Tweede Kamer.
285
Vel 77.
228H Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. Mttledeeling
van ingekomen
stukken.
De V o o r z i t t e r deelt mede: A. dat de heer Stieltjes heeft berigt verhinderd te zijn deze zitting by te wonen; dat de heer Godefroi schriftelijk kennis heeft gegeven door huisselijke redenen in de eerstvolgende dagen belet te worden aan de werkzaamheden der Kamer deel te nemen.
2 2 -f
Deze berigten worden voor kennisgeving aangenomen.
ZITTING.
B. dat is ingekomeu een verzoekschrift van den heer E. Francis, oud- Indisch hoofdambtenaar, terugkomende op zijn vroeger adres aan de Kamer omtrent zijn verzoek tot uitbetaling alsnog van zijn pensioen, gedurende den tijd dat hij voorzitter is geweest van de Javascho Bank. Dit adres zal worden verzonden naar de Commissie voor de Verzoekschriften.
ZITTING VAN WOENSDAG 2 3 OCTOBER. Aan de orde is de beraadslaging over de WETS-ONTWERPEN (GEOPEND TBN
TOT VASTSTELLING DER BEGROOTING VAN NEDERLANDSCH I N D I E VOOR HET DIENSTJAAR 1873.
11 URE.)
De algemeene beraadslaging wordt geopend.
Ingekomen: 1°. berigt van een lid, verhinderd de zitting by te wonen; 2°. verzoekschrift. — Beraadslaging over het wets-ontwerp tot vaststelling der begrooting van Nederlandsch Indie voor het dienstjaar
1873. — Verslagen
uitgebragt
door
Com-
missien van Rapporteurs. — Regeling der werkzaamheden.
Voorzitter: de heer D u l l e r t . Tegenwoordig, met den Voorzitter, 58 leden, te weten de hoeren: Heydenrijck, Rutgers van Rozenburg, Wybenga, Brouwer, Rombach, Sandberg, van Rees,Oldenhuis Gratama, Moens, vun Houten, van Loon, Blom, van Kerkwijk, Bredius, de Roo van Alderwerolt, Mirandolle, Nierstrasz, K i e n , Lenting, Hoffmau , Gevers Deynoot, Heemskerk, Bergsma, Toets van Amorongen, Hingst, van Nispen van Sevenaer, Dumbar, Begram, Jonckbloet, D a m , Wintgens, van Lynden van Sandenburg, du Marchie van Voorthuysen, van Beyma thoe Kingma, de Bruyn K o p s , T a k , P y l s , Idzerda , de Bieberstein , van Sypesteyn , Cremera, Borret, Saaymans V a d e r , ' s J a c o b , Blussé van Oud-Alblas, van Zinnicq Bergmann, Verheijen, van Foreest, van Wassenaer van C a t w y c k , Smidt, van Eek, de Ruiter Zylker, van der Linden, van Kuyk, de B r a u w , Kappeyne van de Coppello en Storm van 'sGravesande; en de heer Minister van Koloniën. De notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd.
De heer I n e n t i n g : Mijnheer de Voorzitter, ik heb deze begrooting met des te meer belangstelling ter hand genomen, omdat zij afkomstig is van een man, die in de gelederen der liberale partij steeds het liberaal beginsel op krachtige wijze heeft gehandhaafd, en van wien ik kon verwachten dat hij dat ook als Minister zou doen. Mijne verwachting is in deze niet teleurgesteld. I k behoef slechts op enkele posten te wijzen om dit te staven. In do eerste plaats heb ik met genoegen de aflossing van de schuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij begroet. Ik zie daarin een goeden stap op den weg van vooruitgang. Op deze wijze toch zal de Staat tegen den tijd, dat hot contract met de Handelmaatschappij expireert, vrij zijn en daardoor zal gebroken worden met een stelsel dat tot dusverre, naar mijne overtuiging, niet bevorderlijk is geweest aan de ontwikkeling van den handel van Indie. Het ophouden van het assureren van de gouvernementsproducten, is in mijn oog een stap te meer op den goeden w e g , waardoor men breken zal met het consignatiestelsel. Ik ontken niet dat het mij leed doet dat do Minister nog niet oen stap vorder heeft gedaan, en niet op deze begrooting een meerderen verkoop van koffij in Indie voorbereid heeft, een onderwerp, waarvoor hij ook menige lans gebroken heeft, toen hij hier zat aan deze zijde. Ik heb verder met genoegen begroet de subsidie aan de pakketvaavt op Australië. Ik zie in Australië een debouché van de toekomst voor Indie , een debouché van groot belang voor de ontwikkeling van onzen landbouw en nijverheid. Ik heb op deze begrooting een post gezien voor de haven van Batavia. Ik ben geen deskundige en kan dus de plannen, dio ter griffie zijn nedergelegd, niet alle beoordeelen; ik zal afwachten de beraadslaging over dat punt. Maar ik wil hier alleen zeggen, dat ik het beginsel in alle opzigten toejuich. Kr is van de Ministerstafel eens gezegd « J a v a moet een groot emporium worden." Welnu, indien het voor dezen Minister weggelegd is om dat woord tot waarheid te maken, hij zal op den dank van het nageslacht kunnen aanspraak maken. Maar er is nog meer dat my genoegen doet. Ik heb met vreugde ontwaard de verhooging van den prijs voor de koffij in Banjoewangi. Te lang reeds is die prijs gebleven beneden dien welke in den Iaaten tijd aan andere koffijplanters is betaald geworden. Nu weel ik wel dat men dit in verband brengt met de landrente, die daar ook geheven zal worden ; maar ik moet verklaren dat ik nooit begrepen heb het argument dat men de koffijprijzen daar niet verhoogd heeft, omdat de bevolking te arm was om landrento te betalen. Het kwam mij voor , dat wanneer men hoogeren prijs aan de planters betaalde , h\j beter in
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1 8 7 2 . — 1 8 7 8 . I I .
286 2 2 S T I Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van NederlandscA
de gelogenheid zou geweest zijn om landrente te betalen. Maar ik laat dien verleden ty'd d a a r ; hot verheugt mij dat de Minister op ditoogenblik den koffij prijs daar verhoogd heeft. De voorbereiding van de spoorwegen van Sumatra doet mij hopen dat de aandacht van do Regering meer op dat belangrijk eiland gevestigd is. Het particulier initiatief heeft reeds het oog gevestigd op dien rijken bodem, en vergis ik mij niet, dan zijn reeds voorstellen by de Regering ingediend tot exploitatie van mijnen , enz. Ik meen dat het de pligt van de Regering is dergelijke ondernemingen niet kracht te ondersteunen. Ten laatste heeft het ray genoegen gedaan , dat de Regering eindelijk voor goed den weg voorbereidt om te breken met de batige saldo-theorie. Het dienstbaar maken van de overschotten van vorige Indische rekeningen aan het belang van l n d i e , is voor mij een bewijs daarvoor. Maar ik heb niet zoozeer hot woord gevraagd om den lof van deze begrooting te zingen, als wel om twee onderwerpen te behandelen, waarvoor bij deze algemeene beschouwingen zich de gelegenheid beter voordoet dan bij het debat over de cijfers. Het eerste punt betreft de bezoldiging van de inlandsche hoofden. De geschiedenis daarvan is bekend. Bij besluit van 5 Januaiij 1866 is men uitgegaan van het beginsel, om aan de inlandsche hoofden te verbieden, het gebruik maken of vorderen van persoonlijke diensten der bevolking, betaald of onbetaald. Men zoude hun dat verlies vergoeden door eono hoogere bezoldiging. Dat was een juist beginsel. Mijnheer de Voorzitter. Maar naauwelijks was het j a a r 1866 ten einde, of men keerde terug op dat beginsel en men schorste het genoemde besluit. In hot daaropvolgende j a a r , zag een ander besluit het licht, waarbij, althans voor een gedeelte, inderdaad weder heerendienstpligtigen werden toegekend aan de inlandsche hooiden Sedert dien tijd hebben twee liberale regeringen elkander opgevolgd, doch aan die zaak werd niets gedaan. Het derde liberale Kabinet is thans aan het bewind. Zal dit Kabinet niets ten voordeele van die zaak doen? Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat het het tijd wordt om op die zaak terug te komen; het heeft reeds te lang geduurd dat die maatregel, volgens het besluit van 1867, is gehandhaafd. De intrekking daarvan, geloof ik, zal in het speciale belang van de inlandsche hoofden zijn. Ik spreek nu niet van het belang der bevolking, want iedereen weet welk groot belang zij ook bij de introkking van die hoerendien- I sten heeft. Ik spreek niet van do willekeur waartoe dat ! besluit aanleiding kan geven. W a n t , Mijnheer de Voor- ' zitter, het is eene onmogelijkheid, dat de man die opgeroepen wordt tot bet praesteren van dienstpligt, op een gegeven oogenblik weet, of hij al dan niet de opgeroepene is. Ik weet nu wel dat de Minister mij wijzen zal op het Koloniaal Verslag, waarin gesproken wordt van eene betere | controle, maar de Minister zal evenzeer overtuigd zyn dat een zuivore controle ten deze schier eene onmogelijkheid is. Maar ik spreek in het belang der inlandsche hoofden. Naast het besluit waarbij hun weder eenige heerediensten zijn toegekend, staat het besluit op de knevelarij, waarbij elke overtreding van dien aard gestraft wordt met dwangarbeid van 5 tot 10 jaren in de ketting met tepronkstelling, inderdaad voor een inlandsch hoofd geen kleinigheid! Dat besluit hangt hem dus als een zwaard van Damocles steeds boven het hoofd en niet altijd is hij in staat om te beoordeelen of hij al dan niet in contraventie is. Bij de organisatie van het Preanger stelsel heeft men dan ook aan de regenten geene heerediensten toegekend Trouwens, die organisatie ging ook uit van eene liberale regering. Nu vraag ik of dit verkeerd heeft gewerkt ? Het tegendeel blijkt duidelijk uit het Koloniaal Verslag, dat onlangs ons is toegezonden. Nu vraag ik aan den Minister, niet hoe hij er over denkt, — dit weet ik en dit weten allen die hem kennen, — maar alleen dit: meent hij niet dat het tijd is om het besluit van 1867 op te heffen en of hij voornemens is dit zoo spoedig mogelijk te doen?
