft dus de verpligting op zich geladen om de verzending en bestelling der brieven zoodan iger wij ze te verrigten, dat de burgerij niet alleen het gemis van concurrentie niet waarneme, maar er zich zelfs beter bij bevinde. Wanneer de Regering nu maatregelen neemt waardoor de bestelling op Zondag beperkt wordt, dan zal het publiek daar nadeel bij lijden, terwijl de postwet tegelijk een vervoer onmogelijk maakt, waardoor het publiek beter zou worden bediend; want, ofschoon de particulieren voorzeker evenveel prijs als de ambtenaren stellen op het waarnemen van den Zondag, ziet men toch dat stoombooten en diligences evenzeer op Zondag als op de andere dagen der week goederen vervoeren. Alleen het brievenvervoer over de post zou hierop dan eene uit zondering maken. De heer v a n Z u i l e n v a n ÜVyevclt: Ik moet tot mijn leedwezen aanvangen met dezelfde opmerking, die reeds door de beide vorige sprekers is gemaakt, namelijk dat het antwoord, dat ik van den heer Minister ontvangen heb, mij niet heeft voldaan. De Minister heeft wel het gebrek erkend, waarop ik gewezen h a d , maar ik had gaarne willen zien dat die erkenning tevens vergezeld ware geweest van een meer stellig uitgedrukt voornemen om verbetering aan te brengen. Het was my niet zoozeer te doen om het gebrek aan te wijzen, maar wel om te trachten verbetering te doen volgen. I k moet toch opmerken dat hetgeen ik wensch in andere landen bestaat, en dat hetgeen daar mogelijk is , ook hier mogelijk is , althans naar ik geloof. Men zie de buitenlandsche brieven ; daarop staan stempels voor iedereen duidelijk en leesbaar, stempels met zwarten inkt, die de voorkeur verdient boven den hier gebruikelijken rooden. Wat het tweede punt betreft, moet ik alweder op andere landen wijzen. Wij zien bijv. in België, dat daar door cijfers wordt uitgedrukt, of een brief per eerste, tweede of derde gelegenheid is verzonden. Nageeft dit misschien meer moeite aan de ambtenaren, dat zal ik niet ontkennen, maar het komt mij voor, dat men zich die moeite moet getroosten, wanneer de maatregel wezenlijk nuttig is. Wil men meer voorbeelden, dan wijs ik op de plaatsbriefjes of kaartjes die bij de spoorwegen worden afgegeven; daar wordt voor eiken trein een afzonderlijke stempel op de briefjes en kaarten gedrukt, en ik heb nog nooit hooren beweren dat dit zulke groote moeijelijkheden oplevert. I k meen daarom te mogen aandringen bij den Minister, om niet alleen de zaak in overweging, maar in ernstige overweging te nemen, en zoodanige maatregelen te nemen als kunnen strekken om aan mijn denkbeeld gevolg te geven. BIJBJ.AD VAN DE NEDEBLAND8CHK STAATS-COURANT.
(Beraadslaging over Hoofdstuk
I X B.)
De heer S t r e n s : Ik zeg den heer Minister dank voor het antwoord dat ik ontvangen h e b , maar het heeft mij het bewijs geleverd, dat ik mij niet juist heb uitgedrukt. De Minister heeft de volgende bezwaren opgegeven, die tegen den door mij verlangden maatregel zouden bestaan: 1°. dat er waarschijnlijk meer ambtenaren aangesteld zouden moeten worden, want zij zouden zich moeten belasten met de verzending der tclcgraphische depêches, en 2°. dat gewoonlijk de localen van de brievenposterij geene landsgebouwen, maar woningen zijn, die door de postdirecteuren worden gehuurd; die woningen zijn somtijds verre verwyderd van de plaats waar het telegraaph-bureau is gevestigd. I k zie, dat ik mij niet juist moet hebben uitgedrukt, want in mijn stelsel bestaan die bezwaren niet, en dit zal den Minister dadelijk duidelijk worden, wanneer ik herhaal, dat ik niet zoo zeer verlang dat de telegraaph-bureaux in verband met de postkantoren worden gebragt, daar waar beide bestaan. Mijne bedoeling is hoofdzakelijk , dat daar waar geene telegraaph-bureaux bestaan , gelegenheid zal worden gegeven ora een brief naar het naastbijgelegen telegraaph-bureau te verzenden en dat men de kosten van de telegraphische depêche op het postkantoor kon voldoen. Dat is hetgeen ik verlang. Daarvoor zullen geene meerdere ambtenaren noodig zijn, want in groote plaatsen zal de maatregel minder noodig zijn, en' de vermeerdering van werkzaamheden zal alleen plaats vinden op kleine postkantoren, want daar ter plaatse bestaat in den regel geen telegraaph-bureau. De Minister zal voorzeker niet beweren dat men daar te veel werk heeft. Het bezwaar vervalt dan ook van zelf, dat er een afstand is tusschen het bureau van den telegraaph en het postkantoor, want daar waar beide in dezelfde gemeente bestaan, verlang ik minder dat zij in verband gebragt worden; daar zal dit althans niet volstrekt noodig zijn. Ik zal trachten mijn denkbeeld door een voorbeeld duidelijk te maken. Ik neem bijv. de stad Utrecht; daar is een telegraaphkantoor ; ik onderstel nu dat in de gemeenten Amersfoort en Woerden geen telegraaph-bureau bestaat. Nu verlang ik dat de ingezetenen van Amersfoort en Woerden een gewonen brief per post kunnen verzenden, geadresseerd aan het kantoor van den telegraaph te Utrecht, inhoudende de telegraphische depêche, zoo als de wet eu de reglementen dit voorschrijven, en dat men dan te Amersfoort of to Woerden de kosten van de telegraphische depêche kunne betalen. De Minister heeft gezegd : de telegraaph behoort tot Binnenlandsche Zaken, de posterij tot Finantien. J a , Mijne Heeren, dat is zoo, maar mij dunkt dat de twee heeren Ministers zich zeer gemakkelijk over dat punt zouden kunnen verstaan ; er is naar ik meen niets te doen, dan de postdirecteuren te autoriseren het geld voor de depêches te ontvangen en bun een tarief van de kosten der telegraphische depêches ter hand te stellen, dat overigens publiek is gemaakt. Dat is al wat ik verlang. Op die wijze zou werkelijk eene groote verbetering daargesteld worden ; want, om bij mijn voorbeeld te blijven, de ingezeten van Amersfoort of Woerden, die per post een brief naar het telegraaph-kantoor te Utrecht verzond, zou dan even spoedig een antwoord uit Parijs, Berlijn of Petersburg kunnen hebben als anders uit Utrecht zelf, want hoogst waarschijnlijk zou de volgende post hem het antwoord kunnen brengen. Op die wijze, zeg i k , zou zonder eenigen omslag, zonder de werkzaamheden van de ambtenaren van de posterijen te vermeerderen, daar zij veel werk hebben, namelijk in de groote plaatsen, en met weinig werk meer te geven aan de ambtenaren van kleine bureaux, die niet te veel werk hebben, dit gemakkelijk te doen zijn. Het zou van groot nut voor de ingezetenen wezen, terwijl het, naar mijne wijze van zien, voor de schatkist nog al belangrijke voordeelen zou opleveren. De heer T a n L i j n d e n : I k wensch met een enkel woord het verlangen van den geachten afgevaardigde uit Roermond (den heer Strens) te ondersteunen. Het voorbeeld dat hij heeft aangehaald, heeft voor mij de zaak zeer opgehelderd. I k hoop dat de Minister, bij nader onderzoek, de bezwaren zal zien wegvallen dio zich voor 's hands daartegen bij hem opdeden. In allen gevalle wensch ik dat de Regering dit tot een punt van overweging zal maken in het belang van het groote publiek. Ik moet den Minister dank zeggen voor het welwillende a n t woord. I k had geen antwoord gevraagd en ik heb een welwillend antwoord bekomen. Dubbele reden van tevredenheid. A1leen wensch ik te doen opmerken, dat ik niet gevraagd heb volstrekt verbod van uitgifte van brieven op Zondag, gelyk in E n geland. I k h e b , behalve op Engeland, ook op Frankrijk en op Pruissen geweze n. De spreker uit Middelburg (de heer van E e k ) is daartegen opgekomen. Hij heeft beweerd, dat de Minister hier gezegd had dat hij niet alleen zou trachten de uitgifte van brieven op Zondag in te krimpen, maar ook het loopen van de postboden. I k geloof
l855—1856.
II.
— 31(> — ZITTING VAN DEN CDEN DECEMBER.
11.
Staatsbegrooting voor het dienstjaar i85G.
dat dit onjuist ia; de Minister heeft in de verandering van de dienst der postboden bezwaar gemaakt; en ik deel eenigermate in dat bezwaar. I k geloof ook dat dit zeer moeijelyk zal zijn, omdat de postboden niet bloot zijn brievenbestellers. Ik meen dus dat de spreker uit Zeeland dat gezegde van den Minister verkeerd heeft opgevat. Indien die spreker slechts voor zich rust op dien dag verlangt en niet voor anderen, dat blijve voor zyne rekening; maar indien hij zegt: de dienst van het land vordert dit, dan vraag ik op mijne beurt: wat vordert de dienst van God? De heer d e P o o r t e r : Mijnheer de Voorzitter, er is een verschil gerezen tusschen de heeren van Eek en van Lynden. I k weet dat niet beter uit te maken, dan door den Minister aan te raden een stel Israëlitische postambtenaren aan te stellen. Deze zullen des Zondags de dienst kunnen verrigten en zoo zullen de bezwaren van de heeren van E e k en van Lynden gemakkelijk opgeheven zijn. De heer S t o r m : Manheer de Voorzitter , ik kan niet genoeg aandringen hetgeen door den vorigen spreker is betoogd, namelijk dat men niet te gestrenge zorg kan aanwenden in de keuze der ambtenaren van de post. E r zijn ambtenaren in den Staat, die rein en kuisch behooren te wezen gelyk de vrouw van Caesar. Zij behooren boven alle verdenking verheven te zijn. Onder dergelijke ambtenaren rangschik ik in de allereerste plaats de Ministers des Konings ; maar de postambtenaren moeten ook boven alle verdenkïng verheven zijn; hunne eerlijkheid moet bij het publiek, dat in hen vertrouwen moet stellen, niet kunnen worden verdacht. I k zou aldus er op aandringen dat al de zoodanigen die dat volkomen vertrouwen, zelfs bij de directeuren der postkantoren, niet genieten, uit die betrekking wierden verwijderd. Ik moet opkomen tegen de overdrevene eischen, die ik heb hooren in het midden brengen ten aanzien van eene verminderde of ingekrompen dienst van het postwezen op Zondag. I k eerbiedig den •dag des Heeren even zoozeer en uit even diep begrip van godsdienstig gevoel als voorgespiegeld wordt aan de zijde waarvan de aanmerking is voortgekomen, maar ik moet toch den Minister waarschuwen tegen het onvoorbedachtelijk loogeven aan zulke •eischen. Het postwezen zou daardoor niet anders dan ten hoogste, ten ergste kunnen lijden. Wat zal toch het gevolg zijn van de inkrimping van dienst, en van eene aanschrijving in dien zin aan •de postdirecteuren te rigten ? Niet alleen dat heel spoedig de dienst van het postwezen des Zondags zou stilstaan, maar dat die stilstand zal beginnen op Zaturdag-avond, want dan zal het kantoor moeten worden gereinigd. Maandag vroegtijdig zal de dienst ook al stilstaan, omdat de ambtenaren zich op Zondag zullen verlustigd hebben en nu moeijelijk 's Maandags vroeg de dienst zullen kunnen hervatten. Alle toegeeflijkheid in dien geest zou aanleiding geven tot de grootste bezwaren, vooral in een land waar snelheid in de dienst van het postwezen zoo hoog noodzakelijk is. T e n aanzien van het antwoord dat de Minister zoo goed is geweest te geven op de aanmerking door mij in het midden gebragt, zal ik alleen dit nog zeggen dat door mij niet zoo zeer verlangd is eene onbepaalde aanbesteding van het vervoer van brieven, dan wel eene behoorlijke bekendmaking, zoodat zij , die in staat zyn door de middelen van vervoer, die zij zich daarvoor hebben aangeschaft, door het materieel hetwelk zij bezitten, in concurrentie te komen , behoorlijk zijn verwittigd. De heer G r o e n v a n P r i n s t e r e r : Met weinige woordon wenseh ik drie aanmerkingen te maken. Met groot leedwezen heb ik ontwaard dat eene zaak, door mijn geachten vriend achter mij gezeten, den heer van Lynden, ter sprake gebragt, die althans met ernst moest worden behandeld, en aan alle Christelijke gezindheden ter harte gaat, aanleiding heeft kunnen geven in deze Nederrandsche Vergadering tot eene soort van spotternij.. Het geachte lid uit Noordbrabant, diehet laatst gesproken heeft, is voor overdreven eischen bevreesd. Noch in de vraag, noch ook in het antwoord van den Minister, was zweem van overdryving, en, wanneer de Minister mogt goedvinden, gelijk hij daarop het uitzigt heeft geopend, om bij voorbeeld in deze stad, in plaats van zes, twee bestellingen te laten doen, ik houd mij overtuigd dat hij steun zal vinden in de welgezinde burgerij. Ook deze discussie zal de aandacht der natie vestigen op twee belangrijke vragen. Heeft volgens de Grondwet de Nederlandsche natie afstand gedaan van haar Christelijk karakter ? En zoo j a , zoo inderdaad, gelijk alhier beweerd i s , de natie moest gerekend worden op staafsregtelijk terrein van dit kenmerk te zijn beroofd, zou dan door een gouvernement, hetgeen men onchristelijk zou gelieven te noemen, op de behoefte, op de wenschen, op de pligten eener, althans feitelijk, Christelijk geblevene natie in geenen deele moeten of mogen worden gelet ?
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
De heer M i n i s t e r v a n F l n a n t l e n . worden medegedeeld. II.J
[Deze rede
zal later
De heer d e P o o r t e r : Ik vraag alleen het woord om een kort antwoord te geven aan den afgevaardigde uit de residentie (den heer Groen van Prinsterer). Die afgevaardigde heeft gezegd d a t , wanneer de Minister aan zijnen wenseh en dien zijner vrienden wilde voldoen, hij dan een steun zou vinden in de weigezinden der natie. Ik meen den Minister te moeten aanraden niet te veel op hen te steunen; ik voor mij althans bedank er voor, want ik zou dan gevaar loopen op den verkeerden weg te geraken. De heer S t o r m , voor de derde maal het woord bekomen hebbende , zegt: I k heb zoo straks nog vergeten eene vraag te doen, welke ik my thans veroorloof tot den Minister te rigten. Die vraag zou welligt onbescheiden z y n , indien daar tegenover niet stond^het belang van het postwezen, en dit ander belang, dat een antwoord daarop zeer kan strekken om de gerustheid der ingezetenen te bevestigen en het vertrouwen te vermeerderen van hen, die van de posterijen een druk gebruik moeten maken en daaraan niet zelden belangrijke geldswaarden moeten toevertrouwen. Wij lezen van tijd tot tijd in de dagbladen dat er brieven met geldswaarden vermist zyn. Nu wenschte ik wel van den Minister to vernemen — althans indien hij mij daarop kan antwoorden, want anders ben ik bereid mijne vraag in te trekken, — of in de berigten , die daaromtrent tot ons komen, ook bedoeld zijn brieven, die op het postkantoor waren aangeteekend. De heer M i n i s t e r v a n F l n a n t l e n . worden medegedeeld. I I I . ]
[Deze rede zal nader
De algemeene beraadslaging over de IXde a/deeling (Kostenvan administratie der posterijen) wordt gesloten en de onder-artt. 48 tot en met 54, tot deze afdeeling behoorende, worden achtereenvolgens zonder beraadslagingen zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De zitting wordt voor een kwartier-uurs geschorst.
De zitting hervat zijnde wordt de algemeene beraadslaging geopend over de Xde afdeeling. (Kosten van administratie en lasten der domeinen, mitsgaders het geldelijk beheer der groote wegen, vaarten of kanalen en veren ) De heer v a n B o s s e : Ik heb het woord genomen, Mijne Heeren, om ééne zaak in de aandacht der Regering aan te bevelen en omtrent een paar andere punten inlichting te vragen. Voor eenige jaren is het bestuur der domeinen begonnen het bezit en het beheer van zekere goederen te reclameren, d i e , naar zijn oordeel, aan den Staat behoorden en ten onregte in het bezit van particulieren waren overgegaan. Te dier zake zijn procedures voor het hof van Gelderland aangevangen tot reclame dier goederen. De administratie der domeinen is bij dat hof in het gelijk gesteld; doch een der arresten van het hof is onlangs door den Hoogen Raad gecasseerd, terwijl de overige arresten nog bij den Hoogen Raad aanhangig zijn. Ik kan alzoo op het oogenblik nog geene inlichting aan de Regering vragen over hare voornemens omtrent dat punt; zij zal eerst den uitslag der procedures moeten afwachten. Ik neem dus alleen de vrijheid, voor zooverre het noodig mogt zijn, die zaak voortdurend in de aandacht en belangstelling van de Regering aan te bevelen. W a t betreft de twee punten omtrent welke ik inlichtingen van de Regering wenschte te bekomen: het eerste is de zaak van de kas in de provincie Groningen , gemeenlijk de Ommelanderkas genoemd; ik zou gaarne vernemen hoe het staat met de onderhandelingen over het bezit van die kas, welke mijns inziens staatseigendom is. Het andere punt betreft de goederen in het land van K u i k ; gaarne zou ik van den Minister van Finantien weten of de overwegingen die , gelyk Zijne Excellentie in het vorige j a a r te kennen gaf, dienaangaande bestonden, reeds tot eenig practisch resultaat hebben gevoerd, en zoo j a , wat daarvan is. De V o o r z i t t e r : I k geef het woord aan den heer Slicher van Domburg, die straks het woord gevraagd heeft. De heer S l i c h e r v a n D o m b u r g : Mijnheer de Voorzitter, aangezien de vraag, die ik tot den Ministervan Finantien wilde rigten, juist zoo even door den geachten spreker uit Rotterdam gedaan i s , zie ik van het woord af.
