Vel 734.
2835
Tweede Kamer.
97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. Mededeeling van ingekomen stukken. — Verslagen uitgebracht door commissiën.
(Voorzitter.) Knottenbelt, van Wijnbergen, van Hellenberg Hubar, Schaper, Guit, en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat.
97«t« VERGADEETNG. VERGADERING VAN WOENSDAG 15 JUNI 1932. (Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)
Voorzitter: de heer van Schalk. Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. de geloofsbrief van het nieuwbenoemde lid der Kamer den heer J . Langm a n ; Benoeming eener commissie tot onderzoek; 3°. een Koninklijke Boodschap; 4°. een Kegeeringsmissive; 5°. een voorstel van den heer Aalberse e. s. tot wijziging van het Beglement van Orde der Kamer; 6°. een verzoekschrift; 7°. missives. — Verslagen uitgebracht door Commissiën van Rapporteurs en een Commissie voor de Inlichtingen op adressen. — Mededeeling van de benoeming van rapporteurs voor ontwerpen van wet. — Regeling van werkzaamheden. — Mededeeling van een besluit der Centrale Afdeeling. — Nog ingekomen een bericht van een lid. — Behandeling van de conclusie der commissie omtrent den brief van den Minister van Waterstaat in zake verzoek om schadeloosstelling aan de N. V. I. van de Velde & Co. — Uitbrengen van verslag over verzoekschriften. — Behandeling en verwerping van het ontwerp van wet, houdende regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen. — Behandeling en aanneming van een conclusie. — Bepaling van den spreektijd bij de te houden interpellatie van den heer Kupers. — Verlenging van den termijn voor het uitbrengen van verslagen.
De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen : 1". berichten van leden, die verhinderd zijn. de vergadering bij te wonen: van den heer Bongaerts; van den heer Duymaer van Twist, wegens andere werkzaamheden elders. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. de geloofsbrief, met bijbehoorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer den heer J. Langman. Deze stukken zullen worden gesteld in handen eener commissie van vijf leden, waartoe door mij worden benoemd de heeren Aalberse, Oud, van Dijk, Tilanus en van den Bergh. Voorts zijn ingekomen: 3°. een Koninklijke Boodschap, ten geleide van een ontwerp van wet betreffende steun aan do varkenshouderij. Dit ontwerp van wet, hetwelk met de daarbij behoorende stukken reeds is gedrukt en rondgedeeld, zal worden gezonden aan de af deelingen; 4°. een missive van den Minister van Koloniën, naar aanleiding van een aantal bij de mondelinge behandeling van de Surinaamsche begrooting voor 1932 ter sprake gebrachte punten, te weten: 1". de toepassing van de huurwaardebelasting ten aanzien van de kleine landbouwers; 2°. de klacht, dat de zaaipadi, welke aan de kleine landbouwers verstrekt wordt door het landbouwproefstation, zou zijn een mengsel van verschillende variëteiten en dat daardoor niet bereikt wordt wat beoogd wordt, nl. het verkrijgen van één zelfde qualiteit; 3°. het vóór de behandeling van de begrooting ter beschikking stellen van de leden van het verslag van den Openbaren Gezondheidsdienst. Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld, wordt aangenomen voor kennisgeving; __ 5°. een voorstel van de heeren Aalberse. Albarda, Colijn, Knottenbelt, Marchant en Snoeck Henkemans tot wijziging van het Reglement van Orde der Kamer. Difc voorstel, hetwelk met de daarbij behoorende toelichting reeds is gedrukt en rondgedeeld, zal. worden gezonden aan. de af deelingen;
Tegenwoordig, met den Voorzitter, 85 leden, te weten: de heeren Ament, Teulings, Cramer, Kupers, Drop, Albarda, Beumer, J. ter Laan, van Voorst tot Voorst, de Boer, van Braambeek, Duys, Weitkamp, Lockefeer, Engels, Feber, J . Vos, Fleskens, mejuffrouw Meijer, de heeren Goseling, K. ter Laan, van Poll, Smeenk, Colijn, van Zadelhoff, Ebels, van den Bergh, Faber, van der Heide, dr. Vos, Maenen, Loerakker, Bakker, mejuffrouw de Jong, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Dis, Schouten, mejuffrouw Westerman, de heeren Visschor, Amclink, Bierema, Hermans, Oud, Uijen, Keestra, Kortenhorst, Aalberse, Kuiper, van der Houven, Kampschöer, van der Mcijs, de Wilde, Ketelaar, van den Heuvel, Marchant, Hiemstra, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Suring, van de Bilt, Snoeck Henkemans, Zijlstra, mevrouw van Itallie—van Embden, do heeren Boon, van Dijk, IJzerman, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren Butgers van Rozenburg, Zandt, Schaepman, F. Vos, ir. van der Bilt, van der Waerden, van Rappard. Tilanus, van Boetzelaer van Dubbeldam, Lovink. Braaf, Slolemaker de Bruine, mejuffrouw Katz, de heeren Handelingen der Staten-Generaal. _
1931—1932., — Q ,
6°. een adres betreffende het ontwerp van wet tot instelling van bedrijfsraden, van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland te Leeuwarden. Dit adres zal worden gezonden aan de betrokken Commissie van Voorbereiding; 7°. een tweetal missives van W. H. Dryden, te Cape Town, betreffende hetgeen z. i. moet geschieden met den goudvoorraad hier te lande. Deze stukken worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Vervolgens deel ik mede, dat de verslagen gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld zijn, v a n : de Commissiën van Rapporteurs voor: het ontwerp van wet tot voorziening in de behoefte aan "eldmiddelen in verband met de aflossing van de NederlandsenIndische pond sterling-leeningen 1921 C en 1923 B (364), "
2836 97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. Verslagen. — Benoeming rapporteurs. — Eegeling van werkzaamheden. — Besluit Centrale Afdeeling — Conclusie n°. 71.
(Voorzitter.) en de voorstellen van wet van den heer van der Sluis c. s., betrekkelijk: Nieuwe regeling van de pacht. Eegeling pachtcommissies (308); de commissie voor: de inlichtingen op het adres van H . N. Liesdek, t e Paramaribo, houdende verzoek om rechtsherstel in verband m e t z. i. onrechtmatige opsluiting en gevangenzetting, zoomede vergoeding van schade (337); de inlichtingen op het adres van Mohammad Arsjad al Grani, te Tandjong Balei, betreffende het instellen van een onderzoek en rechtsherstel naar aanleiding van zijne z. i. volkomen ongemotiveerde en onwettige arrestatie en preventieve gevangenschap, waaruit hij later is ontslagen (340); de inlichtingen op het adres van L. M. Goedhart, gewezen officier-vlieger bij den Marine-luchtvaartdienst, te Amsterdam, betreffende het instellen van een. onderzoek naar adressant's geschiktheid voor officier- vlieger (347). Voorts deel ik mede, dat door de afdeelingen zijn benoemd tot rapporteurs voor de ontwerpen van w e t : Goedkeuring van het op 25 Augustus 1931 te Angora tusschen Nederland en Turkije gesloten handels- en scheepvaarfcverdrag, alsmede van het daarbij behoorende onderteekeningsprotocol (390); H e t brengen in beheer en onderhoud bij de provincie Utrecht van. het in die provincie gelegen gedeelte van den Eijksweg van de Klomp naar het Ingensche veer (391); Naturalisatie van G. E. Andresson en 20 anderen (392); Opheffing van de E ijkswerkinrichting voor mannen te Hoorn; inrichting van een nieuwe Eijkswerkinrichting te Groningen en overbrenging van de Eijkswerkinrichting voor vrouwen van Gorinchem naar Breda (394); Wijziging van de grens der gemeente Schiermonnikoog (395), de heer Pleskens (tevens voorzitter der commissie), mejuffrouw Meijer, de heeren Kortenhorst, Smeenk en van deiHeide. Ik stel aan de Kamer voor, om aan de orde te stellen tegen morgen, na de ontwerpen van wet tot goedkeuring van. besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot wijziging en aanvulling der begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1932 (368): het ontwerp van wet tot voorziening in de behoefte aan geldmiddelen in verband met de aflossing van de NederlandsehIndische pond sterling-leeningen 1921C en 1923B (364). Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, om aan de lijst der voor de openbare vergadering aan de orde gestelde onderwerpen toe te voegen: de conclusie van het tweede vervolg-verslag der commissie omtrent de inlichtingen op het adres van T. Wijnbelt, vischhandelaar, te Woudrichem, houdende verzoek te willen bevorderen, dat worde vergoed de schade, welke hem door het bedrijf van zandzuigen en zandverkoopen van den Staat der Nederlanden in de door hem voor het vischrecht gepachte vakken van de Waal is toegebracht (73); het ontwerp van wet Wijziging van het zesde hoofdstuk der Eijksbegrooting voor 1931 (Verschillende onderwerpen) (383); de conclusie van het verslag der Commissie voor de Eijksuitgaven omtrent de Brieven van de Algemeene Eekenkamer betreffende uitvoering van artikel 83 der Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad n". 259) (339); de conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen op het adres van L. M. Goedhart, gewezen officiervlieger bij den Maiine-luchtvaartdiens^ t s Amsterdam, betref-
fende het instellen van een onderzoek naar adressant's geschiktheid voor officier-vlieger (347); de conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen op het adres van H . N. Liesdek, te Paramaribo, houdende verzoek om rechtsherstel in verband met z.i. onrechtmatige opsluiting en gevangenzetting, zoomede vergoeding van schade (337); de conclusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen op het adres van Mohamad Arsjad al Grani, te Tandjong Balei, betreffende het instellen van een onderzoek en rechtsherstel naar aanleiding van zijne z.i. volkomen ongemotiveerde en onwettige arrestatie en preventieve gevangenschap, waaruit hij later is ontslagen (340); het ontwerp van wet Opheffing van de gemeente Cromvoirt en wijziging van de grenzen tusschen de gemeenten 's-Hertogenbosch en Vught (18); de voorstellen van wet van den heer van der Sluis c.s. betrekkelijk: nieuwe regeling van de pacht; regeling pachteommissies (308). Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik deel verder mede, dat de Centrale Afdeeling heeft besloten om a. s. Vrijdag, 17 dezer, te elf ure, in de afdeelingen te doen onderzoeken: het voorstel van den heer Aalberse c. s. tot wijziging van. het Eeglement van Orde der Kamer (400); de ontwerpen van w e t : Onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, noodig voor het verbreeden van het gedeelte van de Hengeloschestraat, gelegen tusschen den spoorwegovergang naar Oldenzaal en den Singel te Enschedé (396); Onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, noodig voor het verbeteren van het zuidelijk gedeelte der Brinklaan te Bussum (397); Onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, in de gemeente Hengelo (O.), noodig voor verbetering van den weg van Hengelo (O.) over Beckum naar Haaksbergen (398); Steun aan de varkenshouderij (399). Aan de orde is de stemming over het amendement van den heer Bongaerts c. s. op de conclusie van het vervolg-verslag der commissie omtrent den Brief van den Minister van Waterstaat naar aanleiding van een aan dien Minister om inlichtingen gezonden adres van de N.V. I. van de Velde & Co's Aannemers-Maatschappij, gevestigd te 's-Gravenhage, thans kantoor houdende te Heemstede, houdende verzoek opnieuw een onderzoek in te stellen naar de door adressante bij de uitvoering van bestek 6 der Zuiderzecwerken geleden schade en vergoeding dier schade (71). ; De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede. dat de heer Goseling heeft bericht de vergadering te moeten verlaten. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. Het amendement van den heer Bongaerts c. s. (Stuk n°. 4) wordt verworpen met 63 tegen 12 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren K. ter Laan, Smeenk, Colijn, Ebels, van den Bergh, Faber, van der Heide, Maenen, Loerakker, Bakker, mejuffrouw de Jong, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Dis, Schouten, Visscher, Amelink, Hermans, Oud, Uijen, Keestra, Kortenhorst, Aalberse, Kuiper, Kampschöer, van der Meijs, de Wilde, Ketelaar, van den Heuvel, Marchant, Hiemstra, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Suring, van de Bilt, Snoeck Henkemans, Zijlstra, mevrouw van Itallie—van Embden, de heer IJzerman, mevrouw de Vries— Bruins, de heeren Eutgers van Eozenburg, Zandt, Schaepman, van der Waerden, Tilanus, van Boetzelaer van Dubbeldam,
2837 97ste V E B G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. Conclusie n°. 71. — Verslagen uitgebracht over verzoekschriften.
(Voorzitter e. a.)
(Bakker e. a.)
Lovink, Ament, Teulings, Kupers, Drop, Albarda, Beumer, J. ter Laan, van Voorst tot Voorst, de Boer, van Braambeek, Weitkamp, Lockefeer, Engels, Feber, J . Vos, Fleskens, mejuffrouw Meijer en de Voorzitter.
De commissie, van oordeel, dat, waar de vereeniging verzoekt tot de instelling van een steunregeling, afwijkende van die, welke in de zitting van 7 Juni 1932 door de Kamer is aangenomen, en welke zou kunnen dienen tot instandhouding van het pluimveebedrij f in Noordholland, dit adres de belangstelling van de Kamer kan hebben, stelt mitsdien voor, om dit te doen nederleggen ter griffie, ter inzage van de leden;
Vóór hebben gestemd de heeren van Zadelhof f, dr. Vos, mejuffrouw Westerman, de heeren Bierema, van der Houven, Boon, van Dijk, F . Vos, ir. van der Bilt, van Eappard, Cramer en Duys. De conclusie van het vervolg-verslag der commissie wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Commissie voor de Verzoekschriften brengt de volgende verslagen u i t : De heer Bakker, lid der commissie: In handen der commissie zijn gesteld de navolgende verzoekschriften, te weten: I. een, van den heer Kralt e. a., optredende voor het Bollentrekkersbedrijf te Eijnsburg en omstreken, houdende verzoek tot geldelijken steun en maatregelen om executies van bedrijven te voorkomen. Aangezien de Kamer belangstelling kan hebben voor den inhoud van genoemd adres, stelt de commissie voor om dit neder te doen leggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I . een, van het gemeentebestuur van Aagtekerke en 15 andere gemeentebesturen, houdende verzoek kennis te willen nemen van een adres aan de Eegeering in zake uitstel der verplichting tot aansluiting bij een ziekenhuis, bedoeld in art- 1 der Besmettelijke Ziektenwet, en aandrang uit te oefenen op de Eegeering tot inwilliging van dit verzoek. Aangezien de inhoud van dit adres met bijlagen voor de Kamer van belang kan zijn, stelt de commissie mitsdien voor, dit te doen nederleggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I I . een, van den gemeenteraad van Schoterland, houdende verzoek tot invoering van maatregelen tot steun aan het landbouw- en veeteeltbedrijf. De commissie, van oordeel, dat bedoelde maatregelen reeds tot stand gebracht zijn en meerdere ter uitvoering worden voorbereid, stelt mitsdien voor, om ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag; IV. een, van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordelijk Overijssel t e Zwolle, houdende verzoek om bij de totstandkoming der Zuiderzeewcrken te willen bevorderen, dat daarbij het eerst met de indijking van den N.-O. polder wordt aangevangen. Aangezien de inhoud van dit adres de belangstelling der Kamer kan hebben, stelt de commissie voor, dit te doen nederleggen ter griffie, ter inzage van de leden; V. een, van de wed. N. v. Valkenburg, Haarlemmermeer, houdende verzoek, om door middel van een krediet haar akkerbouwbedrijf te steunen. Aangezien de Kamer medegewerkt heeft aan de wettelijke regeling tot steun van den landbouw in het algemeen, ligt het naar het oordeel van de commissie niet op haar weg om te bevorderen, dat maatregelen tot kredietverleening onder bijzondere omstandigheden aan een houder van een akkerbouwbedrijf worden getroffen, waarom de commissie voorstelt, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag; De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. VI. een, van de Vereeniging van Pluimveehouders in Noordholland, p. a. H. van Schaik, voorzitter te Landsmeer, houdende verzoek om steun aan de pluimveehouderij.
De beraadslaging wordt geopend. De heer Duys: Mijnheer de Voorzitter! Op de agenda staat het uitbrengen van verslagen op verzoekschriften. Dat wil nog niet altijd zeggen, dat op dien bepaalden dag, waarop dat op de agenda staat, dat ook aan de orde komt. E n daarom had ik verzocht om vooraf even mede te deelen wanneer het adres betreffende de Noordhollandsche pluimveehouders hier aan de orde zal komen, zoodat men zich op een behoorlijke argumentatie zou kunnen voorbereiden. Dat is nu wel is waar niet gebeurd, doch er zullen wel redenen zijn voor de Kamer, om dat niet te hebben gedaan. Er wordt nu voorgesteld om dit adres neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden. Ik zou er tegenover willen stellen, om dat adres, betreffende de pluimveehouders in Noordholland, waar dit een zeer speciale regeling is en waar hier den vorigen keer in de Kamer door een misverstand, een ongeval zou ik het kunnen noemen, over dat onderwerp niet gesproken is, niet ter inzage van de leden te leggen, maar het te verzenden voor inlichtingen aan de Eegeering. Ik geloof, dat het dringend noodzakelijk is, daar de belanghebbenden in Npordholland in een andere positie staan dan de eenden- en kippenhouders in andere deelen van het land, dat die pluimveehouders ten spoedigste op de hoogte moeten komen van hetgeen de Eegeering daaromtrent wil en wanneer de Eegeering den ernst van den toestand in Noordholland inziet, dan zal zij die inlichtingen aan de Kamer, natuurlijk nog voor het reces wel willen uitbrengen. H e t is hier hoog tijd, de allerhoogste tijd^ dat geholpen moet, als het al niet te laat is. Het voorstel van de commissie om dit adres voor de leden ter inzage te leggen, beteekent practisch voor kennisgeving aannemen. De practijk van mijn 22-jarige ervaring als Kamerlid is, dat het beteekent voor kennisgeving aannemen, terwijl, wanneer men het adres stuurt aan de Eegeering om inlichtingen, wij opnieuw het stuk aan de Kamer toegezonden krijgen, zoodat er gelegenheid bestaat om dat onderwerp te behandelen en wij ten spoedigste weten wat de Eegeering wil. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb de eer, dat voorstel in te dienen. De Voorzitter: De heer Duys stelt voor, in afwijking van het voorstel der Commissie voor de Verzoekschriften, dit adres te verzenden aan de Eegeering met verzoek om inlichtingen.. H e t voorstel van den heer Duys wordt ondersteund door den lieer van Zadelhoff, mejuffrouw Groenewcg, de heeren dr. Vos en van de Bilt en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Bakker, lid van de Commissie voor de VerzoeksehrifI en: Mijnheer de Voorzitter! De commissie is het met den heer Uuys eens, dat de belangrijkheid van het adres, waarover de lieer Duys gesproken heeft, niets te wenschen overlaat, en wat de duidelijkheid van den inhoud van het adres betreft, is zij van oordeel, dat deze ook niets te wenschen overlaat, zoodat er voor de commissie absoluut geen aanleiding bestond om dat adres naar den Minister te verzenden om inlichtingen. De inhoud van het adres is van dien aard, dat voor de pluimveehouderij in Noordholland een andere steunregeling wordt gevraagd dan die, welke op 7 Juni jl. door de Kamer is aangenomen. Het is alles zoo duidelijk, dat de commissie absoluut geen reden vond om ten aanzien van deze quaestie den Minister nader om inlichtingen te vragen. W a t nu de laatste opmerking van den heer Duys betreft, nl. dat een ter-yisie-legging op de griffie voor de leden eigenlijk
2838 97ste V E R G A D E B I ! fG. — 15 J U N I 1932. Verslagen uitgebracht over verzoekschriften.
(Bakker e. a.)
(Oud e. a.)
gelijkstaat met een kennisgeving, moge ik opmerken, dat m. i. de inhoud van het adres zoo belangrijk is, dat dit verschillende leden dezer Kamer moet interesseeren, en daarom zou ik de Kamer wel willen adviseeren het voorstel van den heer Duys niet aan te nemen, maar wegens de belangrijkheid van het adres het advies der commissie te volgen.
pluimveehouderij beter zal kunnen worden rekening gehouden, dan wanneer men handelt overeenkomstig het voorstel van de Commissie voor de Verzoekschriften. Ik zou daarom het verzoek van den heer Duys gaarne willen ondersteunen.
De beraadslaging wordt gesloten. De heer van de Bilt: Mijnheer de Voorzitter! Met een enkel woord zou ik het voorstel, door den heer Duys gedaan, willen DeVoorzitter: Ik meen te mogen, aannemen, dat als het voorsteunen, en wel hierom, omdat het hier geldt een bijzonder stel van de commissie wordt aangenomen het voorstel van den geval. Op dit oogenblik verkeert het bedrijf van de pluimveeheer Duys verworpen is en als het voorstel van de commissie houders, en in het bijzonder dat der eendenhouders, speciaal : wordt verworpen, het voorstel van den heer Duys wordt geacht in Noordholland, in zoodanigen toestand, dat een onderzoek i te zijn aangenomen. zeer dringend noodig is, en ik stel mij voor, wanneer de Minister dit adres leest, hij onmiddellijk zal overgaan tot het instelH e t voorstel van de Commissie voor de Verzoekschriften len van een commissie, die belast zal worden met een dergelijk wordt aangenomen met 42 tegen 34 stemmen, onderzoek. Vóór hebben gestemd de heeren Lockefeer, Engels, Eeber, Er kan ook niets op tegen zijn. Wij krijgen dan binnen J. Vos, Fleskens, mejuffrouw Meijer, de heeren van Poll, korten tijd waarschijnlijk voorstellen van den Minister, zooals wij die ook gekregen hebben voor de varkenshouderij, de bieten- I Smeenk, Colijn, Maenen, Loerakker, Bakker, van Dis, teelt, enz., juist omdat de Minister zal komen tot het inzicht, ! Schouten, Visscher, Amelink, Hermans, Uijen, Keestra, Kordat onmiddellijk ingrijpen hier noodig is. Daarom zou ik het tenhorst, Aalberse, Kuiper, Kampschöer, van der Meijs, de voorstel van den heer Duys willen ondersteunen. Wilde, van den Heuvel, Suring, Snoeck Henkemans, Zijlstra, van Dijk, Butgers van Bozenburg, Schaepman, Tilanus, van Boetzelaer van Dubbeldam, Lovink, Ament, Teulings, Cramer, De heer Cramer: Mijnheer de Voorzitter! Als lid der ComBeumer, van Voorst tot Voorst, Weitkamp en de Voorzitter. missie voor de Verzoekschriften heb ik het woord gevraagd om aan te toonen, dat wat de heeren Duys en van de Bilt willen, Tegen hebben gestemd de heeren K. ter Laan, van Zadelhoff, heelemaal niet noodig is. Ebels, van den Bergh, Faber, van der Heide, dr. Vos, mejufNiemand zal ontkennen, dat deze quaestie van zeer groot befrouw de Jong, mejuffrouw Groeneweg, mejuffrouw Westerlang is, alleen spijt het ons, dat de heeren, toen het wetsontwerp man, de heeren Bierema, Oud, van der Houven, Ketelaar, aan de orde was, daarbij niet het woord hebben gevraagd. H e t Marchant, Hiemstra, mevrouw Bakker—Nort, de heer van is mij echter bekend, dat dit gekomen is door een noodlottigen de Bilt, mevrouw van Itallie—van Embden, de heeren Boon, samenloop van omstandigheden. IJzerman, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren F . Vos, Men wil nu dit adres sturen om inlichtingen naar den Minister. ir. van der Bilt, van der Waerden, van Bappard, Braat, Kupers, Die inlichtingen zijn echter niet noodig; de Minister kent deze Drop, Albarda, J. ter Laan, de Boer, van Braambeek en. Duys. zaak, wij kennen deze zaak. Nu zegt de heer van de Bilt: ik verwacht, dat de Minister spoedig met een voorstel zal komen. De heer Bakker, lid der commissie:' Mijnheer de Voorzitter! Dat is evengoed mogelijk, wanneer wij Alsnog zijn in handen der commissie gesteld de volgende verhet adres nederleggen ter griffie, ter inzage van de leden. De zoekschriften : Kamer kan het dan nauwkeurig bestudeeren; ook de Minister is daartoe in de gelegenheid, want hij heeft ook dit adres ontVIL een, van H . W. Vegter, te Musselkanaal, houdende vangen. verzoek tot toekenning van een krediet voor een aan de aardDe commissie achtte deze zaak van zoo groot belang, dat zij appelmeelfabriek geleverde hoeveelheid aardappelen. nederlegging ter griffie noodig achtte, opdat ieder lid der Kamer De commissie, van oordeel, dat de Kamer de bevoegdheid tot het adres kon bestudeeren en het ter sprake kan brengen bij de deze kredietverleening niet bezit, stelt mitsdien voor om ten eerstvolgende begrooting. aanzien van dit verzoek over te gaan tot de orde van den dag; Ik acht het dus onnoodig deze zaak om inlichtingen te sturen naar den Minister, want wij kennen de zaak volkomen. V I I I . een, van A. Presser en B . Worms, voorzitter en secretaris van den Algemeenen Ventersbond in Nederland te Amsterdam, houdende verzoek tot wijziging van de Wet op de WinkelDe heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van sluiting in dien zin, dat meer ruimte wordt verleend voor den hetgeen de heer Cramer heeft gezegd, een enkele opmerking verkoop van bloemen op Zondag. slechts. H e t is juist, dat door een noodlottigen samenloop van omstanDe commissie, van oordeel, dat genoemde wet pas in werking digheden hier de belangen der kippenhouderij niet zijn bespro- I is getreden en dat bovendien de Kamer bij de uitvoering niet is ken kunnen worden op de wijze, als in het voornemen van ; betrokken, stelt derhalve voor, om ten aanzien van dit adres verschillende leden lag om dat te doen. over te gaan tot de orde van den dag; Nu zou ik toch vooral hierop willen wijzen, dat het hier IX. een, van L. Nijstad, te IJhorst bij De Wijk, houdendü betreft een bedrijf in een belangrijk deel van ons land, in het verzoek tot wijziging van de Landarbeiderswet in dien zin, dat bijzonder het pluimveebedrijf, in Noordholland, dat nu eenmaal de bij deze wet bedoelde rente tijdelijk voor rekening en ten laste een geheel ander karakter heeft dan het pluimveebedrijf in van den Staat zou worden gebracht. andere deelen van ons land. Nu moge theoretisch juist zijn wat de heer Cramer heeft Aangezien de commissie van oordeel is, dat de inhoud van gezegd, dat, wanneer het adres ter griffie wordt nedergelegd ter dit adres de belangstelling van de Kamer kan hebben, stelt ze inzage voor de leden, dit nader in de Kamer kan worden bevoor om dit te doen nederleggen ter griffie, ter inzage van de handeld, maar we weten allemaal wel, dat van een werkelijk leden. goede behandeling op deze manier toch geen sprake zal kunnen De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde zijn en dat men met de behandeling zal moeten wachten tot '•onclusiën. de begrooting, terwijl, wanneer wordt aangenomen het voorstel van den heer Duys, de Begeering de zaak in het bijzonder kan De heer Suring, voorzitter der commissie: bekijken, maar bovendien een Nota van Inlichtingen over de zaak zal verschijnen. De zaak wordt hier dan in een commissie In handen der commissie zijn gesteld de volgende verzoekbehandeld, waarbij met de gerechtvaardigde verlangens van de schriften :
Vel 735.