lndie
voor het dienstjaar
1878
Het tweede punt waarop ik de aandacht wil vestigea betreft de agrarische aangelegenheden. Het besluit van 20 Julij 1870 heeft eene hoogst ongunstigen indruk gemaakt; en te regt. Dat besluit voert tot titel; »ter uitvoering van de agrarische w e t " . Maar ik geloof dat men veel juister had kunnen zeggen: «tot niet uitvoering der agrarische w e t . " Dit besluit is door den vorigen Minister gedeeltelijk herzien, en bij al den lof dien ik gaarne aan den heer van Bosse toezwaai wegens zijn talent, zijne kennis en bekendheid met Indische toestanden, moet ik toch tot mijn leedwezon verklaren, dat die verbeteriugen niot van dien aard zyn, dat men daarvan eens flinke, eerlijke uitvoering van de agrarische wet verwachten kan. Ik zal op eenige punten wijzon. In de eerste plaats op art. 1 van het besluit. In dat artikel wordt eene definitie gegeven van domein: » Op Java is alle grond , waarop niet door anderen regt van eigendom bewezen w o r d t , domein van don Staat." De Minister de Waal ontleende die formule aan het besluit van 22 Januarij 1853; een besluit dat nooit in toepassing is gebragt. Nu zal de Vergadering zich herinner e n , hoe die formule de verontwaardiging, mag ik wel zeggen, heeft opgewekt, en hoe zij , zoowel in het voorloopig verslag als in het debat over de agrarische w e t , hevig is aangevallen en veroordeeld. Niettegenstaande de Minister de Waal eenigzins van die formule terug kwam gedurende het debat, nam hij toch in het besluit van 20 Julij 1870 diezelfde formule weder op. Trouwens de Minister de Waal was de man niet om terug te komen van een eenmaal opgevat idéé. Hij w.ist het beter . . . en dus , het moest er in ! Bij de behandeling van hoofdstuk I X , in de zitting van 1870 op 1871, heeft de heer Mirandolle reeds op afdoende wijze, naar ik meen , die formule veroordeeld en gequalificeerd. Nu had men kunnen verwachten dat de Minister van Bosse, bij de herziening van het besluit, die formule zou hebben weggelaten of meer in overeenstemming met den wezenlijken agrarischen toestand in lndie gewijzigd. Niet alleen is men echter in die verwachting teleurgestold, maar tot mijn leedwezen is die formule, door de herziening van art. 4 van het besluit van 1870 eor scherper geworden. I n dat besluit wordt gezegd : »Overigens is hij — dat is de inlander — niet aan de bepalingen van hot Burgerlijk Wetboek voor Europeanen en daarmede gelijk gestelden onderworpen", enz. Alzoo kan do inlander niet eens de middelen gebruiken, die het Burgerlijk Wetboek aanwijst, om zijn eigendom te bewijzen. Eene tweede opmerking betreft het rayon, dat om de gemeenten of dessa's getrokken wordt. Reeds bij het debat over de agrarische wet gal' de Minister de Waal zijn voornemen to kennen om een rayon om elke dessa te trekken, waarin, behalve de rijstvelden van de dessa en de gronden die nu en dan door do dessagenooten gebruikt worden, ook zouden begrepen zijn zoodanige gronden, die noodig geacht worden tot uitbreiding van de gemeente. Hierbij is, mijns inziens, te veel uit het oog verloren, van hoeveel belang juist die gronden, digt bij de dessa gelegen, voor de nijverheid kunnen zijn. Wil men de agrarische wet eerlijk uitvoeren, dan moet men juist zulke gronden niet voor de particuliere nijverheid uitsluiten; want wanneer de industrieel die in erfpacht bekomen k a n , dan vindt hij daar hulp en arbeiders en vervoermiddelen, die hij natuurlijk ten eenen male mist naar mate hij verder van de dessa verwijderd is. Maar niet alleen deze gronden, ook die, welke beschikbaar moeten blijven voor de gouvernements-koffijcultuur zijn uitgesloten. Hoe kan men a priori bepalen, welke gronden al dan niet voor de gouvernements-koffij-cultuur zullen beschikbaar zijn ? Kan dit voorschrift niet leiden tot willekeur en een middel te meer zijn om elke aanvrage om gronden met eene fin de non recevoir te bejegenen. Zie, Mijnheer de Voorzitter, ik had gaarne gezien , dat die voorschriften gewijzigd waren. De vorige Minister
287 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBKR. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsch
van Koloniën heeft, mijns inziens, do zaak niet beter gemaakt; want niet alleen zijn de door mij genoemde gronden door hem uitgesloten , maar bovendien is nog om de gouvernementskoffijtuinen een rayon getrokken , binnen hetwelk geene particuliere kofiïjplantagos kunnen worden gevestigd. Wordt op die wyze de particuliere industrie niet verwezen naar de wildernissen , voor welke de inlander zelf huivert ? Waarvoor dat rayon? Vreest men oneerlijke handelingen van den buurman ? Maar dan heelt het Gouvernement dat gemeen met eiken particulier, en indien dus het Gouvernement de rol van planter op zich wil nemen, neme het ook alle consequentien daarvan op zich. Maar kan hot ook zijn, dat men bevreesd is, dat de buurman over moer arbeiders zal kunnen beschikken, omdat hij ze beter betaalt ? Ten derde. De Minister van Bosse heeft do inlanders, die zich op de in erfpacht uitgegeven gronden vestigen, vrijgesteld van de heerendiensten, maar daarentegen f 5 geëischt voor iederen werkman, van welke soort ook, die zich daar komt vestigen. Het komt mij voor, dat ook hier weder eene te groote zorg voor de schatkist doorstraalt Waarvoor die belasting? Is het eene compensatie van do heerendiensten? De heerendiensten zijn inhaerent aan den grond, en dat is zoo w a a r , dat zelfs in het besluit van dezelfde dagteekening, waarbij regelen worden voorgeschreven omtrent do toekenning van het regt van eigendom aan de inlanders, betrekkelijk de heerendiensten wordt gezegd: » voor zoover zij op den grond gevestigd zijn". Inderdaad, zij die zich op de in erfpacht uitgegeven gronden gaan vestigen, zullen niet zijn de grondbozittende , maar meer behooren tot dio zwervende bevolkingen die zich op die gronden gaan vestigen ten einde genoegzame middelen van bestaan te vinden. Die f 5 voor iederen werkman is weder eene belemmerinc to meer voor de ontwikkeling van de vrije industrie. Voeg daarbij het voorschrift, dat ook de voortbrengselen van den grond onderworpen worden aan de bestaande belastingen, en nu is het uit de toelichting van den Minister de Waal bekend, dat hij daar mede bedoelde de heffing van landrente. Die landrente zal door den erfpachter zelven worden betaald, en voegt men daarbij de andere belastingen, de verpondingen, enz., waaraan de erfpachter onderworpen wordt, dan vraag ik of het mogelijk is dat de particuliere nijverheid zich vrij kan ontwikkelen onder de werking van zoodanig besluit? Ik sprak zoo even van het besluit, waarbij regelen worden voorgeschreven tot toekenning van do regten van eigendom aan den inlander. Ook wat dat besluit betreft, wensch ik op een paar punten de aandacht te vestigen, en in de eerste plaats op de verbazend lange termijnen die loopon moeten tusschen het oogenblik der aanvraag en de beslissing daarop door de bevoegde autoriteit. Vergis ik mij