— 317
-
Z I T T I N G VAK DEK CDKK DECEMBER. Verslagen
De heer M i n i s t e r v a n F l n a n t l e n . worden medegedeeld. IV.]
van de Commissie
[Deze rede zal
nader
De algemeene beraadslaging over de Xde af deeling wordt gesloten en de onder-artt. 55 tot en met 57 dezer afdeeling, alsmede het onder-art. 58 der Xlde afdeeling (Honorarium van den landsadvocaat), de onder-artt. 59 tot en met 62 der Xllde afdeeling (Pensioenen, wachtgelden, subsidie en restitutien) en het onder-art. 63 der XlIIde afdeeling (Onvoorziene uitgaven) worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. A R T . 1 van het wets-ontiverp tot vaststelling van hoofdstuk IX B wordt daarop zonder hoofdelijke stemming en de ARTT. 2, 3 en 4 alsmede de BEWEEGREDEKEN achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het wets-oniwerp tot vaststelling van hoofdstuk IX B (Departement van Finantien) der Staatsbegrooting voor 1856, in zyn geheel in stemming gebragt, wordt met algemeene (57) stemmen aangenomen. By deze stemming waren afwezend de heeren: van Nispen van Sevenaer, van Heiden Reinestein, van Foreest en Schimmelpenninck van der Oije.
De V o o r z i t t e r : De Commissie tot onderzoek der inlichtingen op het adres van P. Manden, betrekkelijk de kerkelijke pensioenen, is gereed daarover rapport uit te brengen. De heer v a n B o s s e , lid der Commissie: De Commissie, in wier handen zijn gesteld de brief van den Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst, houdende), inlichtingen omtrent het verzoek van P . Manden, e n , bij een later besluit van do K a m e r , onderscheidene adressen van andere predikanten , be-treffende de zaak die het onderwerp van het genoemde verzoekschrif't uitmaakt, is bereid haar verslaguit te brengen. Daar dit stuk echter eenigzins volumineus is , zoo neemt uwe Commissie de vrijheid aan de Kamer voor te stellen , om zich vooreerst te vereenigen met het eerste punt harer conclusie, om namelijk het stuk te doen drukken en ronddeelen, en verder in overweging te geven den dag der beraadslaging over hare conclusien nader te bepalen. [Zie het rapport onder de Bijlagen]. Dienovereenkomstig wordt besloten.
De V o o r z i t t e r : De Commissie tot onderzoek van de Rekening der Algemeene Commissie van liquidatie der zaken van de voormalige Wees- en Momboirkamers over 1853, is mede gereed daaromtrent rapport uit te brengen. De heer v a n L e n n e p , lid der Commissie: Dit verslag is volstrekt niet volumineus, Mijne Heeren, maar het behelst eene dorre aaneenschakeling van cijfers, waarmede de Kamer, naar ik geloof, niet gaarne op dit oogenblik zal worden bezig gehouden. De Commissie heeft alzoo de eer voor te stellen, ook dit stuk te doen drukken en den dag over de te nemen conclusie nader te bepalen. Dienovereenkomstig wordt besloten.
De V o o r z i t t e r : De Commissie voor de Verzoekschriften is gereed tot het uitbrengen van eenige rapporten op in hare.handen gestelde stukken. De heer W i j b e n g a , lid der Commissie, brengt het volgende rapport uit: I . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt, door de Staten van de provincie Drenthe, welke, gebruik makende yan het regt hun bij de Grondwet toegekend, de belangen van die provincie en van hare ingezeten, welke zij door een besluit der Regering, waarbij voor onbepaalden tijd tol is gelegd op het Zwolsche diep, verkort achten, bij deze Kamer willen voorstaan.
voor de
Verzoekschriften.
Adressanten geven daarbij te kennen : dat het Zwolsche diep voor de Drentsche schipperij afvarende uit Meppel, Hoogeveen, Smilde en Assen, de eenige wegnaar zee en een vrij vaarwater was, tot dat de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart, de verbetering van hetzelve door verdieping ondernam; dat daarbij het doel was: verbetering van den weg naar zee voor groote of buitenlandsche scheepvaart, vooral ten behoeve der stad Zwolle, en dat men dit doel tracht te bereiken door beperking van den stroom door bekribbing en daardoor aanwinst van land, tot goedmaking der kosten en winstgeving; dat evenwel in de eerste behoeften der op te rigten maatschappij zou moeten worden voorzien door een matigen tol, na die verbetering te heffen; dat die onderneming, begonnen met kapitaal der provincie Overijssel, der stad Zwolle, van onderscheidene gemeenten en veelvermogende ingezetenen, echter voor de welvaart van Overijssel niet aan de verwachting heeft beantwoord, daar de landaanwinning niet is gereüsseerd en de verbetering door verdieping gering is; dat er intusschen tol is geheven naar den tonneninhoud der schepen tot 1855 bij proefneming; dat in 1853 wel aan Gedeputeerde Staten van Overijssel was opgedragen, eene voordragt te doen tot tolheffing naar diepgang, maar dat men nu sedert 1 Januarij 1855 den tol blijft heffen naar tonneninhoud ; dat het collegie van Gedeputeerde Staten van Overijssel steeds had geijverd voor heffing naar tonneninhoud en dat het plan der Regering om naar diepgang te heffen niet is volbragt; dat de Staten van Drenthe en Gedeputeerde Staten van dat gewest zich van den beginne af, doch te vergeefs, hebben verzet niet alléén tegen die tolheffing in het algemeen, maar ook tegen den onbillijken grondslag van die heffing naar tonneninhoud; dat de Hooge Regering de concessie verloend heeft zonder daarover het bestuur van Drenthe te hebben gehoord, niettegenstaande eene voorafgaande kennisneming door hetzelve gevraagd was en de belofte daartoe was erlangd; dat de grondslag der zaak buiten Drenthe is gelegd en dat ook latere vertoogen van wege die provincie zijn gebleven zonder gevolg: dat" de tol, zoo als die thans op het Zwolsche Diep wordt geheven, voor eene particuliere onderneming is: » een onregt gepleegd aan de provincie Drenthe"; dat de binnenschipperij van dat gewest, schepen bevarende wier diepgang geene verbetering van het vaarwater behoefde, belast wordt, ten einde de onderneming in staat te stellen de werken te onderhouden en eenige rente aan de aandeelhouders te verzekeren; dat de beloofde verbetering niet is opgeleverd en dat, al ware zulks het geval, de vergoeding voor tolheffing alléén kan worden gevorderd van hen die waren gebaat en in evenredigheid van die bate; dat hier eene mislukte onderneming wordt in het leven gehouden ten koste van derden, die haar niet hebben verlangd en er niet door worden gebaat; dat de Staten van Drenthe zich in de noodzakelijkheid gebragt zien de hulp dezer Vergadering in te roepen tegen de Regering en een belangstellend onderzoek te vragen; dat zij niet alle feiten zullen opsommen tot de geschiedenis dezer tolheffing betrekkelijk, welke bovendien in openbare geschriften zijn uiteengezet en toegelicht; dat zij slechts op één punt de aandacht dezer Vergadering willen vestigen, dat namelijk in de zomervergadering der Staten van Overijssel, naar aanleiding van een adres der binnenschipperij, met 19 tegen 18 stemmen is verworpen een voorstel van adres aan Z. M. den Koning, tot opheffing der bezwaren van de binnenschipperij, door voor de tolheffing aan te nemen den maatstaf van diepgang; dat dit besluit te meer merkwaardig is, als genomen op eene raadgevende rede van den Commissaris des Konings in Overijssel, waarin bijna met ronde woorden de gegrondheid van de bezwaren van Drenthe wordt erkend en adressanten daarin het sprekendst betoog meenen te zien voor de waarheid van hetgeen zy stellen; dat de Staten van Drenthe ten slotte vragen: dat deze Vergadering omtrent de tolheffing op het Zwolsche diep moge besluiten tot een onderzoek, overeenkomstig de wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45). Uwe Commissie, daarlatende in hoeverre deze zaak voor de tusschenkemst dezer Vergadering vatbaar is, acht het onderwerp van dit adres belangrijk genoeg om door nederlegging ter griffie de leden der Kamer in de gelegenheid te stellen daarvan kennis te nemen, en heeft mitsdien de eer daartoe te concluderen. De heer B o s s c h a :
De Commissie voor de Verzoekschriften
— 318 — Z I T T I N G VAH DEN 6DBK D E C E M B E R . Beraadslaging
over de conclusie
van een Verslag
zal het mij ten goede houden, dat ik de aandacht van deze Kamer een oogenblik inroep tot de overweging van de conclusie, door haar voorgesteld. Het geldt hier toch een verzoekschrift, dat eene meer bepaalde aandacht wel verdient, zoowel wat betreft de personen van de adressanten, als wat den inhoud van het adres betreft. Het zijn geene particulieren, die zich tot deze Kamer wenden in htm eigen belang, maar het is de wettige vertegenwoordiging van eene onzer provinciën, het is een staatscollegie, aan hetwelk de wet regelende de magt der provinciale besturen, de bevoegdheid heeft toegekend om de belangen van de ingezetenen van hun gewest b'rj de Staten-Gencraal voor te staan; het zijnde Provinciale Staten van Drenthe, die , gebruik makende van dit regt, zich wenden tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal met een verzoek, gegrond op een door hen regtmatig geoordeeld beklag over een maatregel van het administratief gezag. En zal nu omtrent dat verzoekschrift, door het eene staatscollegie aan het andere gerigt, eene eenvoudige nederlegging ter griffie voldoende zijn, een antwoord, dat eigenlijk aldus luidt: wanneer een onzerieden zich uw verzoek wil aantrekken en het overnemen, dan zullen wij zien; anders blijft het met vele andere rusten op de griffie! Zoodanig besluit, Mijne Heeren, zou mijns inziens Btrooken noch met onze verpligting, noch met onze waardigheid, noch met het algemeen belang. Het schijnt mij toe dat de Commissie voor de Verzoekschriften tot deze conclusie is gebragt door den twijfel, die bij haar bestond, of het object van de gevraagde enquête wel van dien aard w a s , dat deze Kamer de bevoegdheid had om daarop te inquireren; maar zoo de Commissie op dien grond het voorstel tot het houden eener enquête niet heeft willen overnemen, zoo als art. 117 van het Reglement van Orde haar daartoe den weg aanwees, doch ook niet heeft willen concluderen tot het overgaan tot de orde van den dag, dan stonden haar toch nog andere wegen open. Zij had bij voorbeeld kunnen voorstellen het adres te verzenden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken met verzoek om inlichtingen , hetzij in het algemeen, hetzij ineer bijzonder over de gronden, die de Minister gehad heeft om bij de vaststelling van het beklaagde tarief een maatstaf aan te nemen, waardoor vaartuigen tolpligtig zijn geworden die geen het minste nut gehad hebben van de werken tot wier bekostiging de tol wordt geheven. Ik erken evenwel dat zoodanige verzending aan den Minister noch aan het doel van de adressanten zou beantwoorden, noch ook veel nut zou opleveren, wa"t de inlichtingen, die de Kamer van den Minister tè verwachten heeft, kunnen niet wel andere zijn, dan die de adressanten zetven hebbon erlangd of kunnen erlangen. Maar nu had de Commissie gebruik kunnen maken van art. 115 van ons Reglement van Orde. Dat artikel toch geeft aan de Commissie voor de Verzoekschriften de bevoegdheid om verzoekschriften waarvan de inhoud eenigzins twijfelachtig is , op te dragen — dat is te zeggen voor te stellen dat deze Kamer ze opdrage — aan eene bijzondere commissie , door de afdeelingen te benoemen, tot een nader onderzoek. En nu geloof ik dat de Commissie zich heeft laten terughouden van dat voorstel te doen, door denzelfden twijfel die bij haar bestaat of wel deze Kamer bevoegd is om een onderzoek in te stellen over een maatregel door de Regering genomen geheel binnen den kring van hare bevoegdheid. Immers, art. 1 ló vangt aldus aan : » Wanneer de verzoekschriften loopen over onderwerpen, die tot de dadelijke en regtstreeksche bemoeijingen der Kamer behooren, dan kan de Commissie voor de Verzoekschriften concluderen om dat verzoekschrift aan eene bijzondere commissie op te dragen." Maar nu geloof ik dat de Commissie hier niet genoegzaam onderscheid heelt gemaakt tusschen het onderwerp van het adres en het onderwerp van de enquête die in het adres verlangd wordt. Wat toch is het onderwerp waarover dit verzoekschrift loopt ? Het is de uitoefening van het regt van enquête, en die uitoefening is aan de Kamer door de Grondwet verleend; zij behoort derhalve tot de dadelijke bemoeijingen der Kamer. E n wanneer nu de Kamer dat verzoekschrift opdraagt aan eene bijzondere commissie, dan zal die commissie de feiten in het adres vermeld , moeten onderzoeken, en dan zal zij een voorstel aan de Kamer doen, en welk ook het resultaat van dat onderzoek dier commissie zal zijn, het zal leiden tot een nuttig einde. Het zal toch of aan de adressanten een steun geven om bij de Regering aan te dringen op eene wijziging van het tarief, öf het zal aan de Regering een steun geven o m , gedekt tegen den schijn van onbillijkheid, vol te houden bij den eens genomen maatregel. W a n neer dus de Kamer kon goedvinden om hier toe te passen art. 115 van het Reglement van Orde, dan geloof ik dat ze, beantwoordende aan het vertrouwen door de Staten van Drenthe in haar gesteld, tevens zou beantwoorden aan hare verpligting, en zou handelen overeenkomstig hare waardigheid en overeenkomstig het algemeen belang. Wanneer ik zeg dat de Kamer zou handelen overeenkomstig het algemeen belang, dan bedoel ik het belaDg van onze consti-
der Commissie
voor de
Verzoekschriften.
tutionele instellingen. En het is daarom, Mijne Heeren, dat i k , die geen het minste belang heb by het vaarwater van het Zwolsche diep; gemeend heb deze zaak te moeten ter harte nemen en uwe aandacht vestigen op deze conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften. Ik geloof toch dat het belang van onze constitutionele insteU lingen vordert, de meening niet te laten veld winnen dat, ook wanneer de regterlijke magt haar laatste woord heeft gesproken en wanneer het uitvoerend gezag blijft volharden by een eens genomen maatregel, dan zij, die gelooven door dien maatregel verongelijkt te zijn, zelfs niet door eenig onderzoek, óf hulp öf teregtwijzing kunnen vinden bij de Volksvertegenwoordiging. Het is op die gronden dat ik der Commissie voor de Verzoekschriften in bedenking moet geven om hare conclusie te veranderen in den door mij bedoelden zin ; en in het tegenovergesteld geval stel ik voor, » dat de. Kamer, niet aannemende de conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften, besluite het adres van de Staten van Drenthe op te dragen aan eene bijzondere commissie, bedoeld bij art. 115 van het Reglement van Orde." De heer v a n d e r V e e n : Mijnheer de Voorzitter, ikvereenig mij geheel met hetgeen de geachte redenaar uit Amsterdam zoo even hcift voorgedragen, ter bestrijding van de conclusie der Commissie voor de Verzoekschriften. Het was mijn voornemen geweest hetzelfde voorstel te doen als die geachte afgevaardigde thans heeft gezegd aan de Kamer te zullen onderwerpen, indien de Commissie zelve daartoe niet mogt geneigd zijn. Ik geloof evenwel dat het niet ongepast zal zijn om, daar vele leden, dezer Vergadering welligt met de toedragt der zaak niet bekend zijn , hetgeen daarin is voorgevallen eenigzins wijdloopig mede te deelen , echter met die beknoptheid, die ik zal kunnen in acht nemen zonder het verband der voordragt te verbreken. Het Zwolsche diep, eene rivier, is de waterweg naar zee van het oostelijk gedeelte van Overijssel en van Drenthe. Het loopt in do Zuiderzee uit met eenen betrekkelijk zeer wijden mond, waarin bij aanhoudenden, zeer sterken landwind (oostenwind) weinig diepte van water is. Een groot gedeelte van dien mond en het ter wederzijden gelegen gedeelte zee wordt geschikt geacht tot landaanwinning. E r heeft zich eene maatschappij gevormd om die landaanwinning uit te voeren. Zij heeft hiertoe concessie verkregen. De bodem des zeeboezems is daarbij aan haar afgestaan. De Staten van Drenthe zijn over die concessie niet gehoord. Ter bereiking van haar doel heeft die maatschappij de geul der rivier in den mond binnen kribwerken doen insluiten. Hierdoor is het bevaarbaar gedeelte aanmerkelijk vernaauwd. De maatschappij vermeent dat door het vernaauwen van den mond der rivier het vaarwater zal worden verdiept en de bank die zich in zee vóór dien mond heeft gevormd grootendeels weer zal verdwijnen en het Zwolsche diep dus voor betrekkelijk diepgaande zeeschepen toegankelijk zal worden gemaakt. Ter bestrijding van de kosten dier werken, tot landaanwinning en daarnevens tot verdieping van. het vaarwater, achtte de maatschappij het noodig tol te heffen van de schepen.die het Zwolsche diep zouden in- en uitvaren. De rivier, het Zwolsche diep, was tot nu toe tolvrij bevaarbaar geweest voor ieder. Bij Koninklijk besluit van 4 Julij 1848 is een tarief voor dien tol vastgesteld. De Staten van Drenthe zijn over dat onderwerp niet gehoord. Tot maatstaf van den tol is daarbij aangenomen de tonneninhoud der schepen. Ingevolge dat tarief moeten tol betalen schepen, die het Zwolsche diep konden bevaren bij de diepte van het vaarwater vóór de daarstelling der werken van de maatschappij. Hierdoor heeft de binnenschipperij , gewoon het Zwolsche diep te bevaren, zich bezwaard geacht, bewerende: dat zij niet wordt gebaat door te verkrijgen meerdere diepte van het vaarwater, maar wordt geschaad door de werken der maatschappij. Requestranten hebben zich met hunne bezwaren tot alle bevoegde autoriteiten gewend. Vóór dat op het verzoek der maatschappij de concessie was verleend, heeft do schipperij zich gewend tot de Hooge Regering, met verzoek dat, wanneer de te Zwolle gevestigde Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaartin Overijssel (zoo'noemde zich toen de maatschappij) concessie mogt vragen tot het doen uitvoeren eener verbetering van het Zwolsche diep, van af den Top ten westen van Genemuiden tot dwars voorbij de Voorst nabij Vollenhove, alsdan de belangen van adressanten en van honderden andere schippers , die met hen de Zuiderzee, het genoemde Diep en het Zwarte water bevaren, op het oog mogten worden gehouden. De adressanten hebben ondersteuning van dat adres gevraagd bij het collegie van Gedeputeerde Staten van Drenthe. Dit col-
86ste vel.