2839
Tweede Kamer.
97ste VEBGADEBING. — 15 JUNI 1932. Verslagen uitgebracht over verzoekschriften.
(Surlng.)
(Suring e. a.)
I. een, van burgemeester en wethouders der gemeente Grathem, houdende het verzoek tot het nemen van maatregelen ter bescherming van land- en tuinbouw.
De commissie, van meening, dat kennis nemen van dit adres voor de Kamer van belang moet worden geacht, heeft de eer voor te stellen, het adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden;
De commissie, van meening, dat het voor de Kamer van belang kan zijn, van dit adres kennis te nemen, heeft de eer voor te stellen, het neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I . een, van het hoofdbestuur van den Neutralen Bond van Boeren, Land- en Tuinbouwers te Venhuizen, bedoelende bevordering te verzoeken van steunmaatregelen voor den Noordhollandschen tuinbouw. De commissie, meenende, dat kennisneming van dit adres voor de Kamer van belang kan zijn, heeft de eer voor te stellen, het neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I I . een, van P . Habraken, te Leiden, Bijndijkstraat n°. 45. Adressant bericht, dat hij, na keuring door den postdokter te Eindhoven en herkeuring door de revisie-commissie te Utrecht, is ontslagen als hulpbesteller wegens geconstateerde gebreken; dat hij meent niet ongeschikt voor den dienst te zijn; dat een verzoek zijnerzijds aan den Minister van Waterstaat om herstel in zijn functie is afgewezen; dat hij thans de tusschenkomst deiKamer verzoekt, ten einde alsnog in die functie te worden hersteld. De commissie, overwegende, dat er voor de Kamer geen aanleiding kan bestaan, aan dit verzoek te voldoen, heeft de eer voor te stellen, ten aanzien van het adres over te gaan tot de orde van den dag; IV. een, van C. F . J. Broers, lste-luitenant der infanterie, geplaatst bij de 2de compagnie hospitaalsoldaten te Utrecht. Adressant verzoekt aan de Kamer, stappen bij de Begeering te doen, ten einde alsnog op hem van toepassing te doen zijn de bepalingen der Militaire Weduwenwet 1922. De commissie, er op wijzende, dat het niet op den weg der Kamer kan liggen, de beslissingen ten aanzien van adressant, genomen door den Militairen Pensioenraad en door den Centralen Baad van Beroep, aan een revisie t e onderwerpen, heeft de eer voor te 'stellen, ten aanzien van het adres over te gaan tot de orde van den dag; V. een, van P h . J. F . Schone, te Elshout, B . 90, gemeente Oud-Heusden (N.-B.). Adressant verzoekt te willen bevorderen, dat hem een uitkeering als zg. mobilisatieslachtoffer worde toegekend.
V I I I . een, van A. E. Brink, te Groningen, Tuinbouwstraat n°. 72a. Adressant doet eenige aanvullende mededeelingen met betrekking tot vroeger bij de Kamer ingediende adressen. De commissie, er aan herinnerende, dat de Kamer besloten heeft, die vroegere adressen neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden, heeft de eer voor te stellen, ook dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; IX. een, van S. Hiemstra, leeraar in de lichamelijke oefening aan de Kijkshoogereburgerschool te Hoorn, Draafsingel n°. 16. Adressant verzoekt te willen bevorderen, dat een gedeelte van zijn militairen diensttijd bij de berekening van zijn 'salaris in aanmerking worde genomen. De commissie, van oordeel, dat het voor de Kamer van belang moet worden geacht, omtrent de door adressant aangevoerde gronden, ter ondersteuning van zijn verzoek, de meening van de Begeering te leeren kennen, heeft de eer voor te stellen, het adres te verzenden aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met verzoek om inlichtingen; X. een, van E. A. Ver voorn, Kon. Kol. Mil. Invalidenhuis Bronbeek, te Arnhem. Adressant beklaagt zich, dat hij, na in het Nederlandsche leger als sergeant en fourier te hebben gediend en na uitgezonden te zijn geweest naar NederlandschIndië als hoofddetachementscommandant bij het korps gewapende politie, als hoedanig hij in rang gelijkstond met een onderofficier, thans in Bronbeek is opgenomen met den rang van korporaal. Hij verzoekt aan de Kamer het daarheen te willen leiden, dat hem de rang van sergeant-titulair zal worden toegekend. De commissie, overwegende, dat het voor de Kamer van belang moet worden geacht, omtrent het door adressant aangevoerd© de zienswijze der Begeering te vernemen, heeft de eer voor te stellen, het adres te verzenden aan den Minister van Koloniën, met verzoek om inlichtingen; XI. een, van gebr. J. J. en J. de Lange, to Losser, Beekhoek G. 165. Adressanten herhalen hun reeds meermalen herhaald verzoek, te willen bevorderen, dat hun een schadeloosstelling als zg. „mobilisatieslachtoffer" worde toegekend. De commissie heeft de eer, voor te stellen, ten aanzien van het adres over te gaan tot de orde van den dag;
De commissie, er aan herinnerende, dat artikel 1 der wet van 3 December 1931 (Staatsblad n°. 489) toekenning van een dergeXII. een, van de hoofdbesturen van verschillende onderwijslijke uitkeering slechts mogelijk maakt aan degenen, die vóór en onderwijzersvereenigingen te Batavia. Adressanten verzoeken 1 Januari 1925 uit den dienst zijn ontslagen, en er op wijzende, dat adressant uit den dienst is ontslagen 31 Augustus 1929, | aan de Kamer haar invloed aan te wenden, om verdere versoberingsmaatregelen ten aanzien van het onderwijs in Nederheeft de oer, aan de Kamer voor te stellen, wijl het niet mogelijk landsch-Indië te voorkomen. is aan het verzoek te voldoen, ten aanzien van het adres over te gaan tot de orde van den dag; De commissie, van gevoelen, dat kennisneming van dit adres voor de Kamer van belang kan zijn, heeft de eer voor te stellen, VI. een, van Chr. E . Offermann, te Boermond, Kapellerhet neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; laan n°. 131. Adressant verzoekt naturalisatie. X I I I . een, van het partijbestuur der Onafhankelijke Socialistische Partij te Amsterdam. De commissie, er op wijzende, dat verzoeken om naturalisatie tot H . M. de Koningin behooren te worden gericht, heeft de eer De commissie, overwegende, dat het adres niet voor inwillivoor te stellen, ten aanzien van het adres over te gaan tot de ging vatbaar is, heeft de eer voor to stellen, ten aanzien er van orde van den dag; over te gaan tot de orde van den dag. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde V I L een, van het hoofdbestuur der Vereeniging van Officonclusiën. cieren van de Koninklijke Landmacht te 's Gravenhage. Adressant verzoekt aan de Kamer, de Begeering te willen uitnoodigen, De heer Amelink, lid der commissie: zoodra de omstandigheden dit mogelijk maken, te breken met In handen der commissie zijn gesteld de volgende verzoekhot stelsel van relatief gezinsloon en in afwachting daarvan schriften : reeds dadelijk maatregelen te nemen, om de thans voor de ongehuwde Bijksambtenaren bij de Balarisregeling geldende drukken1. een, van C. O. Gorter en 32 anderen, te Heerenveende bepalingen te verzachten. Engwirden. Adressanten beklagen zich, dat pp een verzoek, Handelingen der Staten-Generaal. — 1931—1932. — II,
2840 323.
97ste VEEGADEE] G. — 15 JUNI 1932. igdheid der tandheelkundigen. Regelen betreffende de
(Amelink.)
(Amelink e. a.)
gericht tot den heer Minister van Waterstaat, om het klinkerpad aan de oostzijde van den Rijksstraatweg (Verlengde Fok) uitsluitend te bestemmen voor voetgangers en kinderwagens, afwijzend is beschikt. Adressanten werd te kennen gegeven, dat er voldoende ruimte voor het aanleggen van een voetpad beschikbaar was, achter de boomen langs den weg. De aanleg van een dergelijk voetpad behoorde echter naar de meening van den Minister meer eigenaardig tot de taak van het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur werd daartoe echter niet bereid gevonden. Geruimen tijd daarna werd echter door het Rijk, ter bedoelde plaatse een tegelbestrating aangebracht, evenwel niet voor het voetgangersverkeer, doch als rijwielpad. Adressanten doen een beroep op de Kamer, te willen bevorderen, dat alsnog hun verzoek wordt ingewilligd. De commissie, van meening, dat het gewenscht is de zienswijze van den Minister omtrent het door adressanten aangevoerde te vernemen, heeft de eer voor te stellen, het adres te zenden aan den Minister van Waterstaat met verzoek om inlichtingen; II. een, van P. Blaauw te Heemstede, gepensionneerd kantoorhouder bij den post- en telegraafdienst, Adressant beklaagt zich, dat hij ten gevolge van overplaatsing op verzoek wegens woningnood, van Mensingeweer naar Wehe, gedurende de jaren 1921—1931 een schade heeft geleden wat zijn inkomen betreft, welke door hem berekend wordt óp f 1050, terwijl hij in 1931 een schade heeft geleden op den verkoop van zijn woning, groot f 5575. Door het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie is hem een tegemoetkoming toegekend, groot f 1658. Adressant acht dit blijkbaar niet voldoende en verzoekt te willen bevorderen, dat hem alsnog een billijke schadevergoeding zal worden toegekend.
Posterijen tot opheffing der tweede postbestelling en verzoeken de Kamer haar medewerking te verleenen tot het ongedaan maken van deze beslissing. De commissie, van meening, dat kennisneming van den inhoud van dit verzoekschrift voor de leden der Kamer van nut kan zijn, heeft de eer voor te stellen, het adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. De heer Cramer, lid der commissie: In handen der commissie zijn gesteld de volgende verzoekschriften : I. een, van F. J. Micklinghoff, te Utrecht, houdende verzoek te willen bevorderen, dat aan adressant een billijke schadeloosstelling worde toegekend ter vergoeding van de door adressant geleden schade, ten gevolge van zijn oproeping onder de wapenen bij het uitbreken van den wereldoorlog. De commissie, van meening, dat, — alhoewel adressant wel zeer laat met zijn vordering komt —• adressant ten gevolge van een vergissing, door den jeonsul-generaal te Singapore begaan, die hem blijkbaar ten onrechte gelast heeft zich naar Nederland te begeven, schade heeft ondervonden, acht het gewenscht de zienswijze van den Minister omtrent de door adressant te berde gebrachte feiten te vernemen, en heeft op grond daarvan de eer voor te stellen dit adres te verzenden aan den Minister van Defensie, met verzoek om inlichtingen;
II. een, van A. J. H. Bergmann, arts, oud-directeur van den Openbaren Gezondheidsdienst van Curacao, te 's GravenDe commissie, van meening, dat het adres daartoe geen vol- hage, houdende verzoek aan adressant uitbetaling te willen doen van hem zijns inziens toekomende bedragen in verband met zijn doende gronden bevat, heeft de eer voor te stellen, ten aanzien ontslag uit den Curacaoschen dienst. van het adres over te gaan tot de orde van den dag; Alhoewel op vorige gelijkluidende adressen door de Kamer I I I . een, van het hoofdbestuur der Staatkundig-Gereforreeds een beslissing is genomen, heeft de commissie gemeend, meerde Partij te Rotterdam. Adressant brengt ter kennis van de Kamer een motie, door de algemeene vergadering van ge- dat het wenschelijk zou zijn, in verband met de bij het adres noemde partij, gehouden 7 April 1932, met algemeene stemmen overgelegde geneeskundige verklaringen, waardoor naar het ooraangenomen, in welke motie bij de Regeering wordt aange- | deel der commissie nieuwe gezichtspunten zich hebben geopend, drongen op ontheffing van den verzekeringsdwang voor de nood- j omtrent deze aangelegenheid de zienswijze van den Minister te lijdende bedrijven, in het bijzonder voor land- en tuinbouw en I vernemen. De commissie stelt daarom voor dit adres te verzenden aan den Minister van Koloniën, met verzoek om inlichals eerste stap om te komen tot algeheelo opheffing. Adressant, deze motie ter kennis van de Kamer brengend, verzoekt de tingen; III. een, van den Katholieken Onderwijzersbond en van Kamer ootmoedig, haar steun aan deze smeekbede van een 8 andere onderwijsorganisaties, namens het Comité tegen voortkwijnend volk niet te willen onthouden. gaande onderwijsverslechteringen, te Batavia, houdende verDe commissie, overwegende, dat hen in dit verzoekschrift ge- zeek de voorstellen van den directeur van Onderwijs en Eerevraagde bij de behandeling van de motie van den heer Kersten dienst ter zake van de toelating tot de M.U.L.O.-scholen in c. s. (Stuk 234, n°. 2, III) reeds de aandacht der Kamer heeft Nederlandsch-Indië, niet goed te doen keuren of althans de gehad, stelt voor ten aanzien van dit adres over te gaan tot de beslissing te doen uitstellen, totdat de Volksraad zjch er over orde van den dag; heeft kunnen uitspreken. De commissie, van oordeel, dat het voor de Kamer van belang IV. een, van P. N. Reder te 's Gravenhage. Adressant deelt is van den inhoud van dit verzoekschrift kennis te nemen, stelt mede, dat'een hem vroeger toegekende ongevallenrente, na voor dit adres neder te leggen ter griffie ter inzage van de leden. een heronderzoek, door het bestuur der Rijksverzekeringsbank De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgenaar zijn meening ten onrechte is verlaagd. Adressant verzoekt stelde conclusiën. er bij den Minister van Economische Zaken en Arbeid op aan te dringen, dat betreffende deze aangelegenheid een onderzoek Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet, worde ingesteld. houdende regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkunDe commissie, overwegende, dat uit het adres niet blijkt, dat digen (323). adressant van zijn recht om bij de wettelijke beroepsinstanties tot in hoogste ressort in beroep te gaan, heeft gebruik gemaakt, De heer Schouten, voorzitter van de Commissie van Rapporheeft de eer voor te stellen ten aanzien van dit adres over te teurs, brengt het volgende verslag uit: gaan tot de orde van den dag; In handen der Commissie van Rapporteurs zijn gesteld de V. een, van J. Nooder en T. M. Houbaer, te Soesterberg, volgende adressen: optredende als vertegenwoordigers der Vereeniging Soesterberg's I. van het hoofdbestuur der Nederkndsche Maatschappij Bloei. Adressanten deelen mede, dat zij met groot leedwezen kennis hebben genomen van het besluit van het bestuur der tot bevordering der Tandheelkunde, te Amsterdam;
2841 97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. Eegelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Schouten e. a.) I I . van de Vereeniging van Nederlandsche Tandartsen en fcet Nederlandsen Tandheelkundig Genootschap, beide gevestigd te Utrecht; I I I . van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, te Amsterdam; IV. van de Faculteit der Geneeskunde der Eijks-Universiteit te Utrecht; V. van de Nederlandsche Vereeniging tot bestrijding van het tandbederf, te Eotterdam; VI. van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij ,tot bevordering der Geneeskunst, te Amsterdam; VII. van het bestuur der Nederlandsche Vereeniging van Tandheelkundigen, te Haarlem; V I I I . van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, het bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Tandartsen en het bestuur van het Nederlandsch Tandheelkundig Genootschap, domicilie kiezende te Amsterdam; IX. van de Faculteit der Geneeskunde der Bijks-Universiteit, te Utrecht. De commissie stelt aan de Kamer voor, deze adressen, welke alle betrekking hebben op het thans in behandeling zijnde ontwerp van wet, neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer vereenigt zich met de voorgestelde conclusie. De algemeene beraadslaging wordt geopend. Mevrouw Bakker—Nort: Mijnheer de Voorzitter! I n de considerans van dit ontwerp lezen we, dat het gewenscht is, dat zij, die bevoegd zijn tot toepassing van de volledige tandprothese, de bevoegdheid verkrijgen, welke aan tandartsen is toegekend. En in de Memorie van Toelichting vinden we als beweegreden van een verdere wettelijke regeling van de bevoegdheid van de tandheelkundigen genoemd, dat „het gaat om de rechtvaardigheid en de belangen van de volksgezondheid". Nu loopt juist het verschilpunt tussehen de vóór- en tegenstanders van de voorgestelde regeling over de vraag, of de volledige wettelijke gelijkstelling van de bevoegdheid va» tandheelkundigen en tandartsen rechtvaardig is jegens beide groepen. E n of inderdaad, zooals de Minister het in de Memorie van Toelichting stelt,' deze gelijkstelling geboden is door het belang van de volksgezondheid. Mijnheer de Voorzitter 1 Ik betwijfel dit vooralsnog. H e t gaat hier Sn de voorgestelde regeling om een theoretische gelijkstelling; de Minister spreekt immers ook in de stukken over eeu volstrekt onbeteekenende uitbreiding van bevoegdheid van de tandheelkundigen. I n de practijk komt immers reeds thans de bevoegdheid van den tandheelkundige die van den tandarts zeer nabij.°Dit wordt door beide partijen en ook door den Minister erkend. Zoowel in de adressen van de tandartsen en in die van de tandheelkundigen vinden we een zeer ruime en soepele^ interpretatie van de formule van de „volledige tandprothese". H e t is bekend, dat deze formule na het arrest van den Hoogen Baad in 1920 in de wet is gekomen. E n ook in dit arrest vinden we het begrip „volledige tandprothese" niet beperkt tot het plaatsen van een geheef of gedeelte van een tandgebit, doch omvat dit alle handelingen, die noodig zijn om den mond voor te bereiden en geschikt te maken voor de plaatsing. H e t staat wel vast dat daarmede ook conservatieve en preventieve tandkundige behandelingen worden bedoeld. I n het dictum van dit arrest staat toch: „ d a t de wet wel niet nader omschrijft, wat' zij onder de toepassing der tandprothese verstaat, maar reeds het gebruik van het aan de medische wetenschap ontleende woord „tandprothese"- er op wijst, dat daarmede bedoeld is een
(Bakker—Nort.) onderdeel der geneeskunde, waarbij dan de samenstelling en de afleiding van het woord duidelijk maken, dat het bedoelde onderdeel bestaat in het verleenen van tandheelkundigen raad of bijstand, ten einde zieke of niet meer aanwezige tanden en kiezen te vervangen door kunsttanden en kunstgebitten, zoo noodig na het daarvoor geschikt maken van den mond der patiënten ". De Hooge Eaad is in deze dus ook van een zeer ruim standpunt uitgegaan. Doch ook uit het adres van de tegenstanders van dit ontwerp van wet, van het hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde, dus van de tandartsen, blijkt duidelijk, d a t : „ D e twijfel omtrent de uitlegging der bewoordingen, waarop boven is gedoeld, wordt nog vergroot door het bij wet van 29 Juni 1925 ingevoerde begrip „toepassing der volledige tandprothese"; adressant wil gaarne erkennen, dat het toevoegen van het woord „volledige" althans op een zoo ruim mogelijke interpretatie schijnt te wijzen." Is het nu wel noodig verdere aanhalingen te doen uit dit adres, waar hieruit reeds blijkt, dat er practisch geen verschil van meening hierover bestaat en dat de grens tussehen de bevoegdheid van tandartsen en tandheelkundigen, die bevoegd zijn tot de toepassing van de volledige tandprothese, in de practijk niet scherp is te trekken. Dit blijkt trouwens ook uit de Memorie van Antwoord. I n de stukken oordeelt de Minister daarover precies gelijk, waar hij herhaaldelijk zegt, dat conserveerende en preventieve verrichtingen dus ook behooren tot de volledige tandprothese. H e t staat dus wel vast, dat dit wetsontwerp is van een uiterst beperkte strekking. Volgens de Memorie van Antwoord wil het slechts de sluitsteen zijn van een veel te lange reeks van wettelijke maatregelen. Deze hadden alle ten doel een verzuim te herstellen van de wet van 1913, waarbij nagelaten was voor de tandteelmici, die bij het tot stand komen der wet zelfstandig de tandprothese beoefenden, een overgangsbepaling in te voegen. Dit ontwerp wil dus niets anders zijn dan de finishing touch — de lijn van de wetgeving volledig doortrekken. E e n soort slot-apotheose voor den held, die aanvankelijk verguisd en vertreden was. Mijnheer de Voorzitter! H e t is bekend, dat ik altijd behoord Heb tot die leden in de Kamer, die de maatregelen, die de Eegeering heeft genomen om het verzuim van 1913 te herstellen, hebben gesteund en toegejuicht. H e t ging tot nu toe om een onrecht te herstellen en personen, die zonder gevaar voor de volksgezondheid als zelfstandig tandheelkundige werkzaam waren, niet uit hun bestaan te stooten. Als ik thans aarzel den Minister te volgen, berust dit op de volgende overwegingen. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben overtuigd door de Memorie van Antwoord, dat wij hier te doen hebben met een wettelijke gelijkstelling van tandheelkundigen met tandartsen, die dooide rechtvaardigheid, of zelfs door de practijk van het leven is geboden. Ik geloof nl. niet, dat deze maatregel noodig zou zijn om de tandheelkundigen te behoeden voor strafvervolging, wijl zij evenmin als anderen de grens niet nauwkeurig kunnen trekken tussehen de bevoegdheid van beide categorieën. Dit wordt ook niet gesteld door den Minister, noch door de tandheelkundigen zelf in hun adressen. Mijnheer de Voorzitter! Ik vertrouw, dat ook zonder deze onnoodige uitbreiding van bevoegdheid de tandheelkundigen ongestoord hun beroep kunnen uitoefenen. H e t wil mij dus voorkomen, Mijnheer de Voorzitter, dat dit ontwerp verder gaat in ijver een happy end voor den held van het vroegere drama te maken dan door de rechtvaardigheid wordt geëischt. Mijnheer de Voorzitter! Voor deze groep van erkende tandtechnu'i is immers het onrecht van 1913 reeds volledig hersteld. Zij hebben ook vóór 1913 nooit meer bezeten dan de bevoegdheid tot tandprothese en hun opleiding was ook op niets meer gericht. W a t thans wordt voorgesteld, schijnt mij niet alleen
2842 97ste VERGADEK NG. — 15 J U N I 1932. 323.