niet, dan paat daar ongeveer anderhalf j a a r mede heen. Anderhalf j a a r dat de inlander, vragende dat hom het regt van eigendom wordt toegekend van hetgeen hij in erfelijk individueel gebruik bezit, wachten moet op hot antwoord van de Regering! Nu vraag ik den Minister: zijn die termijnen niot veel te lang ? Kan men in eene maatschappij als dio der inlandors, in eene dossa, waar al dio aankondigingen aangeplakt zullen worden , niet vorderen dat de zaak althans in zes of acht maanden worde afgedaan ? Ten tweede: Het verbod om «voor 's hands" aan nietinlanders te verkoopen. De wet spreekt van beperking, on dat voorshandsche verbod is dus een gevolg van de wet; maar het doet ook denken aan een tijdelijkon maatregel. Het besluit bepaalt echter geen tijd, binnen welken het besluit zelf zal worden herzien , en nu herinner ik den Minister aan zijne eigene cultuurwet, waarin e-ne dergelijke bepaling gevonden, maar tevens gezegd werd, dat die maatregel over vijf jaren herzien zou worden. Men maakt zich inderdaad veel te bevreesd, dat de inlander de waarde van zijn grond niet zal kennen; door de uitsluiting van de mededinging van het Europeesch kapitaal, vermindert men de waarde van dien grond en benadeelt men dus de belangen van den kleinen grondbezitter. Ik stel veel belang in eeno degelijke, eerlijke uitvoering
Indie voor het dienstjaar
1878.
van de agrarische wet. Ik zie daarin vooral de toekomst van onze Indische bezittingen ; ik zie daarin eene toekomst ook voor VVestersch kapitaal, voor Westersche kennis en wetenschap. Maar die toekomst kan niet worden bereikt, als men eene bekrompen politiek volgt. Hoeveel gelukkiger zou de toestand van Indio thans zijn, indien men veel vroeger aan het particulier initiatief den vryen teugel had gelaten 1 Ik eindig met drie vragen aan den Minister van Kolonien te doen : 1°. Bestaat bij den Minister het voornemen om het besluit van 20 Julij 1870 nog eens aan eeno herziening te onderwerpen? Zoo j a , dan ben ik overtuigd dat zij ia milden geest zal geschieden. 2°. Is door de Indische regering reeds gevolg gegeven aan den wensch van den Minister de Waal om ook ordonnantien te ontwerpen tot uitvoering der agrarische wet in de Buitenbezittingen, en met name op Sumatra? 8°. Is bij de wijziging die het Koninklijk besluit van 20 July 1870 heeft ondergaan nog vastgehouden aan de minima van pachtsommen die de heer de Waal bij de toelichting van zijn besluit heeft gesteld ? Ik meen vernomen te hebben dat die minima niet gehandhaafd zijn , maar ik heb in geen enkel van de Regering uitgegaan stuk iets daarvan gezien. Als zij niet zijn gehandhaafd, welke minima van pachtsommen worden thans door de Regering gesteld? Ik hoop dat do Minister deze vragen hotzy n u , hetzij by het debat zal willen beantwoorden. De heer ' s J a c o b : Met hoeveel genoegen ik ook de rede van den vorigen geachten spreker gevolgd hebbe, het komt mij voor dat hij op inderdaad treffende wijze onaangeroerd hoeft gelaten de hoofdvraag waarop het thans aankomt: de finantiele quaestie. Deze is met meer klem dan ooit te voren ten gevolge dezer voordragt op den voorgrond getreden. Hoe — zoo luidt ze — zal Nederland op den duur kunnen voorzien in de steeds stijgende behoeften van zijno Indische bezittingen? De tijdon zijn voorbij dat men hier weken lang genoegelijk redevoerde over allerlei onderwerpen van wetgeving en bestuur tot de overzeesche huishouding betrekkelijk. Vrije arbeid in naam of in werkelijkheid; cultuur op hoog gezag of vrije landbouw-industrie van particuliere ondernemers; heerendienstpligtigheid met of zonder afkoopbaarstelling of belastingheffing in geld; individueel of gemeentelijk grondbezit — tot wat breoden stroom van beschouwingen hebben deze en zoo veel andere onderwerpen niet jaren lang de stoffe verschaft! Voorzeker is daaraan, zoo ver zij zijn van wetenschappelijken aard, hunne waarde en belangrijkheid geenszins ontvallen, maar als politiekeproblema's of parlementaire geschilpunten hebben ze opgehouden te leven. De redenaar uit ons midden die thans nog een lang advies zou wenschen dienstbaar te maken aan het betoog, dat er eone aandoenlijke overeenstemming of eene stuitende antinomie bestaat tusschen de eerste en de laatste alinea van art. 56 van het Regeringsreglement, hij zou hot toegenegen oor der Vergadering niet meer hebben. W a t mij betreft, ik wensch don vroegeren stand van zaken geenszins terug. Nooit heeft mij iemand kunnen overtuigen dat al die omvang van Oostersche bagage, die men hier binnen voordo en ontpakte, tot 's lands heil heeft gedijd. Veeltijds werden de toestanden volgens vooraf vastgestelde beginselen , niet op het veld der ervaring gekweekt, geanalyseerd. Zoo werden allerlei plannen govormd en verwachtingen opgewekt, voor uitvoering ten eenen male onvatbaar. Het voornaamste vraagstuk — en dit bewees de rode van den geachten spreker van zoo even — de opsporing van een weg die zou leiden tot vruchtbare zamenwerking van Westersch verstand en Westerscu kapitaal met Oosterscb. arbeidsvermogen zonder tusschenkomst van het bestuur, bleef dan ook volkomen onopgelost. Men lezo de verslagen van 1870 en 1871, en wie nog in het onzekere verkeert dienaangaande, zal straks ophouden te twijfelen. Welligt geeft deze opmerking aanleiding tot de vraag: I s er dan uit die langdurige bewoging niets voortgekomen, is er nieta veranderd ? Is alles in statu quo gebleven ? Ik zal de laatste
288 22STB Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begroot ing van Nederhndsch
«yn om dit te beweren. E r is van Staatswege — ik zeg Tan Staatswege, want het particulier initiatief was zwak — Teel gedaan, veel beproefd, veel ondernomen, minder misschien tot stand gebragt dan men wenschelijk achtte en beoogde. De machine heeft meer te verwerken dan rroeger. Onloochenbare verbeteringen zijn aangebragt. De publieke zorg omvat thans veel. De grenzen van de Staatshuishouding hebben zich uitgezet. Daarmede is natuurlijk gepaard gegaan eene ophooging van de cyfers der Staatsuitgaven, hoezeer men niet altijd opdrijving van kosten tegenging. Dit bleek vooral uit terzijdestelling van plaatselijke hulpmiddelen. En zoo is de finantiele quaestie jaarlijks meer en meer en nu vooral op den voorgrond getreden. Het kindeke van vroeger is een knaap geworden , een knaap van forsche gestalte, wiens onderhoud en opvoeding veel kost en in de toekomst misschien nog meer zal kosten , en die daarbij dreigt schulden te maken en wissels op ons te trekken. Wij moeten hem dus met ernst onder de oogen zien. Ik wensch daaaotn een oogenblik stil te staan bij de begrooting van 1873 , die ons is aangeboden en aan haar uit een finantieel oogpunt eene korte beschouwing te wyden. Enkele minuten zy het vergund te verwijlen bij drie punten : het eigenaardig karakter daaraan door de Regering toegekend ; de inhoud en het cijferschrift in het algemeen ; de middelen tot dekking aangewezen. Het eigenaardig karakter