— 319 —
Tweede Kamer.
Z I T T I N G VAN DEN 6DKN DECEMBER. Beraadslaging
over de conclusie van een Verslag
le<no heeft daarop den Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht dat de bedoelde concessie niet wierd verleend, dan nadat het daarovcr was gehoord. De nakoming van dat verzoek werd toegezegd, maar de spoed die by de zaak werd gemaakt scheen te verhinderen dat die toezeggmg wierd nageleefd; de concessie werd verleend zonder dat Gedeputeerden waren gehoord. De Staten Tan Drenthe oordeelden in hunne zomervergadering van 1846, nu een adres aan den Koning te moeten indienen en verzochten daarbij, dat de werken ter verbetering van het Zwolsche diep, als nadeelig voor de kleine schipperij en VOOR DE A F WATEBINÖ VAN DRENTHE , niet verder mogten worden voortgezet. Die werken zijn voltooid. Vóór dat het tarief van den tol was vastgesteld, is eene commissie uit de schipperij bij den Minister van Binnenlandsche Zaken geweest en heeft, volgens hare verklaring, de toezegging ontvangen dat in allen gevalle de Staten van Drenthe vóór de vaststelling van een tarief eerst zouden worden gehoord. I n de zomervergadering van 1847 oordeelden de genoemde Staten aan Z. M. een adres te moeten indienen:» om hun leedgevoel te betuigen, ten gevolge der handelwijze in betrekking tot de daarstelling van de verbetering van den handelsweg over het Zwolsche diep, door het Hooge Gouvernement tot dusverre jegens de provincie Drenthe, ten deze door het gewestelijk bestuur vertegenwoordigd, in acht genomen, en do hoop en stellige verwachting tevens, welke de vergadering bezielde, aangaande hetgeen door hetzelve Hooge Gouvernement in betrekking tot de middelen ter dekking van de ten onderwerpe vereischte uitgaven zal worden verrigt, speciaallijk te dien effecte, dat aan Drenthe's ingezetenen , zonder medewerking der wetgeving, geene lasten ten deze worden opgelegd, dan waarvoor hunnerzijds toestemming mogt worden gegeven." Hierop kwam bij de Provinciale Staten van Drenthe in het Koninklijk besluit van 4 Julij 1848, waarbij, voorloopig voor den tijd van twee j a r e n , werd vastgesteld een tarief van regten op do scheepvaart op het Zwolsche diep. De Provinciale Staten hebben daarop besloten : >> als ultboezeming van het leedgevoel, hetwelk door voormelde Koninklijke beschikking bij de Staten van Drenthe wordt verwekt, in de notulen der vergadering op te nemen, dat, naar hun inzien, de raadslieden van de Kroon ten onderwerpe zich eene zware verantwoording hebben opgelegd, en zulks uit hooide van den doodsteek, die door deze Koninklijke beschikking aan Drenthe's nijverheid, voor zoover met de scheepvaart in verband staande, wordt toegebragt." Tijdens dit voorloopig tarief in werking was, is door een groot aantal groothandelaren, kooplieden en expediteurs te Zwolle een request ingediend, waarbij het nadeel van het bestaande tarief voor hunnen handel werd aangewezen en verzocht het eerlang voor te dragen toltarief niet te willen bekrachtigen, dan nadat het Zijne Majesteit zou zijn gebleken, dat de belangen van den Zwolschen zeehandel en expeditie daarbij behoorlijk zijn in acht genomen. Een gelijksoortig request werd ingediend door het bestuur der Zwolsche Stoomboot-maatschappij. Nog gedurende dit voorloopig tarief heeft ook de schipperij zich wederom geadresseerd aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan al de bevoegde autoriteiten in Overijssel en Drenthe. Bij de behandeling van dit request in de vergadering der Provinciale Staten van Overijssel, verschilde het slechts ééne stem of er zou besloten zijn zich ook hierover aan Zijne Majesteit te adresseren, hetgeen toen evenwel aan Gedeputeerde Staten is opgedragen. Naar aanleiding van al die bezwaren tegen de afsluiting van het vaarwater, is een onderzoek opgedragen aan den heer Conrad, hoofd-ingenieur van den waterstaat in Overijssel. Deze heeft aan Gedeputeerde Staten van dat gewest berigt: dat het aan hem voorkwam, dat de klagten der schippers over de bekende afsluiting gegrond waren, daar de toestel de vrije bewegingen der schepen, onder anderen bij het laveren, bijzonder hinderlijk is, en er gevallen zijn dat het voor de schippers gevaarhjk kan worden. Hij adviseerde alzoo voor de opruiming van de afsluiting van het vaarwater. Na expiratie ^ van den termijn van het eerste voorloopig tarief werd^ nu op nieuw een tarief vastgesteld, maar wederom niet definitief. Daarbij werd in zoo verre het eerste tarief gewijzigd, dat schepen van zeer geringen diepgang werden vrijgesteld, of voor hen de tol werd verlaagd. Tevens werd daarbij bepaald dat het vaarwater zou worden onderzocht ten einde uit te maken of er termen bestonden om genoemd tarief te verhoogen, te verlagen of te behouden. Dat onderzoek is opgedragen aan de ingenieurs Ferrand, van Gendt en Staring. In het rapport door die heeren deskundigen uitgebragt is, betreffende het tarief, te kennen gegeven dat zij zeer aanraden ernstig te doen onderzoeken of niet de inrigting van het tarief naar 1SIJBLAD
VAN DE NEDERXANDSCHE STAATS-COUBANT.
der Commissie
voor de
Verzoekschriften.
den maatstaf van den diepgang der schepen zeer uitvoerbaar is, en dan verre de voorkeur verdient boven het thans gevolgde stelsel, waarbij de tonneninhoud tot maatstaf ligt. In het begin van 1853 vroeg de Minister van Binnenlandsche Zaken aan Gedeputeerde Staten van Overijssel en Drenthe inlichtingen omtrent dit tweede voorloopigo tarief. Gedeputeerde Staten van Overijssel raadpleegden daarover den hoofdingenieur van den waterstaat aldaar, die vermeende dat de proef moest worden genomen met een tarief waarbij de diepgang der schepen tot maatstaf van de tolpligtigheid was aangenomen. Een ontwerp van zoodanig tarief werd door hem 'aangeboden. Dat ontwerp, in handen gesteld van de bij den tol belang hebbende gemeentebesturen, werd door de meerderheid aannemelijk geacht. Ook de hoofdingenieur van den waterstaat in de provincie Drenthe, over dit ontwerp-tarief gehoord, beoordeelde het gunstig, en adviseerde om het gedurende twee jaren tot proeve in te voeren. En desniettegenstaande is een tarief naar den maatstaf van den tonneninhoud later vastgesteld en thans in werking. Ziedaar, Mijne Heeren, kortelijk hetgeen met deze zaak il voorgevallen. Dezelve heeft ook aanleiding gegeven tot meer dan éón regtsgeding. AVat betreft de vraag of de tol invorderbaar is op grond van het Koninklijk besluit van 1848; hieromtrent is door den regteT verschillend beslist. Het kantongeregt te Vollenhove veroordeelde de schippers tot betaling; en insgelijks in appèl de regtbank te Zwolle. Door den Hoogen Raad werden, zonder in het onderzoek van de ivettigheid van den tol te treden, de middelen van cassatie in dit geding verworpen. De regtbank te Assen besliste dat er niet wettig tol op 'tZwolsche diep gelegd was. De Hooge Raad heeft ook de voorziening in cassatie hiertegen verworpen , xoederom zonder zich over de hoofdzaak uit te laten. Uit dit overzigt van de handelingen der Regering en der P r o vinciale Staten van Overijssel en Drenthe in deze zaak, — van de rapporten en oordeelvellingen der betrokkene administrativo autoriteiten, belanghebbende gemeentebesturen en bijzondere personen — alsmede uit de beslissingen des regters blijkt, dat er zeer groot verschil van inzigt omtrent deze zaak bestaat. Nu zijn er bij deze Kamer twee adressen ingediend. Bij het eene beklagen zich de schippers, dat door de zoo even vermelde daadzaken hun belang en dat van het algemeen wordt gekrenkt. Bij het andere adres wordt door de Provinciale Staten van Drenthe de klagt der schippers ondersteund en tevens te kennen gegeven dat door die daadzaken ook de wateistaatsbelangen hunner provincie zijn benadeeld en als zou het provinciaal bestuur door de Regering in deszelfs regten zijn verkort. Allen vragen onderzoek hunner grieven. Bij dit onderzoek zouden, zoo ik meen, de navolgende vragen ter sprake moeten komen: 1°. is de Regering bevoegd, zonder medewerking der wetgevende magt, tol op eene tot dusverre tolvrije rivier te leggen? 2°. is de maatstaf, waarnaar de tol op het Zwolsche diep wordt geheven , billijk, met betrekking tot de schepen, die zonder den aanlog der werken van de maatschappij dat diep kunnen bevaren? 3°. is het heffen van dien tol, ten gunste eener bijzondere onderneming, niet in strijd met het algemeen belang? 4°. is door het niet-hooren der Provinciale Staten van Drenthe, zoo min over de concessie als over het tarief, de letter en de zin van de artt. 145, 149, 217, 218en 219 der Grondwet wel nageleefd? E n , afgescheiden van het onderzoek der adressanten, zou ook nog gevraagd kunnen worden: of vóór de wet van 9 Augustus 1848 afstand om niet van den bodem eener rivier of der zee mogt geschieden, zonder medewerking der wetgevendo magt ? E n wanneer die vraag bevestigend mogt worden beantwoord: of door het verleenen der concessie bij Koninklijk besluit, niet geplaatst in het Staatsblad en waarop dus de Raad van State niet zal zijn gehoord, niet is gehandeld in strijd zoowel met de wet van 16 September 1807 als met het Keizerlijk decreet van 11 J a n . 1811? Het onderwerp van het onderzoek zou derhalve zijn of' door de handelwijze der Regering, zoo als door adressanten wordt beweerd, wetten waren hetzij verzaakt, hetzij overtreden, of misbruiken in het inwendig bestuur van den Staat zijn gepleegd. E n dat een onderzoek hieromtrent tot de bevoegdheid der Kamer behoort, zal men wel niet betwisten. Maar meer nog. Mogt de Kamer, na onderzoek, van oordeel zijn dat de wetgevende magt behoort mede te werken tot het leggen van een tol op eene tolvrije rivier; of dat het bestuur der provincie Drenthe had behooren gekend en gehoord te zijn over de te verleenen concessie of over het te maken tarief; of dat het algemeen belang vordert dat tot maatstaf van het tarief van den tol op het Zwolsche diep worde genomen de diepgang der schepen, dan zou daarvan het
l855—1856.
I[.
320 — Z I T T I N G VAX M l <3DKM D E C E M B E R . Jieraadsltiijiiuj
over de conclusie
van
een
gevolg kunnen zyn «lat de Kamer voorstellen van wet of andere voordragten aan de Regering deed. Die uitkomst van dat onderzoek zou zeker ook liggen binnen den kring der bevoegdheid van de wetgevende raagt. Die uitkomst zou voor het algemeen belang van geen gering gewigt zijn, blijkens de vele handelingen van verschillende autoriteiten en zooveel bijzondere personen waartoe het geschil reeds aanleiding heeft gegeven. Ook zou het gewigt dier uitkomst beantwoorden zoowel aan den onvermijdelijken omslag van het onderzoek (een omslag, welke ik geloof dat in dezen, na al het voorgevallene, niet zeer groot zou behoeven te zyn) als aan het gewigt van de te verleenen voLnagt. De zaak, die het onderwerp van het onderzoek moet zijn, is, meen i k , nu reeds zoo naauwkeurig om schreven, in deze en in vroegere adressen en in hetgeen daarover in het openbaar is geschreven — zoo naauwkeurig als de aard der zaak vordert en art, 1 der wet van 5 Augustus 1850 verpligtend maakt. Het is waar, ook hier worden bij het verzoek om onderzoek geen getuigen of deskundigen voorgesteld ; maar behalve dat hiervan antecedenten bestaan, en bij het doen van een bepaald voorstel hierin zou kunnen worden voorzien , zijn de getuigen en deskundigen hier, uit den aard der zaak en hetgeen daaromtrent reeds heeft plaats gehad, gemakkelijk te vinden, als het wat e aangewezen. De drie punten, en het verdere waarop de Kamer, volgens het Voorloopig Verslag omtrent het laatste voorstel tot een onderzoek, by het overwegen van een voorgesteld onderzoek moet letten, —'• die drie punten meen ik te mogen aannemen dat hier bevestigend zullen moeten worden beantwoord, zoodat ze geen reden geven om een onderzoek te weigeren. Ik wil dan ook niet twijfelen, of de Kamer zal in deze zaak althans een onderzoek willen bevorderen. Zoo als reeds door den geachten redenaar uit Amsterdam is aangetoond, had de Commissie voor de Petitien , ingevolge art. 115 van het Reglement van O r d e , kunnen concluderen tot do benoeming eener bijzondere commissie, aan welke zou worden opgedragen om, na naauwkeurig onderzoek der daadzaken, omtrent de te nemen maatregelen een bepaald voorstel te doen. Het is mij ook voorgekomen, dat dit de weg is door het Reglement van Orde aangewezen, om, nu de Commissie voor de Petitien heeft gemeend de zaak onbeslist te moeten laten, vanwege de Kamer tot een onderzoek te geraken, althans een daartoe strekkend voorstel, zoo er geene afdoende redenen tegen worden gevonden, aan hare overweging te zien voordragen. Indien de Commissie voor de Petitien hare conclusie niet in dien zin verandert, zal ik derhalve stemmen voor het voorstel, dat de geachte redenaar uit Amsterdam , meen' ik , het voornemen heeft te doen : zoo niet, dan ben ik daartoe bereid. De heer T h o r b c c k e : Ik geloof dat de zaak nu ter sprake de aandacht en meer dan de aandacht, dat zij de belangstelling der Kamer verdient, ook al ware zij hier door andere verzoekers, dan door de vergadering van de Staten van Drenthe, aangebragt. Ik voor mij zou mij liefst vereenigen met de eenvoudige conclusie der Commissie, onder de voorwaarde, waarvan ik de toezegging zelfs op dit oogenblik niet verlang, onder de voorwaarde dat bij voorbeeld de afgevaardigde uit Drenthe (de heer van der Veen), die ons zoo even niet alleen zijnen ijver maar zijne degelijke kennis met betrekking tot deze zaak deed blijken, op zich nam een voorstel tot enquête te doen. Ik geef de voorkeur aan de conclusie der Commissie, omdat het voorstel van ons geacht medelid uit Amsterdam (den heer Bosscha) niets dan een omweg is. De commissie, welke volgens zyn voorstel zou worden benoemd, zal concluderen tot e-ene enquête of niet. Concludeert zij tot eene enquête, dan zu len wij eene dubbele beraadslaging hebben, eerst over die conclusie, en vervolgens, wanneer het voorstel tot enquête zal zijn gedaan, over die enquête. Dezelfde gronden zullen ter eerste, en ter tweede instantie op nieuw , worden overwogen. Dit is eene complicatie van werkzaamheden, waarvoor ik volstrekt geene reden «ie. In het ander geval, wanneer de commissie tegen eene enquête adviseert, zal, vertrouw i k , een van de leden der Kamer de commissie tegenspreken en op zich nemen hetgeen de commissie zal gemeend hebben niet te moeten voorstellen. De kortste, de eenvoudigste weg zal d u s , geloof'ik, zijn, dat de "Vergadering, de conclusie van de Commissie voor de VerzoekBehriften aannemende, ieder lid stilzwijgend uitnoodige om een voorstel tot enquête in te dienen. De geachte spreker uit Drenthe (de heer van der Veen) heeft reeds de punten opgenoemd, die daarbij in aanmerking zullen komen. Hij was zeer nabij aan het doen van het voorstel zelf; hij behoeft niet meer dan ééne schrede verder te zetten; en ik voor mij zal gaarne zien dat hij die schrede doe.
\acj der Commisse
voor de
Verzoekschriften..