Kegelen betreffende de
voegdheid der tandheelkundigen.
(Bakker—Nort.) een overdreven goedgunstigheid jegens de tandheelkundigen, maar zelfs een onrecht tegenover de tandartsen. De tandartsen toch hebben een vierjarige studie doorgemaakt, die, al moge het niet een academische opleiding zijn, een veel beteren waarborg geeft voor de volksgezondheid dan de uitsluitend practische oefening van den tandheelkundige. Het lijkt me dus volkomen begrijpelijk, dat er tegen dit ontwerp verzet bestaat èn van den kant van de medische wetenschap èn van de tandartsen. Ook naar mijn meening ademt de Memorie van Antwoord een geest van grove miskenning van de waarde van de wetenschappelijke opleiding van den tandarts. Laconiek stelt de Minister in zijn Memorie van Antwoord: Er zijn zeer bekwame, bekwame en onbekwame tandartsen en zeer bekwame, bekwame en onbekwame tandheelkundigen, dat staaf dus precies gelijk. Zeker, Mijnheer de Voorzitter! H e t feit zal door niemand worden ontkend. Maar omdat er enkele erkend zeer bekwame tandheelkundigen zijn, gaat het toch mijns inziens te ver om voor de geheele groep van 76 erkende tandtechnici een streep te halen door de betere waarborgen, die de algemeene ontwikkeling en theoretische opleiding van den tandarts naast de practische oefeningen voor het publiek opleveren boven de zeer beperkte en primitieve technische van een groot deel der tandheelkundigen. Mijnheer de Voorzitter! Als ik dit zoo stel, dan wil ik daarmee volstrekt niet beweren, dat ik de vrees voor de volksgezondheid en volksveiligheid deel, die in de adressen van de tandartsen tot uiting komt. Mijns inziens is dit gevaar niet gebleken in de tientallen van jaren, waarin de tandheelkundigen hun praktijk hebben uitgeoefend. Bovendien wordt daarbij te veel uit het oog verloren, dat het hier niet betreft een blijvenden toestand. H e t gaat toch slechts om een groep van 70 a 80 tandheelkundigen, die bewijs van bekwaamheid en de uitoefening van een zelfstandig beroep vóór de wet van 1913 hebben kunnen leveren. Mijnheer de Voorzitter! Maar al deel ik dus niet deze bezwaren, toch herhaal ik, dat mijns inziens deze wettelijke algeheele gelijkstelling een overdreven geste is, nu de toestand van vóór de wet van 1913 voor de erkende tandtechnici volkomen is hersteld. Mijnheer de Voorzitter! Zelfs deel ik de overtuiging van den Minister niet, dat dit ontwerpje de gelukkige finale zou kunnen zijn van een reeks ook voor de Kamer onaangename maatregelen, die men genomen heeft om het verzuim van 1913 te herstellen. Naast deze groep, waarvoor mijns inziens thans iets te ver wordt gegaan, bestaan toch nog de vele bij het practisch examen in 1929 afgewezenen. Menschen, die in zorg en ellende hun broodwinning verloren zien gaan. In tegenstelling met de groep, die de Minister met een onnoodige weldaad hier wil trachten te overladen, wier bestaan reeds verzekerd is, zijn de afgewezenen in een uiterst kommervolle positie. Toch zijn er stellig ander de afgewezenen menschen, die even technisch bekwaam zijn als de groep, voor welke thans wordt voorgesteld de algeheele gelijkstelling van bevoegdheid met den tandarts. Al erken ik, dat er ook velen te recht afgewezen zullen zijn, die volstrekt onbekwaam zijn en die nooit op het publiek mogen worden losgelaten. Mijnheer de Voorzitter! Ik durf met te meer vrijmoedigheid deze stelling poneeren, omdat ons onlangs het rapport is overgelegd van de Commissie van Rapporteurs in zake de verzoekschriften van den heer Druyf. De commissie verklaart in haai verslag, dat in het algemeen gebleken is, naar het oordeel van de commissie, dat er bij het examen, dat in 1929 gehouden is, het practisch examen, toestanden aan het licht zijn gekomen, die niet wenschelijk worden geacht bij een examen. De commissie stelt dan ook aan de Kamer voor, de brieven en verklaringen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toe te zenden, met het verzoek de Kamer te berichten tot welke opmerkingen de gezonden stukken hem aanleiding geven, en of de Minister in een en ander aanleiding vindt alsnog maatregelen te treffen en, zoo ja, welke. Mijnheer de Voorzitter! Elk van ons, die de gegevens heeft geraadpleegd, die op de griffie ter inzage liggen, zal met de
(Bakker—Nort e. a.) commissie-Ketelaar tot de conclusie moeten komen, dat er alleszins redenen bestaan om voor die afgewezenen de mogelijkheid tot redres open te stellen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal graag de mondelinge toelichting van den Minister afwachten alvorens mijn stem definitief ' te bepalen ten opzichte van dit ontwerp. Wel wil ik verklaren, I dat mij vooralsnog de nadeelen van de ontworpen regeling grooter schijnen dan de voordeelen.
• I j ] ,
De heer F . Vos: Mijnheer de Voorzitter! Om met een populair medisch beeld te beginnen: we zitten in onze maag met een wetsvoorstel, waar zonder twijfel de volksgezondheid niet bij gebaat zal zijn. Gold het hier een eenvoudige overgangsmaatregel, waarbij aan een groep van tandheelkundigen sanctie gegeven werd tot het verrichten van bepaalde medische handelingen op grond van historisch verkregen rechten, dan zou dit in het geheel niet zoo erg zijn, maar deze Minister stelt zich blijkens de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord op een gansch ander standpunt als Minister Aalberse deed toen hij in 1925 een wetsontwerp op hetzelfde gebied verdedigde. Mijnheer de Voorzitter. E r worden hier principieele argumenten gebruikt, die grooter gevaar voor de volksgezondheid beteekenen dan het wetsontwerp zelf, hoewel men ook dit niet moet onderschatten, daar het hier geldt volledige tandheelkundige bevoegdheid te verleenen aan een groep van ongeveer 80 personen, terwijl het aantal tandartsen in Nederland slechts ongeveer 800 bedraagt. H e t gaat dus om niet minder dan 10 pet. Mijnheer de Voorzitter! Wat toch is het geval? Bij de wet van 24 Juni 1876 is vastgesteld de bevoegdheid voor tandartsen (of beter gezegd tandmeesters). Bij de wet van 1913 werd het onderwijs opgedragen aan de medische faculteit, waarmede dus de opleidingseischen werden verzwaard, waarbij tevens de titel van tandarts werd verleend. I n 1925 werd onder Minister Aalberse aan een groep tandtechnici beperkte rechten toegekend, waaronder moest worden verstaan het recht van uitoefenen van een gedeelte der tandheelkunde (tandprothese), terwijl in 1926 en 1929 deze regeling werd gerectificeerd, waarbij een zeer primitieve selectie werd toegepast met als resultaat het bekende 80-tal tandheelkundigen met bevoegdheid tot uitoefening van de volledige tandprothese, en dit is krachtens arrest van den Hoogen Kaad van 9 Februari 1920, dat ik vind aangehaald in de Memorie van Toelichting: „het verleenen van tandheelkundigen raad of bijstand ten einde zieke- of niet meer aanwezige kiezen en tanden te vervangen door kunsttanden of gebitten, zoo noodig na het daarvoor geschikt maken van den mond der patiënten." Deze menschen hadden dus een zeer beperkte bevoegdheid op één gebied van de tandheelkunde, dat ten opzichte van het geheele vak slechts een zeer beperkte plaats inneemt, een gebied, dat hoe langer hoe meer naar den achtergrond zal worden gedrongen. H e t doel van de tandheelkundige wetenschap en praktijk van nu en van de toekomst is, het behoud van het natuurlijke gebit, en het voorkomen van de noodzakelijkheid eener tandprothese. Het terrein van de werkzaamheid van den tandheelkundige wordt uit den aard dus op twee wijzen beperkt. Slechts volwassenen vallen in de termen om door hem te worden behandeld. Prothesen en voorbereidende maatregelen daartoe komen bij kinderen en onvolwassenen niet voor. Behandelt de tandheelkundige dus onvolwassen personen, dan overtreedt hij de wet. Anderzijds wordt bij de nu geldende wet het terrein van den tandheelkundige beperkt tot prothese. De orthodontie, waarover de Minister spreekt in verband hiermede, is geen werkelijke orthodontie, daar deze niet bestaat bij de behandeling van volwassenen. Slechts bij kinderen kan het eigen gebit worden geregeld, slechts volwassenen kunnen in aanmerking komen voor een kunstgebit. Over de medische kennis, noodig om het eigen gebit te verzorgen en te behouden, beschikt deze groep van tandheel-
Vel 736.
Tweede Kamer.
2843 97ste V E E G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Eegelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
( F . Vos.)
( F . Vos e. a.)
kundigen niet, hoe verdienstelijk overigens hun werk op het terrein van prothese ook moge zijn, E n hoe zou dit ook kunnen, waar hun opleiding hen in die richting niet heeft ontwikkeld, want hun vooropleiding heeft, op enkele uitzonderingen na, slechts bestaan in lagere schoolkennis, terwijl medisch inzicht ten eenenmale ontbreekt. I n het aanhangige wetsontwerp wil men deze groep van menschen nu toevertrouwen de volledige mondbehandeling voor menschen van alle leeftijden, terwijl het toch zeer eenvoudig ware geweest, een leeftijdsbeperking in te voeren. H e t was mijn aanvankelijk voornemen, een amendement in te dienen, strekkende om den tandheelkundigen de beriandeling van minderjarigen te ontzeggen, maar ik ben daarop teruggekomen en hoop nu, dat de Minister dit in overweging zal willen nemen. Een mond, die een gebit noodig heeft, is reeds verminkt; nu komt de reparateur en vervangt, repareert, verbetert; met hoe meer inzicht deze reparateur dit doet, des te beter het resultaat; cok hier is wel degelijk wetenschappelijk inzicht geboden, maar hoeveel sterker is de behoefte aan dit inzicht nog als het er om gaat om aan personen raad en bijstand te verleenen, opdat zij hun natuurlijk gebit kunnen behouden. Waar hier sprake is van ,,groot" en „klein" (zonder hoofdletter), stel ik de vraag: voelt de Minister dan niet, dat dit laatste het „groote" is en niet het „kleine"? W a t betreft hetgeen staat in de Memorie van Toelichting, regels 26 en 27, de indruk dringt zich aan mij op, dat de Minister te veel op eigen leekenoordeel is afgegaan bij het redigeeren van deze wet en te weinig of geen aandacht heeft geschonken aan de meening van de deskundigen, daar hij, zooals uit de ingekomen adressen van de Maatschappij voor Geneeskunde, de Utrechtsche medische faculteit en organisaties van tandartsen blijkt, zaakkundige adviezen van objectieve lichamen in onvoldoende mate heeft ingewonnen. Mijnheer de Voorzitter! H e t is hier de plaats om te wijzen op het verdienstelijke werk van de Nederlandsche tandartsen, die, m e t opoffering van veel energie en moeite, in de laatste jaren het instituut van tandheelkundig schooltoezicht hebben gepropageerd en m e t succes hebben zien bekroond, evenals op de instelling van zeer goed geleide poliklinieken, waar de geheele bevolking met zeer geringe kosten haar mond zeer goed verzorgd kan krijgen. Aan de uitbreiding van deze zeer noodzakelijke instituten en de verbetering van de reeds bestaande wordt m e t groote activiteit gewerkt. Mijnheer de Voorzitter! Aan de hand van deze voorbeelden meen ik te mogen vaststellen, dat het aan sociaal gevoel en gemeenschapszin bij de heeren tandartsen allerminst ontbreekt. Een equivalent van dit sociale werk werd door tandheelkundigen niet gepresteerd, ook als hulpvak voor de medische wetenschap is het werk van de tandheelkundigen van zeer weinig waarde, terwijl juist de resultaten van het onderzoek der tandartsen op gebied van diagnose en indicatie ik mag wel zeggen met den dag aan belangrijkheid winnen. Steeds meer komt het voor, dat de oorzaak van een algemeen ziektebeeld gevonden wordt in afwijkingen van het gebit. W a a r wij gewoonlijk in Nederland vooraangaan, dient in dit verband er op te worden gewezen, dat in andere landen (ik wijs hier speciaal op Oostenrijk) de opleiding voor tandarts zoodanig is verzwaard, dat de aanstaande tandarts volledige medische opleiding krijgt-. Ook in Nederland leeft in tandheelkundige kringen de wensch, om de opleiding in medische richting uit te breiden. De uitlating in de Memorie van Antwoord, als zou de opleiding van tandarts een vakopleiding zijn, is dan ook ten eenenmale onjuist. Zij, die hierover nog in twijfel zouden verkeeren, verwijs ik naar het ingekomen adres van den 8sten J u n i van dit jaav van de faculteit der geneeskunde van do Utrechtsche universiteit, waarin deze opvatting volkomen wordt ontzenuwd. Om deze mededeeling kracht bij te zetten, heb ik meegebracht den rooster van colleges en practisehe oefeningen voor den cursus 1931/32 van het Tandheelkundig Instituut van do BijksuniversiHandelingen der Staten-Generaal. — 1931—1932. — I I .
teit te Utrecht. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou u verlof willen verzoeken, dit stuk in de Handelingen t e doen opnemen. De Voorzitter: Ik stel voor, aan het verzoek van den geachten afgevaardigde, om een staat in de Handelingen te doen opnemen, te voldoen, mits geen technische bezwaren zich daartegen verzetten. Daartoe wordt besloten. *) De heer F . Vos: Mijnheer de Voorzitter! Ongetwijfeld zal, zoodra de economische toestanden dit maar even toelaten, in de opleiding voor tandarts in dezen zin een wijziging worden gebracht. H a d dit wetsontwerp het Ministerie van Onderwijs gepasseerd en ware de Gezondheidsraad in dezen om advies gevraagd, dan zouden wij een voorstel hebben te behandelen gehad, dat aan het Nederlandsche volk een betere tandheelkunde had verzekerd in plaats van zooals nu bevoegdheden toe te kennen aan tandheelkundigen, waarvoor de waarborgen ten eenenmale ontbreken, dat zij competent zijn. Mocht het inderdaad noodzakelijk zijn een afbakening te maken wat betreft de bevoegdheid van de tandheelkundigen, zoo zal m. i. deze afbakening uitsluitend kunnen geschieden door deskundigen, althans op advies van deskundigen. Ligt het nog niet op den weg van den Minister om overleg te plegen met de verschillende deskundige lichamen, die gerequestreerd hebben (met n a m e : de Utrechtsche medische faculteit, de Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunde, de Vereeniging van Nederlandsche Tandartsen, het Nederlandsen Tandheelkundig Genootschap en de Vereeniging van Tandheelkundigen, bij voorbeeld in een gezamenlijke commissie), en over deze adviezen het oordeel te vragen van den Gezondheidsraad? Alle moeilijkheden zouden dan in de toekomst zeer goed tot oplossing zijn te brengen. Laat de Minister hiertoe besluiten. Het is nu nog niet te laat! Mocht men vreezen, dat door instelling van een dergelijke commissie de objectiviteit in het gedrang zou kpmen, dan kan men de meerderheid der leden dezer commissie requireeren uit lichamen, die geen direct economisch belang hebben bij de te nemen besluiten. Wat nu betreft de moeilijkheid een bestaansmogelijkheid te scheppen voor de nu levende tandheelkundigen zonder daarmede het instituut te sanctionneeren, hiervoor ligt een oplossing voor de hand. Men neme voor dit eene geval een tandartsexamen af, dat recht geeft dit beroep uit te oefenen en men zie daarbij af van het toelatingsexamen tot de universiteit en van de propaedeutische examens. Eenige clementie bij het theoretisch gedeelte lijkt mij hier op zijn plaats, te meer waar men aan kan nemen, dat de goeden onder deze categorie, wat betreft het practisehe gedeelte, aan de eischen, aan aankomende tandartsen gesteld, ruimschoots zullen voldoen. Hiermede zou dan elk onrecht zijn weggenomen, en de zaak — en dit is een volksbelang — recht gezet. De wet dient hiermede de volksgezondheid in plaats van het individueel belang van 80 door voortschrijding der wetenschap in de verdrukking geraakte tandheelkundigen. Wil men deze menschen — en dit is het doel van deze wet helpen, dan doe men dit op opportunistische wijze, zonder daarmede ook maar eenigszins de volksgezondheid in gevaar te brengen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer door aanneming van het aanhangige wetsontwerp aan de tandheelkundigen volledige tandartsbevoegdheid wordt gegeven, dan sanctioneert de wetgever het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunde, voorwaar een gevaarlijk precedent! De geneeskunde is er — dat dient men goed in het oog te houden — geenszins ter wille van hen, die haar uitoefenen, maar uitsluitend in het belang van de zieken. l
)
Zie noot achter het Verslag.
2844 97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Begelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
( F . Vos e. a.) Mijnheer de Voorzitter! gezegd:
(dr. Vos.) In het Voorloopig Verslag wordt
„De juistheid van de uitspraak in de Memorie van Toelichting, dat de rechtvaardigheid de totstandkoming van dit ontwerp zou eischen, werd door verscheidene leden ontkend. Zij herinnerden aan de geschiedenis van de wetgeving betreffende de tandtechnici en wezen er op, dat de thans voorgestelde regeling geen ander doel heeft dan tandheelkundigen, van wie strafbare handelingen worden gevreesd, voor strafvervolging te vrijwaren, door eenvoudig de strafbaarheid van die handelingen op te heffen. De Eegeering zou zich daarom, in plaats van op rechtvaardigheid, hoogstens kunnen beroepen op opportuniteit. Moeilijkheden bij de controle kunnen geen rechtsgrond vormen voor het indienen van een dergelijk wetsontwerp. De Overheid, zoo meende men, heeft den plicht de wet te handhaven en niet om ontduiking door wetswijziging te sanctionneeren." In het ochtendblad van het Handelsblad van gisteren stond een artikel met het opschrift: „ H e t verwerpelijke tandtechniciwetje". Dit uiterst conservatieve en voorzichtige blad schrijft: „Wanneer straks het ontwerp Geneesmiddelenwet van de parlementaire baan geraakt zal zijn, komt het wetsvoorstel betreffende uitbreiding der bevoegdheden van de tandtechnici aan de orde, dat zeker geen beter lot verdient." De geachte afgevaardigde de heer Duys heeft bij de behandeling van de Apothekerswet een ernstig voorstel gedaan, en dat voorbeeld zou ik bij dit wetsontwerp willen volgen. Ik zou den Minister in overweging willen geven, deze zaak door partijen zelf te laten uitvechten. (Ik zeg: vechten, maar daarmee zal het zoo'n vaart wel niet loopen!) Zijn de heeren niet voldoende georganiseerd, dan wordt het hoog tijd dat het gebeurt. E n dan is het niet veel moeite, de lijn te vinden, waarlangs partijen dienen te gaan, en is het voor de Eegeering een handomdraaien, dat te sanctionneeren. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou dus den Minister willen vragen, of het niet mogelijk is, hierbij denzelfden weg te volgen, die gisteren bewandeld"is bij de Apothekerswet, en deze zaak eenA7oudig terug te nemen. Ik heb hiermede zoowat alles gezegd, wat ik te zeggen had. Alleen wensch ik op te komen tegen een uitdrukking, die ik in de Memorie van Antwoord met betrekking tot de tandartsen vond, nl., dat zij met te groote felheid zouden hebben gestreden. Is het niet de taak en de plicht van iedereen, die een goede zaak voorstaat, om met felheid te strijden? I k betwist ten sterkste, dat de tandartsen met de noodige felheid gestreden hebben, integendeel ben ik van meening, dat niet voldoende kracht en felheid is bijgezet, zoodat niet voldoende voor deze Kamer belicht is, wat hier staat te gebeuren. Als deze groep hulp van ons moet hebben, omdat indertijd door een van de voorgangers van den Minister fouten zijn gemaakt, dan vraag ik mij af, of dit niet kan op een wijze, zonder dat hiermede de belangen der volksgezondheid in gevaar worden gebracht. Mijnheer de Voorzitter! H e t komt mij voor, dat het hier beoogde doel op een andere wijze heel gemakkelijk en eenvoudig is te bereiken. De heer dr. Vos: Mijnheer de Voorzitter! H e t gebeurde van de laatste dagen toont weer eens aan, dat menschen, zelfs Ministers, niet altijd het beste nalaten en dat men dus met een erfenis ook een politieke, min of meer bekocht kan rijn. H e t merkwaardige beeld, dat zich hier voordoet, is, wat wi] in een vakterm noemen: de Duplizitiit der seltenen Falie. Wij hebben de merkwaardige omstandigheid, dat twee wetsontwerpen, waarop nagenoeg dezelfde qualificatie van toepassing zou kunnen zijn, door zijn voorganger aan dezen Minister zijn nagelaten. Niettemin is er een belangrijk onderscheid. Bij de Geneesmiddelenwet wist eigenlijk niemand, ook de erflater niet, wat er mee bedoeld was. Hier is de bedoeling wel bijzonder duidelijk. Men zou dus kunnen zeggen, dat deze wet in haar soort beter is, maar ik voeg er dan onmiddellijk aan toe, dat het soort niet deugt. Ik moge, voordat ik mijn oordeel over dit wetsontwerp
geef, in een nutshell de geschiedenis daarvan nagaan. Vóór 1925 bestond er een monopolie met betrekking tot de geheele tandheelkunst voor de artsen en tandartsen. De tandtechnici waren de hulp van. den tandarts. Dat is op een zeer kostelijke wijze gedemonstreerd, door het vroegere Kamerlid van Hoogstraten, die bij de behandeling van de wet van 1913 op 4 Maart 1913 in deze Kamer het navolgende zeide, dat op het oogenblik nog, naar het mij voorkomt, waard is in de herinnering te worden teruggebracht, ten einde deze zaak tot haar normale proporties terug te brengen: „Bijna nooit maakt de tandarts zelf de kunstgebitten. Daarvoor maakt hij gebruik van de diensten van personen, die zich speciaal daarop toegelegd hebben en daarin speciaal geoefend zijn, die het vervaardigen van gebitten als zelfstandig vak beoefenen. Dat is een geheel apart vak, dat routine en vaardigheid vordert en een,afzonderlijke opleiding eischt. Dat de tandarts niet zelf het gebit maakt, spreekt ook wel vanzelf. De dokter schrijft aan zijn patiënt een breukband voor, maar hij maakt dien niet zelf; hij is geen breukbandenmaker; de oogarts wijst aan zijn patiënt aan, welken bril hij gebruiken moet, maar hij is zelf geen brillenslijper." Wat het ontwerp van helaas gestorven medelid noode missen, in 1913 op gente wijze gedefinieerd, diploma van tandtechnici. 4 Maart 1913:
1913 beteekent, heeft indertijd ons de heer Heemskerk, dien wij hier de hem eigen kernachtige en intellitoen er sprake was van een StaatsToen merkte hij op in de zitting van
„ E e n tandheelkundige heeft natuurlijk nu en dan voor zijn patiënten een gedeeltelijk of een geheel nieuw gebit noodig en hij moet er voor zorgen, dat hij een behoorlijk gebit levert, dat aan zijn patiënt past. Daarin ligt de waarborg, dat men goed behandeld zal worden. E e n zelfstandig optreden van den tandtechniker in plaats van den tandheelkundige moet niet bevorderd worden, dan zouden zij worden tandheelkundigen van minder allooi. "E n later, toen in bespreking kwam artikel 8, sub d, merkte hij op, dat de tandarts wel persoonlijk moet plaatsen en dat niet moet overlaten, om te controleeren of het gebit wel goed zit, anders zou hij een belangrijk deel van zijn arbeid moeten overlaten aan tandtechnici en dan zou een deel van het eigenlijke werk van den tandarts aan zijn bemoeienis worden onttrokken. H e t staat dus eigelijk wel vast, dat oorspronkelijk de tandtechnici geen enkele wettelijke bevoegdheid hadden en dat degenen, die zich desondanks zelfstandig met de uitoefening van de tandprothese vóór 1925 bezighielden, zich aan het onbevoegd uitoefenen van de tandprothese hebben schuldig gemaakt. H e t behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat in 1920 de Hooge Eaad een vonnis bevestigde, waarbij iemand wegens de uitoefening van de tandprothese werd schuldig verklaard en veroordeeld. Als men dat arrest leest, krijgt men dezen indruk — ik kom er straks nog nader op terug —, dat de Hooge Eaad heelemaal niet de bedoeling heeft gehad om aan de tandprothese de beteekenis te geven, die er den laatsten tijd aan gegeven is „pour besoin de la cause", maar dat men namelijk veel verder is gegaan dan het vervaardigen en het pasklaar maken en het ternauwernood voorbereiden van de mondholte vóór de plaatsing van het gebit, dat men door den tandtectnicus of tandheelkundige laat maken. Wanneer dan ook in 1926 de toenmalige Minister van Arbeid., de heer Aalberse ter wille van de rechtvaardigheid, om de menschen, die zich tot dien tijd met dit vak hadden beziggehouden, niet volkomen broodeloos te maken, een wetsontwerp indiende, waarbij de mogelijkheid werd geopend, bij wijze van overgangsbepaling, om aan een aantal tandtechnici hun bestaan te laten, dan moeten wij daarbij toch ook wel in oogenschouw nemen, dat de toenmalige Minister Aalberse iets anders op het oog heeft gehad dan het wetsontwerp, dat ons hier geboden wordt.