door de Regering aan deze begrooting toegekend. Voor de eerste maal wordt hier een onderscheid gemaakt tusschen gewone en buitengewone dienstuitgaven. Toen het gold het Kabooh-kanaal, de haven van Samarang en meerdere uitgaven van dien aard, werd deze classificatie niet gebezigd. Men zou kunnen vragen: waarom lagen die credieten binnen de lijn der gewone Staatszorgen zijn deze daarbuiten gesloten ? Ligt het criterium misschien hierin dat ter voorziening in de uitgaven voor deze werken vereischt, buitengewone baten zijn aangewezen — of hierin dat ze van wijderen omvang zijn en meer kosten ? Dit laatste merk evenwel ware alleen toe te kennen aan de voorgenomeno nieuwe waterbouwkundige inrigting van de haven van Batavia. Hecht men echter aan de stempeling dezer uitgaven als buitengewoon , — ik berust er in. Zoo veel staat inmiddels vast dat de werken die men als buitengewone beschouwt, gedurende eene reeks van jaren de begrooting met grootere of'kleinere posten zullen bezwaren ,en dat zichjaarlijks in meerdero of mindere mate de noodzakelijkheid tot aanvrage van soortgelijke credieten zal doen gevoelen. Ik herinner slechts aan de havens van Cheribon en Bezooki, die ook verbetering eischen, even als die van Batavia. En als ik spreek van soortgelijke werken, dan wil ik daardoor niet geacht worden het vermoeden te opperen als of' zich in Indie de behoefte zal openbaren aan meerdere krankzinnigengestichten dan ééne centraal-inrigting , die men zich voorneemt te Buitenzorg te vestigen. Dit ware een noodlottig symptoom ten aanzien van den toestand der volksgezondheid. En nu is het beweren voor wederspraak onvatbaar dat jaarlijks tot kwijting der uitgaven, voortaan buitengewone genoemd, ook buitengewone baten, boven de gewone middelen, zullen moeten worden aangewezen. In dat laatste vereischte ligt dan ook de knoop verscholen die men zal hebben te ontwarren. Hoe zal men dien loswikkelen ? W a t zal men doen bij ontstentenis van overschotten van vroegere diensten? Of rekent men er op dat die steeds, en in toereikende m a t e , aanwezig zullen zijn ? Het is mogelijk , maar in geen geval met zekerheid aan te nemen. Misschien wordt geantwoord met de bewering dat men , te dien tijde een beroep zal doen op de elasticiteit van Indie's finantiele krachten. Maar deze bleven , onder.dergelijk beroep, tot dusverre steeds uitermate kalm. Zij bekreunden zioh zeer weinig daaraan. Zal men later welligt ufstand doen van do jaarlijksche bijdrage aan 'sRy'ks finantien? Dan ware het gedaan met de legislative rust van den Minister van Finantien. Maar waartoe verder gevraagd? Een afdoend antwoord schijnt niet la geven. Genoeg is het er op te wijzvn dat wij staan op een ge- |
Indie voor het dienstjaar
1873.
wigtig keerpunt. Genoeg is gezegd om duidelijk to doen uitkomen dat men zich, door de gocdstemining van de credieten voor de uitgaven door de Regerin;; beschouwd als buitengewone, op een tot dus verre nog nooit bewandeld pad begeeft. Immers deze buitengewone credieten tijn niet gedekt door aangewezen middelen, bestemd om gedurende het betrokken dienstjaar te vloeijen. Voor de gedeeltelijke kwijting daarvan zijn aangewezen buitengewone baten, welker bestendig aanwezen ten geschikten tijde en in toereikende mate hoogst problematiek is te achten. De inhoud der begrooting , haar cijferschrift in het algemeen. Men kan het dor wetgevende magt niet tot grief maken dat zij ooit met karigheid is te werk gegaan ten aanzien van het toestaan van.Indische dienstuitgaven. Ik herinner mij niet dat ooit zuinigheid heeft gemoveerd tot ontzegging van eenig gevraagd crediet. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de begrooting voor 18fi3 door den Koning vastgesteld sloot mot een eindcijfer van 91 millioen , en dat de onderwerpelijke, zonder bijdrage aan Nederland en zonder de aflossing van den post aan de Handelmaatschappij, een slotcijfer aanwijst van IO8V2 millioen. Het is w a a r , nu en dan werd eene waarschuwende stem vernomen om toch niet altyd de nieuwe uitgaven te brengen ten laste der oude middelen , die men voor een deel afkeurde , voor een deel wenschte in te trekken en ook ingetrokken heeft, — maar tot weigering van uitgaven ging men ook daarom niet over. De eerste editie van deze begrooting droeg een schy'nbaar lager cijfer dan die van het loopende j a a r ; maar in werkelijkheid was het hooger. De gestaakte suikerinkoop levert een verlies voor het Gouvernement o p , dat ik gemiddeld op 3 millioen 'sjaars schat. En nu mag ik niet verzwijgen, Mijnheer de President, d a t , naar het mij voorkomt , de oordeelkundige kalmte, die men zoo gaarne , vooral in finantiele staatsstukken, aantreft, niet blijkt te hebben voorgezeten bij het ontwerpen van deze voordragten. Niets zou mij aangenamer zijn dan van dwaling in dit opzigt overtuigd te worden. Voor 's hands schijnt het mij toe dat onder het Indisch ambtenaarspersoneel eene zekere koortsachtige stemming bestaat. Reeds bij het bestuderen van het Koloniaal Verslag over 1871, het laatste waaraan ik met gezetheid mijne aandacht heb kannen wijden, trof het mij dat men bijkans op ieder gebied naar vermeerdering van personeel en uitbreiding van de dienst streeft. Bij Chinesche besturen, bij districts-besturen, gewestelijke besturen, de departementen van algemeene dienst, de landraden, de weeskamers, de rekenkamer, de oponbare werken, in één woord, bij iedere inrigting, op ieder terrein, acht men vermeerdering van personeel noodig. Extensie wordt geacht de panacé voor alle kwalen te zijn. Aan verscherping van het intensief vermogen van het dienstdoend personeel schijnt men niet te denken. Men is het ginds blijkbaar geheel oneens mot de leer steeds verkondigd door den hoogbegaafden staatsman, in den zomer van dit j a a r aan het land ontvallen, door hem bij het voeren van het Rijksbewind ook in praktijk gebragt, » dat alles aankomt op de kracht en de waarde, niet op het getal der personen". Men zal zich herinneren , dat de hoogleeraar Vissering in het tijdschrift » do G i d s " dezen regel van bestuur met ingenomenheid vermeldt in zijn aan de nagedachtenis van den heer Thorbecke gewijd opstel. Mijnheer de President, ik had gehoopt, dat in deze begrooting de sporen eener kalmere stemming zouden zijn waar to nemen. Dat is echter niet het geval. De koorts schijnt nog in hare opkomst. Hetzelfde verschijnsel ligt als een draad door al de stukken dezer voordragten heengespreid. Overal uitzetting van dienst, vermeerdering van porsoneel, meerdere gouvernementele omslag. Al dadelijk stuit ik dan ook op vier nieuwe Europesche bestuursvestigingen , in een enkel geivest, tot bewaking van do inlandsche politie. Ik onderwinde mij niet, Mijnheer de President, dien maatregel absoluut of te keuren. Daartoe zijn wij hier op ons standpunt niet in staat. Dit echter beweer ik, dat hij allen schijn heeft van overdrijving. Als men toch in één gewest tot verbetering der politie ,
289
Vel 78.