De heer v a n C i o l t s t e l n : E r is een gewigtig vraagpunt ter sprake gebragt in deze Vergadering. Het is dit: of het verzoekschrift, waarover thans gesproken wordt, aanleiding zou kunnen geven tot het instellen van eene enquête, tot het uitoefenen van het regt van onderzoek door deze Vergadering? Mogt die vraag ontkennend worden beantwoord, dan zal men zich ook gereedelijk vergenoegen met de conclusie welke door de Commissie is voorgesteld. Zoo ver ik thans de beraadslaging heb nagegaan, is het mij twijfelachtig voorgekomen, of' inderdaad dat verzoek grond kan opleveren lot het instellen eener enquête. Daartoe zou het vooral noodig zyn dat dit onderzoek tot eene behoorlijke uitkomst kan leiden, en wel tot eene wettelyke regeling der zaak, of wel dat het grond kan opleveren, dat het initiatief'door deze Vergadering worde genomen tot een voorstel van wet. En nu vraag ik: is het onderwerp, hetwelk thans besproken wordt, zoodanig, dat het vatbaar is voor eene wettelijke regeling? Ik geloof dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het onderwerp is de behoorlijke regeling van de vaart op eene onzer rivieren en het vaststellen van de voorwaarden onder welke die vaart kan plaats hebben. Naar het mij voorkomt is het een onderwerp van administrative regeling, hetwelk geregeld moet worden door het gewestelijk bestuur of, indien tegen die regeling opgekomen wordt, door het hoofdbestuur, maar dat vreemd is aan eene regeling door de wetgevende magt. Wel is het dus geoorloofd aan het provinciaal bestuur om do belangen van de ingezetenen der provincie bij de Staten-Generaal voor te staan en kan men zich beroepen op dat artikel der provinciale w e t ; maar het is de vraag in hoeverre die belangen kunnen ter harte genomen worden, zonder den werkkring te overschryden, binnen welken de Staten-Generaal zich moeten bewegen. En nu heb ik wel hooren vermelden , dat het hier geldt de regeling van een tol op eene rivier; maar dat is mij voorgekomen te zijn geene zoodanige regeling, welke behoort plaats te hebben door deze Kamer. Voor zoover de zaken thans gevorderd zijn, komt het mij dus voor dat zij geen aanleiding kunnen geven tot het instellen van eene enquête en dat de Kamer zich bepalen moet tot de conclusie door de Commissie voorgesteld, namelyk tot de nederlegging van het adres ter griffie. De heer B o s s c h a : Do vorige spreker is getreden in een onderzoek of de zaak, waarover de Staten van Drenthe zich beklagen, werkelijk een object kan zijn voor eene enquête van de zijde van deze Kamer. Dit is juist de misvatting waarop ik gewezen heb, dat het onderwerp van het verzoekschrift wordt verward met hetgeen het onderwerp zijn zou van de verlangde enquête, indien daartoe wierd overgegaan. De vraag die ons thans bezig houdt is niet of het onderwerp van de enquête wel veroorloven zal dat zij worde ingesteld, maar nu de commissie dit in 't midden heeft gelaten, is de vraag deze, wat er verder zal gedaan worden met het adres , of de Kamer zich dat moet aantrekken , dan wel aan het goedvinden van hare individuele leden mag overlaten, het al of niet op de griffie te laten liggen. De geachte afgevaardigde (de heer van Goltstein) heeft gezegd: wanneer de door hem gestelde vraag ontkennend moest beantwoord worden , zoo als hij geloofde dat het geval was, omdat de regeling der tolgelden niet is eene zaak van wetgeving, — dat wij ons dan moesten houden aan de conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften. Waar ik moet hom doen opmerken, dat wanneer de Commissie tot eene beslissing in den door hem bedoelden zin had willen adviseren, zij overeenkomstig ons Reglement van Orde had moeten voorstellen om over te gaan tot de orde van den dag. Het is omdat het onderwerp van het verzoekschrift der Staten is de uitoefening van het regt van enquête, dat wij de eventuele toepassing van dat regt nu moeten ter zijde laten, maar eeniglijk het verzoeksehri/t moeten behandelen, en daarom meen ik dat moest worden opgedragen aan eene bijzondere commissie het onderzoek, niet alleen of er termen zijn om tot eene enquête over te gaan, maar in 't algemeen het onderzoek naar de feiten in het adres oppenoemd ; en het gewigt van deze zaak is mij zoo groot voorgekomen dat ik niet gevraagd heb, wat is hier de kortste weg, maar wat is voor het algemeen belang de meest wenschelijke, voor deze Kamer de meest waardige, en wat ik heb voorgesteld i s , naar mijn gevoelen, de alleen welvoegelijke weg. Daarom heb ik gemeend dat de conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften aan bedenking onderhevig was. Wanneer wij nu die conclusie zouden aannemen, gelijk voorgesteld is, onder zekere onderhandsche voorwaarde, omdat een der leden zich wel heeft willen verbinden, ofopenlyk in deze Kamer zal verbinden om een voorstel tot enquête over deze zaak te doen, dan geloof ik toch dat dit het besluit der Kamer niet zou veranderen. Deze Kamer heeft een verzoekschrift van de Staten der provincie Drenthe ontvangen en daaromtrent moet zij een besluit nemen, en nu blijf ik volharden bij mijne meening dat het eenige welvoegelijke, althans het meest gepaste
— 321 — Z I T T I N G VAK DEH GDE.V DECEMBER. Beraadslaging
over de conclusie van een Perslag
besluit zal zijn, het adres te stellen in handen eener commissie tot onderzoek. De heer v a n A k e r l a k e n : Ik ben volstrekt niet opgestaan om in eene beoordeeling te treden van de meerdere of mindere gegrondheid der klagten in het adres vervat; maar ik heb alleen het woord gevraagd om te ondersteunen de conclusie van de Comniissie voor de Verzoekschriften. Ik doe dit in de eerste plaats op de gronden aangevoerd door den geachten afgevaardigde uit Maastricht. Ik geloof met hem dat wanneer wierd gevolgd de wijze van behandeling aangegeven door het geachte lid uit Amsterdam, men een omweg zou bewandelen, en dat men veel beter tot zijn doel zal geraken, indien de weg wordt gevolgd door den afgevaardigde uit Maastricht voorgesteld en een bepaald voorstel tot het instellen eener enquête wordt gedaan door een der leden, bijv. door ons medelid uit Drenthe. Maar ik vind een tweede bezwaar tegen het voorstel van den afgevaardigde uit Amsterdam, in ons Reglement van Orde. Wanneer" toch art. 115 hierop, wordt toegepast, dan zou de Kamer reeds dadelijk beslissen, dat het verzoekschrift loopt over een onderwerp, tot de dadelijke en regtstreeksehe beraoeijing van de Kamer behoorende. De geachte afgevaardigde uit Utrecht heeft reeds gezegd dat dit het geval niet was. Ik wil dit nu niet nader beoordeelen, maar de zaak is voor het minst twijfelachtig, en ik wil mij dus in mijn gevoelen omtrent deze zaak niet prejudiciëren, door hier toe te passen art. 115 van het Reglement van Orde. E r is nog eene derde reden die mij gebiedt te steramen vóór de conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften. Het regt van enquête bij de Grondwet aan de Kamer gegeven, is voorzaker een schoon en belangrijk regt, maar juist daarom geloof ik , dat de Kamer het met naauwlettendheid en voorzigtigheid moHt toepassen. Wij hebben nu reeds een voorstel tot het houden eener enquête omtrent het misbruik van sterken drank van ons medelid Rochussen; gisteren is rapport in deze Kamer uitgebragt omtrent verzoekschriften betreffende de aanbesteding der nieuwe koperen munt voor Üost-Indie waarover men almede een onderzoek of enquête verlangde ; ik geloof inderdaad dat wanneer men spreekt over belangrijke onderwerpen , die aanleiding tot het houden eener enquête zouden kunnen geven , deze aangelegenheid daartoe in het bijzonder zal behooren. Er is nog een onderwerp, waaromtrent men een onderzoek heeft verlangd, het is vervat in een request van de ingelanden van de Schermeer om te bekomen een afzonderlijk gemecntebestuur. Zonder mij nu te willen uitlaten omtrent het gewigt der gronden die voor de ontvankelijkheid van dat verzouk in aanmerking kunnen komen , zoo meen ik toch onder de aandacht der Kamer te moeten brengen , dat ook dit verzoek aan haar is geiigt. Wij hebben alzoo reeds verscheiden verzoeken tot het houden van enquêtes. Ik meen daarom dat de Kamer voorzigtig moet zijn om tot het gebruik maken van het regt van enquête over te gaan. Het zijn deze bezwaren, die mij bewegen om niet aan te nemen het voorstel, gedaan door ons geacht medelid uit Amsterdam. •Mogt de Vergadering van hare belangstelling in de zaak nog op andere wijze willen doen blijken en haar trachten levendig te houden , zoo zou ik der Commissie voor de Verzoekschriften in overweging willen geven om bij hare conclusie nog het voorstel te voegen tot verzending van een afschrift van het adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. De heer T h o r f o e e k e : De geachte spreker uit Amsterdam (de heer Bosscha) wil dat wij aan de vergadering van de Staten van Drenthe een compliment maken. Dit is het wat het geachte lid waardigheid en welvoegelijkheid noemt. Maar ik gelbol dat de Kamer waardigheid en welvoegelijkheid behoort te betrachten ten aanzien van een ieder, zonder onderscheid. Of het zijn de Staten van Drenthe, dan particuliere belanghebbenden, of wie ook, deze Vergadering is geroepen om dezelfde belangstelling aan de zaak te schenken, en die met dezelfde waardigheid te behandelen. Ik geloof echter tevens dat met de onderscheiding, welke de spreker aan de Staten van Drenthe zou willen bewijzen, de vervulling van hun verlangen zou worden verachterd. Ik meen overtuigd te mogen wezen dat de Staten, met mij , den kortsten, schoon misschien minst complimenteusenweg, voor den besten zullen houden. En welke is nu de beteekenis, de kracht van het voorstel, hetwelk de geachte afgevaardigde doet? Zoo dat voorstel overgaat in een besluit, zal dit een schorsend besluit zijn. Niet alleen zal die commissie, die hij vraagt, weken, maanden noodig hebben voor haar onderzoek, maar gedurende dien tijd zal geen lid der Vergadering een voorstel tot enquête kunnen doen, of hy zal er zich aan wagen dat zoodanig voorstel worde afgewezen, op grond dat men het voorstel der commissie moet afwachten. Dit i s , geloof ik, niet de gang, welke de meest gewenschte uitkomst belooft; dit is niet voldoen aan het verzoek der Staten van Drenthe; dit is niet beantwoorden I
der Commissie
voor de
Verzoekschriften.
aan de zorg, die wij en ook onderscheiden ieden der K a m e r , waaronder ik mij gaarne rangschik, meenen aan deze zaak te moeten wijden. Het geachte lid heeft gewaagd van eene n onderhandscho voorwaarde", van een » bijzonder gesprek". Dit r u s t , zoo ik mij niet bedrieg, op een misverstand van mijne woorden. Ik meende d a t , naar hetgeen ik gehoord had uit den mond van het geachte lid uit Drenthe (den heer van der Veen), — wij hebben allen zijne rede vernomen — zouder eenigen twyfel een voorstel tot enquête te gemoet was te zien. Dat die vereischte voorwaarde zal worden, vervuld, zal mij des te geruster mijne stem doen geven aan de zeer eenvoudige conclusie van de Commissie voor de Verzoekschriften, eene conclusie, na hetgeen thans is voorgevallen, met de uitnoodiging om een voorstel tot enquête te doen als vereenzelvigd. E n dat voorstel zal aan de Vergadering de gelegenheid geven om in de eerste plaats te beslissen, of deze zaak tot instelling van een afzonderlijk parlementair onderzoek zal kunnen leiden. De heer W i j h c n g a : Mijnheer de Voorzitter, de Commissie tot de Verzoekschriften wil met een kort woord hare gedachten openbaren omtrent het besluit dat zij gemeend heeft te moeten nemen. De eerste spreker, de afgevaardigde uit Amsterdam, is begonnen te zeggen: » Het zijn geene particulieren, welke hier een verzoekschrilt indienen; het zijn de Staten van Drenthe". Uwe Commissie is van meen ing, dat het er weinig toe doet of het een particulier is die petitionneert, dan of het een collegie is. Het komt er alléén op aan of de zaak, waarover gepetitionneerd wordt, tot de dadelijke en regtstreeksehe bemoeijingen van deze Kamer behoort. In de tweede plaats heeft diezelfde afgevaardigde met een woord gesproken over het minder waardige, hetwelk in onze conclusie zou gelegen zijn. Mij dunkt, Mijnheer de Voorzitter, wanneer wij de onderscheidene sprekers, die over onze conclusie reeds het woord hebben gevoerd, nagaan, wij daarin reeds het bewijs zullen vindeD dat die conclusie niet zoo geheel beneden de waardigheid van deze Kamer is. Wat evenwel de zaak zelve betreft, ik wil namens uwe Conimissie op het gesprokene dit antwoorden: dat wij volstrekt geene partij trekken (om het zoo eens uit te drukken) tegen hetgeen omtrent onze conclusie in het midden is gebragt. Juist de twijfel die bij uwe Commissie bestond, of de zaak, waarover hier gepetitionesrd werd, voor eene enquête vatbaar w a s , is het wat uwe Commissie geleid heeft tot de conclusie zoo als die is voorgedragen, en uwe Commissie beaamt ten dezen opzigte geheel het gesprokene van den afgevaardigde uit Maastricht, omdat het ook juist aan uwe Commissie is voorgekomen, dat de conclusie, zoo als die door ons is ingerigt, de eenvoudigste wijze van handelen in dezen aan de hand gaf en geene belangen benadeelde. Wat betreft het renvooi aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, uwe Commissie is van oordeel geweest, dat zoodanige verzending in dezen geen effect zou kunnen sorteren, daar hier vooral sprake was van een tarief van tolheffing waaromtrent deze Kamer zeker niet bevoegd is in details te komen of het te beoordeelen. Ik wil dus ten slotte alleen dit zeggen: dat het der Commissie ten eenen male onverschillig is , wat door deze Kamer omtrent hare conclusie zal worden besloten; maar dat de weg, dien zij door deze conclusie heeft aangewezen, naar haar oordeel de eenvoudigste is, omdat h e t , wordt dezelve aangenomen, aan ieder lid der Kamer blijft overgelaten om alle zoodanige voorstellen te doea als hij in het belang der zaak mogt verkiezen. De heer v a n i l e r V e e n : Hoezeer ik gaarne zou hebben gezien dat eene conclusie ware aangenomen waardoor een onderzoek van wege de Kamer ware geprovoceerd, en mij daarom heb verklaard voor het benoemen eener commissie, en ofschoon ik my vroeger onthouden heb zelf een voorstel te doen , alleen uit vrees van den schijn van partijdigheid op mij te laden, daar ik toch woon en afgevaardigd ben uit die provincie van waar de adressen zijn ingediend, zal ik echter, nu het uit de discussie schijnt te blijken dat de Kamer meer geneigd is een voorstel te ontvangen, en thans daartoe bepaald opgeroepen, geene zwarigheid meer vinden, om wanneer door de Kamer niet tot het benoemen eener commissie om over een onderzoek teoordeelen, mogt worden besloten en de conclusie der Commissie voor de Verzoekschriften wordt aangenomen , — alsdan uit de ter griffie gedeponeerde adressen aanleiding nemen om een voorstel tot onderzoek aan de Kamer te doen, in de hoop dat zij alsdan ook gezind moge bevonden worden dat voorstel aan te nemen. De heer K o c h n s s e n : Het is niet om een compliment te maken aan de Staten van Drenthe, als ik het voorstel van onzen geachten afgevaardigde uit Amsterdam ondersteun, maar het is omdat ik wensch dat onze Grondwet eene waarheid z'rj. In die Grondwet staat geschreven het regt van enquête; en nu heb ik
— 322 — Z I T T I N G VAN DEN GDEN D E C E M B E R . Beraadslaging
over de conclusie
van
een Verslag
der Commissie
voor de Ver zoekschr
ijlen.