2845 97ste V E R G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(dr. Vos.) H e t zou mij niet moeilijk vallen uit de Handelingen van die dagen een uitspraak van Minister Aalberse aan te halen, waaruit dit uitdrukkelijk blijkt. Op 30 April 1925 zeide de Minister, in antwoord op een rede van mevrouw de Vries—Bruins, die een zeer ver strekkend amendement had ingediend: „ I n hoofdzaak gaat het debat ten slotte om het amendement, dat door mevrouw de Vries—Bruins is ingediend. H e t amendement gaat eenerzijds veel verder dan het wetsontwerp, omdat het een volledige tandheelkundige bevoegdheid wil geven, terwijl het wetsontwerp alleen bevoegdheid wii verleenen tot het uitoefenen van de prothese." E n wanneer de toenmalige Minister in een Nota van Wijziging ook het begrip beperkte tandprothese vervangen heeft door volledige tandprothese, dan heeft dat in deze niets veranderd aan de uitspraak, die de Minister in de Kamerzitting van 30 April 1925 heef gegeven. Wij hebben toen de lijdensgeschiedenis gekregen, die ik nu niet verder behoef op te sommen. Wij kregen in 1926 de commissie-Limburg, in 1929 het examen en ik vraag mij af, of wij nu wel aan het einde der historie hiermee zijn. H e t herinnert mij aan min of meer belangrijke tooneelvoorstellingen, waarvan wordt aangekondigd, dat zij tot op zekeren datum maar zullen opgevoerd worden en wanneer dan het stuk eenigszins is ingeslagen, dan krijgen wij nog op verzoek een laatste voorstelling, op algemeen verzoek een allerlaatste voorstelling en ten slotte een onherroepelijk laatste voorstelling en dan weten we nog niet, of wij wel aan het einde der reeks van opvoeringen gekomen zijn. Ik vraag mij af, wat het eindpunt zal zijn op dezen lijdensweg, dien wij zullen moeten betreden aan de hand van dit wetsontwerp. De heer Duys: Aan de vorige zoogenaamd „allerlaatste voorstelling" deed u anders onder applaus der tribunebezoekers nog stevig mee. De heer dr. Vos: Dat was een heel andere zaak. H e t gold toen herstel van het onrecht, dat in 1926 was gepleegd; daar gold het uitsluitend een zaak van rechtvaardigheid, hier gaat het om iets geheel anders. Nu voert de Regeering, ik zou haast zeggen, een drietal motieven aan om dit wetsontwerp te rechtvaardigen. H e t eerste motief is rechtvaardigheid tegenover deze menschen. Ten tweede zegt de Memorie van Toelichting, dat de practijk van iederen dag uitlokt tot ontduiking. De Minister wijst in de Memorie van Antwoord af alsof het hier de bedoeling zou zijn om zich van de moeilijkheden af te maken, die in deze motieven gelegen zijn en alsof hier als het ware ontduiking zou worden gesanctionneerd. Zoo is het in het Voorloopig Verslag opgemerkt. Ik moet zeggen, dat, wanneer het ook niet met zoovele woorden hier staat, dan toch uit het onderling verband moet worden opgemaakt, dat inderdaad het idee van den Minister bij het opstellen van dit wetsontwerp is geweest: het is heel moeilijk om de ontduiking vast te stellen, misschien nog moeilijker om ze strafbaar te stellen, laten wij nu maar een einde aan de zaak maken en de bevoegdheid uitbreiden, dan zijn we van die moeilijkheden af. Er is eigenlijk nog een derde motief en wel dit, dat de Minister een blauwtje heeft geloopen bij zijn collega van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De Minister van Arbeid heeft eerst getracht om van zijn collega van Onderwijs gedaan te krijgen, dat deze menschen langs een achterdeurtje heel gemakkelijk het tandartsexamen zouden kunnen afleggen. Ik breng een woord van hulde aan den Minister van Onderwijs, die meer inzicht in deze materie heeft getoond dan da functionaris, die dit wetsontwerp heeft doen opstellen. Zeer te recht heeft de Minister van Onderwijs het academisch statuut beschermd, en ook de opleiding tot tandarts, en het is eveneens te recht, dat hij geweigerd heeft om de opleiding tot tandarts bespottelijk te maken door menschen zonder een behoorlijke vooropleiding tot een beroep toe te laten en een titel
te verstrekken, dien zij niet verdienen en waarop zij geen enkel moreel recht kunnen doen gelden. Mijnheer de Voorzitter! De Minister zegt nu, dat practisch eigenlijk de tandheelkundigen kunnen doen, wat hij hun hier in uitzicht stelt. Hij wijst er op, dat in de praktijk van den tandheelkundige eiken dag handelingen moeten geschieden, die, wanneer men het begrip van de tandprothese te eng zou nemen, strafbaar zouden moeten worden gesteld. De Minister vestigt er de aandacht op, dat tot die handelingen in voorkomende gevallen ook behooren conserveerende en preventieve verrichtingen en dat de tandheelkundige van tijd tot tijd ook handelingen van crthodontischen aard moet verrichten. Vervolgens komt de moeilijkheid met de melktandjes voor den dag. Wanneer de Minister zegt, dat men den tandheelkundige het groote heeft gegeven, maar hem het kleine wil onthouden, heeft dat betrekking op het historische melktandje, dat hier al zoo dikwijls in het debat is geweest. Ik begrijp niet, hoe men een dergelijke opvatting van het wetsontwerp kan ter sprake brengen. De tandheelkundige heeft daarvan af te blijven; hij behoeft niet de volledige conserveerende tandheelkunde uit te oefenen en hij behoeft ook niet de preventieve tandheelkunde uit te oefenen, wanneer hij een gebit moet maken. H e t kan slechts zijn: hier en daar een wortel bijslijpen, een kleine oneffenheid wegwerken, of iets dergelijks, maar dat hier sprake zou kunnen zijn in den zin van het woord van conserveerende en preventieve tandheelkunde, wijs ik zonder meer af. Dat is een bewering, die men niet kan waarmaken. Het spreekt vanzelf, dat er tandheelkundigen zijn, die zich met de conserveerende en preventieve tandheelkunde bezighouden, maar daarmede is niet gezegd, dat zij het noodig hebben voor de uitoefening van de prothese, die hun is toebedeeld. W a t betreft het verrichten van tijd tot tijd van crthodontische handelingen: het kan een enkelen keer in de tien jaren voorkomen, dat men een of anderen tand van stand moet veranderen om een behoorlijk gebit te kunnen maken, maar men zal mij niet kunnen wijsmaken, dat orthodontische handelingen in de dagelijksche praktijk van den tandarts of den tandheelkundige zouden voorkomen om een behoorlijk passend gebit te kunnen verzekeren. Dat heeft in het arrest van den Hoogen Raad ook niet gestaan. Dat maakt men mij niet wijs. H e t is daar een zeer beperkt begrip: men spreekt van het in orde maken van de kaak, het voorbereiden van den mond en daarin kan nooit gelegen zijn de interpretatie, die door sommigen, ook door den Minister in de Memorie van Antwoord, naar voren is geschoven. Wanneer er inderdaad moeilijkheden zijn, wanneer de grens moeilijk te trekken is en men moeilijk kan uitmaken, waar de grens van de tandprothese ophoudt, is er nog een andere weg, die hier gevolgd kan worden. Dan zal men het begrip ruim moeten stellen en een beetje verder moeten gaan misschien dan anderen, die heel nauw kijken, wel zouden willen. Dat is echter geen reden om de grensmuren geheel en al af te breken en als het ware een bevoegdheid te geven, die ten slotte in het geheel niet noodig is voor de uitoefening van de tandprothese. Mag ik in dit verband herinneren aan de bevoegdheid van onze vroedvrouwen? Men heeft daar een betrekkelijk analoog voorbeeld. Zij zijn bevoegd den gewonen partus te leiden, maar zoodra er eenige moeilijkheden komen en een buitengewone verlossing moet geschieden, mogen zij zelf niet meer ingrijpen, maar moeten zij onmiddellijk de hulp van een geneeskundige inroepen. H e t is heel moeilijk de grens te trekken. Ik zou niet in staat zijn precies aan te geven, waar de grens voor den normalen partus ophoudt en de grens voor de buitengewone verlossing begint. H e t gaat echter niet aan te zeggen: omdat wij die grens moeilijk kunnen trekken en er wel eens vroedvrouwen zijn, die van tijd tot tijd verder gaan dan haar wettelijke bevoegdheid reikt, nu moeten wij de grens maar afschaffen en haar gelegenheid geven de gebeele verloskunde practisch toe te passen en desnoods met de chirurgie er bij! Zouden wij die conclusie trekken, dan zou de Minister de eerste zijn om die conclusie af te wijzen. Zoo gaat het ook hier. Men moet bij het trekken der grenzen niet al te nauw kijken, maar toch zorgen, dat de menschen
2846 97ste V E R G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(dr. Vos.) blijven binnen de bevoegdheid, waartoe zij capabel kunnen worden geacht. Nu zegt de Minister, dat het gaat om de vraag van rechtvaardigheid en van de belangen van de volksgezondheid. Mijnheer de Voorzitter I H e t is geen quaestie van rechtvaardigheid; in 1925 is aan de tandheelkundigen uit overwegingen van medelijden, om ze niet broodeloos te maken, een zekere bevoegdheid gegeven, maar hoe kan men dat nu rijmen met de opmerking, dat het hier gaat om de rechtvaardigheid? Er is geen enkel motief, geen enkele humanitaire overweging, die er toe zou kunnen leiden om deze bevoegdheid uit te breiden zooals de Minister dat verlangt, en wat de belangen van de volksgezondheid betreft, die eischen heel wat anders. Die eischen waarborgen, dat er geen schade wordt aangericht en deze waarborgen zijn gelegen in de opleiding. De Minister heeft het aangedurfd om hier van de opleiding der tandartsen te spreken als van een vakopleiding, naast de universiteit, waarbij vooral een belangrijk deel is ingeruimd voor de practische techniek. Ik behoef hierop niet te antwoorden; ik vind het een waardig protest, dat door de faculteit te Utrecht is ingediend, waarbij is duidelijk gemaakt, dat de afdeeling Volksgezondheid van het Departement van den Minister blijkbaar niet op de hoogte is, dat zij bij Onderwijs eens moet informeeren hoe de zaak staat; ik beroep mij op het adres van de faculteit te Utrecht, onderteekend door den voorzitter en den secretaris van den senaat, waarbij duidelijk wordt gemaakt, dat de studenten een universitaire opleiding genieten, dat op verzoek van de Regeering in 1913 dat onderwijs aan de universiteit getrokken is en dat de colleges in de tandheelkunde bij de medische faculteit zijn ingedeeld. De heer Duys: Elke opleiding aan een universiteit is nog geen universitaire opleiding. De heer dr. Vos: Deze opleiding is ook een universitaire, want de studenten ontvangen onderricht ook van hoogleeraren in de geneeskunde. Als de heer Duys dat niet weet, dan zal hij van mij wel willen aannemen, dat het onderwijs in de physiologie, anatomie, bacteriologie en histologie wordt gegeven door hoogleeraren van de medische faculteit. Wanneer men de geneeskunde niet wil schaden, dan moet de opleiding zekere waarborgen bieden en dan moeten er ontwikkeld worden een ruim inzicht en een sterk verantwoordelijkheidsgevoel, een levenshouding en een cultuur, die langzamerhand inhaerent worden aan het wezen van de beoefenaren van de geneeskunst of tandheelkunst en die vooral waarborgen, dat in acht wordt genomen het „primum non nocere". Wanneer door den tandarts dikwijls de indruk wordt gewekt, dat hij vóór alles een practisch mensch is, dan bewijst dat nog niet, dat daardoor zijn wetenschappelijke opleiding kan worden gemist. Die wetenschappelijke opleiding toch biedt de waarborgen, die ik zooeven als noodzakelijk heb opgesomd en wanneer wij ons nu even begeven naar de exameneischen voor den tandarts, dan zien wij, dat daaronder voorkomen de volgende: b. de diagnostiek, de pathologie en de therapie van de tand- en mondziekten; c. de recepteerkunde, voor zoover noodig tot het voorschrijven van plaatselijk werkende geneesmiddelen voor ziekten van de tanden, van de tandkassen en van het tandvleesch, voor zoover die afhankelijk zijn van de ziekten van de t a n d e n . " E n verder: „Bevoegd tot het afleggen van het practisch tandheelkundig examen zijn alleen zij, die met goed gevolg het theoretisch tandheelkundig examen hebben afgelegd. Dat examen bestaat uit twee deelen. Het eerste deel omvat: a. de beginselen van de anatomie; b. de algemeene pathologie; c. de beginselen van de histologie; d. de beginselen van de physiologie;
e
- de geneesmiddelleer. Het tweede deel omvat: a. de bijzondere anatomie van het aangezicht, de tanden en de mondholte; b. de beginselen van de chirurgie; c'. de pathologie en pathologische anatomie van de tanden en de mondholte; d. de bacteriologie van de mondholte." E n verder nog eenige andere eischen, die in dit verband minder op hun plaats zijn. Nu is het merkwaardig, dat men ook in tandheelkundige kringen overtuigd is, dat deze opleiding nog niet eens voldoet, dat hierin nog niet eens een voldoende waarborg voor een behoorlijke opleiding van den tandarts is gelegen. Men wil verandering en de wetgever heeft daaraan uitdrukking gegeven door in het Academisch Statuut de mogelijkheid te scheppen tot een verscherping van de eischen, aan de tandartsen te stellen. Een van die eischen kan o. a. zijn, dat het candidaatsexamen in de geneeskunde moet worden afgelegd en een andere kan zijn, dat het doctoraal examen in de geneeskunde moet worden afgelegd, wanneer zekere voorwaarden daarvoor zijn vervuld. Ik weet, dat men niet algemeen ingenomen is met deze verandering in het Academisch Statuut, en dat er tal van tandartsen zijn, die wenschen, dat van deze verandering geen gebruik zal worden gemaakt; maar wel leeft in den kring van de tandartsen de eisch, dat de opleiding van den tandarts nog wordt verbeterd op enkele gebieden, die tot nu toe niet voldoende tot hun recht zijn gekomen. Men wil b.v. een verbetering van de opleiding in de anatomie, histologie, physiologie; men wenscht, dat de tandartsen op de hoogte zullen worden gesteld met huiden geslachtsziekten, die zeker ook voor den tandarts van groote beteekenis kunnen zijn. Men wenscht ook onderwijs in de radiographie. Nu zou ik toch wel eens willen vragen, Hoe ter wereld een Minister van de Kroon in Nederland in 1932 er toe kan komen om aan menschen, die geen enkele opleiding in dezen zin genoten hebben, een bevoegdheid te geven, waarbij zij toch van deze vooropleiding profijt moeten kunnen trekken. H e t is niet meer of minder, naar het mij voorkomt, dan een onverantwoordelijke daad, wanneer men de belangen van de volksgezondheid in oogenschouw neemt, dat men een dergelijk ontwerp van wet hier tot wet wil doen verheffen. Er zijn zeer bekwamen onder deze tandheelkundigen, dat zal ik niet ontkennen; er zijn er bij, die misschien even bekwaam zijn als een tandarts, maar wanneer men bedenkt, dat de meerderheid van hen het métier geleerd hebben door op jeugdigen leeftijd als knechtje in het atelier van den tandtechniker te komen, en dat de meesten ten hoogste een lagere-school-opleiding hebben genoten en verder niets, dat zij heelemaal niet voldoen aan de eischen, die men voor het tandartsexamen stelt, nl. dat men op gymnasium of H . B . S. geweest moet zijn, of in anderen zin door de wet bevoegd moet zijn om een dergelijk examen af te leggen, dan vraag ik mij toch in gemoede af: wat kan de Regeering hier bewegen om ons een dergelijk ontwerp van wet voor te leggen en hoe kan zij het met haar verantwoordelijkheidsgevoel rijmen om deze bevoegdheid, deze verantwoordelijkheid te geven aan naar mijn overtuiging volmaakt onbevoegde personen? E e n enkel woord in dit verband over de quaestie, die mij zoo straks heeft beziggehouden, nl. over de conserveerende en preventieve tandheelkunde en de orthodontie, uit welke opmerkingen zal blijken, dat het absoluut niet noodzakelijk is, dat de landtechnici deze bevoegdheid krijgen. Behandeling van anomalieën van den stand der tanden de zg. dento-faciale orthopaedie — heeft niets te maken met prothese. Er wordt in den regel een apparatuur voor vereischt welke voor een deel in het technisch laboratorium wordt vervaardigd, maar veel meer gebeurt er in den mond. Dit niet alleen: de apparatuur komt hier pas in de tweede plaats. H e t inzicht in het wezen, in de aetiologie der afwijkingen, en de mogelijkheid en wenschelijkheid van verbetering, met het o c op kauwfunctie, gezichtsvorm, voorkomen van het caries-gevaar. enz. is het allerbelangrijkste. Ook het voorkomen van°de afwijkingen zelf door tijdige maatregelen bij het kind.
Vel 737.
2847 97ste V E R G A D E I 323.
Regelen betreffende de
(dr. Vo6.) De Memorie van Antwoord zegt (pag. 2 onderaan):
Tweede Kamer.
G. — 15 J U N I 1932. voegdheid der tandheelkundigen.
(dr. Vos e. a.)
Ik moet ernstig bezwaar maken tegen deze voorstelling in de Memorie van Antwoord. Er is niets van waar. De mondverzorg„Ook verrichtingen van orthodontisehen aard zijn nu sters hebben deze competentie niet, maar het spreekt vanzelf, en dan als voorbereiding van en als „noodzakelijke aandat, wanneer men systematisch den mond van de kinderen vulling bij het plaatsen... van een tandprothese noodig." nagaat, men heel gemakkelijk een verkeerden stand van de tanden bemerkt en dat dan de mondverzorgster zegt: dit kind moet H e t kan inderdaad wel eens in een heel zeldzaam geval naar den tandarts. Dat is heel iets anders dan dat men hier voorkomen, dat vóór het maken van een prothese een enkele introduceert de bevoegdheid van de mondverzorgsters, zooals dat tand of kies eerst wat van plaats moet worden veranderd door de Regeering in dit Staatsstuk wordt gedaan. (ofschoon dat slechts in enkele gevallen voorkomt), maar dit is Ik wil dan ook wel zeggen, dat ik onder geen omstandigheden een zuiver mechanische verplaatsing en niet meer. De behandemet dit wetsontwerp meega. Ik vind het een aanfluiting voor ling van afwijkingen van stand der tanden, door de wet bedoeld, de universitaire opleiding en ik kan mij niet voorstellen, hoe een man, die zelf een universitaire opleiding gehad heeft, hier niet heeft daarmede niets te maken. alleen de universitaire opleiding ter zijde schuift, maar daarvan Over de dwaasheid van de prothetische inlay wil ik niet heel een bespotting maakt door dit wetsontwerp hier in te dienen. veel zeggen. Prothetische inlay bestaat niet eens. Men kent deze De Minister heeft het een rechtvaardigheid genoemd, maar het uitdrukking niet in de tandheelkunde. Inlay beteekent een vulis hier een zaak van onrecht tegenover 800 tandartsen en 400 ling in het laboratorium in een stuk gegoten naar een wasmodel tandheelkundige studenten, die verplicht worden een langen weg in den mond gemaakt en dan ingezet. De methode is sedert te maken om een behoorlijk bestaan te vinden, terwijl men aan ruim 20 jaar in gebruik en heeft de conserveerende tandheel80 tandheelkundigen zonder eenige voorbereiding deze bevoegdkunde veel vergemakkelijkt en haar mogelijkheden vergroot. W a t kunstvaardigheid betreft, eischte de vroegere zg. cohaesievo 1 heid in den schoot werpt, zonder dat daarvoor eenige noodzakegoudvulling, welke nog haar plaats heeft, juist veel meer kunstlijkheid bestaat. Ik acht het onverantwoordelijk. Misschien krijvaardigheid. Zij was juist vaak de toetssteen op het practisch gen wij wel van dezen Minister een wetsontwerp, waarbij aan tandheelkundig examen en is het aan verschillende universiopticiens de bevoegdheid van oogarts wordt toegekend, en een teiten nog. wetsontwerp, waarbij aan breukbandenmakers de bevoegdheid van chirurg wordt gegeven, en misschien beleven wij het nog, Dat deze zg. „prothetische inlay" zooveel meer kunstvaardat aan het Staphorster boertje het doctoraat honoris causa in digheid vereiseuen zou dan andere vullingen, is niet waar. De de geneeskunde wordt verleend. kunstvaardigheid bij conserveerende tandheelkunde zit vooral in Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft gisteren blijk gegehet toepassen van juiste principes en caviteits-preparatie en in ven van fijne tact en wezenlijke Staatsmanswijsheid tegenover goede pulpa-behandelingen, aseptisch en, voor zoover noodig, het ontwerp voor de geneesmiddelenwet. Ik zou hem willen vraantiseptisch uitgevoerd. Niet in het werk, dat in het laboratorium gen, of hij die fijne tact en die wezenlijke Staatsmanswijsheid gebeurt, van gieten en soldeeren van goud. ook met betrekking tot dit wetsontwerp in toepassing zou willen De Minister bedoelt met het „kleine" het verwijderen van tanden of kiezen, melktanden. Maar de geheele kinderbehande- i brengen. Ik heb bij het vorige wetsontwerp aan het einde gezegd, dat het een onvolmaakt wetsontwerp was, waaraan heel veel ling, niet het verwijderen alleen, maar vooral het conserveeren gemedicineerd en gedokterd moest worden om er een draaglijke van het permanente en temporaire gebit kan toch nooit onder wet van te maken, maar hier valt niet te medicineeren en te toepassing van tandprothese vallen, hoe ruim men dat begrip dokteren, want dit is een monstrum, een wangedrocht. Als de ook zou willen stellen. E n juist de behandeling van kinderen Minister niet de hand over het hart kan strijken, zooals hij gisis voor de toekomst van het gebit van zoo uiterst veel gewicht teren gedaan heeft, dan zullen wij hem uit de impasse helpen (zie sehooltandheelkunde), door, in analogie van de oude Grieken, dit monstrum te depoDan komt het groote gebied der paradentose-behandelingen i neeren in de politieke Hades. ( = pyorrhoea alveolaris), dat hoe langer hoe meer een oplossing zoekt in constitutioneele afwijkingen en locale behandelingen Mevrouw de Vries—Bruins: Mijnheer de Voorzitter! Na het vereischt, zoo totaal verschillend van „prothese", dat er geen uitvoerig en volledig betoog van den heer dr. Vos kan ik kort ernstig mensch aan kan denken, dat „het kleine" te noemen. zijn. Ik wil beginnen met te zeggen, dat dit wetsontwerp mijn H e t is immers veel gemakkelijker en voordeeliger, om gebitten sympathie niet heeft. Wij zijn bezig — het is reeds door met paradentose-aindoeningen te extraheeren en een prothese anderen gezegd — met het derde of vierde bedrijf van het te maken dan te trachten, genezing en conserveering van het drama, waarmede wij de wettelijke regeling van de tandtechnici natuurlijk gebit te bewerken. De tandheelkundige in het algegerust kunnen vergelijken, en wanneer wij niet voorzichtig zijn meen zal natuurlijk geen poging tot genezing aanwenden. Hij weet er niets van en voor zijn bedrijf hoeft hij het niet te doen. ! en niet m e t kracht dit wetsontwerp afwijzen, dan zou de Hij heeft immers ook nooit een beroepseed afgelegd, dat hij i mogelijkheid bestaan, dat wij nog aan een volgend stadium toekomen. Alleen al daarom is het noodig op dit oogenblik de tandheelkunde volgens zijn beste weten zal uitoefenen! Regeering een halt toe te roepen. Mijnheer de Voorzitter I E e n enkel woord over de behandeling E r is intusschen eenig verschil tusschen hetgeen tot nu toe van ziekten van tandkassen en tandvleesch, zooals bedoeld in is gebeurd en de strekking van dit wetsontwerp. Wat tot nog art. 7 der wet van 24 Juni 1876. toe gebeurd is, had mijn instemming niet, maar het had alles Dan zou de bedoelde tandheelkundige chirurgie daaronder valbij elkaar toch nog min of meer de bedoeling om te dienen als len, de apex-resecties, de operaties van radiculairecysten, de een soort van overgangsbepaling, gebaseerd op rechtvaardigkaakchirurgie en de kaakfracturen. Dit alles zou de bevoegdheid heidsgevoel tegenover menschen, die, al of niet te goeder trouw, van de tandheelkundigen worden, die van anatomie en van asepsis nooit iets geleerd hebben. Zou men deze bevoegdheid durven 1 in een moeilijke positie zijn gekomen. Tot op zekere hoogte kon het aldus gesteld worden, maar bij dit wetsontwerp in het toevertrouwen aan menschen, die nooit iets van huidaandoeningeheel niet meer. Vandaar ook, dat dit wetsontwerp in een gen hebben geleerd? Deze menschen zullen moeten nagaan of er geheel ander licht moet worden gezien. Rechtvaardigheid, daar geslachtsziekte voorkomt en dergelijke. Hoe kan de Eegeering kunnen wij hier niet van spreken; noodzakelijkheid voor de er aan denken een dergelijke bevoegdheid aan deze onbevoegde personen, die het hier betreft; ook kunnen wij daarvan niet menschen te geven? spreken; noodzakelijkheid voor de patiënten, voor de volksNu heeft de Minister zich nog veroorloofd, ten einde deze zaak gezondheid al evenmin. W a t het laatste betreft zou ik zelfs het in een minder daglicht te stellen, de tandartsen eenigszins betegenovergestelde willen verdedigen. Ik kan daarom over hetspottelijk voor te stellen, alsof de bevoegdheid van de mondgeea is voorafgegaan gerust zwijgen, en voor een groot deel verzorgsters, die mede op initiatief van de tandartsen zijn ingeook over den inhoud van het wetsontwerp, waarover ik het in steld, aan die mondverzorgsters zou toekomen om aan de tandhoofdzaak eens ben met het standpunt van den heer dr. Vos. artsen aan te wijzen, wat er op orthodontisch gebied of iets dergelijks zou moeten worden gedaan. , Alles wat deze geachte afgevaardigde heeft gezegd omtrent de Handelingen der Staten-üeneraal. F - 1931—1932. — I I ,
2848 97ste VEEGADEEING, — 15 JUNI 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(de Vries—Bruins.)