Tweede Kamer.
22STE Z I T T I N G . — 23 O C T O B E B . 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsch
Indie voor hel dienstjaar
1873.
Het laatste punt: de middelen tot dekking van de voorvier nieuwe bostuursvestigingen op eens noodig acht, wat zal men dan op andere plaatsen doen , waar de boscher- gestelde uitgaven aangewezen. Dienaangaande kan ik zeer raing van personen en goederen ook veel te wenseben kort zyn. Het is meerendeels het oude licdeke. Uit den verkoop overlaat ? Het is niet mogelijk elders hetzelfde middel aan te van koffij on tin moet, in verband met de geraamde marktwenden. Men zou stuiten op onmagt. Op het gebied der pryzen, eene zuivere winst van omstreeks 3-5 millioen voortjustitie scheen men inderdaad door een schier toomelooze vloeijen. Ik voor mij zal ze dankbaar aannemen. drift te zijn vermeesterd. Zoogenaamde »regtskundige De bate uit de suiker-industrie is teruggebragt tot omvoorzitters" worden, als waren zo maatschappelijke heil- streeks BV. millioen, o m , te beginnen na 1878, telken aanbrengers, niet alleen over geheel J a v a , maar ook over jare met Vu te worden ingekrompen en in 1890 geheel eenige eilanden van den Archipel geslingerd. te eindigen. In 1874 vangt aan de vermindering der opMen vraagt in de Nota van wijzigingen wederom brengst van het middel der in- en uitgaande regten, die eene aanzienlijke verhooging van credieten tot bezoldiging ik schat op een cijfer van IV, millioen 's jaars. Onlangs van nieuwe en meerdere regtskundige weldoeners. En dit is daarover in het breede gehandeld. De reservefondsen wordt gedaan, terwijl de verordeningen voortdurend ge- van de wees- en boedelkamers zijn bijkans opgeteerd en baseerd zyn op de onderstelde regtspraak van de hoofden de kosten voor het beheer dier instellingen gevorderd, van gewestelijk bestuur, en do invoering van de nieuwe zijn duurzaam gebragt ten laste van den Slaat. wet op do Buitenbezittingen sinds 1 Mei 1848 onder de Wat nu de landelijke inkomsten betreft — de in Indie vrome wenschen behoort. Zoo ergens, dan spant men geheven wordende belastingen, de verpachte middelen hier de paarden achter den wagen. en andere baten — voor zoover wij kunnen oordeelen is Ook op kleinere zaken is myne aandacht gevallen. Zoo daarin weinig toeneming van rendement te bespeuren. wordt te Pekalongan een afzonderlijk vendu-departement In de landrento, het voornaamste middel, heerscht nageopgerigt, geschoeid op de leest dier instellingen op de noeg stilstand. Geraamd voor 1873 op 15 millioen, vergete hoofdplaatsen. Waarom heeft dit plaats? Omdat de se- men niet dat daarin is opgenomen do vroeger veel belovende cretaris, vroeger met de vendu-administratie belast — men Preangerbelasting en tevens de heffing der landrente in leze de noot op onderafdeeling 35 van hoofdstuk I I — Ban joewangi, waar ze eerst thans staat ingevoerd te worden. deze in de war had gebragt De daartoe strekkende ver- Omtrent de toekomst van dat middel belooft men zich sinds ordening werd reeds op het einde des vorigen jaars in lang gouden bergen. Te dien aanzien past, dunkt men, het Staatsblad afgekondigd. Langs dien weg wordt, dunkt eene koele afwachte de houding. De jongste Koloniale Verme, eene premie aan pligtverzuim toegekend. slagen houden berigien in, waaruit weinig opbeurende geHet personeel op do Buitenbezittingen ondergaat op de volgtrekkingen zijn af te leiden. meeste plaatsen uitbreiding. Waarom ? Ter Oostkust van De particuliere landbouw, de verhuur van gronden door Sumatra wordt een diplomatieke agent gecreëerd. Een het Gouvernement aan industriëlen, verschaft geen groochef van het kadaster met drie adsistenten wordt op J a v a tere bate dan omstreeks 3 ton 's jaars. 's Ministors rain het leven geroepen. Men wete dat onder kadaster ming was iets hooger. Ik verwijs naar de Koloniale Ververstaan wordt: de registers waarin de in ka.'.rt gobragte slagen. en opgemeten onroerende goederen in de nabyheid der In den kring van hen die het opium-de'oiet exploiteren, hoofdplaatsen gelegen zijn ingeschreven. Het gaat wat is, gelijk men weet, desorganisatie en verwarring geslopen. v e r , van ons te vorderen, dat wij voetstoots mooten aan- Het Gouvernement, telkens van stelsel veranderende, heeft nemen dat al die nieuwe uitvindingen nuttig en heilzaam zijn. het vertrouwen dergenen, die hun kapitaal in die pacht Voorts treft mij de — ik zou haar bijkans noemen exor- gewoon waren te steken, gebroken. De toekoms t van dat b i t a n t e — aanvraag van nieuw technisch personeel. De Mi- middel is onzeker. nistor maakt daarvan in de Memorie van Toelichting Wat betreft de Buitenbezittingen, daaromtrent is de gewag. Gelukkig bestrijdt Z. Exc. die aanvraag zelf. Ik balans zeer moeijelijk op te maken. Het is niet wel doenlijk wensch den Minister hier een riem onder het hart te te constateren uit de stukken die wij hebben hoe groot het steken en in zijn verzet te steunen. Het ingenieurs-ras verlies zij ten laste der finantien van Java en Madura, is een nuttig r a s , maar bij de verstrekking daarvan moet door het beheer over do Buitenbezittingeu jaarlijks veroormatigheid en bescheidenheid voorzitten. zaakt. Uit een staat echter, gevoegd als bijlage bij het Te groote aanvoer leidt tot een imperium in imperio , Koloniaal Verslag over 1871, blijkt, dat er in de rendementen van de in do respective gewesten verpachte middehoogst gevaarlijk voor den Staat en zijne finantien. Eindelijk wenscht m e n , ongeacht het voortzetten eer len over de jaren 1869, 1870 en 1871 zeer weinig vooruitgang werken dio onderhanden zijn, aan te vatten de nieuwe te bespeuren was. In vele daarentegen was achteruitgang te inrigting der haven van Batavia, een dam in do Sampeang- ontwaren; hier en daar slechts een nietsbetekenende |irorivier , belangrijke werken tot keering van overstroomingen gressie; op Kiouw scheen de toestand gunstiger, ten gevolge te Batavia en te Samarang, en eindelijk, pour Ie couron- van den overgang der peperverpachting in handen van het nement de 1'e'difice, een groot centraal krankzinnigengesticht Gouvernement, krachtens de ingevoerde politieke reorgavoor geheel het Oosten. I s dat niet te veel op ééns ? nisatie aldaar. De Commissie van Rapporteurs vestigde de Beschikt men over voldoende capaciteit tot uitvoering ? aandacht op dat feit