den indruk ontvangen, dat zoodra het woord enquête wordt uit- de Staten van Drenthe wel medebrengt, iets meer te doen dan in gesproken, eene soort van weerzin, eene huivering, eene vrees gewone gevallen plaats heeft. bij deze Kamer ontstaat» Nu acht ik niets ongelukkiger en Wat nu betreft den omweg, moet ik bekennen, dat ik bij den meer in staat om eene Grondwet in discrediet te brengen, dan eersten oogopslag ook van gedachte was dat thans een omweg zou dat zij onuitgevoerd blijft, en ik verlang daarom dat die huivering worden gemaakt; thans evenwel kan ik dien omweg niet zien. en die vrees voor dat grondwettig regt worden weggenomen. Het In het voorstel van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam is zeer wel mogelijk, dat wanneer eene enquête wordt voorge- ligt niet bepaald het houden eener enquête opgesloten, maar alleen steld, ik tegen het houden van die enquête zal stemmen, maar dit, om aan eene commissie, die reeds dadelijk werkzaam zoude nu er quaestie is om niets anders of meer te doen dan te onderzoeken worden, op te dragen te onderzoeken in hoeverre er termen beof er ook eene enquête zou kunnen te pas komen, moet ik de staan tot het houden eener enquête, j a dan neen, in allen gevallo poging, die daartoe wordt aangewend, ondersteunen. een bepaald voorstel, welk dan ook, aan deze Kamer te doen. ConDe geachte afgevaardigde uit Maastricht (de heer Thorbecke) cludeert die commissie tot het instellen eener enquête, dan is men heeft gezegd: het is een lange omweg; indien er eene commissie veel verder gevorderd dan dat men afwacht of welligt een of anwordt benoemd, dan van twee gevallen ddn: of de commissie der lid het initiatief zal nemen, en komt men dus waarschijnlijk adviseert tot het niet-houden eener enquête en dan is men niets nog spoediger tot het doel; ik zie dus geen omweg. Het is dan verder gekomen, öf de commissie adviseert tot het houden der ook daarom en op grond van hetgeen ik begonnen heb te zeggen, enquête en dan heeft men twee beraadslagingen , eerst over de dat wij hier te doen "hebben met een adres door een provinciaal conclusie van de commissie en daarna over hot voorstel tot en- bestuur binnen de attributen van zijn werkkring ingediend, dat quóte. Ik verschil omtrent het laatste met don geachten afge- wij nu ook behooren een soortgelijk besluit te nemen als is voorgesteld , en in geen geval tot een bloot depot ter griffie, een bevaardigde, op grond van art. 117 van ons Reglement van Orde sluit dat met een aannemen voor notificatie tamelijk gelijk zoude waarin ik lees: » Wanneer het voorstel gedaan wordt door eene Commissie staan. Nemen wij het voorstel van den geachten afgevaardigde uit van Rapporteurs of door eene andere Commissie der Kamer, naar Amsterdam aan, dan kan dit welligt tot een belangrijk gevolg aanleiding van het bij haar in overweging zijnde onderwerp, ge- leiden en het leidt in allen gevalle tot eene dadelijke instructie. Het adres aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te verzenschiedt dit bij verslag, in eene openbare zitting uit te brengen." De bedoeling van het Reglement van Orde is dus, dat in een den zonder meer, zoo als door den heer van Akerlaken is voorgeval, zoo als hier bedoeld wordt, wanneer zoodanige commissie gesteld, beteekent niets, zelfs al had hij er bijgevoegd: om intot het houden eener enquête adviseert, zij dan gelijktijdig het lichtingen, want die zou dan zijn judex in causa. voorstel daartoe doet; dat is dan een voorstel van vijf leden , Ik geloof dus dat het rationeel is het voorstel van ons geacht daarover valt slechts ééne discussie; en zulk een voorstel zal in medelid uit Amsterdam aan te nemen; ik zal daar voor stemmen. mijn oog sterker zijn en meer kans hebben om door de Kamer te Mogt het worden afgestemd, dan zal ik met veel genoegen een worden aangenomen, dan een voorstel van dén enkel lid. Bijal- voorstel tot enquête zien doen en dan ben ik des noods gaarne dïen ons geacht medelid uit Drenthe mogt overgaan om allddn bereid daartoe mede te werken. het voorstel tot het houden eener enquête te doen, zal hij welligt later in de gelegenheid komen zich deze mijne woorden te herDe heer v a n A k e r l a k e n : Mijnheer de Voorzitter, ik wensch inneren. het geachte lid uit Drenthe te doen opmerken, dat er tusschen het behandelen van dit adres ingevolge art. 115 van het Reglement van De heer v a n B l o ë v e l l : Mijnheer de Voorzitter, ik begrijp zeer Orde en het gewone voorstel tot het houden eener enquête geen goed dat de vorige spreker ons zooveel mogelijk tracht in te nemen verschil bestant. Wat toch zal het gevolg zijn wanneer er zoodavoor het houden van eene enquête in het algemeen. Ik geloof echter nige commissie wordt benoemd ingevolge art. 115 van het Reglement dat hij daarbij niet alleen in de eerste plaats het oog heeft op eene van Orde. Dan zal die commissie moeten onderzoeken, of het ónderenquête over het Zwolsche diep. Nu zegt die geachte spreker: w e r p , waartoe de zaak betrekking heeft, aanleiding kan geven tot het is geen lange omweg , die ons door den geachten afgevaardigde eene enquête en het resultaat van dat onderzoek zal aan de beuit Amsterdam wordt voorgesteld, en waarom? Omdat, indien slissing der Kamer moeten worden onderworpen. En wat heeft zulk eene commissie adviseert tot het houden van eene enquête, er plaats wanneer een van de leden der Kamer een voorstel tot het voorstel daartoe door vijf leden gedaan wordt, hetgeen veel enquête doet? Dan moet door de Kamer, alvorens de principale meer kans van slagen heeft, dan wanneer zulk een voorstel van zaak te beoordeelen, allereerst onderzocht worden, of' er termen ddn enkel lid uitgaat. Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzit- aanwezig zijn om die enquête toe te staan. Ik kan dus geen vert e r , dat in die woorden de vrees doorstraalt, dat wanneer mis- schil tusschen die beide wijzen van handelen zien. Zoowel in het schicn ëdn enkel lid dezer Vergadering het voorstel doet tot het een als in het ander geval zal moeten worden beoordeeld of er houden eener enquête, daarom alleen het voorstel niet zou door- aanleiding bestaat om van het regt van enquête gebruik te maken. gaan. Ik houd het er voor dat de geachte spreker zich stellig en vast overtuigd kan houden, dat wanneer ooit het voorstel tot De beraadslaging wordt gesloten. het houden eener enquête wordt afgestemd, het dan, wat mij betreft, niet geschieden zal omdat ddn enkel lid dezer Vergadering De V o o r z i t t e r : Alsnu zal tot eene stemming worden overdaartoe het voorstel heeft gedaan, maar omdat de gronden, waarop dat voorstel rustte, verwerpelijk zijn. Of ddn lid zoodanig voor- gegaan. Zij die met voor antwoorden, zullen beschouwd worden stel doet of vijf leden dat doen, al waren het er negen, dat doet zich te verklaren voor de conclusie van het rapport der Commissie, en degenen, die met tegen antwoorden, zullen geacht worden met er niets toe. het voorstel van den heer Bosscha in te stemmen. Ik zie dus volstrekt niet in dat wanneer wij den weg zullen volgen ons door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam voorDe heer W y b e n g a , lid der Commissie: Mijnheer do Voorzitgesteld , de zaak er eenigzins door zal worden bevorderd. Ik zie er alleen een grooten omweg i n , die iets op de lange baan zal ter, ik wensch alleen te kennen te geven, dat er nog een geheel schuiven, dat anders binnen korten tijd aan onze beraadslaging gelijksoortig adres is als het nu behandelde, van eenige schippers uit Drenthe en Overijssel, waaromtrent wij rapport zullen uitbrenzou kunnen worden onderworpen. gen, en ik wilde derhalve vragen, of het niet beter zou zijn ook De heer v a n H e i d e n R c i n e s t c i n :. Mijnheer de Voorzitter, de conclusie daarvan voor te lezen, en ze dan beide te gelijk aan met veel genoegen heb ik het voorstel van den geachten afgevaar- de stemming te onderwerpen ? digde uit Amsterdam vernomen. Do V o o r z i t t e r : Ik geloof dat het beter is eerst deze zaak te Wat betreft in de eerste plaats het compliment, waarover gesproken is, ik ben het volkomen eens met den geachten afgevaar- beslissen. digde uit Maastricht, dat in den regel eene corporatie eich tot deze Kamer wendende niet meer consideratie verdient dan een individu, De conclusie van het rapport der Commissie, strekkende: om het maar ik geloof toch dat men hier moet onderscheiden. Wij hebben adres ter griffie neder te leggen ter inzage van de leden, in stemming hier eene corporatie, die werkzaam is in de attributen haar bij de gebragt, wordt met 40 tegen 19 stemmen aangenomen. wet aangewezen, en aan welke als zoodanig is opgedragen de beTegen hebben gestemd de heeren: Hoffman, van Heiden Reinehurtiging van do provinciale belangen. Die belangen staan in het naauwste verband met de onderwerpelijke zaak. Ik geloof dus dat stein, Wintgens, Rochussen, Bots, van Lennep, Strens, Bosscha, de Staten hier geheel binnen den kring van hunne attributen ge- Kien , van Rosse, Blaupot ten Cate, van Eek, Heemskerk, van handeld hebben en in zooverre niet volkomen gelijkstaan met een Franck, Stoltc, Reinders, Storm van 's Gravesande, Delprat en individu, die requestreert over een onderwerp, dat hem particulier van Nispen van Sevenaer. aangaat. Ik geloof dat in dat opzigt de eerste spreker zeer te regt Bij deze stemming waren afwezend de heeren Taets van Ameheeft doen opmerken , dat de waardigheid van de Kamer vis-a-vis rongen en van der Veen,
— 323
87ste vel.
Tweede Kamer.
ZITTING VAN D E * 6DEN D E C E M B E R .
Verslagen
van de Commissie
De heer W y b e n g a , lid der Commissie voor de Verzoekschriften, brengt de volgende rapporten u i t : II. I n handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt door J. A. Veldman en 193 mede-onderteekenaren, allen biunenschippers» wonende in de provinciën Oveiijssel en Drenthe te Zwolle en Zwartsluis, het Zwolsche diep bevarende en wier vaartuigen meten 50 ton en daarboven. Adressanten geven. daarbij te kennen : dat sedert 1 Januarij 1849 voor hunne schepen op het Zwolsche diep tol gevorderd wordt wegens werken, die ten behoeve van de groote zeevaart van Zwolle zijn daargesteld, waartegen zij reeds in den beginne hebben geprotesteerd en waardoor adressanten geen voor- maar eer nadeel hebben, daar de vroegere diepte voor hunne schepen doorgaande voldoende was; dat die tol bij verschillende Koninklijke besluiten, als van 4 Julij 1848, n \ 5 3 , van 25 December 1850, n°. 60, van 21 December 1853 en van 30 October 1854, n°. 64, opvolgend was vastgesteld; dat die tol voor adressanten zeer bezwarend i s , en zij van af Januarij 1849 steeds hunne bezwaren aan de Regering hebben voorgesteld, en op afschaffing van dien tol hebben aangedrongen; dat er reeds vier brochures door of van wege adressanten zijn uitgegeven, waarin hun goed regt en het bezwarende en onregtvaardige van dien tol wordt beweerd, welke gronden nooit zijn wederlegd geworden, niettegenstaande hunne tegenstanders daartoe in die brochures openlijk zijn uitgenoodigd; dat die brochures openlijk zijn verspreid en ook aan de leden dezer Kamer zijn medegedeeld, terwijl adressanten bij dit adres voor ieder lid der Tweede Kamer een exemplaar voegen van eene brochure in dit j a a r uitgegeven, waarin voor de vierde maal de bierbedoelde tolquaestie wordt toegelicht; dat in de derde brochure een overzigt der litteratuur dezer tolquaestie voorkomt en adressanten daarnaar verwijzen, terwijl zij hier slechts twee beschouwingen mededeelen. 1°. vragen adressanten, of wanneer er een voetpad is, voldoende voor voetgangers, en iemand goedvindt dat pad te verbreeden en voor diligences te bevloeren , en wanneer die diligences niet komen , het dan billijk en regtvaardig is de voetgangers met tol te belasten' voor de verbetering van den weg, weikon zij niet hebben verlangd, waarbij zij niet zijn gebaat, j a , waartegen zij zich reeds vóór het werk hebben verklaard. 2°. willen adressanten niets afdingen op de goede bedoelingen, welke er ten deze bestonden om de zeevaart van Zwolle te bevorderen, waartoe de geschoten kapitalen moesten strekken; zij beweren alleen dat, terwijl die bedoelingen niet zijn bereikt, althans voor alsnog niet, terwijl de diepte, welke men verwachtte, niet is ontstaan, terwijl de landaanwinning en de zeehandel zich laten wachten, het niet geoorloofd is de adressanten met tol te bezwaren; dat het eindelijk in de laatste zomer-vergadering der Staten van Overijssel slechts aan ééne stem haperde , of die Staten zelve hadden besloten, in het belang der adressanten bij de Regering tusschen beidete komen, terwijl de Commissaris des Konings in genoemd gewest in die vergadering in eene zeer merkwaardige rede de gegrondheid van der adressanten bezwaren heeft erkend. Ten slotte verzoeken de adressanten dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal een onderzoek bevele volgens art. 90 der Grondwet omtrent de zaak der tolheffing op het Zwolsche diep en daarna zal besluiten over de bezwaren van adressanten, zoo als dan in het belang van billijkheid en regtvaardigheid zal behooren. Uwe Commissie, daarlatende in hoeverre deze zaak voor de tusschenkomst dezer Vergadering vatbaar is, acht het onderwerp van dit adres belangrijk genoeg om door nederlegging ter griffie de leden der Kamer in de gelegenheid te stellen daarvan kennis -t« nemen en heeft mitsdien de eer daartoe te concluderen. III. In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gengt door W. W. Wouters, azijnmaker te Groningen, daarbij 2yne bezwaren te kennen gevende omtrent de voorgestelde wijzigingen in de wet op de bieren en azijnen van 2 Augustus 1822. De adressant bepaalt zich uitsluitend bij art. 12 dier wyzigingen, de rozijn-azijnmakerijen betreffende. Hij veronderstelt de mogelijkheid den regten zin van dat art. 12 niet te begrijpen: dat artikel luidt: » De azijnmaker der 3de klasse, niet vallende in de termen der lste zinsnede van art. 7 dezer wet, die verlangt meer dan drie vernieuwingen i n ' het j a a r te doen, of wiens wijze van werken medebrengt om zijne kuipen bij kleinere of grootere tusschenpoozen aan te vullen, zonder die geheel te vernieuwen, is gehouden bij den ontvanger van 's Rijks belastingen over de gemeente in te leveren eene schriftelijke aangifte van het getal of van de verhouding zijner vernieuwingen gedurende den loop van een jaar. BIJBLAD VAN DE NKDERLANHSCHF. STAATS-COURANT.
voor de
Verzoekschriften.
» In dat geval wordt hij voor elke volgens zjjne aangifte te doene vernieuwing telkens op zijne rekening van crediet voor den accijns aangeslagen. » Bij bevinding dat meer vernieuwingen worden gedaan dan volgens art. 41 der wet van 2 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 32) of volgens de gedane aangifte, wordt door den azijnmaker eene boete van f 400 verbeurd." Volgens adressants opvatting zal de rozijn-azijnmaker op grond van het artikel, verpligt zijn ter kennis van den ontvanger te brengen, hoevele vernieuwingen hij in zijne tweelingkuipen gedurende den loop van een jaar verlangt (waarschijnlijk in de beteekenis van denkt) te doen. Adressant houdt het Voor eene onmogelijkheid om zulks met grond vooruit te bepalen, omdat niet alleen de soort van grondstoffen , gelijk ook de weersgesteldheid invloed op de azijnwording uitoefenen, maar het vooral de vraag naar en het debiet va» azijn zijn, die het meerder of minder aantal vernieuwingen moeten doen bepalen. Geen bierbrouwer bijv. kan vooruit weten hoeveel brouwsels h\j gedurende e e n j a a r zal moeten maken, geen zeepzieder • hoeveel malen hij zeep zal moeten zieden, omdat men niet vooruit kan weten hoeveel bier of hoeveel zeep hij in een volgend j a a r zal debiteren; even onmogelijk is h e t , volgens adressant, voor den azijnmaker vooraf te bepalen hoeveel malen hij in het in te gane jaar de toezettingen zijner tweelingkuipen zal behoeven te vernieuwen. Adressant weet wel dat er een maximum bestaat hetwelk de ondervinding hem geleerd heeft niet te kunnen overschrijden, maar wanneer hij dat maximum tot zijne aangifte neernt, wordt h i j , volgens art. 12 voor elke te doene vernieuwing telkens op zijne rekening van credit voor den accijns aangeslagen, zoodat, indien hij vooraf zes vernieuwingen bij den ontvanger aangeeft en hij doet er drie, zoo zal hij voor die drie vernieuwingen den accijns van zes verschuldigd zijn. Neemt de rozijn-azijnmaker daarentegen het minimum van vernieuwingen bij zijne aangifte aan en overschrijdt hij dezelve, dan stelt hij zich bloot aan de bij de laatste zinsnede 'van art. 12 bepaalde straf. Adressant zegt verder : » d a t , indien voor de rozijn-azijnmakers , op de oude wijze werkende, het stelsel van abonnement in de wet van 2 Augustus 1822, door den graaf van Hogendorp meermalen geprezen, volstrekt moet worden verlaten , waarom dan niet, gelijk bij de bierbrouwers, den azijnmaker de verpligting opgelegd , om elke vernieuwing , dat is elke lediging en vulling zijner tweelingkuipen vooraf bij den ontvanger aan te geven, daar deze maatregel nog altijd de voorkeur verdient boven iets dat onuitvoerbaar i s ; dat wel is waar op deze wijze de aanslag van accijns niet verzekerd is bij rozijn-azijnmakers op de oude wijze werkende, wanneer zij hunne tweelingkuipen niet geheel ledigen en dus slechts gedeeltelijk vernieuwen, maar dat bij zoodanige werkwijze, zij bij eene vooraf te doene jaarlijksche aangifte ook bezwaarlijk te surveilleren zijn ; dat het daarenboven stellig i s , dat de aangifte bij elke vernieuwing niet toegepast kan worden op dengenen , wiens wijze van werken medebrengt om zijne kuipen bij kleinere of grootere tusschenpoozen aan te vullen, zonder die geheel te vernieuwen," dat deze laatsten de rozijnazijnmakers zijn op versnelde wijze werkende en bij wie eene soort van abonnement niet gemist kan worden; dat adressant zelf, voor een gedeelte in zijn rozijn- en azijnmakerij sedert vele jaren werkt onder een abonnement van 12 vernieuwingen in een j a a r , maar dat hij de toekomst met zorg te gemoet ziet, eensdeels met eene boete van f 400 in het verschiet , anderdeels met de betaling van meer accijns dan de wet regtens kan vorderen ; dat adressant zich de vele moeijelijkheden voorstelt wegens de excentrieke denkbeelden welke men zich schijnt te vormen, omtrent de fabrikatie van rozijn-azijn op versnelde wijze; dat men toch in de Memorie van Toelichting der voorgedragene wetsartikelen leest dat het getal vernieuwingen der grondstof' in de fabrieken der rozijn-azijnmakers op versnelde wijze werkende soms tot 50 en daarboven ineen jaar gaat, waardoor adressant meent te moeten verstaan: vijftig vernieuwingen elke ter hoeveelheid van den geheelen inhoud der versnelkuipen (want indien daarmede slechts een gering gedeelte grondstof wordt bedoeld beteekent de phrase niets) en dan verklaart de adressant zoodanige fabricatie niet te begrijpen. Dat adressant hier denkt aan eene vergissing ter goeder trouw geput uit pag. 52 van de azijnbereiding, door H.Linse; 'sHage, bij Gebroeders Belinfante; maar dat, indien men van hetzelfde werkje pag. 54 en 55 leest, het dan blijkt dat de vernieuwing, of voortbrenging van eene hoeveelheid azijn", gelijkstaande aan den geheelen inhoud der kuipen, niet meer dan ruim 6 maal in het j a a r in de azijnmakerij te Hoorn plaats vindt. Dat geen accijnspligtig fabrikant met meer verlangen naar eene nieuwe accijnswet heeft uitgezien, dan adressant naar die op do azijnen, in de hoop van door dezelve een einde te zien gemaakt
I 8 5 5 —-1856.
II.