(de Vries—Bruins e. a.)
beteekenis van de opleiding van de tandartsen, vergeleken bij die, welke de tandtechniei hebben gehad, het groote verschil tusschen hun beider bevoegdheid, de heele beteekenis van hun werk — ik behoef er niet verder op in te gaan, Mijnheer de ,Voorzitter — is inderdaad volkomen juist. Ik wil hier dan ook alleen maar even stilstaan bij de vraag, die hier in de eerste plaats door de Regeering is gesteld, of deze 80 personen voor hun bestaan, hun broodwinning noodig hebben hetgeen de Regeering hun nu als een St. Nicolaascadeautje wil geven. Tachtig personen; dat is geen kleinigheid; de Minister zegt: het is een kleine uitstervende groep; neen, Mijnheer de Voorzitter, het is een groote groep, die inderdaad in zijn geheel en wat de onderdeden betreft zal verdwijnen. H e t is ook een groote groep, wanneer men de verhouding tusschen hun aantal en het aantal tandartsen ziet, welke verhouding ongeveer is van 1 : 10.
heeft getoond, beter dan de Minister van volksgezondheid te begrijpen, wat in deze noodig en wenschelijk is. De Kamer heeft meer inlichtingen gevraagd. In het Voorloopig Verslag is gezegd: wij worden hier gesteld voor de vraag of inderdaad deze personen in staat kunnen worden geacht om precies hetzelfde te doen als de tandartsen, echter zonder dezelfde opleiding te hébben genoten, geef ons inlichtingen over de tachtig personen waarom het gaat. De Kamer vreest waarschijnlijk, dat de Minister geen overzicht heeft over de personen, aan welke hij deze bevoegdheid wil geven. I n 1926 heeft men zich daarmede vergist, ik ben overtuigd, dat men zich in 1932 nog veel meer zou vergissen. I n 1926 hébben wij telkens van den toenmaligen Minister van Arbeid gehoord: het gaat om een kleine groep, hoogstens twintig menschen, meer zijn er niet en deze twintig menschen kan men de gevraagde bevoegdheid gerust toevertrouwen. Achteraf bleek, dat het er circa 200 waren, doordat men zich op het Departement niet voldoende op de hoogte had gesteld van de materie.
Mijnheer de Voorzitter! Op de gestelde vraag is maar één antwoord mogelijk: Neen. Deze groep personen heeft voor haar bestaan de nieuwe wettelijke bepalingen in geen enkel opzicht noodig. Ze zijn door vorige wettelijke bepalingen beperkt in bun bevoegdheid; deze beperking heeft de Kamer goed gevonden en alles, wat ook maar in de verste verte zou kunnen zweemen naar rechtvaardigheid, is daardoor absoluut bevredigd. Noodig voor de uitoefening van hun reeds verkregen bevoegdheid hebben deze personen de nieuwe bepalingen geenszins. De Regeering bewijst dat ook niet; zij tracht het alleen zeer voorzichtig een beetje plausibel te maken; meer is het niet. Zij doet die poging bovendien op een manier, die allerminst mijn bewondering heeft. Zij begint daarbij met de waarde en de wetenschappelijke beteekenis van de tandartsen zooveel mogelijk naar beneden te halen, ten einde zoodoende de beide groepen meer tot elkaar te brengen en plausibel te maken, dat het verschil tusschen beide groepen maar zeer gering is. Zooals ik zeide, heeft de Regeering daarvoor noodig de beteekenis, die de tandartsen nebben voor de volksgezondheid, neer te halen. Zij doet dat in de eerste plaats door zeer denigreerend te spreken over de opleiding. Deze uitspraak is op uitnemende wijze bestreden door de faculteit der geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. H e t adres, dat we daarover hebben ontvangen, geeft een zeer juist antwoord, en de Minister zal straks duidelijk moeten maken, dat bedoelde hoogleeraren een onjuisten kijk op de zaak geven — en als zij daartoe niet in staat is, heeft zij slechts één ding te doen: het wetsontwerp terugnemen. De Regeering heeft ook gezegd, dat het niet mogelijk was geweest, met de tandartsen, de deskundigen, behoorlijk overleg te plegen. E r is door de Kamer gevraagd om het advies van de deskundigen. De Minister heeft geantwoord: het is niet mogelijk geweest overleg te plegen, de tandartsen hebben dat onmogelijk gemaakt. Ik kan weer volstaan m e t te verwijzen naar een adres en wel naar dat van de tandartsen zelf, waarin zij zeggen, dat van hun zijde herhaaldelijk pogingen zijn gedaan om met de Regeering in overleg te treden, maar dat de Regeering het geweigerd heeft en dat zelfs deze Minister niet heeft voldaan aan het verzoek van hun organisatie om, toen hij eenige weken geleden de taak van de volksgezondheid van Minister Verschuur overnam, met deze deskundigen overleg te plegen. Wanneer de Regeering dat niet noodig acht, had zij dat argument ook niet mogen gebruiken. Ik heb echter nog meer bezwaren. In tegenstelling met de zeer onvoldoende toelichting van de Regeering heeft de Kamer behoefte gehad aan meerdere voorlichting, voordat zij haar standpunt kon bepalen. In de eerste plaats is gevraagd naar de opinie van den Minister van Onderwijs. De Minister antwoordt daarop: die heb ik niet noodig. Maar wanneer de Kamer het oordeel van dien bewindsman van beteekenis acht voor haar beslissing, had de Minister dat toch aan de Kamer moeten overleggen. De Minister had beter kunnen zeggen: de Kamer weet heel goed, dat ce Minister van Onderwijs, die op een geheel ander standpunt staat, van dit wetsontwerp niets wil weten. Bij een andere gelegenheid heb ik reeds gelegenheid gehad, den Minister van Onderwijs over zijn standpunt een compliment te maken; de heer Terpstra
Dat is de hoofdoorzaak geweest van alle moeilijkheden en ik ben er van overtuigd, dat hier op dezelfde lichtzinnige wijze een beslissing wordt gevraagd. Op het Departement kent men waarschijnlijk enkelen van de personen waarom het hier gaat, en ik veronderstel, dat er onder dio 80 menschen wel enkelen kunnen zijn, wien men het werk zou toevertrouwen. Maar ik geloof dat alleen maar van enkelen, en waarom? Omdat wij van de groote rest niets weten en ook de Minister van die groote rest niets weet. De Minister kan wel zeggen, dat hun bewijs van vestiging is geviseerd, waarvoor een zekere geschiktheid noodig werd geoordeeld, maar daarbij is nooit de bedoeling geweest, dat men daarmee geschikt zou worden om de volledige tandheelkunst uit te oefenen. Die eiscb werd toen niet gesteld en dat criterium is dus ook niet in het geding geweest bij het viseeren van de bewijzen van vestiging. Ook bij het examen, dat is afgenomen om een ander deel der tandtechniei te promoveeren tot tandheelkundigen, heeft men zich niet mogen en niet kunnen stellen op het standpunt, dat die personen bekwaam zouden moeten worden geacht voor de volledige uitoefening van de tandheelkunst. Vandaar dat de Kamer gevraagd heeeft om nadere gegevens. De Minister heeft die gegevens blijkbaar niet, daarom heeft hij ze ook niet kunnen overleggen en daarom kent de Minister ook niet de strekking van het wetsontwerp, dat we nu behandelen. Dat is mijn vaste overtuiging. Waar wij dus niet kunnen oordeelen over de strekking van het ontwerp, mede op de gronden, die door dr. Vos zijn ontwikkeld, waar bovendien elk geval van rechtvaardigheid tegenover deze groep reeds voldoende is bevredigd en deze personen het nu door de Regeering gevraagde voor hun bestaan in geen enkel opzicht noodig hebben, zal ik mijn stem tegen dit wetsontwerp uitbrengen. De heer Bakker: Mijnheer de Voorzitter! Er behoort wel eenigen moed toe, nadat een viertal geachte afgevaardigden zich tegen het wetsontwerp hebben verzet en terwijl dit verzet mede is gekomen van zeer deskundige zijde, in andere richting te spreken en een goed woord voor het wetsontwerp te doen. Ik wensch mij daarbij meer te stellen op het practische dan op het formeele standpunt. Ik meen, dat ook de wetgever bij de indiening van dit wetsontwerp een practisch standpunt heeft ingenomen. Zoowel in de Memorie van Toelichting als in de Memorie van Antwoord wordt het standpunt door den wetgever bepaald doordat er een groep van personen is, die zich in hun vak zoodanig hebben bekwaamd en deze bekwaamheid door een examen hebben bezegeld, dat zij bevoegd moeten worden geacht hun vak uit te oefenen, maar dat de practijk iederen dag als het ware wetsovertreding uitlokt. Daarom is wetswijziging noodig, opdat de wet zich bij de practijk zou kunnen aanpassen. In de Memorie van Toelichting wordt dat op de volgende wijze nog nader gemotiveerd. Er wordt gewezen op het geringe verschil tuschen de volledige toepassing der tandprothese en de tandheelkunst. De volledige tandprothese houdt in het vervangen van zieke of niet meer aanwezige tanden en kiezen door kunsttanden en kunstgebitten, zoo noodig na het daarvoor ge-
2849 97ste V E R G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Bakker e. a.)
(Oud.)
schikt maken van den mond der patiënten. Hieruit blijkt, dat ! er practisch heel weinig verschil is tusschen degenen, wjen de bevoegdheid is toegekend tot uitoefening van de volledige tandprothese, en degenen, die een academische opleiding hebben ! gehad en den titel dragen van tandarts. ' Ik meen, dat wij de zaak, waarom het hier gaat, in haar eenvoudige proporties moeten zien, en dat de wetgever zich op dit standpunt heeft gesteld, dat door de omstandigheden, waaronder de tandheelkundigen verkeeren, bij het uitoefenen van de volledige tandprothese meermalen wetsovertreding wordt uitgelokt. Ik kan daarvan een voorbeeld geven uit den tijd, toen den tandtechnici nog niet de volledige bevoegdheid, welke dezen nu bezitten, was toegekend. H e t is mij overkomen, dat ik mij bij een tandtechnicus moest vervoegen voor het trekken van een zieke kies. Deze tandtechnicus, die zich geheel wilde aanpassen bij de wettelijke regeling, had zich geassumeerd met een tandarts, die dus eigenlijk dit werk moest verrichten. Maar het bleek al spoedig, dat die tandarts niet bij machte was, die kies op dat oogenblik in haar geheel te trekken, zoodat hij zich moest bepalen tot het bovengrondsche werk. Tot den wortel van het kwaad kon hij niet doordringen. De tandarts ging m e t een vloek weg, en liet mij in mijn eenzaamheid en ellende zitten 1 Toen kwam de tandtechnicus, die opmerkte: volgens de wet mag ik u niet helpen. Maar ik gaf hem ten antwoord: ik hoop toch, dat gij mij niet in mijn lijden hier zult laten zitten, maar zult doordringen tot het ondergrondsche werk, en de kies met wortel en al er uit zult trekken I Dit moge gelden als een bewijs, Mijnheer de Voorzitter, dat ook onder de vroegere omstandigheden de tandtechnicus al voor groote moeilijkheden kwam te staan, indien hij de wet niet wilde overtreden. E r zijn daarvan echter ook voorbeelden van meer recenten datum. Sommigen van die personen, aan wie de bevoegdheid is toegekend tot het uitoefenen van de volledige tandprothese, hebben zich geassumeerd met een tandarts, om daardoor zooveel mogelijk aan de wettelijke regeling te voldoen. Maar in de practijk is al meer dan eens gebleken, dat, hoewel die tandartsen een academische opleiding hebben gehad — en daaraan wil ik niets afdingen, ook niet wat hun bekwaamheid betreft —, het publiek niet altijd door dezen geholpen wenschte te worden, zcodat dan de tandheelkundige het werk moest doen, waarvoor ! eigenlijk de wet den tandarts had aangewezen. Op die wijze worden wetsovertredingen uitgelokt, Mijnheer j de Voorzitter! De Regeering heeft n u niet anders gedaan, dan de wet aan de practijk aanpassen. Nu kan ik mij begrijpen, dat men het standpunt inneemt: voor die menschen had nooit iets moeten gedaan worden. Maar er is nu eenmaal wel iets gebeurd; er zijn wettelijke maatregelen getroffen, waarbij aan een groep personen, na onderzoek en examen, de volledige bevoegdheid tot het uitoefenen der tandprothese is verstrekt. Wij hebben te dien opzichte A gezegd, en daarbij kan het niet blijven. Wij zullen verder moeten gaan, omdat de practijk uitwijst, dat de bestaande toestand tot wetsovertreding uitlokt. Mijnheer de Voorzitter! Waar het hier een overgangsmaatregel betreft voor een groep van personen, die in de toekomst toch automatisch afvloeit, en waar deze voor hen gunstige wijziging der wet hen niet tot overtreding behoeft uit te lokken, daar kan ik, na deze eenvoudige opmerkingen, rustig verklaren^ dat ik mijn stem aan het wetsontwerp zal geven.
dit wetsontwerp de volksgezondheid op het punt der tandheelkunde in alle opzichten in gevaar komt, en het is mijn stellige overtuiging, dat daarvan in geen enkel opzicht sprake is en dat de volksgezondheid op het stuk van de tandheelkunde even veel of weinig in gevaar wordt gebracht door de aanneming van dit wetsontwerp als bij handhaving van den tegenwoordig bestaanden toestand. Om zich rekenschap te geven van de beteekenis van dit wetsvoorstel moet men zich stellen op het standpunt, waarop wij ons ter zake van de wetgeving op de tandheelkunde bevinden. H e t heeft weinig zin zich in de voorgeschiedenis te verdiepen. Die voorgeschiedenis, ik weet het, is een akelige, die voorgeschiedenis is een lijdensgeschiedenis geworden en het is bekend, dat met betrekking tot de voorgeschiedenis, met name ter zake van de eerste uitvoering van de wet van 1925, dingen gebeurd zijn, die allerminst mijn instemming hebben. Maar het baat niet, of wij ons daarin verdiepen, wij hebben alleen te maken m e t den toestand, zooals die op het oogenblik is. Daarom kan dr. Vos het geheele betoog, dat hij gehouden heeft over de vroegere positie van de tandtechnici, over de vraag, of aan die menschen in 1913 onrecht is aangedaan of niet, over de vraag, of die menschen in 1925 aanspraak hadden op rechtvaardigheid, of slechts op een gunst of medelijden, dat alles kan dr. Vos van mij op het oogenblik cadeau krijgen. Alleen zou ik hem op één ding willen wijzen. Dr. Vos sprak, alsof in 1925 uit medelijden iets gebeurd is, wat niet had moeten gebeuren, maar het is nog niet lang geleden, dat dr. Vos een zeer welsprekend betoog heeft gehouden tot de Regeering om die menschen te helpen, die van de regeling van 1925 geen profijt hadden kunnen trekken. Toen was dus dr. Vos niet zoo bang voor de belangen van de volksgezondheid als thans. Maar ik laat dat verder rusten, omdat wij op het oogenblik alleen te maken hebben met den toestand, zooals die op het oogenblik is.
De heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij eigenlijk verwonderd over de felle oppositie, die tegen dit wetsontwerp van de zijde van verschillende spreker is gevoerd, in het bijzonder de rede van dr. Vos heb ik met groote verbazing aangehoord. E n wel hierom, omdat, toen ik van dit wetsontwerp kennis had genomen, ik den indruk heb gekregen, die door de gewisselde stukken en het gehouden debat niet is verzwakt, dat wij hier te maken hebben met een doodonschuldig wetsontwerp van zeer weinig vérgaande strekking, dat in geen enkel opzicht verdient, ook al is men het er niet mro opns. d a t daarop het geweldige geschut gericht wordt, dot dr. Vos daarop heeft gericht. Als men dr/y_os hoort, krijgt men den indruk, dat door
E n hoe is nu die toestand? E r zijn, zooals nu vaststaat, ongeveer 80 tandheelkundigen. H e t staat eveneens vast, dat dat is een uitstervende groep, dat er geen nieuwe meer bij kunnen komen, zoodat men niet kan spreken van een nieuwe regeling ter zake van de tandheelkunde, maar het alleen gaat over een zeer beperkte groep menschen, die men „tandheelkundigen" noemt. W a t is hun bevoegdheid? Zij zijn bevoegd tot het uitoefenen van wat men noemt de „volledige tandprothese". E r zijn dus ongeveer 80 tandheelkundigen, die bevoegd zijn tot de uitoefening van de volledige tandprothese en de Regeering stelt voor, deze menschen bevoegd te verklaren tot de uitoefening van de volledige tandheelkunde. De eenige vraag is dus deze: wat is het verschil tusschen volledige tandprothese en volledige tandheelkunde. Als het antwoord op die vraag luidt: volledige tandheelkunde is oneindig veel omvangrijker dan volledige tandprothese; volledige tandprothese beteekent, dat de menschen van alles zullen mogen doen, wat zij op het oogenblik niet mogen doen; als het antwoord luidt: volledige tandheelkunde zou beteekenen, dat zij n u allerlei verrichtingen zouden mogen doen, die uiterst gevaarlijk zijn in het belang van de volksgezondheid, die zij niet mogen verrichten krachtens de volledige tandprothese, als dat het antwoord is, dan zou dit wetsontwerp zijn van uiterst verre strekking. Maar dat betwist ik. Ik betwist, dat er tusschen de volledige tandprothese en volledige tandheelkunde een zoo groot verschil is, en ik heb daarbij onverdachte autoriteiten aan mijn kant uit den kring van de groote tegenstanders van dit wetsontwerp, uit den kring van de tandartsen zelf. Ik heb hier een uitlating van 15 Februari 1927 in het Tijdschrift voor Tandheelkunde, uit een artikel van den hoofdredacteur, den heer Nord, die daarin zegt: „De nieuwe „tandheelkundige" zal, naar onze meening, volgens de wet onder bepaalde omstandigheden een moeilijke extractie van een geïmpacteerde derde molaar mogen verrichten, hij blijft echter strafbaar wanneer hij een melktand verwijdert, omdat dit onder geen beding kan worden beschouwd als uitoefening van de volledige tandprothese. Het verrichten van een gecompliceerde wortelkanaalbehandeling zal hij kunnen verdedigen, wanneer aannemelijk is te maken, d a t dit nopdig is om een kies te behouden voor
2850 97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Oud.) tandvervanging; het leggen van de meest eenvoudige vulling in een overigens gaaf gebit blijft voor hem: onbevoegde uitoefening van de tandheelkunde! Dat dit absurd is, zal nu toch wel door iederen leek op dit gebied worden erkend.' Hier betoogt dus de heer Nord zelf: het toekennen van de volledige tandprothese zonder dat men de volledige bevoegdheid heeft om de tandheelkunde uit te oefenen, dat is absurd. Nu is voor mij de groote vraag deze: hoe doen wij nu op het oogenblik practisch werk en is het nu, gezien den toestand, zooals die op het oogenblik is, logisch, dat men aan de menschen toestaat om het meerdere wel te doen, maar dat men ze strafbaar verklaart als zij het mindere dcen? Als ik nu eens een voorbeeld mag noemen, is dat het volgende. Wanneer ik nu ga naar een tandheelkundige en ik heb het ongeluk, dat ik een slechte kies in mijn mond heb, en die kies moet er uit en ik zeg dan tegen dien tandheelkundige: gij haalt die kies er uit en zet een andere er voor m de plaats, dan mag de tandheelkundige die kies uit mijn mond verwijderen, wanneer hij daarvoor in de plaats bijvoorbeeld een brug moet maken. Maar wanneer ik zeg: alleen de kies moet worden getrokken en er mag niets worden bijgemaakt, dan is die tandheelkundige strafbaar. Dat acht ik absurd. Dat is niet in het belang van de volksgezondheid. Daar kom ik tegen op. Men moet hier niet de voorstelling wekken, alsof wat de Eegeering hier voorstelt, tegen de belangen der volksgezondheid ingaat. Wanneer men dat meent, had men nooit aan de menschen moeten geven de volledige tandprothese, gelijk is gebeurd. Dan had men vroeger een ander standpunt moeten innemen. H e t baat echter niet of wij hier lang of kort over praten. De toestand is nu eenmaal zooals die geworden is. Nu wil ik nog ergens anders op wijzen. Er wodt gezegd: maar wanneer dit ontwerp van wet niet wordt aangenomen, dan zullen de menschen in allerlei overtredingen gaan vervallen. Toen is van verschillende zijden gezegd, het is toch een slechte methode om, wanneer ge meent, dat er wetsontduikingen geschieden en deze slecht te controleeren zijn, dan maar een wet te maken en te zeggen, datgene, wat vroeger een overtreding was, zal voortaan geen overtreding meer zijn. I n het algemeen is dat standpunt ongetwijfeld juist, maar men moet er zich toch als wetgever rekenschap van geven, dat, wanneer men strafbepalingen in het leven roept, men dat doet op een logische manier en geen regeling maakt, waarvan ieder moet zeggen, het is toch eigenlijk de reinste dwaasheid. In het eene geval is het trekken van een kies zonder meer strafbaar, terwijl in het andere geval de man meer doet en vrij uitgaat. Wanneer men dat in het oog houdt, dan valt op de zaak ook een heel ander licht dan in het voorbed d dat dr. Vos noemde, van de vroedvrouw, want daar ligt de zaak zoo, dat die vroedvrouw bevoegd is ten aanzien van gevallen, die — ik ben geen medicus, dus laat ik liet maar zoo zeggen — eenvoudig verloopen. I n meer gecompliceerde gevallen is de vroedvrouw niet bevoegd, maar de medicus. Maar hier is het juist het omgekeerde. Hier is de man bevoegd in gecompliceerde gevallen en in menig ongecompliceerd geval is hij niet bevoegd en dat is naar mijn meening in volkomen strijd met de logica. Welke vertooningen zal men krijgen, wanneer dit wetsontwerp wordt aangenomen? Ik ben er zeker van, dat de zaak der tandheelkundigen dan weer niet uit is. Men zal dan krijgen procedures, waarbij al deze dwaasheden weer voor den rechter zullen komen en dan moet de rechter gaan veroordeelen bij de meest onschuldige gevallen en bij de meest gecompliceerde gevallen vrijspreken. Daarom is het onjuist als dr. Vos hier vraagt, wilt gij dan den opticien oogarts maken, wilt gij den breukenbandenmaker een diploma geven als medicus ? Dat gaat volkomen buiten de proporties van dit wetsontwerp om, gelijk het ook geheel buiten de strekking van dit wetsontwerp omgaat, wanneer men hier in geding brengt het vraagstuk van de opleiding van den tandarts. Ik zal over die opleiding bij deze gelegenheid niet met den geachten afgevaardigde dr. Vos van gedachten wisselen. Wij
(Oud e. a.) kunnen volkomen laten rusten de vraag of die opleiding is een vakopleiding of een wetenschappelijke opleiding. Dat doet er allemaal niets toe, want aan de vereischten voor de opleiding van den tandarts wordt door dit wetsontwerp in geen enkel opzicht geraakt. Wanneer het zoo was, dat hier de mogelijkheid werd opengesteld, ook voor de toekomst, dat men niet alleen langs den weg der opleiding in Utrecht, maar ook langs den weg van do praktijk de bevoegdheid zou kunnen krijgen als tandarts, dan had de heer Vos volkomen gelijk. De heer Vos zegt nu, dat dit mijn conclusie moet zijn, maar ik ontken dit, want mijn uitgangspunt is immers juist geweest, wat dr. Vos telkens en telkens uit het oog heeft verloren, dat ik mij bij de behandeling van dit wetsontwerp plaats op den bodem van den bestaanden toestand, dien de heer Vos ook niet kan veranderen en waarbij 80 menschen, die bevoegd zijn tot de volledige tandprothese, niet bevoegd zijn tot de volledige tandheelkunde, welken toestand ik op de gronden, die ik heb aangevoerd, onlogisch en onhoudbaar acht, waarom in zeg: breid voor die 80 menschen de bevoegdheid uit. Het is een kleine uitbreiding van uiterst weinig beteekenis. H e t is het mindere er ook bij geven, maar dan hebben wij op dit punt een afgeronde regeling, een eenheid. Wanneer men echter als de heer Vos doet, die een dringend, ik mag wel zeggen welsprekend beroep heeft gedaan op de Kamer en gezegd heeft: ge brengt de positie van de 800 tandartsen in Nederland in gevaar en denk toch om de belangen van de 400 tandheelkundige studenten in Utrecht, zeg ik, dat dit beroep volkomen overschrijdt de grenzen van dit wetsontwerp, er volkomen buitenom gaat, omdat het met het vraagstuk van de opleiding letterlijk niets te maken heeft. H e t gaat enkel en alleen over de kleine, afgesloten groep van menschen, die vanzelf zullen uitsterven. Het zijn waarschijnlijk op het oogenblik al een paar minder dan twee jaar geleden en over eenige jaren zullen het waarschijnlijk weer een paar minder zijn. Er komen volstrekt geen nieuwe bij. Ik kan mij natuurlijk volkomen voorstellen, dat men over dit wetsontwerp anders denkt, dan ik er over denk, maar laat men het wetsontwerp nu niet gaan bezien in het licht, waarin de heer Vos het beziet en het bestrijden met de argumenten, waarmede hij het bestreden heeft, want anders gaat men volkomen buiten de zaak om en zet men, zooals de Minister van Financiën het hier eens heeft uitgedrukt, een kanon op een eendagsvlieg. De heer Beumer: Mijnheer de Voorzitter! Ik deel de rneening van den geachten vorigen spreker, dat dit wetsontwerp weinig belangrijk is. Wat evenwel daarvan zij, mijn stem zal het niet krijgen. Dit voorstel had beter achterwege kunnen blijven. Het wordt tijd, dat de Kamer zich ontworstelt aan den drang van de tandtechnici. Sinds vele jaren worden wij beziggehouden met voorstellen, die op dit onderwerp betrekking hebben. H e t is meer dan tijd, dat dit ophoudt. Ik heb hooren mompelen, dat er personen zijn, die gelooven, dat het met de afhandeling van dit voorstel inderdaad gedaan zou zijn. Dit is een vergissing, hetgeen reeds hieruit kan blijken, dat na dit onderwerp op de agenda staat stuk n°. 275: Conclusie van het verslag der commissie, in wier handen zijn gesteld de inlichtingen op de adressen van J . Druyf, in welke conclusie de commissie aan de Kamer in overweging geeft de stukken aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toe te zenden, met verzoek de Kamer de berichten, tot welke opmerkingen de gezonden stukken hem aanleiding geven en- of de Minister in een en ander aanleiding vindt, alsnog maatregelen te treffen, en, zoo ja, welke. Die commissie vindt, dat er nog niet genoeg gedaan is en wenscht van den Minister te weten, of hij met nieuwe maatregelen zal komen. W a t de Minister ten aanzien van die conclusie zal beslissen, laat ik op het oogenblik in het midden, want de conclusie is niet aan de orde. Ook afgescheiden van die conclusie is de zaak niet uit, ten minste : wanneer men prijs stelt op ordelijkheid in de wetgeving. Er is een wet van 2 Juli 1928, Staatsblad n°. 222, houdende nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefaning der ge-
Vel 738.
2851
Tweede Kamer.
97ste V E B G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. Eegelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Beumer e. a.)
(Boon.)
neeskunst, ook wel het medische tuchtwetje genoemd. Deze wet heeft betrekking op geneeskundigen, tandartsen en vroedvrouwen. Voorts bevat zij een overgangsbepaling voor tandheelkundigen, als bedoeld in de wet van 30 December 1926. Dat zijn de personen, die vallen onder het medische tuchtwetje. Nu wordt bij dit wetje echter wat nieuws gecreëerd; hier krijgen wij een groep personen, die geen tandarts zijn, geen tandarts worden, maar wier bevoegdheid zal komen uit te steken boven die, welke de tandheelkundigen, bedoeld bij de wet van 30 December 1926, thans bezitten. Zij krijgen een bevoegdheid naast de bestaande bevoegdheid en wel de bevoegdheid tot de plaatselijke behandeling v a n : 1°. ziekten van de tanden; 2°. de tandkassen en het tandvleesch, voor zoover die afhankelijk zijn van de ziekten van de tanden; 3°. de anomalieën van stand der tanden. Dat is iets nieuws; het betreft een bevoegdheid, die niet genoemd wordt in de wet van 1928 (Staatsblad n°. 222). Wij krijgen dus in het vervolg tandheelkundigen, die aan de tuchtwet zullen zijn onderworpen, voor zoover het betreft de toepassing van de volledige tandprothese, en die daarnaast zich vrij kunnen bewegen voor zoover het betreft de uitoefening van een ander onderdeel van de tandheelkunst. Ik acht dit zoo onordelijk, dat ik alleen al om die reden, indien ik geen ander bezwaar had, aan dit wetsontwerp mijn stem niet zou kunnen geven. Ik hoop, dat de Minister zal overwegen, of, indien dit wetsontwerp wordt aangenomen, het niet wenschelijk is, dat de wet van 1928 wordt aangevuld, opdat deze onregelmatigheid in orde worde gebracht.
voegdheid, want anders komen zij natuurlijk weer m e t den strafrechter in aanraking. Ik wil allerminst onvriendelijk spreken over de tandartsen en hun opleiding; die moet zoo voortreffelijk mogelijk zij'n en wellicht nog beter worden dan zij is, in den zin als dr. Vos daarover sprak, maar de heeren schermen mij toch wel iets al te veel met hun geweldig wetenschappelijke opleiding; wij kunnen geen request krijgen of wij zien daarin, welk een ontzaglijke studie en wetenschappelijke opleiding die tandartsenstudie is. Dergelijke argumenten heb ik nooit gehoord van juristen, chemici, ingenieurs, pharmaceuten, apothekers met een waarlijk wetenschappelijke opleiding, die dezer dagen desniettegenstaande minder vriendelijke woorden in deze Kamer hebben gehad; de tandartsen krijgen echter volgens hun bewering en die van dr. Vos een geweldige opleiding in anatomie, physiologie, histiologie, pathologie, bacteriologie, enz., enz.; zij moeten er nu nog radiographie en röntgenologie bij krijgen. Dit zijn echter allemaal de eerste beginselen van die verschillende wetenschappen; anders zouden hun studiejaren wel verdubbeld mogen worden. Maar daarnaast moeten wij toch erkennen, dat de school in Utrecht voor een goed deel een vakschool is; ik kan het niet anders zien; in sommige opzichten is het zelfs nog te weinig een vakschool, want men moet erkennen, dat dit vak voor een groot deel techniek is en nog eens techniek en dat helaas niet alle tandartsen, die hun studie voltooid hebben, hun vak praetisch volledig verstaan.
De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb met eenige verbazing beluisterd het verzet, dat gerezen is tegen dit waarlijk toch niet zoo ingrijpend wetsontwerp. Ik kan dat verzet verklaren uit één overweging, die ik van verschillende leden der Kamer heb vernomen: Is het nu nooit uit met die tandtechnici; wij hebben deze quaestie hier nu drie- of viermaal gehad en er moet nu eens een eind aan komen. Ik heb dat beluisterd in de rede van den heer dr. Vos en zooeven nog uit den mond van den heer Beumer, die zeide : Het zal nooit ophouden, de Kamer moet zich hieraan ontworstelen en hij haalde daarbij aan het geval, dat nog op de agenda staat, nl. de conclusie van het verslag der commissie betreffende het verzoekschrift van den heer Druyf. Dat geval heeft echter met deze wet niets te maken; de heer Druyf is een man, die te recht of ten onrechte meent, dat hem onrecht is aangedaan en die zich nu tot de Kamer wendt. Dit betreft enkele afgewezenen bij het examen, dat die menschen indertijd hebben afgelegd en waarbij zij, naar zij meenen, niet billijk zijn behandeld en een nieuw examen vragen. Derhalve een appendix van de bestaande regeling. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben echter overtuigd, dat wanneer dit wetsontwerp zal zijn aangenomen, het dan met deze zaak volledig uit zal zijn. De heer dr. Vos zegt: we hebben gehad een voorstelling en nog een voorstelling en dan krijgen wij telkens onherroepelijk een laatste voorstelling. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat dit de laatste voorstelling kan zijn: Makkers, ten laatsten male ons ten strijde geschaard, en dan zal er op tandheelkundig gebied vrede zijn op aard. H e t is bekend, dat het hoofdbestuur van de Maatschappij tot bevordering van de tandheelkunde, de officieele tandartsen, een felle bestrijding leverden bij elk voorstel, dat hier betreffende deze zaak aan de orde is geweest. De heer Oud heeft zooeven al aangehaald de woorden, die door den officieelen woordvoerder van genoemde vereeniging destijds gebruikt zijn, die zeide: Als gij komt met hetgeen wordt voorgesteld, dan komt gij er niet mee uit; hij zeide woordelijk: „Wil men hen, van wie geen gevaar dreigt (zie toelichting) helpen, dan zal men hun volledige bevoegdheid moeten geven. I n alle andere gevallen zullen zij voortdurend kans loopen, toch met den strafrechter in aanraldng te komen." Met andere woorden, daar werd volledig erkend: gij moet niets doen, maar als gij wat doet, geef hun dan volledige beHandelingen der Staten-Generaal. — 1931—1932, —i I L
Nu behoeven wij niet terug te treden en nog eens onder de loupe te nemen de geschiedenis van de regeling, zooals die geworden is; dr. Vos heeft dat zeer uitvoerig gedaan, al meen ik, dat hij daarbij niet geheel objectief was. Hij zeide: gij kunt van een onbevoegde geen medicus maken; een schoenmaker kunt gij evengoed tot orthopaedist maken en het boertje van Staphorst tot medicus. Ik geloof, dat hij dan de proporties uit het oog verliest. Men moet toch niet vergeten de aanleiding tot deze geheele geschiedenis, de wetswijziging van 1913, waardoor, niet bedoeld, een aantal menschen uit hun broodwinning zou worden gestooten. Ik treed heelemaal niet in die geschiedenis, evenals te recht de heer Oud dat ook niet deed; ik stel mij alleen op de basis, waarop wij nu staan. Wij behoeven ons niet af te vragen, of vroeger die bevoegdheid te recht of ten onrechte is gegeven, of die examens juist zijn geweest; wij hebben te maken met wat wij nu hebben, niet met het verleden, niet met de geschiedenis en ik kan dit wetsontwerp niet anders zien dan als het sluitstuk van wat indertijd is gebeurd. Laat ons erkennen, dat de Minister en de Kamer zich in 1925 vergist hebben; ik erken dat volledig. Ik weet, dat wij ons toen de regeling niet voldoende voor oogen hebben gesteld; een van de redenen was wellicht het geweldig felle verzet van de Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde; daarom hebben wij toen genoegen genomen met een oplossing, die eigenlijk geen zuivere en goede oplossing bleek te zijn. Wij hebben ons toen gesteld op het standpunt van het bekende arrest van den Hoogen Baad van 1920 over de toepassing van de volledige tandprothese; de Minister zegt daaromtrent in de Memorie van Antwoord: „Volgens het bekende arrest van den Hoogen Eaad van 9 Februari 1930, dat grondslag is geweest voor de bestaande wettelijke regeling, behooren alle tandheelkundige handelingen, die bij de toepassing van de volledige tandprothese worden verricht, tot de toepassing van die prothese; tot al die handelingen zijn de tandheelkundigen thans bevoegd. Tot al die handelingen behooren in voorkomende gevallen ook conserveerende en preventieve verrichtingen; ook verrichtingen van orthodontischen aard zijn nu en dan als voorbereiding van en als noodzakelijke aanvulling bij het plaatsen en tot goede functie brengen van een tandprothese noodig. E r i's dus in verband met de prothese niet een scherpe scheiding tusschen de verschillende onderdeden van de tandheelkunst. Al die onderdeelen worden in de meest verschillende combinaties bij de verschillende patiënten toegepast. Zoodra prothetiseh werk vereischt wordt, is de tandheelkundige feitelijk tot uitoefening van de volledige tandheelkunst bevoegd; dat
2852 97ste V E E G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. 323..
Begelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Boon.) hij, los van prothese, daartoe niet bevoegd is, is een anomalie, waarvoor een redelijke verklaring niet is te geven. Dat zij ontstaan is, valt, zooals hierboven werd opgemerkt, uitsluitend te wijten aan onvoldoende kennis van de feiten." Dit kan niet beter gezegd worden; zoo is inderdaad de geschiedenis geweest. Men moet er nu goed van doordrongen zijn, dat een scherpe begrenzing tusschen prothetische en conserveerende tandheelkunst niet is t e trekken. Dat blijkt ook hieruit, dat b.v. dr. Vos zeide: ik erken, dat die grens niet volledig is te trekken, maar volgens mijn meening moet men het ruim interpreteeren. De heer Vos kan dat meenen, maar dan zal de rechter weelmoeten uitspreken in dergelijke technisch-wetenschappelijke zaken, wat prothese is en wat niet. I n het request van de Vereeniging van Tandheelkundigen leest men in dit verband: ,,De tandvervangkunst omvat niet slechts de algeheel© vervanging van zieke en ontbrekende elementen, maar ook de gedeeltelijke vervanging. E r bestaat technisch, noch theoretisch eenig verschil in het vervangen van de ontbrekende deelen van een carieus element door een plombe, een inlay — een miniatuur-prothese —, een kroon, een brug of stifttand — alle onbetwistbare producten van prothetische kundigheid en kunstvaardigheid — en de vervanging van heele of halve gebitten door gedeeltelijke of volledige plaat- of andere prothe'sen. H e t grootste deel van al dit prothetisch werk draagt een overwegend conserveerend karakter, nog afgezien van de tallooze werkzaamheden van den tandheelkundige bij het zoo noodig geschikt maken van de rest van den mond van den patiënt." Een bevoegd tandheelkundige mag thans een gebit maken en den mond van een patiënt geschikt maken. Gesteld, dat deze patiënt na een paar maanden bij dien tandheelkundige komt en een kleine plombe noodig blijkt. Dan moet de tandheelkundige zeggen : ik heb het tot zoover wel in orde gemaakt, maar dit mag ik niet doen, gij moet naar den tandarts gaan. E n dan zal de tandheelkundige zóó zwart gemaakt worden, dat hij voorgoed van hem vervreemd is en bij den tandarts blijft. Moeilijk tandheelkundig werk mag hij doen, maar het meest eenvoudige niet. Dr. Vos sprak b.v. over het historische melktandje en hij zeide: van een melktandje moet hij gelukkig afblijven. Maar dat historische melktandje mag de kinderjuffrouw van dr. Vos bij den heer Vos jr. met een eenvoudig werktuig, b.v. een draadje, er uit halen; de tandheelkundige moet er echter afblijven. Heeft het kind later een zieke mond en moet deze geschikt gemaakt worden voor een nieuw gebit, dan is deze tandheelkundige wej tot optreden bevoegd en mag hij ingrijpen. Inderdaad is dat melktandje vaak als voorbeeld aangehaald en daardoor historisch geworden, omdat het zoo ontzaglijk dwaas is, dat in een dergelijk geval de tandheelkundige niet mag optreden E r is ontzaglijk veel geschermd, toen wij het eerstbetreffende ontwerp hier hadden, met de volksgezondheid. Deze zou in gevaar worden gebracht. Wij hebben een heen- en weerkaatsing gekregen van adressen van tandartsen en tandheelkundigen om elkaar te verwijten de ongelukken, aangericht door de tandheelkundigen of door de tandartsen. Destijds werd de volksgezondheid in gevaar gebracht door de nieuwe regeling en nu wordt bij request gewezen op de belangen van het kind. Met vergete toch niet, dat het hier gaat om iets nieuws te creëeren. H e t gaat hier om een uitstervende groep van 80—70 menschen, een groep, welke voortdurend in aantal achteruitgaat, zoodat men niet telkens moet komen met het argument van die 400 arme studenten, die het geld van hun ouders besteden om te studeeren en later in moeilijkheden zullen komen door de concurrentie van al die tandheelkundigen. Wanneer deze studenten zijn afgestudeerd, zal dit aantal tandheelkundigen vermoedelijk geslonken zijn tot ver beneden 70. H e t is een uitstervend geslacht.
Men denke toch ook eens aan de practijk. Verwacht iemand, dat een tandheelkundige, één van die 70 menschen, die uitoefent de tandvervangkunst en in een bepaald geval voor 95 pet. bevoegd is, zal zeggen: voor die 5 pet. moet u naar den tandarts, dat valt niet onder mijn wettige bevoegdheid? Eedelijkerwijze kan niet gevraagd worden, dat dit inderdaad zal gebeuren. Nu kan men zeggen: het is toch niet zoo erg; de toestand is vrij bevredigend. De toestand is inderdaad bevredigend, en men bemerkt van de zaak niets, want er hebben geen vervolgingen meer plaats. Wij hebben indertijd gehad het onsmakelijke posten en uitlokken. De Minister zal zich herinneren, dat iemand dan naar een tandheelkundige werd gestuurd en wanneer hij geholpen werd, kwam de commissie-B.O.U.T. en zeide: Kip, ik heb je. Dan werd de man vervolgd en veroordeeld. Men zou dus kunnen zeggen. Op het oogenblik is de zaak vrij rustig; wij zullen haar zoo laten. Ik voor mij ben echter overtuigd, dat het hiermede nooit uit zal zijn. Ik ben overtuigd, dat de actie, die wij toen hebben gehad, wanneer dit wetsontwerp wordt verworpen, weer zal herleven en dat wij die uitlokkingen weer krijgen. Dan komen wij weer tot den toestand, dien de heer Oud heeft geschetst. Wij zullen dit laatste kleine stapje moeten zetten en den sluitsteen maken, waartegen men thans opziet. Ik wensch niet een herleving van dien strijd. Ik wensch, dat in de practijk wordt vastgelegd datgene, wat op het oogenblik gebeurt en wat niet anders kan. Dit heeft niets met de volksgezondheid te maken, want deze zal er allerminst door worden geschaad, dat deze groep van menschen wettig mag doen wat zij nu ook practisch doet. In het Voorloopig Verslag is gevraagd: Wat zijn dat voor menschen; zijn zij inderdaad bekwaam? De Minister heeft te recht daarop geantwoord, dat deze menschen gezift zijn door de eommissie-Limburg, die een nauwkeurig onderzoek heeft ingesteld. Daarna is de categorie gekomen, die een practisch examen heeft afgelegd, waarvoor slechts een gedeelte geslaagd is. Deze menschen zijn voor schifting bevoegd verklaard. E r zijn natuurlijk, zooals de Minister zegt, zeer bekwamen, bekwamen en minder bekwamen. Er is in den Haag een tandheelkundige, waarvan een mondarts mij zeide, dat men ze met een lantaarntje onder de tandartsen moest zoeken om iemand te vinden, die zijn kunnen alleen maar evenaarde. Er zijn er natuurlijk ook, die minder zijn, maar men heeft precies hetzelfde bij de tandartsen. Zullen wij nu voor die kleine categorie een uitzonderingstoestand laten bestaan? H e t is de fout van de Eegeering en van de Kamer, die dat geslikt heeft, dat deze toestand is geschapen, omdat men meende, dat gemakkelijk was vast te stellen, wat de volledige tandprothese was. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik mijn stem aan dit wetsontwerp geef, dan is het omdat deze strijd uit moet zijn. Men weet toch, dat in 1865 die zelfde strijd geweest is in de medische wereld, toen men had de plattelandsheelmeesters, stedelijke heel- en vroedmeesters, enz. Dr. Vos, die zich deze geschiedenis wel zal herinneren, zal ongetwijfeld weten, dat het Thorbecke is geweest ,die daaraan een einde heeft gemaakt. Dr. Vos, die bij het vorige wetsontwerp een voortreffelijke rede heeft gehouden, heeft gezegd, dat Thorbecke zich in dat geval vergiste en dat hij in de Memorie van Antwoord zeide, dat hij dingen had gezegd, die hij niet geheel voor zijn verantwoording kon nemen. Toen Thorbecke in 1865 echter deze bevoegdheid toekende, geloof ik, dat hij een gelukkigen greep deed. Dit heeft een einde aan den strijd in de medische wereld gemaakt, omdat men begreep, dat het een overgangstoestand regelde. Wanneer de Minister nu hetzelfde met deze categorie doet, geloof ik, dat hij een voortreffelijke daad verricht, die niet op één lijn kan worden gesteld met het wetsontwerp van dezen Minister, dat wij dezer dagen hebben afgewezen. Dr. Vos heeft gesproken van Duplicitat der Falie of een andere in de medische wereld gebruikte uitdrukking. Ik dacht aanvankelijk, dat het ,,UnfiUlo" moest zijn, maar dan kan ik wel verzekeren, dat dit mag geslagen hebben op het apothekersontwerp, maar niet op dit wetsvoorstel. H e t is volkomen juist, dat de Minister dezen strijd ten einde wil brengen. Ik zal mij hiertegen niet verzetten, omdat het
2853 97ste V E R G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Eegelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Boon e. a.)