in haar Verslag. Alzoo, met betrekking Mij schijnt het antwoord niet twijfelachtig. De ervaring, tot de inkomsten, die men wel eens genoemd heeft de territoriale middelen van Nederlandsch Indie, levert noch het dunkt mij , doet uitspraak. Over de aflossing der schuld van tien millioen aan de verledene, noch de actualiteit grond tot hooggespannen Handelmaatschappij zal ik niet spreken. Voor dien plot- verwachtingen voor de toekomst. Overtrof gedurende de seling ons ter kennis gebragten maatregel, zijn, meen ik, laatste jaren het rendement van de middelen de ramingen goede gronden aan te voeren, 't Is alleen de vraag of niet daarvan, zoo meen ik dat dit verschijnsel voornamelijk, voor de beschikbare landskapitalen een ander meer voor- zoo niet uitsluitend, is toe te schrijven aan den hoogeren prijs door de Iandsproducten: de koffij, de suiker en het deelig emplooi is te vinden. Uit eene aandachtige bestudering van deze voordragt, tin, in de gouvernementsveilingen behaald. in verband met het Koloniaal Verslag van 1871, trek ik Omtrent nieuwe middelen en inkomsten wordt een welspredeze conclusie : kend stilzwijgen bewaard. Men bepaalde zich tot intrekking E r schijnt ginds te bestaan een onmiskenbaar streven en afschaffing. Dat is eenvoudiger. Tusschen de finantiele naar uitzetting en uitbreiding van de dienst. De nuttig- krachten van het land en do verbindtenissen die men er l e i d en noodzakelijkheid van vele aan onze goedkeuring op vestigt, bestaat eene klimmende wanverhouding. onderworpen dienstuitgaven is ongestaaid. Wy moeten die Ik zou hiermede kunnen eindigen , zoo mij niet nog eene op goed geloof aannemen en bekrachtigen. Met finantiele opmerking op het harte lag, die inzonderheid bij mij verbeschouwingen en overwegingen is bij de opmaking van levendigd wordt door het binnentreden zoo even van den deze staatsstukken weinig rekening gehouden. geachten afgevaardigde uit Haarlem, den heer Kappeyne. .Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1 8 7 2 . — 1 8 7 3 . IL
290 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsch
Toen onlangs het Indisch tarief hier aan de orde w a s , werd op heu die verzet aanteekenden tegen het gedurig afschaffen van belastingen zonder aequivalent, do veidenking geladen als of zy lijdende waren aan hypochondrie. Hypochondrie nu moge niet behooren onder de besmettelijke ziekten, tegen wier verspreiding de gisteren aangenomen wet voorziet, zij is niettemin een leelijko kwaal. Zich daaraan vreemd te verklaren zoude zijn de uitreiking aan zich zelf van een , uit den aard der zaak, waardeloos certificaat van gezondheid. Daartoe kan ik evenmin besluiten als ik gaarne anderen beschuldigen zou van behebt te zijn mot zekere genoegelijke luchthartigheid, die d'uncoeur léger elke toekomst te genioet g a a t , fier op hare onvatbaarheid en ontoegankelijkheid voor sombere indrukken en ernstige stemming des geestes. Ik stel de quaestie ter zijde. Legde men mij evenwel de vraag voor: » ducht ge dat de uitvoering dezer begrooting ons in de engte zal drijven, dat wij bedreigd worden met eene naderende finantiele catastrophe?" ik zoude zonder aarzelon antwoorden: «dat denk ik volstrekt niet; ik geloof dat alles eok nu weder goed zal afloopen". Die gunstiuo verwachting grondt zich allereerst in vertrouwen op den Minister en don GouverneurGeneraal , dat zij zullen toezien dat de boog niet te sterk gespannen wordt, wanneer het, gedurende den loop des j a a r s , mogt blijken dat hij de noodige elasticiteit mist. Voorts is het niet onwaarschijnlijk dat ook deze dienst betrekkelijk groote overschotten zal overlaten. Naar mate de cijfers der credieten klimmen, bestaat daartoe meerdere kans. Aan Indie is een zóó sterk consumtief vermogen niet toe te kennen dat het in e e n j a a r IO8I/2 millioen gulden kunne verslinden. Eindelijk is er een goede geest die altijd over Nederland w a a k t e , die immer hooge koffijprijzen schonk bij kleine oogsten, en groote oogsten bij dalende markten , en die voor onthouding zorgde, wanneer somtijds de hand des bestuurs al te kwistig wilde grijpen. Hij zal ook voortaan niet insluimeren , naar ik hoop. Maar wie ziet niet in dat deze palliativen ernstige beteekenis missen ? Neen , de stelling is niet vatbaar voor wederlegging, dat de Indische administratie in de laatsto jaren in klimmende mate en nu meer dan ooit geworden is een groot kanssiiel met zeldzaam geluk gespeeld. Die administratie berust steeds minder en minder op grondslagen van blooto comptabiliteit en staatsfinantiekunst. Daarom zal het mij moeite kosten mijne mede-on derteckening te verloenen aan de ons gevraagde procuratie tot voorzetting van het spel. De heer v a n R e e s : Er is gedurende de laatste jaren ook in deze Kamer bij herhaling in ongunstigen zin gesproken over de handhaving van het gezag in Indie: meestal met groote overdrijving , met volslagen miskenning van de ware oorzaken , maar niet altijd geheel ten onregte. Ofschoon ook ik de finantiele quaestie, zoo even door den vorigongeachten spreker aangeroerd, niet ligt tel, en er alleen veel gunstiger over denk en niet als hij bezwaar zou hebben om te beschikken over gelden die er reeds zijn, ben ik toch van oordeel dat de handhaving van het gezag eene nog grootere levensvraag is zoowel voor Nederland als voor Indie. Ik bedoel hier niet de klagten, die vooral bij de behandeling van Indische belangen zoo gretig worden verspreid over de toenemende onveiligheid en den toenemenden overmoed van de onder ons bestuur gestelde bevolking in Indie. Dergelijke praatjes, even ongerijmd als overdreven, en die bestemd schijnen om op gegeven oogenblikken zeker effect te maken, worden spoedig genoeg door de feiten gelogenstraft. Ik bedoel de werking van het gezag in algemeenen zin, de minder strikte toewijding aan het algemeen en Staatsbelang, het minder krachtig initiatief en de mindere voortvarendheid, die weleens in de laatste jaren zijn waargenomen. Men is gewoon in die gevallen de schuld te zoeken bij personen. Dikwijls, mijns inziens, ten onregte, ofschoon ik niet ontken dat onder de met gezag bekleede personen in Indie er zyn minder bekwaam voor hunne betrekking, of die door gebrek aan ijver of aan andere eigenschappen te kort schieten. Maar dit is in iedere maatschappij het
Indie voor het dienstjaar
1873.