— 32/ï — ZITTING VAN DKN 6DES DECEMBER. Verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften.
aan de veelvuldige resolutien die omtrent de azijn fabricatie elkander zijn opgevolgd. Dat adressant verwacht had, dat bij eene nieuwe wet het stelgel van abonnement eenigzins gewijzigd, maar zuiver en eenvoudig zou worden toegepast. Dat adressant het betreurt zich in dezen te hebben bedrogen, want dat onder een abonnement, waarvan de rigtige verhouding thans na verloop van omstreeks een j a a r aan den Minister bekend kan wezen, de schatkist eenigzins ruimere opbrengst dan voorheen zou kunnen genieten (f 1G), terwijl de' rozijn-azijnmakers konden blijven werken onder de wijze van aanslag van accijns, aan welke zij sedert vele jaren gewoon waren. Dat adressant onder den indruk der nu voorgestelde wijzigingen het niet eens waagt te spreken van eene andere wijze van middellijke belasting op den azijn, of liever op de azijnmakerijen der 3de klasse, door hem voorgesteld in eene brochure: de Azijnbereiding enz. beschouwd; te 's Hage, bij Gebroeders Belinfante; dat hij die brochure schreef in het geloof dat men de fabricatie verlangde te bevorderen van een artikel van noodzakelijke levensbehoefte, en dat hij , doordrongen van de woorden van den graaf van Hogendorp: » om zulke geringe sommen te bekomen moet men geen voorwerp van eerste noodzakelijkheid belasten" , meende genoeg voor de schatkist en veel voor de nijverheid gedaan te hebben. Ten slotte meent de adressant met bescheidenheid het onmogelijke te hebben aangetoond hetwelk er in de nakoming van art. 12 der voorgestelde wijzigingen voor den azijnmaker gelegen is en verzoekt hij eerbiedig en dringend dat het dezer Vergadering moge behagen hare goedkeuring te weigeren aan dat artikel. Dit adres in verband staande met een voorgesteld ontwerp van w e t , zoo heeft uwe Commissie de eer voor te stellen, het ter griffie dezer K a m e r , ter inzage voor de leden, neder te leggen. I V . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld vier adressen aan de Tweede Kamer der Stalen-Gener a a l , als van : a. de kamer van koophandel en fabrieken te Schiedam; 6. de kamer van koophandel en fabrieken te Delfshaven; c. de erven L. Bols en vijf mede-onderteekenaren, allen likeurstokers en handelaars in gedistilleerd te Amsterdam ; en d. G. Smith en negen mede-onderteekenaren, allen grossiers in dranken te Appingadam. Waarvan die sub a en b hunne bedenkingen en bezwaren meer bepaald uiteenzetten tegen artt. 1, 2, 3 . 4, 5, 7, 8, 10 tot 14, 1 1 , 12, 13, 14, 15, 19, 22 tot 30, 2 8 , 29, 34, 35, 31 en 38; die sub c en d tegen de 2de zinsnede van art. 34 en art. 40 van het wets-ontwerp tot aanvulling van de bepalingen der wet van 26 Augustus 1822 [Staatsblad n°. 37), houdende accijns op het binnenlandsch gedistilleerd. Zij verzoeken op de door hen aangeroerde gronden, dat het door de Regering aangeboden wets-ontwerp tot aanvulling der wet van 1822 op het binnenlandsch gedistilleerd niet tot wet verheven moge worden, dan gewijzigd en aangevuld naar de vorenbedoelde opmerkingen en beschouwingen, en zoo als zulks door de billijkheid en in het belang der korenwijnstokerijen wordt gevorderd. Deze adressen in verband staande met een voorgesteld ontwerp van wet, zoo heeft uwe Commissie de eer voor te stellen, ze ter griffie dezer Kamer, ter inzage voor de leden, neder te leggen. V. In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld drie adressen , aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt door : a. Baartz en Tromp en nog zes anderen , allen bierbrouwers, wonende te Rotterdam, Schiedam , Overschie en Leijden ; b. van der Aa Schmidt en Comp. en II. Lans en zoon , bierbiouwers te Haarlem ; en c. B. M. Perk, bierbrouwer te 's Gravenhage: van welke die sub a en b hunne bezwaren inbrengen tegen art. 3 , terwijl die sub c eenige opmerkingen in bet midden brengt tegen artt. 2 , 8 , 1 3 , 14 en 22 van het wets-ontwerp tot aanvulling der wet op de bieren en azijnen. De eerstgenoemden gronden op die bezwaren het verzoek, of, dat in art. 3 van het ontwerp niet blijve behouden het toestaan van de bij hetzelve bedoelde bijzonder kleine roerkuipen, maar in de plaats daarvan worde gesteld, dat voor geen kleiner kuipen dan van tien vaten netto inhoud vergunning zal worden verleend; öf, dat geheel het bestaande te dien opzigte zal worden behouden, terwijl de laatstgenoemde de door hem aangevoerde bezwaren in aanmerking wenscht te hebben genomen, ten einde daardoor de banden los te maken die dezen tak van industrie nog blijven knellen. Deze adressen in verband staande met een voorgesteld ontwerp van wet, zoo heeft uwe Commissie de eer voor te stellen dezelve ter griffie dezer Kamer ter inzage voor de Uden neder te leggen.
V I . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld drie adressen, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gerigt door: a. de kamer van koophandel en fabrieken te Delft; *. van Meerten en Zonen en vier mede-onderteekenaren, allen distillateurs te 's Gravenhage en Delft; c. Anth. Nolet en drie en vijftig medo - onderteekenaren, allen branders te Schiedam en Delft, daarbij onderscheidene b e denkingen en bezwaren mededeelende tegen het wets-ontwerp tot aanvulling van de wet van 26 Augustus 1822 {Staatsblad n°. 37), houdende belasting op het binnenlandsch gedistilleerd. De adressante sub a deelt in de bezwaren die de stokers tegen de wet van 1822 hebben en had daarom boven eene aanvullingswet de voorkeur gegeven aan een nieuw geheel, terwijl het haar voorkomt dat het der Regering niet moeijelijk zou zijn geweest, de belangen der schatkist verzekerende, aan de billijke bezwaren der branders te gemoet te komen. De adressanten sub b brengen, behalve andere , hunne bezwaren in tegen de artt. 3 3 , 34 en 40 der w e t , en de adressanten sub c bestrijden het beginsel van het wets-ontwerp als aanvulling der wet van 1822; zij wilden daarin alleen en uitsluitend opgenomen hebben die bepalingen, die in de behoeften van het oogenblik moesten voorzien, terwijl nu de wet van 1822 wordt aangevuld met zooveel meer drukkende en met de oorzaak van het tegenwoordig ontwerp niets gemeen hebbende bepalingen, alle strijdende met de beginselen van industriële vrijheid. Deze adressen in verband staande met een voorgesteld ontwerp van w e t , zoo heeft uwe Commissie de eer voor te stellen die ter griffie dezer Kamer, ter inzage van de leden, neder te leggen. De Vergadering vereenigt zich achtereenvolgens met de conclusien der rapporten. De heer H o e k w a t e r , lid der Commissie voor de Verzoekschriften, brengt de volgende rapporten uit: V I I . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van A. Waalkens en vijf andere kiezers te Blij— ham , onder overlegging van een adres aan Zijne Majesteit den Koning, houdende verzoek dat de gemeente Onstwedde, VIagtwedde en Wedde, thans ingedeeld bij het hoofdkiesdistrict Assen , provincie Drenthe, weder moge teruggebragt worden bij de provincie Groningen; en dat het hoofdkiesdistrict Appingadam weder moge gesplitst worden in twee hoofdkiesdistricten, Appingadam en Winschoten; aan deze Vergadering het verzoek rigtende, dat zij bij de volgens art. 99 der kieswet van 1850 aan haar door de Regering te doene voordragt ter herziening van de tabel der indeeling van het Rijk in kiesdistricten, op der adressanten in gemeld adres uitgedrukte en omschreven bezwaren gelieve te letten, en de verzochte indeeling bij de provincie Groningen en bij het weder op te rigten hoofd-kiesdistrict Winschoten goedgunstig door haren invloed gelieve te bevorderen, als waardoor de uitoefening van het burgerschaps-en kiesregt, door de thans bestaande indeeling bijna vruchteloos, voor adressanten meerdere en hoogere waarde zoude verkrijgen, en de ongelijkheid in het bedrag van den census tot het kiesregt benoodigd zoude worden opgeheven. Vermits het adres betrekking heeft tot een verwacht wordend ontw e r p v a n w e t , heeft uwe Commissie de eer voor te stellen, hetzelve ter griffie neder te leggen, ter inzage der leden. V I I I . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van Cs. van Baaren en 46 andere hooiden van nagenoeg alle huisgezinnen in de gemeente Snelrewaard, uitroakende de contribuabele ingezetenen dier gemeente en daaronder de wethouders en verdere leden van den gemeenteraad. Adressanten geven te kennen dat in 1853 door Gedeputeerde Staten van Utrecht is ontworpen het plan tot vereeniging der gemeente Snelrewaard met Linschoten , Aehthoven en Wulverhorst, welk ontwerp naar de voor.-chrilten is beoordeeld; dat de gemeenteraad, uitgezonderd één lid en ook de commissie uit de ingezetenen,mede uitgezonderd één lid , zich roet het ontwerp vereenigende, volgens de adressanten destijds geen genoegzaam doorzigtin de zaak had, en men zich bij nader inzien tegen eene vereeniging moest verklaren; dat de vereeniging tot hiertoe dan ook wel niet heeft plaats gehad, doch, daar althans van sommige der genoemde gemeenten de vereeniging zal moeten plaats hebben, de adressan-. ten zich tot uwe Vergadering wenden, met verzoek dat bij de uitvoering van dat plan de gemeente Snelrewaard daar buiten mogo bhj'ven, omdat thans alle ingezetenen dier gemeente zich tegen do vereeniging verklaren. Adressanten geven als redenen op: 1°. dat Snelrewaard in velo opzigten geen belang heeft bij eene vereeniging; 2°. dat eene vereeniging met Linschoten vermeerdering van Insten zou te weeg brengen; 3", dat Linschoten voor verschillende objecten kosten
— 325 ZITTING VAS DEN 6DEK DECEMBER. Verslagen
van de Commissie
heeft, waarvoor in Snelrewaard geene uitgaven behoeven te geschieden; 4°. dat Snelrewaard ten aanzien van het getal kiezers voor den gemeenteraad aan het voorschrift der wet voldoet, en 5°. dat er zoozeer geene noodzakelijkheid bestaat tot vereeniging van Snelrewaard, en dat de gemeenten Achthoven en Wulverhorst daarentegen zeer geschikt bij Linschoten zouden kunnen worden gevoegd. Adressanten zeggen zich bij herhaling te hebben mogen verheugen, dat bij uwe Vergadering steeds het beginsel is vastgehouden dat in den regel tot vereeniging van gemeenten niet behoort te worden overgegaan, dan wanneer die gemeenten daarmede genoegen nemen of' daartoe volstrekte noodzakelijkheid bestaat. Vermits dit adres bij eene eventuele wetsvoordragt tot vereeniging der gemeente Snelrewaard met andere gemeenten in aanmerking zou kunnen genomen worden, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen het, ter inzage der leden, ter griffie neder te leggen. I X . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van het hoofdbestuur der Vereeniging ter bevordering van fabriek» en handwerksnijverheid in Nederland; houdende verzoek, voor het geval dat het Zijner Majesteit den Koning mogt behagen, — naar aanleiding van een aan Hoogstdenzelve door genoemde vercenigingingediend adres, waarin, onder overlegging eener vertaling van de Belgische wet van den 2tsten Mei 1851 betrekkelijk de octiooijen en het daarbij behoorend K o ninklijk besluit, het verzoek wordt gedaan, om die verordening met de noodig geachte wijzigingen ook in Nederland tot wet te verheffen, — eene wetsvoordragt aan het oordeel van uwe Vergadering te onderwerpen, daarop eene gunstige beslissing te nemen, opdat ook, zoo als adressanten zeggen, Nederland zich weldra moge verheugen in eene nieuwe octrooi wet, meer overeenkomstig met de eischen des tijds. Adressanten voegen bij het verzoekschrift aan uwe Vergadering: 1°. afschrift van het adres aan den Koning, 2". afschrift van de Belgische w e t , 3°. afschrift van het daartoe betrekkelijk Koninklijk besluit. Vermits het adres betrekking heeft tot een mogelijk in te komen ontwerp van wet, heeft uwe Commissie de eer voor te stellen hetzelve ter grilfie neder te leggen, ter inzage der leden. X . In handen uwer Commissie voor de Verzoekschriften is gesteld een adres van Petrus Georje van den Bosch, te Assen, houdende verzoek, dat uwe Vergadering moge medewerken ten einde door de Regering worde besloten tot het doen uitvoeren eener proefneming met een door zijn vader reeds voor lang ontworpen plan om het Rijk op eene min kostbare wijze van voldoende afleidingen van het rivierwater te voorzien. Adressant heeft het verzoekschrift doen vergezeld gaan van een genoegzaam getal exemplaren van het ontwerp en beweert dat door de daartoe vervaardigde modellen zonneklaar kan worden voorgesteld en beoordeeld, dat het plan, wordt het gevolgd, eenmaal paal en perk zul stellen aan de vele verwoestingen, welke de ontembare kracht onzer rivieren maar al te dikwijls heeft te weeg gebragt. Uwe Commissie, in aanmerking van het belangrijke van het onderwerp, in het adres behandeld, heeft de eer voor te stellen het ter griffie neder te leggen, ter inzage van de leden. De Vergadering vereenigt zich achtereenvolgens met de conclusien der rapporten. De heer H o e k w a t e r , lid der Commissie voor de Verzoekschriften , brengt nog liet volgende rapport u i t : X I . In handen uwer Commissie tot de verzoekschriftenis g e steld een adres van den kerkeraad der Hervormde gemeente te Harderwijk. Adressanten geven te kennen, dat het diakonie-bestuur der Hervormde gemeente te Harderwijk zich tot den Minister van Binnenlandsche Znken heeft gewend om zijne bezwaren open te leggen omtrent de uitvoering van art. 10 der wet van 28 Junij 185-1 (Staatsblad n°. 100), ten aanzien van den vorm der opgave ten behoeve van het verslag bij art. 195 der Grondwet bedoeld, bekend onder model n". 10: dat de Minister daarop onder andere heeft doen weten : » dat de in de tabel vervatte splitsing van de onderwerpen in de wet genoemd, zonder twijfel is aan te merken als een voorschrift betreffende den vorm." Adressanten beweren, dat deze verklaring van den Minister strijdt met de uitlegging die hij bij de beraadslaging over het ondcrwerpelijk art. 10 heeft gegeven, als wanneer de Minister uitdrukkelijk heeft verklaard, dat er eenige weinige vragen, geformuleerd overeenkomstig de bepalingen der w e t , ter beantwoording zouden worden voorgesteld. Adressanten achten het beginsel gevaarlijk, dat de Minister in z yn antwoord aan het diakonie-bestuur heeft, uitgesproken en hetwelk in de tabel n". 10 ten grondslag li
voor de
Verzoekschriften.
is het getal bedeelden die het geheele jaar onafgebroken zyn bedeeld, die slechts tijdelijk zijn bedeeld, terwijl de wet allée'n verpligt tot het getal, voorts hoeveel in geld, hoeveel in geldswaarde is verstrekt, terwijl de wet allée'n voorschrijft het beloop der uitgaven. Adressanten vreezen, dat eene uitvoering der wet in den zin van den Minister tot vragen zou kunnen aanleiding geven , die met het karakter der Christelijke liefdadigheid en met de zelfstandigheid der diakonien niet zouden zijn overeen te brengen en waarvan de beantwoording naar het gevoelen van den Minister in zijne uitlegging omtrent de invulling van de tabel n°. 10 toch verpligtend zou zijn, terwijl de weigering zou kunnen leiden tot toepassing van art. 11 der wet van den 28sten Junij 1851 (Staatsblad n°. 100). Adressanten vreezonde voor het gevaar , dat uit het beginsel van den Minister voor de diakonien zoude kunnen voortvloeijen, voelen zich gedrongen uwe Vergadering daarop opmerkzaam te maken, met aandrang dat uwe Vergadering met zulke middelen de belangen der diakonien behartige, als de wijsheid zal voorschrijven. Uwe Commissie is van gevoelen, dat de door den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgeschreven tabel niet in strijd is met het daartoe betrekkelijk wets-arükel, terwijl voorts niet geacht kan worden reden te zijn middelen te beramen om hetgeen adressanten slechts vreezen dat zou kunnen plaats hebben te voorkomen. Uwe Commissie heeft mitsdien de eer voor te stellen met betrekking tot dit adres over te gaan tot de orde van den dag. De heer I t ï a c k a y : De Commissie voor de Verzoekschriften beslist hier of de verzoekers gelijk hebben of niet. Ik geloof dat zij allezins geregtigd is die beslissing als haar eigen gevoelen op te nemen, maar zij kan niet verlangen dat de Kamer eene daarop gegronde conclusie met die gronden aanncme. ü e vraag zou zijn of de Vergadering zich met dat oordeel over den inhoud van het adres vereenigt. De Commissie kan oordeelen dat de adressanten zich zonder grond, zonder klagt en alleen uit vrees voor reden tot klagt hebben geadresseerd, maar dit is voor de Kamer nog een punt van nader onderzoek. Dit is mijne eerste opmerking. Mijne tweede opmerking betreft de strekking der conclusie. E r wordt voorgesteld over te gaan tot de orde van den dag. Maar, Mijne Heeren, het betreft hier de uitvoering van eene w e t , en ik geloof dat, wanneer tegen wetten, die wij hier goedkeuren en aannemen, bedenkingen worden ingebragt, wij dan niet kunnen overgaan tot de orde van den dag. Zulke bedenkingen kunnen bij de behandeling der begrooting of bij andere gelegenheden ter sprake worden gebragt en ik meen derhalve dat de conclusie in ieder geval moet zijn nederlegging ter griffie ter inzage van de leden. Ik stel voor dat de conclusie in dien zin worde veranderd. De heer H o e k w a t e r : Mijnheer de Voorzitter, het adres waarover ik de eer heb gehad , namens de Commissie rapport uit te brengen, heeft het onderwerp uitgemaakt eener zeer naauwgezette overweging, en ik wil wel bekennen, dat <- e Commissie daarbij zeer in twijfel heeft gestaan of zij niet eene conclusie behoorde te nemen in den zin als door den afgevaardigde uit Arnhem is voorgesteld. Zij heeft evenwel, na nogmaals over de zaak rij pelijk te hebben nagedacht, en met raadpleging van de termen van het adres zelf, gemeend niet wel zulk eene conclusie te kunnen nemen, en te moeten voorstellen om betreffende dit adres over te gaan tot de orde van den dag. De Commissie toch heeft in dat adres volstrekt niet kunnen vinden de beschuldiging dat met het voorgeschreven model in strijd is gehandeld met hetgeen in art. 10 der zoogenaamde armenwet is bepaald, en het is dan ook duidelijk uit het adres op te maken , dat de kerkeraad der Hervormde gcmeente te Harderwijk slechts vrees koestert voor de. mogelijke gevoIgen der uitlegging van art. 10 der wet door den Minister van Binnenlandsche Zaken gegeven en om die reden alléén de tusschenkomst der Kamer inroept; de kerkeraad heelt geenszins in het model-formulier zelf, zoo als dit is vastgesteld door den Ministor van Binnenlandsclie Zaken, ten behoeve van het verslag bij art. 195 der Grondwet bedoeld, eene aanranding gezien der regten van de diakonie, zoodat uwe Commissie daarover niet heeft te beslissen gehad, trouwens eene bloote vergelijking van art. 10 der wet met het model, zou dit overbodig gemaakt hebben. Ik geloof derhalve in naam der Commissie voor de Verzoekschriften te mogen zeggen, dat zij volhardt bij hare conclusie. De heer M a e k a y : zitter.