(Duys.)
inderdaad uit moet zijn. Wanneer men dit wetsontwerp niet aanneemt, is de zaak niet uit, dan krijgen wij een herleving van de;i strijd, clan wordt de zaak weer verplaatst naar de rechtszaal en komt zij naderhand weer in de Kamer terug. Daarom zal ik gaarne mijn stem aan dit wetsontwerp geven.
men iemand heeft ingelaten. Het standpunt van mevrouw de Vries—Bruins neem ik dus niet in. H e t andere standpunt was dat van den heer Nord, die eigenlijk zeide: gij moet hun de volledige bevoegdheid geven, want met minder clan de volledige zijn zij toch niet geholpen. Men heeft toen, net andersom, de groote bevoegdheid gegeven en de kleinere geweigerd, maar vandaag heet het in eens weer, dat zij ioen de kleine bevoegdheid kregen en het nu gaat om de grootere. Men had er dus van af kunnen komen door óf het standpunt te volgen van mevrouw de Vries—Bruins, maar dan grof onrecht te plegen, óf het standpunt van de tandartsen onder leiding van den heer Nord. Ik heb steeds tegen de Regeering gezegd: gij kunt niet meer gaan naar het niets, daarom moet gij gaan naar het alles, want de tusschentoestand, waarin die 80 mcTiSchc-n thans zitten, is onhoudbaar. Er zijn twee wegen om aan die bevoegdheid te komen, die van eenvoudige verleening of door middel van een practisch examen. Men moet dan natuurlijk niet komen met theoretische examens, waarbij menschen, di.? al jarenlang in de practijk zijn, in allerlei sehoolvakjes worden geëxamineerd: geschiedenis, aardrijkskunde, enz.Dat kan natuurlijk niet voor menschen op leeftijd. H e t zou mogelijk zijn, dat men er komt door een practijk-examen. Maar dat is hier ook al bestreden, daarvan wilde men hier ook niet weten. Toen kwam ten slotte de aandrang van den heer Aalberse, die eigenlijk op het standpunt stond om de bevoegdheid zonder meer te geven; in het Voorloopig Verslag is dat geheel verkeerd weergegeven, want uit een oogpunt van pis aller heeft hij alleen ten slotte gezegd: ik voel wel iets voor het practijkexamen. Maar het bleek, dat daarvoor geen medewerking was te verkrijgen van het Ministerie van Onderwijs, d. w. z. niet van het geheele Ministerie, maar van den ambtenaar, die daarover wat te zeggen heeft; wij weten allen wel hoe laat het is, al zijn wij geen Minister geweest, wij weten toch hoe een Minister vaak wordt opgepompt of geventileerd. De Minister van Onderwijs heeft geen medewerking willen verleenen en nu staat de Minister voor de Volksgezondheid voor de vraag wat hij moet doen, want deze zaak moet toch tot oplossing worden gebracht. De Minister stelt nu voor de oplossing op deze wijze te vinden, dat men de menschen deze bevoegdheid geeft, en te recht. Laat de Kamer zich toch vooral goed rekenschap geven van de krankzinnigheid van den bestaanden toestand. Er zijn vele voorbeelden te geven, maar het voorbeeld, dat de heer Oud gaf, is typeerend en men moet niet zeggen: dat is maar een enkel gevalletje. Iemand komt met eeii geweldige kaakontsteking of met een andere ernstige tand- of mondziekte bij den half bevoegde en zegt: trek die kiezen er maar allemaal uit. Dat mag hij dan doen, hij mag alles doen, onder deze voorwaarde, dat de patiënt er bij zegt: als gij alles er uitgehaald hebt, moogt gij een gebit, een brug of iets anders er voor in de plaats zetten. Maar als de patiënt zegt: daar moet ik eerst nog even over denken, dan moet de onbevoegde hem antwoorden: gaat u maar weer naar huis, want dan mag ik het niet. De heer dr. Vos zegt: dat provoceert natuurlijk het trekken. Daaruit volgt dus, dat men aan de tandheelkundigen de bevoegdheid moet geven om te trekken, ook als zij niet iets anders in de plaats zetten en verder ook de bevoegdheid tot allerlei andera maatregelen, want nu hebben zij belang er bij te trekken en iets anders er voor in de plaats te zetten. Dat argument gaat dus precies in omgekeerde richting als de heer Vos bedoelt. De woorden zijn hem misschien ontglipt, maar zeer typeerend. Ik kom liever bij iemand die er geen belang bij heeft, mijn geheele kakement uit elkander te trekken onder het m o t t o : ik zal er wel iets anders voor in de plaats zetten. Ik geef de voorkeur aan iemand die ook mag plombeeren of andere behandelingswijzen mag toepassen. In het systeem van den heer Vos zal een tandheelkundige, wanneer een kies nog kan worden geplombeerd, zeggen: plombeeren mag ik niet, trekken mag ik wel als ik er iets anders voor in de plaats zet, adieu, daar gaat de kies. Dat zijn de malle consequenties waartoe men komt en ik dank dr. Vos onuitsprekelijk voor deze interruptie, waarmede hij zijn eigen standpunt en de volksgezondheid echter geen dienst heeft bewezen. Ik laat nu even in het midden of plombeeren verboden zou zijn, wat nu niet zoo is, maar dat ik nu maar stel.
De heer Duys: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan beginnen met mij geheel aan te sluiten bij hetgeen straks door den heer Oud is gezegd. Ik vraag mij werkelijk af of degenen, die een zoo groot misbaar hebben gemaakt over dit eenvoudige wetsontwerp werkelijk wel de beteekenis er van kennen. Anders kan ik mij niet begrijpen, dat een zaak als deze zoo wordt opgeblazen als nu is gedaan. Wat gebeurt hier feitelijk? Bij dit wetsontwerp gebeurt niets anders dan wat de tandartsen, onder leiding van den heer Nord, zelf hebben gevraagd en wat gebeuren moest. Toen indertijd jaren geleden aan de tandtechnici een zekere bevoegdheid zou worden verleend, waren de tandartsen, om te voorkomen, dat men hun een überhaupt eenige bevoegdheid zou geven, tegen beperkte bevoegdheid en zeiden ongeveer: Wat hebben die tandtechnici aan zoo'n bevoegdheid. Daaraan hebben zij niets, want zij kunnen van deze bevoegdheid nimmer behoorlijk gebruik maken, want telkens komen zij op een terrein, waar zij niet bevoegd zijn, waardoor zij kans loopen met den strafrechter in aanraking te komen. Toen heeft de vereeniging van tandartsen gedacht — en dat was misschien taktisch als zij de Kamer onder de suggestie wilde brengen, dat, wat de Regeering aan de tandartsen wil geven, niets beteekent —. De geheele bevoegdheid wil men niet geven; welnu, dan torpedeeren wij de mindere bevoegdheid met het argument, dat men hun de geheele bevoegdheid had moeten geven. Dat zou inderdaad uit taktische overwegingen een juist argument zijn, hoewel het, met het oog op de volksgezondheid, natuurlijk van nul en geenerlei waarde was. Ook heb ik het argument hooren bezigen: dan had men het maar niet in verschillende etappes moeten doen, maar direct. Dat is echter een argument van geenerlei waarde. Als het rechtvaardig is geweest hun de volle bevoegdheid te geven, dan kan men toch niet er tegen zijn, omdat het niet in eens, maar in tweeën gebeurt. Als men mijn zin had gedaan, dan was de bevoegdheid ook in eens verleend geworden. Mijnheer de Voorzitter! Nu is hier weer geklaagd: Komen wij er dan nooit van af ? Ik zou echter haast geneigd zijn om weer voor te gaan lezen, datgene, dat ik bij de vorige voorstellingen heb voorgelezen. Men zal er niet vanaf komen, wanneer men de knoop niet definitief durft door te hakken. Waarom hakt men de knoop niet door? Waarom kan in ons kleine landje met 8 millioen inwoners niet gebeuren wat wel gebeurt in landen met misschien 10 keer meer inwoners en m e t een even groote of grootere geleerdheid. ? Waarom doet men hier niet, wat men daar wel doet, waar men ons is voorgegaan? I n tal van landen heeft men voor dezelfde vraagstukken gestaan als hier, wat betreft de tandheelkundigen en heeft rnen bij wijze van overgangsmaatregel — niet om de wetenschappelijke opleiding af te schaffen; dat verlangt niemand — een wetsontwerp gemaakt en heeft men bevoegdheid aan deze menschen verleend. De heer F . Vos roept „in China". Och neen, Mijnheer de Voorzitter, de heer F . Vos kan geloof ik haast geen enkelen kant van de grens overschrijden of het gebeurt er, hij behoeft daarvoor heusch niet naar de Chineezen te gaan, integendeel wij zijn juist in dit opzicht de Chineezen van Europa! Het meest verbaast mij de houding van dr. Vos. Dat mevrouw de Vries—Bruins hier oppositie voert, is begrijpelijk, zij is van het begin af volkomen consequent geweest, zij heeft eigenlijk van de heele boel niets willen weten, en heeft, op grond van argumenten, door haar m. i. wel is waar geheel ten onrechte ontleend o. a aan de volksgezondheid, tegengestemd. Dat standpunt heb ik niet gedeeld, en deel ik vandaag nog niet, maar ik heb het gerespecteerd, het is ten minste consequent. Wanneer wij het standpunt van mevrouw de Vries—Burins hadden gevolgd, hadden wij deze heele misère niet gehad, maar hadden wij ook grof onrecht gepleegd. Want men kan op verschillende manier°.n d; deur dichtdoen: men kan iemand de deur voor den neus dichtslaan, en men kan de deur dichtmaken nadat
2854 97ste V E R G A D E B I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Duys.)
(Duys e. a.).
De heer dr. Vos had de vorige maal naast mevrouw de Vries— Bruins moeten gaan staan. Dan zou wel is waar het applaus van de tandtechnici, die toen tijdens zijn redevoering op de tribuno zaten, hem zijn ontgaan, wij herinneren ons hoe hij het voor die onbevoegde menschen opnam, en dat zou onaangenaam zijn geweest, maar dan was zijn standpunt in elk geval consequent en juist geweest en heel wat sympathieker dan deze voor- en tegensprekerij. Als men een zoo groot woord heeft over de opleiding — dr. Vos was in 1913 nog geen lid van deze Kamer —, waar is dan toen het verzet in ons land gebleven, verzet uit een oogpunt van volksgezondheid? In 1913 is aan de tandmeesters, die volkomen in strijd met de wet zich tandartsen noemden, zij waren niet bevoegd dien titel te dragen, zonder dat van hen een nieuwexamen werd geëischt, zonder dat zij daarvoor waren opgeleid, een veel ruimere bevoegdheid toegekend. Toen werd er aan toegevoegd behalve de tandprothese ook de behandeling van anomalieën in den stand der tanden en allerlei andere dingen meer, zonder dat aan de tandmeesters nieuwe eischen werden gesteld van opleiding. Vandaag nog zijn er tal van tandartsen, misschien ook de heer Nord, als hij in 1913 al tandarts was, die de praktijk uitoefenen en voor deze dingen geheel niet zijn opgeleid. Van „volksgezondheid" gesproken! Daar heeft niemand bezwaar tegen gemaakt, dat zij die meerdere bevoegdheid kregen. En toen is er heel wat meer bijgekomen dan men vandaag aan de tandheelkundigen wil geven. Dat verschil is heel wat grooter 1 Mijnheer de Voorzitter! H e t is merkwaardig, hoe men soms argumenten bezigt. In verschillende adressen is gesproken over de conserveerende tandheelkunde. Nu is in een adres van de Vereeniging van Tandheelkundigen een statistiek opgenomen, overgenomen uit het Tijdschrift voor tandheelkunde van December 1931, waarin cijfers worden gegeven over de ontwikkeling van de Rotterdamsche tandartsenvereniging en haar poliklinieken. Van de zijde der tandartsen wordt altijd opgeschept met de bewering: wij, tandartsen, met onze prima wetenschappelijke opleiding, zijn niet zoo vóór trekken, wij willen liever een conserveerende behandeling, vullingen en wortelkanaalbehandeling, waarbij het gebit behouden blijft. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de practijk is juist andersom ! Want uit de cijfers van die Rotterdamsche klinieken blijkt, dat in de laatste 30 jaar de extracties veel meer zijn toegenomen dan de conserveerende behandelingen. Immers van 1902'tot 1930 zijn de conserveerende verrichtingen per patiënt gestegen van 0,22 tot 0,31, manr de niet conserveerende verrichtingen van 1,08 tot 2,46, d. i. meer dan een verdubbeling! E n dan praat men in die kringen over conserveerende tandheelkunde! Mag ik nu nog iets voorlezen, Mijnheer de Voorzitter? Uit een polemiek, in 1928 gevoerd in het Tijdschrift voor Tandheelkunde tusschen den heer Nord, den leider der tandheelkundigen, en den heer van Andel, juist over die conserveerende tandheelkunde. Daar zegt de heer Nord:
mogen reinigen. In het Tijdschrift voor Tandheelkunde van 15 Februari 1921 werd er de aandacht op gevestigd, dat men in sommige klinieken van tandartsen het reinigen van het gebit van de kinderen overliet aan een verpleegster. Dat mag een tandheelkundige niet doen. Toen schreef de heer Nord:
„Hierbij wordt het belangrijkste weggelaten, vermoedelijk omdat de schrijver dit als vanzelfsprekend beschouwt, nl. de plicht van den tandarts om de gebitten van zijn kinderpatiëntjes met bijzondere zorg te behandelen. Want het beschamend feit valt niet te ontkennen, dat hieraan veel, héél veel ontbreekt. E n hoe wil van Andel succes verwachten van zijn „Prophylaxe Prediking" bij den leek, zoolang er een zoo groot tekort is aan prophylactisch inzicht bij den tandarts ? H e t is niet moeilijk, om een vergadering rapporten te laten aannemen; het schijnt helaas heel wat moeilijker om elementair tandheelkundige beginselen gemeengoed te maken, van hen, die geroepen zijr. ze in de practijk te brengen." Ziehier, Mijnheer de Voorzitter, hoe de heer Nord oordeelt over behartiging van de belangen van het kind, waarover dr. Vos ook gesproken heeft, en de conserveerende tandheelkunde. Miinheer de Voorzitter! Bij den bestaanden toestand zou een gewoon tandheelkundige nog niet eens de tanden van een kind
„Men kan ongetwijfeld een ieder, ook zonder een geleerde vooropleiding, de reiniging van het gebit leeren, zonder dat men daarbij" den patiënt schade kan doen door gebrek aan meer kennis." Maar wanneer nu de Regeering komt met een wetsontwerp, waarbij zij aan de tandheelkundigen deze kleine bevoegdheid, die niets beteekent bij hetgeen zij reeds mogen doen, wil geven, dan zeggen dr. Vos en anderen: neen, dat mag niet! Mijnheer de Voorzitter! Ik kan het mij van mevrouw de Vries—Bruins en van haar medestanders begrijpen, maar niet van hen, die tot nu toe steeds vóór de wetsontwerpen hebben gestemd, die op dit gebied zijn tot stand gekomen, en de zaak kan en zal dan ook hiermede niet uit zijn, dat is onmogelijk; wat de heer Boon hiervan zeide, is volkomen juist. Men heeft gesproken van de tegenstelling tusschen heeren medici en juristen. Wanneer de juristen op eigenbelang uit waren, dan zouden zij moeten zeggen: verwerp deze wet, en laat de toestand, zooals hij nu is, want daar komen weer tallooze processen uit voort, want straks zullen weer tal van tandheelkundigen worden vervolgd. Nu vraag ik uit psychisch-mensehkundig oogpunt: wij geven aan deze menschen een bevoegdheid, waarvan de tandartsen zelf zeggen, dat zij niet kan worden uitgeoefend zonder het verrichten van strafbare handelingen. Toch heeft de Regeering en de meerderheid der Kamer aan deze menschen die bevoegdheid gegeven. Dan vind ik het onbehoorlijk, hen die practijk te laten uitoefenen, onder den psychisch en angst, dat zij er ieder oogenblik in kunnen loopen. Van iederen nieuwen patiënt, die bij hen binnenkomt, moet zoo iemand zich weer afvragen of het misschien een politiespion is, of een huurling van een tandarts, waardoor hij straks in een proces gewikkeld zal worden en aan een vervolging worden blootgesteld. Ik acht het inhumaan, om iemand in een dergelijke positie te plaatsen, afgezien nog van het beleedigende en denigreerende, dat er inzit voor iemand, die zich vakman acht en liefde heeft voor zijn vak. Dit alles doet mij zeggen, dat ik van harte hoop, dat de Kamer dit wetsontwerp zal aanvaarden. Op hen, die tot nog toe vóór de wetten op dit punt hebben gestemd, rust de onafwijsbare plicht, thans ook te stemmen vóór deze wet, die het sluitstuk op dit punt vormt. Alles blijft in de practijk hetzelfde, immers de tandheelkundigen kunnen niet hun bevoegdheid uitoefenen zonder vanzelf onbevoegde dingen te doen. E n een rechter zou wel stapelgek moeten zijn om er een te veroordeelen, maar wat niet hetzelfde blijft en wat niet hetzelfde mag blijven, dat is de rechteloosheid van deze groep, die wij zelf in het leven hebben gcioepen. De heer Slotemaker de Bruine: Mijnheer de Voorzitter! ] !•: zou slechts een zeer korte opmerking willen maken. De heer Oud heeft er zich zooeven over verwonderd, dat men dit onderwerp niet behandelt, hetzij pro, hetzij contra, met een soberheid, die meer in overeenstemming zou zijn met de proporties. Ik ben het met dien geachten afgevaardigde eens. Maar ik zou willen zeggen, dat ergens in de stukken een passage voorkomt, die ik in verband met deze opmerking dan ook wel gaarne had gemist; die ik te eerder zou hebben willen missen, omdat zij in de argumentatie van den Minister niet absoluut noodzakelijk was en omdat zij een onnoodig pijnlijk onderwerp invoegt. Ik denk aan het betoog op blz. 3 van de Memorie van Antwoord, omtrent het karakter, dat de opleiding te Utrecht verkregen heeft. Daar wordt door den Minister gezegd: „Op een breede, wetenschappelijke opleiding werd gemikt, toen men in 1913 de medische studie voor de tandartsen verplicht wilde stellen. Die wensch is niet in vervulling gegaan; de opleiding der tandartsen is niet een universitaire geworden."
V^el 739.
2855
Tweede Kamer.
97ste V E R G A D E E I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
(Slotemaker de Bruine e. a.)
Begelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Minister Ruys de Beerenbrouck.)
H e t spreekt vanzelf, dat men van uit de medische faculteit De strijd, die op de verschillende etappes van deze geschiete Utrecht bezwaren verneemt tegen deze formule. Ik merk er denis is gevoerd, heeft zich gekenmerkt door heftigheid en bij op, dat ik zou willen weten, of de Minister van Onderwij:', , scherpte. Thans echter, ik aarzel niet het te zeggen, is het deze uitdrukking voor zijn rekening neemt, omdat het meer eigenlijke object van den strijd verdwenen. De strijd is princieigenaardig op den weg van den Minister van Onderwijs ligt, pieel beslist; het gaat niet meer om het beginsel, maar om de zich er over uit te spreken, of de bedoeling van 1913 al dan niet vraag, of een onwillekeurig verzuim, een leemte, zoo in het oog is bereikt. springend, dat ik mij niet kan voorstellen, dat daarover veel verMen zou, misschien de zaak eenigszins van den humorisschil van gevoelen bestaat, moet worden aangevuld. tischen kant willende benaderen, kunnen zeggen, dat hier voor E n ik aarzel dan óók niet om te zeggen, dat het voorstel, den Minister van Onderwijs een wenk gegeven wordt, hoe hij dat hier voor ons ligt, een consequent gevolg is van het aanzonder eenige schade aan het thans bestaande een belangrijke nemen der wet van 1929. Er zou dan ook, indien het voorstel, bezuiniging kan aanbrengen, door nl. de opleiding van de tanddat nu de Kamer behandelt, niet zou worden aangenomen, te artsen, die blijkbaar middelbaar en niet hooger onderwijs is, recht een gevoel van onvoldaanheid blijven bestaan, niet slechts ook geheel als middelbaar onderwijs te behandelen. Dit echter bij de rechtstreeks belanghebbenden, wier oordeel men natuurdaargelaten, geloof ik, dat hetgeen hier staat niet juist is en in lijk kan en moet uitschakelen, maar bij ieder, die de zaak elk geval niet juist mag zijn. Ik geloof, dat de Minister sterker objectief beziet. staan zou, wanneer hij niet gesproken had over de regeling, die Wat toch is het geval? Het spreekt vanzelf, dat ik hier in meer eigenaardig ter beslissing van den Minister van Onderwijs herhaling moet treden van hetgeen verschillende geachte afgeis en bovendie niet iets gezegd had, dat uiteraard den Utrecht vaardigden reeds hebben opgemerkt. De tandheelkundigen, schen heeren het gevoelen geeft, dat met hetgeen zij beoogen waarover het hier gaat, mogen al het meer belangrijke werk en hetgeen zij bereiken, niet naar volkomen billijkheid gehandoen. Zij hebben de volledige tandprothese, d. w. z., zij mogen deld is. tanden verwijderen en vervangen door kunsttanden of gebitten; Ik herhaal dus, dat naar mijn meening de Minister sterker zij mogen bruggen bouwen, zoo noodig na de daarvoor noodige zou staan, indien die passus in de Memorie van Antwoord ware mondbehandeling, en nu acht ik het toch niet vol te houden, voorgekomen. dat men de onduldbare consequentie laat bestaan, dat een tandheelkundige wel een tand mag verwijderen, als die tand vervanDe heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche gen wordt, maar die operatie niet mag verrichten, wanneer de Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Onder de opmerkingen, die door patiënt verklaart, misschien tijdens de operatie, dat hij niet de verdedigers van het wetsontwerp zijn naar voren gebracht, verder wenscht behandeld te worden dan verlost te worden van is er een, waarop zooeven door den geachten afgevaardigde dien tand. Indien zich het geval voordoet, dat ik stelde, komt den heer Slotemaker de Bruine de aandacht is gevestigd en die men ook voor de groote moeilijkheid, dat de tandheelkundige hij juist achtte. Ik deel die meening. H e t betreft de opmerking op dat oogenblik niet weet, wat hij verder doen moet: moet hij van den geachten afgevaardigde den heer Oud, die zeide, dat doortrekken of ophouden? wij hier te doen hebben met een eenvoudig wetsontwerp. Hier ontbreekt iedere redelijkheid. In de stukken is hierop Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, ik geloof, dat dat het geval reeds te recht gewezen. Men kan toch niet het mindere weigeren, is en om dit mijnerzijds aan te toonen, zij het mij vergund in wanneer men het meerdere toelaat. het kort, zonder al te zeer in bijzonderheden te treden, de voorMen moet daarenboven aan hetgeen hier wordt voorgesteld, geschiedenis van dit wetsontwerp na te gaan. niet een draagwijdte geven, die het niet heeft. Het gaat hier In de eerste plaats dan, het is ook door verschillende geachte niet om het scheppen van hlijvend rec-ht, maar alleen om het afgevaardigden gezegd, is de wet van 28 April 1913 tot wijziging geven van een bevoegdheid aan een categorie van ongeveer 80 van de wet van 24 Juni 1876, Staatsblad 117, geweest het uitpersonen, die, als iedere groep, langzamerhand uitsterft. Hoegangspunt van deze geheele geschiedenis. En wat werd nu in veel er op het oogenblik zijn, weet ik niet. deze wijzigingswet van 1913 geregeld? Daarin werd de toepasDe geachte afgevaardigden de heeren Slotemaker de Bruine en sing van de tandprothese aan de tandartsen toevertrouwd. LateiE. Vos hebben de aandacht gevestigd op liet adres van de geneesbleek, dat die wet een leemte bevatte. Men had nl. verzuimd kundige faculteit van de universiteit te Utrecht. I n de Memorie een overgangsbepaling op te nemen ten behoeve van hen, die van Antwoord zou de wetenschappelijkheid van de opleiding van tot dusverre ook de tandprothese uitoefenden, zonder tandarts de tandartsen worden miskend. Ilc heb naar aanleiding van dat te zijn. bezwaar van de medische faculteit die passage van de Memorie E r is in de debatten aan herinnerd, dat deze leemte aan het van Antwoord nog eens overgelezen, maar het schijnt mij toch licht gstreclen is door een arrest van den Hoogen Baad, een toe, dat de opvatting, die hier wordt aangevochten, niet past op arrest nl. van den 9den Februari 1920. Toen moest de wetgever den werkelijk bestaanden toestand. Ik mag dit wel met een enkel ingrijpen, hetgeen dan ook gebeurd is en geleid heeft tot de tot- j voorbeeld toelichten. standkoming van de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad n°. 282). De universitair wetenschappelijke opleiding van de tandartsen De hoofdstiekking van laatstgenoemde wet was, ook hun, die is voorzien in de paragrafen 22 tot 25 van liet academisch stavóór 10 Juni 1913 de volledige tandprothese als beroep uittuut. Daar is een doctoraat voor tandartsen ingesteld. Het zal oefenden, dit ook in de toekomst mogelijk te maken. Wat gede Kamer allicht belang inboezemen te weten, hoeveel tandschiedde nu naar aanleiding van de uitvoering van laatstgenoem-. artsen dat doctoraat hebben gedaan. Daaruit moeten dan blijken de wet? Bij gelegenheid van een interpellatie van het lid dezer de wetenschappelijkheid van de afgestudeerde tandartsen. Welnu, Kamer mevrouw de Vries—Bruins heeft de Kamer zich uitMijnheer de Voorzitter, tot dit oogenblik heeft geen enkele tandgesproken, dat de wet veel ruimer was uitgevoerd dan bij haar arts dat doctorale examen afgelegd. Men houdt zich aan de oude totstandkoming was bedoeld. Op die uitspraak van de Kamer is tandartsenstudic, nl. het theoretische en practische examen, dat toen gevolgd een nieuwe wettelijke maatregel, nl. de wet van geregeld is bij de wet van 25 December 1878 (Staatsblad nQ. 222). 30 December 1926, Staatsblad n°. 454. In deze wet werd beH e t gaat daar om een theoretisch en practiseh tandheelkundig paald, dat zij, die ingevolge de wet van 1925 waren toegelaten, examen en van de geleerde vakken omvat het theoretisch deel opnieuw beoordeeling moesten vragen, waarbij de Minister zou de beginselen. Nu geloof ik toch, dat men deze studie allerminst ivorden bijgestaan door een commissie van advies. Al heel te kort doet, wanneer men zegt, dat ze niet buitengewoon wetenspoedig bleek echter, dat naar het oordeel van velen die wet schappelijk kan worden genoemd; ik ga verder en ik vraag mij te eng werd uitgevoerd en om aan dit besswaor te gemoet te af, of het zelfs niet gelukkig is te achten, dat die studie niet zoo komen, kwam tot stand de wet van 18 Mei 1929, Staatsblad buitengewoon wetenschappelijk is, omdat de practijk van de n°. 257, een wet, die op het oogenblik nog geldt. tandartsen toch zeker voor 90 pet. bestaat uit techniek. Maar, Zoo heb ik in korte woorden, om de beteekenis van het wets.vlijnheer de Voorzitter, ik wil nog wel dit zeggen, dat ik het voorstel, dat nu in behandeling is, te schetsen, de geschiedenis zeer voorzichtig en zacht heb uitgedrukt, want in de kringen van van hetgeen daaraan is voorafgegaan, medegedeeld. de belanghebbenden, de tandartsen, wordt nog wel veel scherper Handelingen der Staten-üeneraal. — 1931—iy32. — I I ,
2856 97ste V E R G A D E R I N G . — 15 J U N I 1932. 323.