geval, en het moet te minder bezorgd maken, nu wij hot voorregt hebbon aan het hoofd van het Indisch bestuur een man te zien geplaatst, die door zijn flink loyaal karakter alle waarborgen geeft, dat het gezag in zijne handen krachtig bevestigd is , en dat hij de ongeschikten, zonder kleinmoedigheid, zal weten te verwydoren. Ik zal de Vergadering niet vermoeyen met te veel bijzonderheden , maar ik wensch toch op drie punten te wyzen. In de eerste plaats dan, is door velen met mij waargenomen een streven — vooral sedert de invoering van de comptabiliteitswet — om de stelling van de directeuren van algemeen bestuur to verhoogeu, ten koste van het standpunt der hoofden van gewestelyk bestuur. Dat streven openbaart zich op velerlei wyzen, allereerst door delegatie van magt van den Gouverneur-Generaal op de directeuren. Men hoeft dat wel eens decentralisatie genoemd, ofschoon het er niets van heeft, want het.is slechts eene verplaatsing van hot centrum te Buitenzorg naar het centrum te Batavia. Het kan niet anders, of die delegatie moet nadeelig hebben gewerkt op het gezag der hoofden van gewestelijk bestuur, die, in plaats van onder ée'n Gouverneur-Generaal te staan, nog onder vijf kleineren gekomen zijn, die naar mate hunne magt beperkter is, des te meer tuk zijn op gezag en genegen tot bedillen en berispen. Maar ik acht het bovendien eenigermate in strijd met het Regeringsreglement. Volgons art. 64 van dat reglement zijn de directeuren belast met het beheer, terwijl art. 68 aan de andere hoof'dambtenaren — h i e r de residenten — in naam van den Gouverneur-Generaal het bestuur opdraagt. De wet maakt dus een kennelijk onderscheid tusschen administratief beheer, toezigt of contröle , en uitoefening van gezag. In overeenstemming daarmede zijn ook de directeuren niet staatkundig verantwoordelijk , maar alleen zakelijk of administratief; zij kunnen dat niet zijn , want de Gouverneur-Generaal is de man die staatkundig verantwoordelijk is en moet blijven. Daarentegen zijn de residenten volgens hunne instructie persoonlijk verani woordelijk , niet alleen voor de uitvoering van alle bevelen en maatregelen van inwendig gezag, maar ook voor alles wat — ook zonder bevelen — de openbare orde aangaat. Wanneer er dus sprake is van delegatie van magt, zou ik meenen , dat die niet moet komen op de directeuren. Zij moeten blijven toezien, dat de residenten van hun gezag het goede gebruik, geen misbruik maken; maar zij moeten niet verder gaan. De residenten moeten de gezag uitoefenende ambtenaren blijven en in regtstreeksche verhouding zijn tot den Gouverneur-Generaal. Maar ook op die regtstreeksche verhouding wordt in den laatsten tijd inbreuk gemaakt. Ik lees in het Koloniaal Verslag van 1869; •i Overmaat van werkzaamheden bij den GouverneurGeneraal en de algemeene secretarie deed in 1867 het voornemen opvatten om gaandeweg, naar gelang daartoe aanleiding zou worden gevonden, een einde te maken aan de bemoeijenis van den Gouverneur-Generaal met zaken van ondergeschikt belang." En verder: » Het schijnt niet overbodig hierbij to voegen, dat aan de Indische Regering, voor zooveel noodig, wenken zijn gegeven omtrent de grenzen der besproken decentralisatie, in dien zin namelijk dat geen aanleiding behoort te worden gegeven tot de gedachte aan eene soort van zelfstandigheid der directeuren (eenigermate in constitutionelen zin), die buiten spraak behoort te blijven. »Uit het oogpunt van vereenvoudiging, maar vooral ook als maatregel ter bevordering van eenheid in de bcstuursinrigting, verdient voorts vermelding de beperking der regtstreeksche briefwisseling met de Regering van autoriteiten en collegien, ressorterende order eenig departement van algemeen bestuur. Zoo werden bij eene circulaire van Augustus 1868 {Bijblad op het Indisch Staatsblad n°. 2155) de hoofden van gewestelijk bestuur aangeschreven hunne voordragten ter voorziening in bestaande vacatures voortaan in te dienen aan de betrokken departements-chefa, in stede van door hunne tusschenkomst aan de Regering. Reeds vroeger (Bijblad n°. 1593) was door de Regering beslist dat alle mededeelingen, voorstellen, aanvragen, enz. het departement der burgerlijke openbare werken
291 22STB Z I T T I N G . — 2.5 OOTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsch
betreffende, a«n den directeur tot wiens attributen dat i departement behoort, moeten worden gerigt. En laat- i stelijk (Mei 1869) werd eene aanschrijving uitgevaardigd , waarvan de strekking is om het in deze regeringsbeschikkingen opgesloten beginsel toepassing te doen vinden in alle zaken tot den werkkring der dopartementen van algemeen bestuur behoorende, met aanbeveling om tot eene regtstreeksche briefwisseling met den Gouverneur-Generaal niet over te gaan dan in gevallen van volstrekte noodzakelijkheid." Datzelfde is later nog versterkt en vindt men nog hieromtrent in het Koloniaal Verslag van 1871 : » N a a r aanleiding van bezwaren tegen dezen maatregel geopperd, onder anderen ook uit het oogpunt dat daardoor aan de departements-chefs het oordeel wordt overgelaten of de door de gewestelijke bestuurders ingediende voorBtellen al dan niet verdienen onder de aandacht der Regoring te worden gebragt, werd in Februarij 1871 den ee>stbedoelden aanbevolen, de rapporten en voorstellen der hoofden Tan gewestelijk bestuur steeds bij de hunne over te leggen, en o m , zoo zij vermeenen die rapporten en voorstellen niet in behandeling te kunnen nemen, daarvan aan de inzenders mededeeling te doen." Ik constateer twee zaken. Vooreerst, dat men hier ten minste reeds een voorgevoel had, niet op den goeden weg te zijn: althans waartoe anders die waarschuwing tegen de zelfstandigheid der directeuren in constitutionelen zin ? Ten tweede, dat uit die maatregelen bezwaren waren voortgevloeid, want anders zou het niet noodig zijn geweest, aan de directeuren de verpligting op to leggen om als zij in de voorstellen niet wilden treden, daarvan kennis te geven aan de inzenders. Men heeft dit genoemd vereenvoudiging van het werk der secretarie. Die qualificatie is zeker eenvoudig en onschuldig, maar de strokking gaat verder. Het is niet te ontkennen dat de residenten daardoor op veel grooter afstand zijn gekomen van den Gouverneur-Generaal, aan wien zij hunne magt ontleenen en dien zij vertegenwoordigen, en zeker is het evenmin te betwijfelen dat die verkleining van hun standpunt geen geheim is gebleven noch voor hunne naaste omgeving, noch voor de gansche bevolking. Langzamerhand moet daardoor hun aanzien dalen, en ik vrees dat dit een overwegenden invloed uitoefent op de kracht van hun gezag. Aangenaam zou het mij zijn , zoo de Minister zijn bijval kon schenken aan mijn begrip, dat hier geen delegatie van magt op de directeuren is aan to raden; alleen bij de residenten , de hoofden van gewestelijk bestuur, kan do magt zyn. Van die residenten wordt veel gevergd en moet veel gevergd worden, maar dan is het ook noodig , hunne wettelijke magt staande te houden, zoo mogelijk uit te breiden, opdat hun althans de zedelijke middelen niet ontbreken om hunne zware taak te vervullen. Het ligt voor de hand dat i k , mot dit begrip, geen vrede kan hebben met het denkbeeld, in het sectieverslag ontwikkeld, dat de algemeene secretarie zou worden ingekrompen. Integendeel, als men den Gouverneur-Generaal in de mogelijkheid wil stellen om zijne moeijolijke t a a k t e vervullen , dan moet hij tot in de verre toekomst kunnen beschikken over een talrijk bureau , zamengesteld uit bekwame ambtenaren. Als men bezuinigen w i l , dan moet men dat m. i. veeleer zoeken in eene minder kostbare inrigting van de departementen van algemeen bestuur. Eene tweede reden waaraan ik de verslapping van hot gezag in Indie meen te moeten toeschrijven, is de ontoereikende inrigting, de slechte verdeeling, de gebrekkige organisatie van het inlandsch bestuur. Ik spreek hier intusschen meer bepaald van Java en Madura. Voorheen werd dit bezwaar niet zoo gevoeld als t h a n s , nu de eischen der dienst zoo sterk zijn toegenomen; voorheen bemoeide de Indische Regering zich weinig met de inwendigo belangen van land en volk; toen werden de inlandsche ambtenaren meer uitsluitend gebezigd als werktuigen om de teelt van producten voor de Europesche markt te bevorderen; toen werd de inlander meer dan thans aan willekeur overgelaten en de Regering kwam eerst dan tusschenbeide, als het te ver ging. Maar ook
Indie
voor het dienstjaar
1873.