Ik vraag het woord , Mijnheer de Voor-
De V o o r z i t t e r : Wegens het vergevorderde uur wordt deze beraadslaging verdaagd tot morgen ochtend ten elf uro. De vergadering wordt daai na gesloten.
326 —
Vel 87'.
Tweede Kamer.
Z I T T I N G VAN DEN 6DEN D E C E M B E R . (SUPPLEMENTBLAD.) ii.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
i856.
R E D E V O E R I N G E N , uitgesproken door den heer M i n i s t e r v a n F l n a n t l e n in de zitting van den 6den December 1855 , bij de beraadslagingen over liet wets-onttverp tot vaststelling va7i hoofdstuk IX B {Departement van Finantien) der Staatsbegrooting voor 1856.
Over de IXde afdceling van het hoofdstuk (Kosten van administratic der posterijen) in het algemeen. [I.
Zie bladz. 314.]
Mijnheer de Voorzitter, door verschillende sprekers zijn verschillende opmerkingen gemaakt en verschillende vragen tot mij gerigt. Ik zal de eer hebben die te beantwoorden in dezelfde orde als waarin zij zijn voorgedragen. De geachte spreker uit Nijmegen (de heer van Nispen van Se^ venaer) is begonnen met te wijzen op eene opmerking in het Voorloopig Verslag en het daarop gegeven antwoord. Ik geloof hiervan eene eenvoudige uitlegging te kunnen geven. De Regering meende dat was gedoeld op zeker persoon , die gevat is wegens ontrouw en van wien gebleken is dat hij ook eenmaal vroeger in militaire dienst straf had ondergaan ; eene omstandigheid welke niet ter kennis van de Regering was gekomen. Het vatten nu van dien persoon is niet geschied wegens oneerlijkheid in de uitoefening zijner betrekking als brievenbesteller, maar wegens een feit van ontrouw dat hij buiten zijne qualiteit van postbeambte begaan had. Zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, is hij later vrijgesproken . niet omdat het feit niet gepleegd was , maar ten ger volge van bijomstandigheden. Daar de Regering meende dat op dezen persoon werd gedoeld, slaat ook op hem het antwoord dat hij was aangesteld op aanbeveling van mannen op wier getuigenis men meende te mogen vertrouwen , doch die zelven onbewust waren van het vroegere feit. Nu blijkt mij uit de rede van den geachten spreker, dat hij een ander persoon op het oog had ; het zal mij dus aangenaam zijn daaromtrent iets meer bepaald van hem te vernemen, ten einde nadere inlichtingen te kunnen inwinnen. In het algemeen wil ik gaarne toegeven, dat men niet te voorzigtig kan zijn in het aanstellen van personen , verbonden aan het postwezen. Ik tracht de noodige informatien te bekomen, maar het ligt in den aard der zaak, dat bij zulk een groot personeel wel eens eene enkele maal personen worden aangesteld , wier antecedenten niet zoodanig zijn als men ze billijkerwijze mag verlangen, doch welke antecedenten niet ter kennis gekomen zijn van degenen die hen hebben aangesteld. Diezelfde geachte spreker heeft ook geklaagd, dat men niet gemakkelijk genoeg was in het aannemen van pakjes, dat men namelijk al te streng toeziet op het gewigt. Ik meen hierop te mogen aanmerken, dat dit dan niet zou gelden het beheer van de brievenposterij , maar wel zoodanige ondernemingen aan welke die pakjes worden ter hand gesteld. En nu zou ik, met het oog op de post wet en op de in dit voorjaar met medewerking van de Kamer daarin gebragte wijzigingen, niet op my mogen nemen die administratien aan te bevelen om op dat punt wat gemakkelijker te zijn. Integendeel schijnt my uit de mededeelingen van den geachten spreker uit Gorinchem (den heer Elout van Soeterwoude) te blijken, dat die ondernemingen altijd nog eene gemakkelijkheid aan den dag leggen in het aannemen van brieven, die niet behoeft aangemoedigd te worden, maar eerder tegengegaan. Ik geloof dus dat in dit opzigt door de Regering geen stap kan worden gedaan om aan het verlangen van den geachten spreker te voldoen. De geachte spreker uit Zeeland (de heer van Eek) is zijne rede begonnen met te zeggen: ik ondersteun het eerste gedeelte van do rede van den vorigen spreker. Hij heeft ons een berigt uit een dagblad, i t geloof het Handelsblad, voorgelezen. Ik meen mij te mogen onthouden van de verdediging van zoodanige berigten, zij gaan niet uit van de Regering, en zoodanig blad kan mededeelen hetgeen het goedvindt. Ik behoef dus niet te antwoorden op de vraag, of men meer of minder vermoeden had op den persoon die men betrapt heeft; maar het ligt wel in den aard der zaak, dat wanneer men iemand betrapt, het gewoonlijk dan geschiedt wanneer men reeds eenig vermoeden heeft. Het toeval kan ook medewerken, dat men een schuldige betrapt, maar meermalen geschiedt dit wanneer men door de eene of andere omstandigheid een min of U1JBLAD VAN DE NEDERLANDSCIIK STAATS-COURANT.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
meer naauwlettend toezigt op een persoon houdt. Ik geloof dat het de pligt is van de post-administratie, en dat zij zeer goed gehandeld heeft, zoodanig persoon meer naauwkeurig dan anderen na te gaan. Ik geloof ook, dat men het daaraan verschuldigd i s , dat men in de provincie, waaruit de spreker is afgevaardigd, een postbeambte heeft kunnen betrappen. Indien men op dien persoon geen vermoeden had gehad, zou men hem misschien niet zoodanig hebben doen nagaan, dat men hem kon overtuigen van de daad, voor welke hij _door het hof van zijne provincie is veroordeeld. Maar een ieder weg te zenden, waartegen men vermoeden kan hebben, zonder van de gegrondheid van dat vermoedenovertuigd te zijn, dat is eene handelwijze, waartoe ik my niet zal leenen, want dan moet slechts één persoon een vermoeden tegen een ander opwerpen om aanleiding te geven dat een man uit 's lands dienst zou worden ontslagen. Ik geloof dat men te ver zou gaan. Ik geloof, dat wanneer meu een vermoeden heeft, de betrokken persoon meer naauwkeurig moet worden nagegaan: dat geeft dikwijls aanleiding om den schuldige te betrappen, te straffen en uit 's lands dienst te ontslaan. Dezelfde spreker zegt, indien gij een vermoeden hebt, dan moet gij den man wel niet het brood ontnemen, maar gy moet hem toch niet in zijne betrekking laten. Nu is mij geen post op de begrooting bekend om personen, waartegen men vermoeden heeft opgevat, geld te geven, wanneer men hun hunne betrekking ontneemt en dus te zorgen dat zij niet broodeloos worden. Men moet ze of ontslaan of in dienst houden. Die geachte spieker heeft ook gezegd, dat het niet volkomen duidelijk is, waartoe die post van f 45,000 zal dienen; tot vergoeding van de voorregten, vroeger door de ambtenaren der posteryen genoten om zonder betaling van briefport nieuwspapieren te verzenden, zegt men, maar ziet dat alleen op nieuwspapieren of ziet het ook op tijdschriften ? Het ziet op beide. De ambtenaren, die vroeger vrijdom van port voor de tydschriften hadden, zullen nu dat port moeten betalen, evenzeer als voor nieuwspapieren. Het ligt ook in den aard der zaak dat zy voor boeken moeten betalen. Ik heb reeds ten verleden jare gezegd dat de ambtenaren van de postadministratie zich niet moeten inlaten met de levering van boeken: zij moeten niet treden op het gebied van den boekhandel; zij moeten alleen voorzien in het gerief van de ingezetenen, namelijk voor zooveel betreft eene spoedige bezorging van tijdschriften en dagbladen. Dezelfde afgevaardigde heeft gevraagd of de ambtenaren ook bij de levering van dagbladen en tijdschriften vrijdom van port genieten voor de correspondentie die daarop betrekking heeft. Deswege zullen zij geen vrijdom genieten; zij genieten geen anderen vrijdom dan voor hunne ambtszaken. Indien het feit waar is, dat door dien afgevaardigde wordt medegedeeld, dat daarvan misbruik gemaakt wordt, dan zal — ik weet niet welke bronnen hij heeft om tot de kennis van die feiten te geraken en in welke betrekking hij tot ambtenaren van de post s t a a t , — indien de zaak ter kennis komt van de Regering, dit zeer streng worden tegengegaan. De bepaalde wil van de Regering is dat vrijdom van port alleen voor dienstzaken en niet voor particuliere correspondentie genoten wordt. Nu vraagt de spreker: zal men ook aan de postdirecteuren het droit de botte ontnemen ? Ik antwoord: neen , dat zal blijven op den voet, zoo nis het nu bestaat. De geachte afgevaardigde uit Arnhem (de heer van Lynden) heeft op nieuw mijne aandacht gevestigd op eene omstandigheid , reeds ten vorigen jare ter sprake gebragt. Hij wenscht daarover eene woordenwisseling uit te lokken, waaruit dan misschien zou kunnen worden geargumenteerd of ten opzigte van de bcraadslaging, welke in de vorige week hier heeft plaats gehad , het M i nisterie meer of minder volkomen homogeen denkt. I k zal in dat vraagpunt niet treden, maar alleen dit antwoorden, dat alle Ministers, zonder onderscheid, den meesten prijs stellen op het vieren van den Zondag. Doch de vraag i s : in hoeverre kan men aan de ambtenaren der posterij gelegenheid geven om daaraan dien tijd te wijden, die ieder Christen daaraan wijden moet. Mijne Heeren, dat is eene zeer moeijelijk te beantwoorden vraag. E r heeft dienaangaande reeds oen onderzoek plaats gehad ; ik vlei mij dat wij zoo ver zullen komen, dat men aan eene zekere klasse van postambtenaren, aan de brievenbestellers, e n , kan het zijn, ook aan de postboden in dat opzigt meer tijd kan gunnen. Soinmige zaken kan men niet veranderen. Die geachte afgevaardigde heeft gewezen op het voorbeeld van andere rijken. In Engeland worden geen brieven besteld op den Zondag. Indien men dat beginsel aanneemt, dan zeker zou men de ambtenaren ook opdien dag rust kunnen verschaffen. Doch ik geloof dat dit beginsel niet ligt in ons land algemeenen bijval zal vinden. En daaraan zouden ook vele bezwaren verbonden zijn; de dienst, de correspondentie zou zeer gestremd worden: want dan zouden de brieven, die des Zondags doorreizen om van de eene verwijderde plaats
l855 —1856.
II.
— 326' — ZITTING VAN DEN 6DES DECEMBER.
II.
Staatsbcgrootincj voor liet dienstjaar i856.
des Rijks naar de andere te komen, dien dag moeten blyven liggen: de gcheelo correspondentie zou in do war komen. I n dien men nu do postdienst des Zondags laat doorgaan, dan zal het toch altyd noodig zijn dat een niet onbclangryk aantal postambtcnaren op elk kantoor aanwezig zij bij het aankomen der brieven, vooral omdat vele dier brieven verder moeten verzonden worden. Het is derhalve onmogelijk om volkomen aan den wensch van den geachten spreker te voldoen, maar men zou het aantal bestellingen kunnen beperken. E r is reeds dikwijls gewezen op de groote drukte, die de inrigting van het postwezen te weeg brengt. Om slechts een voorbeeld te noemen, zoo moeten hier ter stede dagelijks 6 bestellingen gedaan worden, en wanneer die niet dadelijk plaats hebben, dan krijgt men klagten van allo kanten, klagten die tegenwoordig altijd aan do orde van den dag zijn. Heeft het een nacht gevroren, zoodat de weg zóó glad is dat de postkar niet te Amsterdam heeft kunnen komen vóór dat de eerste trein naar Utrecht vertrekt, dan leest men den volgenden dag in alle couranten klagten over de nalatigheid van de post, en komt de post, die 's nachts van hier vertrekt, te laat te Amsterdam, is de trein vertrokken zoodat de brieven moeten blijven liggen tot den volgenden trein, dan ontvangt men door het grootste gedeelte van het land de brieven te laat. Men denkt dan niet aan do omstandigheid dat de weg zoo glad was, dat het postkarretje niet snel genoeg rijden kon, maar men schrijft alles toe aan n a latïgheid van de ambtenaren, en heft luide klagten aan. Om nu terug te komen op het verder door den geachten spreker gezegde, hetgeen men misschien zou kunnen doen — en daaraan wordt gedacht, — i s het aantal bestellingen te verminderen, om in stede van 6 maar 2 bestellingen te doen plaats hebben. Algemeene voorschriften over het geheele Rijk, dit is bijna ondoenlijk, omdat er byna geen twee postkantoren volkomen onder dezelfde omstandigheden zijn ; dit is geheel afhankelijk van den tijd van aankomst en vertrek, van de verschillende gelegenheden om de brieven te vervoeren. I k hel er zeer toe over om aan do directeuren in de verschillende gemeenten over te laten, zoodanige verandering te doen maken (die dan natuurlijk zal moeten gebragt worden ter kennis der ingezetenen) waarbij het aantal bestellingen op Zondag tot een klein getal wordt beperkt. Voor de postboden eene verandering te maken, zal zeer moeijelijk zijn; het aantal dier lieden is zeer groot en ik betreur het zeer dat vele van die personen bijna geheel verstoken zijn van hét voorregt om des Zondags de godsdienstoefening bij de wonen. De postbode is meer dan besteller, hij moet ook zorggen dat de brieven verder kunnen gaan. I k zal evenwel zooveel mogelijk trachten te voldoen aan een eisch die niet anders dan billijk is. Het is de pligt der Regering om daaraan gevolg te geven, omdat zy het natuurlek van het hoogste belang moet achten dat het gevoel van godsdienst by hare ambtenaren niet verloren ga noch zelfs vermindere. De geachte afgevaardigde heeft ook gevraagd hoe het mogelijk w a s , dat ik niet kon opgeven welke geldswaarde in de rebuten aanwezig was ? Ik ben het geheel met hem eens dat bij de opening der rebuten waarschijnlijk nog geldswaarde voor den dag zal komen over het vermissen waarvan men heeft geklaagd als zijnde het door de schuld der postadministratie verloren geraakt en dat nu misschien nog een gedeelte daarvan te regt zal komen , maar de reden waarom men het niet weet is zeer eenvoudig: omdat de rebuten nog niet zijn geopend. Ik beken dat het hoog tijd wordt, dat dit geschiede; dat er uitvoering aan het daarop betrekkelijke artikel der postwet gegeven "worde. Maar het moet geschieden in tegenwoordigheid van den kantonregter, en dit is voor dien ambtenaar geenszins eene ligte taak. Men is reeds sedert eenigen tijd aan het overwegen om aan deze verpligting te voldoen, en ik hoop dat spoedig deze zaak tot een goed einde zal worden gebragt en tot de opening der rebuten, die, gelijk men weet, hier ter stede zyn vereenigd, overgegaan. Of de vermindering van het briefport welke eerst 1°. September in werking is gekomen, veel invloed gehad heeft op de buitenlandsche correspondentie, durf ik niet zeggen; ik heb mij op die vraag niet voorbereid. De afgevaardigde uit Zwolle (de heer van Zuijlen) heeft de aandacht gevestigd op de omstandigheid dat de stempels op de brieven zeer onduidelijk zijn. Het spijt my dat ik do juistheid vun die opmerking moet erkennen. De oorzaak dier onduidelijkheid ligt voor het grootste gedeelte aan den spoed waarmede de stempeling moet worden volbragt en ook aan de minder goede hoedanigheid van den i n k t , welken men gebruikt. Wanneer die stempel zoo dikwijls achter elkander wordt afgedrukt, wordt hij vuil en men moet goed toezien dat hij gedurig worde gereinigd en de inkt den juisten graad van vctheid hebbe, opdathy niet aan denstempel blijve hangen en zich niet te veel verspreide. Ik heb daarop reeds meermalen de aandacht doen vestigen en de ambtenaren doen uitnoodigen beter toe te zien. In den laatsten tijd zijn dan ook de klagten verminderd.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
Wat het denkbeeld betreft om op eiken stempel, behalve den datum en het nommer der maand, nog een teeken aan te brengen of de brief 's morgens of 's avonds is verzonden, dit is aan veel bezwaar onderhevig. Thans moet eiken dag die stempel veranderd worden, maar dan ,zou hij verschillende malen daags moeten worden veranderd, en wanneer, gelijk nu in vele plaatsen, zes verschillende gelegenheden bestaan, dan zou men ook zes maal daags den stempel moeten veranderen. Ik geloof ook niet dat dit elders geschiedt. M e n heeft tegenwoordig enveloppes waarop eene wijzerplaat is afgedrukt en daarop kan men dan afteckenen op welk uur de brief is verzonden. Nu geef ik toe dat dit geen legaal bewijs voor het uur van verzending i s , want men kan op dewy'zerplaat het uur aangeven dat men w i l , maar dat dit op eiken brief' door de postadministratie zou geschieden, zou aan veel bezwaar onderhevig zijn. Dit heeft de spreker dan ook zelf begrepen; hij heeft zijne aanmerking slechts in overweging gegeven, en de Regering zal ze in overweging nemen. De spreker uit Gorkum (de heer Elout van Soeterwoude) heeft geklaagd, dat wanneer brieven naar het buitenland worden verzonden, die niet genoegzaam zijn gefrankeerd, zij dan beschouwd worden als in het geheel niet gefrankeerd te zyn. Ik moet hierop aanmerken dat dit bij vele buitenlandsche postadministratien het beginsel is. Nederland is vrijgeviger; wanneer er niet genoegzaam is gefrankeerd dan moet er door den ontvanger alleen worden bygevoegd het ontbrekende, doch dit leidt tot complicering der administratie, en daarom hebben de buitenlandsche postadministratien een eenvoudiger beginsel aangenomen. Wanneer nu overeenkomsten gesloten worden met vreemde mogendheden, dan moet ook dit beginsel in aanmerking worden genomen. Nu is het moeijelijk daarin verandering te brengen , omdat er dan nieuwe overeenkomsten zouden moeten gesloten worden , en ook buitendien zou het bezwaarlijk gaan de contracterende party tot eene afwijking van dat beginsel te bewegen. W a t betreft hetgeen de afgevaardigde heeft waargenomen by particuliere ondernemingen, de Regering tracht naar haar vermogen de postwet ten uitvoer te leggen. Waar men bespeurt, dat daarvan wordt afgeweken, wordt tegen de overtredingen gewaakt. Maar indien men op de kantoren van zoodanige administratien toezigt wilde houden, dan zou zeer spoedig de klagt over spionnering ontstaan. I k geloof dus dat men de ontduikingen van de wet moet tegengaan, maar dat het te vexatoir zou zijn om op kantoren van particuliere ondernemingen te doen bespieden of zij wel overeenkomstig de postwet handelen. De afgevaardigde uit Roermond (de heer Strens) wenscht een verband daar te stellen tusschen de brievenposterijen en de telegraphen. Ik wil gaarne onderzoeken in hoeverre dat mogelijk i s , doch voor 's hands zie mik daarin veel bezwaar. Om slechts één bezwaar te noemen, de telegraphen behooren by Binnenlandscho Zaken* de posterijen bij Finantien. In allen geval zou ik vreezen dat het alweder aanleiding zou geven tot eene vermeerdering van personeel, want, wat zou het geval zijn? Men z«u dan bij ieder postkantoor een ambtenaar moeten bebben, die zorgde dat de telegraphische berigten, aldaar afgegeven, kwamen op het bureau van de telegraphie, en do gewone ambtenaren bij de postkantoren zijn reeds zoodanig overladen met werk, dat het moeyelijk zou gaan, hun dat nog op te dragen. Maar er is nog een ander bezwaar: indien de localen voor do postkantoren werden verschaft door het Rijk, even als ik vermeen dat het geval is met de localen voor de telegraphie, dan kon men beter een verband tusschen de beide administratien daarstellen; maar de nabijheid van die localen zal niet overal plaats vinden, zoo als thans te Amsterdam; meestal zal, daar de postkantoren worden gehouden in de particuliere woningen van de directeurs, de plaats daarvan telkens veranderen en altijd min of meer verwijderd zijn van het telegraphisch bureau. Ik geloof dat het vele bezwaren zou ten gevolge hebben en misschien veroorzaken zou dat die telegraphische berigten minder spoedig bezorgd werden, indien men die twee zaken met elkander wilde verbinden. Ziedaar de bedenkingen die my voor den geest zyn gekomen bij het hooren van het verlangen van den geachten afgevaardigde; ik ben echter bereid het in nadere overweging te nemen. W a t nu betreft de aanmerking van den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden, namelijk het gebruik van postzegels voor gedrukte stukken, zoo heeft de Regering daarop reeds geantwoord in de Memorie van Beantwoording op art. 51 en daarbij gewezen op de bezwaren, daaraan verbonden. Die zaak zou alleen een groot gemak kunnen aanbrengen, indien die stukken , even als de brieven, in de bussen konden worden gestoken; doch dat zou, geloof i k , tot vele moeyelykhedcn aanleiding geven. Thans moeten de gedrukte stukken aan de postkantoren worden
— 326 3 — Z I T T I N G VAK DES CDEN DECEMBER. H.