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
(Minister Ruys de Beerenbrouck e. a.)
(dr. Vos e. a.)
toon gehoord over de weinige wetenschappelijkheid van de studie van den tandarts. Bijzonder scherp — ik zal geen aanhalingen doen, maar mij enkel een verwijzing veroorloven — is in dit opzicht een artikel in het Tijdschrift voor tandheelkunde van 15 Juli 1922, dat ik hier vóór mij heb, getiteld: „ H e t huidige tandheelkundig onderwijs". E n nu zou men misschien kunnen vragen: is er sindsdien niet veel veranderd ? Mijnheer de Voorzitter ! Voor zoover mijn inlichtingen reiken, is er in dien tijd niets in de richting van meerdere wetenschappelijkheid — en daarop komt het aan — veranderd. • Mijnheer de Voorzitter! Alvorens tot mijn conclusie te komen, heb ik nog een vraag te beantwoorden van den geachten afgevaardigde den heer Beumer, die mij vroeg: Indien de wet wordt aangenomen, moet clan niet de wet van 2 Juli 1928 (Staatsblad n°. 222) worden gewijzigd? Mijnheer de Voorzitter ! Ik ben aanvankelijk geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden, maar ik wil den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik in rustiger omgeving deze vraag nog eens zal nagaan. Ten slotte heeft de geachte afgevaardigde dr. Vos mij gevraagd, of ik, op het voorbeeld van hetgeen gisteren gebeurd is, dit wetsontwerp zoo niet wilde terugnemen dan toch de Kamer in overweging geven van de verdere behandeling af te zien. De geachte afgevaardigde heeft dat in zulke voor mij vleiende termen gedaan, dat ik, gedachtig aan andere onderwerpen, die ik vroeger met de Kamer heb behandeld, zou willen zeggen: Boer, pas op je kippen. Den geachten afgevaardigde dankende voor zijn goede bedoeling, moet ik hem teleurstellen. Ik acht aanneming van dit ontwerp van wet in het algemeen belang, in het belang van de volksgezondheid en ook in dat van de ongeveer 80 menschen, die zoo niet recht er op hebben te worden behandeld als in dit ontwerp van wet wordt voorgesteld, dan toch daarop eeniga aanspraak mogen doen gelden. Op deze gronden, mij nogmaals aansluitend bij hetgeen de verdedigers van dit ontwerp van wet in het midden hebben gebracht, zou ik de Kamer instantelijk willen verzoeken, het ontwerp van wet te aanvaarden.
de tanden er nog niet uit zouden zijn, maar nog te redden waren, ging ik naar een bevoegde, een man, die een behoorlijke opleiding heeft gehad en verantwoordelijkheidsgevoel heeft. Deze denkt er dan niet aan die tandjes er uit te trekken om daarvoor een gebit in de plaats te zetten, maar hij tracht die tandjes vast te zetten. Dat is het ongezonde in den tegenwoordigen toestand, dat m e n d e menschen provoceert dingen te doen, welke niet in het belang zijn van die menschen. Moeten wij dezen menschen gelegenheid geven orthodontie te beoefenen, waarvoor zij geen bevoegdheid hebben? H u n de chirurgie in handen geven, waarvoor zij ook geen bevoegdheid hebben. Dit zou onverantwoordelijk zijn en men kan dit niet dekken met het argument, dat de volksgezondheid daarmede zou zijn gebaat. Waarvoor is het nog noodig, studenten in Utrecht te laten opleiden op deze wijze, als de heeren voor hun verantwoording nemen om deze 80 menschen zonder behoorlijke voor-opleiding op de menschen los te laten? Dan kan men te reeht eischen, dat niet meer van deze studenten wordt geëischt deze omvangrijke opleiding, welke ik noodzakelijk acht en zonder welke ik het absoluut onverantwoord acht de tandartsen op de menschen los te laten. H e t argument, dat het doctoraal examen nog door niemand zou zijn afgelegd, bewijst niets. In de studie van de geneeskunde gaat het ook zóó, dat, wanneer een opleiding facultatief is, de meesten het niet doen, en dat, wanneer die opleiding imperatief is, zij er toe over gaan, maar er is geen mensch in de wereld, die zich de onnoodige moeite van een omweg zal getroosten ten koste van veel geld om dezelfde bevoegdheid te verkrijgen als anderen, die deze opleiding niet gehad hebben. Zoolang bij de studie in de geneeskunde de kindergeneeskunde niet verplicht was, was er bijna geen enkele student, die de kindergeneeskunde volgde. Zoolang de röntgenologie niet verplicht was, liep vrijwel geen enkele student röntgenologie. Men kan niet zeggen, dat, waar nog niemand het doctoraal-examen zou hebben afgelegd, dit een bewijs zou zijn van minder zin voor de wetenschap. Hoeveel studenten gaan er niet naar het buitenland en leggen daar een bewijs af van hun wetenschappelijken aanleg? Mijnheer de Voorzitter! Ik meende dit nog even in het midden te moeten brengen.
De heer dr. Vos: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb slechts enkele minuten noodig; op de zakelijke quaesties zal ik niet meer ingaan, maar ik wil mij met een enkel woord verweren tegen de aantijging, alsof mijn standpunt inconsequent zou zijn. Ik ben integendeel zeer consequent geweest. Ik heb nog slechts eenige jaren het voorrecht lid van deze Kamer te zijn en ik heb dus niet medegewerkt noch aan de wet van 1913, noch aan die van 1925, noch aan die van 1926. Evenwel, mij stellende op het standpunt, dat deze wetten waren aangenomen, heb ik gepleit voor gelijk recht voor allen; ik heb er voor gepleit, dat de menschen, die door de commissie-Limburg van een visum waren voorzien en die naderhand het slachtoffer waren geworden van een herziening, op een behoorlijke wijze, op dezelfde wijze als de anderen zouden worden behandeld, evengoed als ik er voor gepleit heb de wet te handhaven, zelfs tegenover de jongelieden van 15 jaar. Ik heb toen gevraagd: past gij de wet toe, zooals zij is aangenomen, maar wanneer ik zie, dat men de wet niet behoorlijk toepast, dan kom ik tegen dergelijk onrecht op. Dat is mijn standpunt geweest en daarmede meen ik te hebben aangetoond, dat ik zeer consequent ben geweest; wanneer ik in 1913 of 1925 lid van deze Kamer ware geweest, dan zou ik stellig niet tot een dergelijke regeling hebben medegewerkt. De heeren Oud, Duys en Boon hebben dit standpunt ingenomen : er is veel ongezonds in den tegenwoordigen toestand, maar omdat de toestand nu eenmaal zoo geworden is, moeten we er maar een eind aan maken, en den toestand nog ongezonder maken. Ik mag het misschien wel eens even zeggen: ik stel er toch prijs op, dat het hier gezegd wordt en ik zal mij toch niet door deze interrupties den mond laten snoeren; ik vind het mijn plicht als geneesheer om op deze dingen te wijzen. De heer Boon heeft gezegd: wanneer een melktandje wordt getrokken door een onbevoegde, door een kinderjuffrouw, dan mag dat en er wordt niets tegen gedaan. Hij heeft het voorbeeld aangehaald van kinderen, die op het ijs vallen. Daar zit het juist in. Wanneer mijn kinderen op het ijs zouden vallen en
De heer Oud: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb alleen het woord gevraagd omdat ik toch ernstig moet opkomen tegen de wijze, waarop de heer dr. Vos interpreteert hetgeen ik gezegd heb. De heer dr. Vos zeidc: de heeren. Oud, Boon en Duys staan op het standpunt, dat de tegenwoordige toestand ongezond is, en daarom, zeggen zij, moeten wij den toestand nog maar ongezonder maken. Daarvan is geen woord waar. H e t tegendeel is waar. Ik heb gezegd: ik aanvaard den tegenwoordigen toestand, zooals die nu eenmaal gegroeid is. Wij kunnen over de voorgeschiedenis praten zooveel wij willen. De heer dr. Vos kan wel honderdmaal zeggen : als ik toen lid was geweest van de Kamer, zou ik er tegen gestemd hebben. Het is best mogelijk, dat, als wij toen hadden kunnen genieten van de wijsheid van dr. Vos, wij er ook tegen gestemd zouden hebben, maar het licht, dat dr. Vos ons vandaag getracht heeft te ontsteken, is ons bij die gelegenheid niet gegeven. Wij hebben er nu mee te maken, dat wij, met de wetenschap, waarover wij destijds zonder de tegenwoordigheid van den geachten afgevaardigde dr. Vos beschikten, een regeling hebben gemaakt en dat die regeling op het oogenbiik geldt voor 80 menschen. Wij kunnen op die regeling op het oogenbiik niet meer terugkomen. Nu staat vast, dat die regeling niet deugt en dat zij onlogisch is — ik heb dat in den breede uiteengezet — en nu gaan wij probeeren deze regeling althans op zich zelf gezond te maken. H e t voorbeeld, dat de heer Vos aanhaalde, van de tanden, die beschadigd zijn, is juist een bewijs te meer, dat dit wetsontwerp moet worden aangenomen. De heer Vos zeide te recht: ik wil trachten die tanden te behouden en dan ga ik naar iemand, die de volledige tandartsbevoegdheid geeft. Goed, Mijnheer de Voorzitter, maar er zullen ook menschen zijn, die niet gaan naar een man met een volledige bevoegdheid, maar naar een tandheelkundige. Is het nu in het belang van de volksgezondheid, wanneer die man moet zeggen: Ik mag u wel helpen, als ik de tanden er uit mag trekken, maar als ik dat niet mag doen, mag ik u niet helpen. De heer Duys
2857 97ste V E E G A D E E I N G . — 16 J U N I 1932. Wetsontwerp n°. 323. —• Conolu&ie n°. 275. — Bepaling spreektijd. — ^Verlenging termijn voor yerslaguitbrenging.
(Oud e. a.) heeft hier zoo juist op gewezen. De heeren kunnen nu zeggen, dat dit heel wat anders is, maar dit is niet heel wat anders. Men had aan den tandheelkundige nooit de bevoegdheid moeten geven om kiezen te trekken. Deze mensohen zijn nu alleen bevoegd tanden te trekken, wanneer zij er iets anders bij doen, wanneer een ander gebit, een kroon of stifttanden in den mond gezet moeten worden. Daarom heb ik gezegd, dat de tegenwoordige regeling onlogisch en ouhoudbaar is — ik ben dit volkomen met den Minister eens —, maar dan mag de heer Vos niet zeggen, dat ik de regeling nog ongezonder wil maken. De heer dr. Vos heeft gezegd, dat wanneer iemand een eenvoudiger opleiding kan volgen en daardoor dezelfde bevoegdheid kan krijgen, dan volgt hij niet een kostbaarder en omslachtiger opleiding. Dat is volkomen waar, maar het gaat hier om een beperkte groep, die reeds opgeleid is, die deze bevoegdheid zal krijgen. Wanneer hier voorgesteld werd voor de opleiding in de toekomst een regeling te maken, waardoor vele menschen langs een veel eenvoudiger weg die bevoegdheid zouden kunnen verkrijgen, dan zou ik daar niet vóór zijn, dan zou ik zeggen, dat men raakt aan de grondgedachte van onze tandheelkundige opleiding. Men maakt hier echter een regeling voor een beperkte groep en ik blijf daarom van oordeel, dat de Kamer werkelijk verstandig zal doen dit wetsontwerp aan te nemen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. H e t Eenig artikel, zoomede de beweegreden van het ontwerp van. wet, worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt verworpen met 44 tegen 30 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Smeenk, van Zadelhoff, van den Bergh, Faber, dr. Vos, mejuffrouw de Jong, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Dis, Schouten, mejuffrouw Westerman, de heeren Visscher, Bierema, van der Houven, Ketelaar, Hiemstra, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Snoeck Henkemans, Zijlstra, mevrouw van Itallie—van Embden, de heeren van Dijk, IJzerman, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren Eutgers van Eozenburg, E. Vos, van der Waerden, van Bappard, Tilanus, van Boetzelaer van Dubbeldam, Lovink, Braat, Slotemaker de Bruine, mejuffrouw Katz, de heeren Knottenbelt, Schaper, Ament, Teulings, Cramer, Kupers, Drop, Albarda, Beumer, J . ter Laan, van Braambeek en mejuffrouw Meijer. Vóór hebben gestemd de heeren K. ter Laan, van Poll, Ebels, van der Heide, Maenen, Loerakker, Bakker, Hermans, Oud, Uijen, Keestra, Kortenhorst, Aalberse, Kuiper, van der Meijs, Marchant, Suring, van de Bilt, Boon, Schaepman, van Hellenberg Hubar, van Voorst tot Voorst, de Boer, Duys, Weitkamp, Engels, Feber, J . Vos, Fleskens en de Voorzitter. Aan de orde is de behandeling van de Conolusie van het verslag der commissie omtrent de inlichtingen op de adressen van J . Druyf, secretaris van een groep tandtechnici, te Zandvoort, betreffende inrichting van een cursus t-en behoeve van de niet voor het Utrechtsche examen geslaagde tandtechnici (VIS). Deze conclusie wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor bij de Interpellatie van den heer Kupers over de besluiten der Eegeering en hare voornemens aangaande de arbeidsvoorwaarden in, en de inkrimping van werkverschaffingen, de verlaging van de steunnormen voor de werklooze arbeiders, de verdeeling van de kosten der werkloosheidsvoorzieningen tusschen Kijk en gemeenten, en de bevordering van woningbouw en andere middelen, welke tot werkverruiming kunnen strekken, den spreektijd te bepalen: voor den interpcllant op ten hoogste vijf kwartier en voor diens repliek en voor tusschenkomende sprekers op ten hoogste een half uur per spreker. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: De commissie, in wier handen is gesteld de brief van den Minister van Koloniën naar aanleiding van do door de Kamer aangenomen conclusie van het verslag deicommissie omtrent de inlichtingen op het adres van J. J. Lenderink, gewezen adjunct-hoofdcommissaris van politie in Nederlandsch-Indië, te 's Gravenhage, houdende verzoek een onderzoek te doen instellen ter zake van het aan adressant gegeven ontslag en nadere door den Minister van Koloniën verstrekte inlichtingen (76) kan binnen den bij artikel 102 van het Beglement van Orde bepaalden termijn, welke tot heden werd verlengd, niet met haar verslag gereed zijn, aangezien de Minister van Koloniën nog niet in de gelegenheid is de aan de commissie toegezegde mededeelingen, waarvoor de heer Minister nog inlichtingen uit Indië moet ontvangen, te verstrekken. Zij verzoekt, bedoelden termijn nader te willen verlengen tot 1 October a. s. De Commissie voor de Eijksuitgaven kan binnen den bij artikel 147 van het Eeglement van Orde bepaalden termijn, welke tot heden werd verlengd, niet gereed zijn met haar verslag over: den Brief van de Algemeene Eekenkamer ten geleide van een afschrift van haar briefwisseling met den Minister van Koloniën betreffende de mogelijkheid van opheffing van het hospitaal der Koloniale Eeserve te Nijmegen (78), en de Briefwisseling tusschen de Algemeene Eekenkamer en den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen betreffende het beheer der Universitaire Klinieken te Utrecht (92). Zij verzoekt, bedoelden termijn nader te willen verlengen tot 1 October a. 8. Ik stel voor, deze verzoeken toe te staan. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, om het voor de leden ter inzage gelegd gedeelte van het officieel verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Het is mijn voornemen, morgen de Kamer in plaats van om één uur tegen twee uur bijeen te roepen. De vergadering wordt gesloten.
2858 97ste VERGADERING. — 15 JUNI 1932. 323.
')
Regelen betreffende de bevoegdheid der tandheelkundigen.
Tandheelkundig Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.
DINSDAG.
MAANDAG.
Rooster der Colleges en Practische Oefeningen voor den Cursus 1 9 3 1 — 1 9 3 2 .
< 9
03
H
ZATERDAG.
VRIJDAG.
DONDERDAG.
O
1ste JAAR.
2de JAAR.
3de en 4de JAAR.
9.00—11.15 Prop. proth. techn. 11.30—12.15 Histologie. 1 Tot Kerstvacantie: \ Tanden snijden. 1.30—4.30 \ Na Kerstvacantie: | Prop. techn. cons. \ tandh.
10.15—11.00 Microbiologie van de mondholte. 11.45—12.30 Chirurgie. 1.30— 4.30 Techniek proth. tandh.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—12.00 Cons. tandh. patiënten. 1.30— 2.30 Orthodontie en kaakfracturen. 2.30— 3.30 Mondheelk. diagnostiek (3e en 4e jaar).
9.00—10.00 Physiologie. 10.15—11.00 Algemeene pathologie. 11.20—12.05 Anatomie.
8.30— 9.15 Algemeene pathologie. 9.15—10.00 Orthodontie. 10.00—11.00 Algemeene microbiologie. 1.30— 2.15 Proth. tandh. 2.30— 4.30 Techniek proth. tandh.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—11.00 Proth. tandh. patiënten. 11.00—12.00 Proth. tandh. 1.30— 4.30 Cons. tandh. patiënten.
1.30— 4.30 Prop. proth. techn.
8.30—10.00 Algemeene pathologie. 11.00—12.00 Pharmacologie. / Tot Kerstvacantie: \ Tanden snijden. 1.30—4.30 l Na Kerstvacantie: t Prop. techn. cons. ( tandh.
9.00—11.15 Techniek cons. tandh. 11.30—12.15 Metaalkunde.
/ Tot Kerstvacantie: \ Tanden snijden. 9.00—12.00\ Na Kerstvacantie: 1 Prop. techn. cons. \ tandh.
9.00—12.00 Orthodontische techniek.
1.30— 4.30 Techniek tandh.
proth.
9.15—10.00 Orthodontie. 10.00—12.00 Prop. techn. orthodontie.
1.30— 4.30 Orthodontie-patiënten.
Prof. van den Broek, Anatomie. Janskerkhof 3. Prof. Boeke, Histologie. Janskerkhof 3. Prof. Noyons, Physiologie. Croeselaan 303D. Dr. Nieuwenhuyse, Pathologie: Ie jaar: Pasteurstraat 2. 2e jaar: Jutphaasscheweg 5. Dr. Ie Heux, Pharmacologie. Croeselaan 321. Dr. Schouten, Microbiologie. Lange Nieuwstraat 106. Dr. Julius, Microbiologie van de mondholte. Catharijnesingel 29. Dr. Gerber, Chirurgie. Justus v. Effenstraat 29.
proth.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—11.00 Proth. tandh. patiënten. 11.00—12.00 Proth. tandh. 1.30— 2.30 Cons. tandh. 2.30— 4.30 Cons. tandh. patiënten.
In het Tandheelkundig Instituut: B. R. Bakker, Lector in de theoretische protheseleer, de propaedeutische prothetische techniek en de materies technica met inbegrip van de metallurgie.
9.00— 9.45 Anatomie. 10.00-12.00 Techniek proth. tandh.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—12.00 Cons. tandh. patiënten.
P. J. J. Coebergh, Lector-Directeur. De conserveerende tandheelkunde.
1.30— 4.30 Techniek cons. tandh.
1.30— 2.30 Theoretische protheseleer (4de jaar).
Dr. J. A. "W. v. Loon, Lector in de Orthodontie.
9.00—12.00 Techniek cons. tandh.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—12.00 Proth. tandh. patiënten.
1.30— 4.30 Techniek tandh.
1.30—4.30 Prop. techn. proth. tandh. 9.00— 9.45 Anatomie. 11.00—12.00 Orthodontie. 1.30— 4.30 Prop. proth. techn.
9.00—12.00 Polikliniek. 9.00—12.00 Proth. tandh. patiënten.
Door wie en waar de Colleges en Practische Oefeningen gegeven worden:
Demonstraties en groepen-indeeling worden door aanplakking bekendgemaakt.
De colleges zijn met vette letter aangegeven.
Mej. J. G. Schuiringa, Lector in de prothetische tandheelkunde.