Slaatsbcgrooting
voor het dienstjaar
i856.
vertoond en afgegeven. Het denkbeeld om de postzegels van vijf centen door te snijden komt m i j , ik wil het gaarne bekennen, zoo vreemd voor, dat ik mocijelijk mijne toestemming daartoe zou kunnen geven. Indien men het beginsel wilde aannemen om de gedrukte stukken te kunnen frankeren met postzegels , dan zou het minste bezwaar naar mijn inzien zijn, om daarvoor afzonderlijke postzegels te doen vérvaardigen. Ten slotte moet ik nog beantwoorden den afgevaardigde uit Breda (den heer Storm), die vermeent dat de publieke aanbesteding der postriddengrooter voordeel zou aanbrengen, dan om zulks, gelijk het nu geschiedt, onder 's hands te doen. De postrid van• Breda naar Utrecht is zeker een zeer belangrijke en een die cene niet onaanzienlijke som aan den lande kost. De geachte afgevaardigde zegt onderrigtte zijn, dat die aanneming voor de helft van die som zou kunnen worden gedaan. Dat berigt verbaast mij eenigzins , maar ik zal er onderzoek naar doen. Men heeft van tijd tot tijd met de lieden, die tot nog toe goede dienst hadden gedaan, nieuwe contracten gesloten en zich daar wel bij bevonden, en ik vraag of bij publieke aanbesteding de zucht om de gunning te erlangen, niet zou verleiden om de zaak te laag aan te nemen. En of dat in het belang van do dienst heilzaam zou wezen, meen ik nog niet zoo geheel te kunnen toegeven. Ik zal de zaak echter gaarne in overweging nemen. Voor publieke administratien is eene publieke gunning altijd het gemakkelijkste. Al wat onder 's hands geschiedt geeft ligt aanleiding tot het vorwyt dat de een of' ander wordt bevoordeeld; dus als administrateur ben ik er zeer voor, hoewel ik nog niet overtuigd ben dat de dienst er by zou winnen. [II.
Zie bladz. 316.]
Mynhcer de Voorzitter. Alvorens over te gaan tot de beantwoording van de verschillende bedenkingen, die nog door eenige leden dezer vergadering, meestal ten tweeden male, zijn gemaakt, moet ik den afgevaardigde uit Assen verschooning vragen dat ik zyne aanmerking onbeantwoord gelaten heb. Ik meen hem daarop te kunnen zeggen, dat op de klagt der bewoners van de streek, waarvan die afgevaardigde gesproken heeft, gelet is en men in den laatsten tijd zooveel mogelijk getracht heeft daarin te gemoet te komen, en dit ook verder hoopt te doen. Maar ik moet er bijvoegen dat juist het verband tusschen spoorwegen en posterijen telke reize in de uren van aankomst der brieven verandering te weeg brengt, en tot vele moeijelijkheden aanleiding geeft. Nu zijn er in een gedeelte van ons land spoorwegen aangelegd, en zou het nu van de zijde van het groote publiek geene aanleiding tot klagten geven indien van die versnelde gemeenschap geen gebruik wierd gemaakt? Het spreekt echter van zelf dat het voor de posterijen groot bezwaar oplevert, dat door de spoorwegen telkens veranderingen in de vertreknren worden gemaakt, en dus telkens een stelsel dat goed in elkaar past, moet worden gewijzigd. Dit geeft bij de administratie aanleiding tot ontelbare moeijelijkheden. Daarmede staat in verband dat, wanneer ten gevolge der slechte weersgesteldheid de post niet tijdig aankomt op het oogenblik dat de spoortrein vertrekt, ook daardoor vertraging ontstaat. Toen er geene spoorwegen bestonden, had men die moeijelijkheden niet. Maar zou men daarom tot den vorigen toestand willen terugkeeren? Zou men, om zeker te zijn dat men zijne brieven steeds op hetzelfde uur ontving, liever altijd den anderen morgen de brieven krijgen, die men nu inden regel nog denzelfden middag kan ontvangen ? Ik geloof het niet. De spreker uit Zeeland, wien ik de eer niet gehad heb te bevredigen, is op verschillende punten teruggekomen. Ik moet vooral op e'én punt toch nog meer verduidelijken hetgeen ik misschien minder duidelijk in mijne eerste rede heb gezegd. Hij schijnt van mij begrepen te hebben dat ik niemand uit de dienst zou willen ontslaan zonder regterlyke veroordeeling. Zoo ver ben ik in geenen deele gegaan. De geachte afgevaardigde uit Nijmegen heeft gezegd: wy moeten hebben morele zekerheid. Maar ik maak een groot verschil tusschen eene morele zekerheid en een bloot vermoeden; wanneer het morele zekerheid betreft, kan die zoo sterk zijn, dat men overgaat tot het ontslag, en zulks is met gronden aangetoond in de Memorie van Beantwoording; doch het is zeer moeyelyk juist te bepalen wanneer men de morele zekerheid heeft, en om iemand te ontslaan moet de morele zekerheid zeer sterk zijn. Ik geef het den spreker volkomen toe , dat wanneer de wet een ieder de verpligting oplegt om van dat middel van correspondentic gebruik te maken, het zoo goed mogelijk moet zijn. Men moet dus naauw toezien op de personen die in dienst worden genomen : doch ik kan niet toegeven dat men zóó ver zou moeten gaan , als de afgevaardigde uit Breda heeft gezegd, naraelyk dat iedere brievenbesteller en_ iedere postbode zou moeten zijn als de vrouw van Caesar en niet verdacht moet kunnen worden. Indien dit
(Beraadslaging over Hoofdstuk
IX
B.)
gevorderd w e r d , zou, geloof ik, bijna niemand eenige betrekking ooit kunnen vervullen, want het ligt niet aan ons zelven, maar het ligt aan een ander om ons in verdenking te brengen , en zoo ligt het ook aan een ander om den een of anderen postbode in verdenking te brengen, en indien nu iemand goedvindt om dat te doen, dan kan dit voor de administratie nog geen reden zijn om dien man zijn ontslag te geven. Ik kom thans weder tot den afgevaardigde uit Middelburg terug. Ik meen hem bepaald geantwoord te hebben, dat voor het vervolg, wanneer aan die postambtenaren wordt toegekend eene som tot vergoeding van den vrijdom van port, dien zij vroeger genoten, daaronder ook begrepen zal zijn de vergoeding voor het regt, waarvan zij tot nog toe gebruik hebben gemaakt, om vrijdom van port te genieten voor de correspondentie over de levering van dagbladen en tijdschriften. Dat is het bepaalde voornemen van de Regering en ik meen dit reeds te hebben gezegd. Ik heb verzuimd dien algevaardigde te antwoorden op eene andere vraag, namelijk, of do lijst van vrijdom van correspondentie tusschen verschillende ambtenaren reeds gereed was. Zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, zijn bij gelegenheid van de behandeling van de herziening der postvvet verschillende lijsten van die a m b tenaren aan de Kamer overgelegd. Zij heeft zich dus kunnen overtuigen van het omslagtige van het werk , en ik moet den geachten afgevaardigde antwoorden, dat men nog bezig is met dat w e r k , maar dat het nog niet is ten einde gebragt. W a t nu betreft het misbruik dat door de postambtenaren kan worden gemaakt, wanneer zij de post gebruiken tot verzending van zaken die hen particulier aangaan, zoo meen ik ook reeds gezegd te hebben, dat wanneer het blijkt dat dit misbruik plaats heeft, het óók gestraft wordt en dat men hun den vrydom van port niet vergunt voor hunne particuliere belangen. Ten opzigte van het droit de botte moet ik de vryheid nemen te verwijzen naar al hetgeen daarover gezegd is bij gelegenheid van de herziening der postwet. De Regering blijft zich daaraan vasthouden. Ten slotte moet ik nog een woord zeggen over hetgeen over den Zondag is in het midden gebragt. Ik behoef daaromtrent weinig te antwoorden: de afgevaardigde uit Arnhem heeft toch reeds gewezen op de dwaling waarin de spreker uit Middelburg vervallen is. Ik heb gezegd: wij zijn bezig om dat punt te onderzoeken ; ik heb te kennen gegeven wat mijn verlangen was, maartevens de bezwaren opgenoemd daaraan verbonden. Maar ik heb niet bepaald gezegd: ik zal dit doen en dat nalaten. Indien het mogelijk is zal ik gaarne dat doen, wat met mijn verlangen strookt. Ik moet nog wyzen op hetgeen ik gezegd heb, bepaaldelijk met het oog op de postboden. Men zou door den maatregel op hen toe te passen, de postdienst op vele plaatsen stremmen, omdat het hier niet alleen geldt de bestelling der brieven by de particulieren, maar dat ook daarvoor moet gezorgd worden, dat do brieven tijdig komen op de postkantoren, van waar zy* weder verder moeten verzonden worden. De afgevaardigde uit Zwolle heeft gezegd, dat ofschoon ik erkend heb dat zijne bedenking mij gegrond voorkwam , ik ook had moeten te kennen geven dat ik de zaak wilde verbeteren. Dat ligt dunkt my in den aard der zaak. M a a r ik moet toch aanmerken dat ik geloof dat in den laatsten tijd op v e r p l a a t s e n die afdrukken reeds beter geschieden. De stempels zijn niet fraai, maar ik heb wel opgemerkt dat zij duidelyker worden uitgedrukt. W a t betreft het gebruik van rooden of zwarten i n k t , zoo heeft men de voorkeur gegeven aan den eersten, omdat dezo niet overeenkomt met den inkt waarmede de adressen gewoonlyk worden geschreven. Ik geloof dat het gemakkelijker zou zyn zoodanige stempels met zwarten inkt na te maken, die men gewoonlijk bij de hand heeft, dan met rooden. Ik geef echter toe dat de stempels met rooden inkt minder scherp zyn. Ik zeg deh afgevaardigde uit Roermond dank voor de nadere toelichting door hem gegeven. Het is niet altijd gemakkelijk, wanneer zoo vele aanmerkingen worden gemaakt van zoo verschillenden aard , zonder nadere verduidelijking , terstond te begrypen wat men bedoelt. Hetgeen hij nu heeft gezegd te bedoelen , is geheel iets anders, dan zoo als.ik het had opgevat, en ik verklaar my bereid om te onderzoeken in hoever daaraan gevolg kan worden gegeven. Ik zie echter een bezwaar daarin, dat de ambtenaren van eene administratie zullen geroepen worden een tarief toe te passen, door eene andere administratie gemaakt. Indien myn geheugen mij niet bedriegt, meent die afgevaardigde dat zoodanige brief gesloten aan het postkantoor zou kunnen worden afgegeven. Dit zal echter niet kunnen geschieden , want aan het postkantoor, waar de brief wordtafgegevcn , zal moeten geoordeeld worden of de som, daarnevens gevoegd voor de telegraphische depêche, voldoende is. De directeurs der postkantoren zullen in dat geval moeten worden de uitvoerders
^ ^
_
326 4 —
ZITTING VAN D M 6DEN DECEMBER. II.
Staatsbegrooting voor het dienstjaar
i856.
van het tarief voor de tclegraaph-bureaux vastgesteld. Maar dit levert op zich zelf geen onoverkomelijk bezwaar op, en ik zal dus gaarne onderzoeken in hoever het denkbeeld van dien afgegevaardigde voor uitvoering vatbaar is. De afgevaardigde uit Breda (de heer Storm) heeft gezegd minder eene onbepaalde concurrentie t&wenschen dan weleenemeerdere bekendmaking. Doch ik geloof dat het getal jaren , waarover zoodanige contracten loopen, vrij wel bekend is bij de belanghebbenden. Ik zal echter ook deze zaak gaarne onderzoeken. De afgevaardigde uit de residentie (de heer Groen van Prinsterer) heeft drie punten genoemd, die echter, naar het mij voorkomt, geene beantwoording vereischen. Ik deel evenwel in zijn gevoelen, dat het onderwerp, waarop hij doelde, te teeder van aard is om daaromtrent eenigen spot te kunnen gcdoogen. Ik meen hiermede de gemaakte bedenkingen te hebben beantwoord. [III.
Zie bladz. 316.]
Indien ik de vraag van den afgevaardigde wel heb begrepen, verlangt hij te weten of onder de vermiste brieven met geldswaarde belast, zich ook aangeteekende brieven bevinden. De meeste klagten, ja genoegzaam alle, over vermiste brieven"; geldswaarden bevattende, betreffen onaangeteekende brieven, waarvan het dus niet is uit te maken of zij werkelijk in de brievenbus zijn geworpen. Er zijn echter ook gevallen van vermiste aangeteekende brieven, maar voor zoo ver mijn geheugen juist is, zijn in die gevallen de daders altijd aangehouden en gestraft. Nog •onlangs heeft zoodanig geval plaats gehad op den Rhijnspoorweg. De conducteur had het pak der brieven opengemaakt en daaruit de aangeteekende brieven genomen. Men is den dader evenwel spoedig op het spoor gekomen; hij had de vlugt genomen naar Engeland en was te Liverpool aangekomen, waar hij zelf een einde aan zijn leven heeft gemaakt. Ik herhaal het dus, meest alk klagten van den hier bedoelden aard betreffen onaangeteekende brieven.
(Beraadslaging over Hoofdstuk IX B.)
Over de Xde afdeeling van het hoofdstuk (Kosten van administratie en lasten der domeinen) in het algemeen. [IV. Zie bladz. 317.] Mynheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde uit Rotterdam (de heer van Bosse) heeft drie punten behandeld. Vooreerst wenschte hjj dat de aandacht der Regering op de voor den Hoogen Raad aanhangige procedures betreffende de door het domeinbestuur teruggeëischte goederen, meest vicarijen, zou blijven gevestigd. Ik kan hem de geruststellende verzekering geven, dat de Regering die aangelegenheid geenszins uit het oog verliest, doch zg moet ten opzigte der vicarij«goederen natuurlijk de arresten afwachten die door den Hoogen Raad zullen geveld worden. Wat aangaat het tweede punt, de Ommelander-kas, weet de afgevaardigde uit zyne vorige betrekking als Minister van Finantien, dat dit een zeer teeder en moeijelijk punt is. De daarover gewisselde stukken hebben nog niet tot het gewenschte eindresultaat geleid. Eindelijk is doordien spreker gevraagd, hoe het staat met denafstand van zekere goederen in het land van Kuik. Mijn antwoord is , dat de onderhandelingen, die daarover gevoerd zijn toen hij nog geplaatst was aan het hoofd van het Departement van Finantien, weder z\jn opgevat, doch dat zij nog niet tot het gewenschte einde zijn gekomen. Evenwel, welke ook de uitkomst dier onderhandelingen zijn moge, zij zal altijd moeten onderworpen worden aan de goedkeuring van de wetgevende magt. Dat zal dan, mijns inziens, het geschiktste tijdstip zijn om wel te wikken en te wegen, wat voor en tegen de gedragslijn der Regering in dit opzigt kan worden ingebragt. Overeenkomstig den stand waarin ik die zaak heb gevonden, hoop ik haar tot een einde te brengen, en ik zal trachten mij zooveel mogelijk op een standpunt te plaatsen dat men mij niet kan verwaten in 't minst te hebben toegegeven aan gunst noch 1 ongunst.