toen zelfs zou het inlandsch bestuur niet aan zijno verpligtingen hebben kunnen voldoen, zoo het niet de gelegenheid had benuttigd om to beschikken over de diensten van onbezoldigde personen wier onderhoud kwam ten koste van de inlandsche bevolking. Daarin is langzamerhand verandering moeten komen naar mate de regten en belangen dier bevolking beter werden gekend en geeerbiedigd, maar in diezelfde mate is ook de kracht van het inlandsch bestuur moeten afnemen. En vraagt men : wie ten slotte de lijdende partij is geweest? Al weder de bevolking, want het spreekt van zelf dat do door of van wege den Staat aangestelde personen in de allereerste plaats de belangen der Regering behartigen en die van de bevolking op den achtergrond plaatsen. De klagten over ontoereikendheid van het inlandsch bestuur dagteekenen niet van gisteren. Sedert jaren is zoowel aan de Regering in Indie als aan het Opperbestuur bekend dat mot de beschikbare middelen niet in de dienst kan worden voorzien. Men vindt op dit oogenblik nog districten, bovolkt met 30-, 40- en 50000 zielen , waar het centraal inlandsch bestuur bestaat uit één inlandsch districtshoofd met één inlandschen schrijver. In de volle overtuiging der noodzakelijkheid zijn in 1865 door de toenmalige Regering maatregelen beraamd zoowel om het inlandsch bestuur uit te breiden en op beteren voet in te rigten als om het standpunt en de bezoldiging der inlandsche hoofden en verdere ambtenaren beter te regelen. Daarvoor ia in Indie onverwijld het noodige voorbereid , en toon alles gereed was en men de verwezenlijking hoopte van hetgeen zoo voor land als voor volk onvermijdelijk noodig w a s , is in 18G6 door verwisseling van het Kabinet aan die voorschriften geen uitvoering gegeven. Toen een j a a r later door de wetgevende magt 2 inillioen zijn toegestaan om althans een deel der voorgeschreven maatregelen ten uitvoer te brengen , is aan de verbetering van het inlandsch bestuur zelf niet gedacht. Zoo als het nu is ingerigt, kan het niet langer blijven. Alleen in de Preanger. waarop zoo even de heer 'sJacob wees, is eene verbeterde inrigting tot stand gekomen. Men heeft nu het zonderling verschijnsel, dat terwijl dit gewest tot 1 Junij van verleden j a a r geregeerd werd als in den ouden Compagnies-tijd , dit gewest thans uit een gouvernementaal oogpunt beter geordend en geregeld is dan de overige deelen van Java. Er moet, om aan de eischen van de dienst te gemoet te komen en het gezag krachtig te handhaven , ten spoedigste een einde komen aan dien stand van zaken , die aanleiding geeft tot misbruiken en onwettige handelingen der hoofden. Ik kom tot het derde punt, dat ook door den oersten geachten spreker reeds is aangeroerd: het standpnnt en de bezoldiging van de inlandsche hoofden. Ofschoon de zaak door dien geachten spreker juist is uiteengezet, is er nog wel wat bij te voegen. De voorschriften daaromtrent in 1S65 uitgevaardigd , werden genoemd : verbetering van het standpunt en de bezoldiging der inlandsche hoofden. Die titel was modest, want het eigenlijke doel was opheffing van de bezwaren, die ton behoeve van het inlandsch bestuur op den bevolking drukten , ter opvolging van art. 55 van hot Regeringsreglement, dat aan den GouverneurGeneraal de bescherming der bevolking tegen willekeur van wien ook , als zijn gewigtigsten pligt voorschrijft. Die voorschriften hadden ten doel om de inlandsche hoofden en ambtenaren te ontzeggen hef ambtelijk landbezit, het regt op persoonlijke diensten, en hielden verder in een verbod tegen gedwongen levering ter voorziening in de huisvesting enz. Mot andere woorden: aan de bevolking zouden met 1 Januarij 1867 worden teruggegeven de gronden, die haar ten behoeve van de inlandsche hoofden wederregtelijk waren ontnomen. De bevolking zou niet meer verpligt worden ten behoeve en tot eigen gerief van die hoofden arbeid te verrigten en zou in hare eigendommen meer dan voorheen beschermd worden. Terstond na de afkondiging dier maatregelen is een lid van den Raad van Indie als gouvernements-commissaris over Java gezonden om de uitvoering daarvan voor te bereiden en te regelen. Ik herhaal dat die uitvoering zou plaats hebben 1 Januarij 1867. Die voorbereiding en regeling
292 22STK Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nedtrlandsch
hebben plaats gehad ; in alle gewesten van J a v a zijn vergaderingen belegd, waar alle inlandsche hoofden en arabtenaren van de hoogsten tot de laag9ten ook met hun gevolg werden toegelaten en niemand uitgesloten werd. Op die vergaderingen is hun do ware strekking der voorschriften nader uitgelegd, en by herhaling aan ieder de vraag gedaan welke bezwaren konden bestaan tegen de uitvoering, die men trachtte uit den weg te ruimen. Dit alles is in het openbaar geschied, niet alleen om zich daardoor de medewerking van allen te verzekeren, om verkeerde opvattingen en valsche voorstellingen van de zaak onder de bevolking te voorkomen; maar vooral ook om haar bekend te maken met de verligting die in haar lot door de Regering was voorbereid Toen nu alles was afgeleopen, toen alle bezwaren — trouwens van ondergeschikten aard — waron weggeruimd en zelfs de gelegenheid was benuttigd om oude persoonlyke grieven, door vorige regeringen voorbijgezien, goed te maken , — toen was de Regering, van wie die voorschriften waren uitgegaan, inmiddels afgetreden en vervangen door een Kabinet, zamengesteld uit mannen van de tegenovergestolde rigting. Hun eerste stap is geweest, intrekking, schorsing, ter nadere overpeinzing der genomen maatregelen; hun tweede, het zenden als 's Konings vertegenwoordiger naar lndie van den man uit hun midden gekozen, die de schonding van een in naam des Konings afgelegde plegtige belofte met zijne handteokening had bekrachtigd; hun derde, de uitvoering van dezelfde maatregelen, maar ten halve en gebrekkig, hoofdzakelijk in het belang der hoofden, maar zeer weinig met inachtneming van dat der bevolking. Waren die handelingen — mag ik vragen — geschikt om de achting voor het Nederlandsche gezag in ludie te verhoogen, om het vertrouwen op en de kracht van dat gezag te bevorderen ? Waren zij het meest gereede middel om de trouwe, zoozeer aan Nederland gehechte bevolking van J a v a , gelijk zij in eene proclamatie van datzelfde Kabinet in 1866 uitgegaan, werd genoemd, nog sterker aan zich te verbinden? Ik begrijp zoodanige politiek niet; zij is mij te hoog. Hadde het nog gegolden eene stellige overtuiging, gegrimd op betrouwbare gegevens, ook dan zou ik meenen dat men zich drie malen had moeten bedenken alvorens de schendende hand te slaan aan het praestige van ons gezag, van ons zedelijk en intellectueel overwigt. Maar neen, het was eene bloote demonstratie, eene ligtvaardige, niet door hot Staatsbelang geregtvaardigde handeling, die hare geregte straf heeft gevonden in de noodzakelijkheid om naauwelijks een j a a r later te doen wat men had afgekeurd. Ik zeide dat dit echter ten halve en gebrekkig gedaan w a s ; want terwijl men aan de inlandsche hoofden ontnam datgene waarop zij het meest gesteld waren, hot ambtelijk landbezit, werden de persoonlijke diensten te hunnen behoeve niet afgeschaft, maar gelijk wij weten beperkt. E r werd toen gewettigd wat voorheen onwettig bestond en oogluikend werd toegelaten, en men heeft, gelijk ik reeds deed opmerken, bij die gelegenheid niet eens gedacht aan eene verbeterde inrigting van het inlandsch bestuur, die boven alles onvermijdelijk is. Waar zulke feiten spreken behoeft waarlijk niet te worden gevraagd wat de ware oorzaken zijn van de verslapping van het gezag in lndie. Ik ben overtuigd, d a t , wanneer de toenmalige Regering volkomen ware ingelicht omtrent de gevolgen van hetgeen zij in 1S66 heoft gedaan, zij tot dien maatregel niet zou zijn overgegaan. Intusschen, wat nu? De maatregel i s , zoo als ik zeide, ten halve en gebrekkig uitgevoerd ; zal men daarbij blijven berusten ? De eerste spreker heeft er ook op gewezen. E r zijn nu reeds zoo vele jaren overheen. Ik geloof dat men niet langer kan wachten ; de getrouwe en aan Nederland zoo zeer gehechte bevolking van Java wacht met ongeduld op de vervulling van die plegtige belofte in naam van het geëerbiedigd hooid van den Staat afgelegd. Niet alleen die bevolking verbeidt nu de \olledige uitvoering van die regeling, maar de hoofden zelven zijn, blijkens het laatste Koloniaal Verslag , er volstrekt niet meer op
Indie voor het dienstjaar
1873.
gesteld het voorregt van persoonlyke diensten van de bevolking langer te genieten ; zij verkiezen verreweg eene billijke vergoeding. Ik moet tot mijn leedwezen erkennen, dat ik in deze begrooting geen spoor heb gevonden van eenig voornemen van den tegenwoordigen Minister van Koloniën, van wien die voorschriften in 1865 zijn uitgegaan, om tot eene volledige uitvoering daarvan te geraken. Zoo ik hem er geen verwijt van maak, dat hy in de eerste dagen van zijn optreden niet alles heeft kunnen behandelen, toch mag ik verwachten dat het aan pogingen zynerzijds niet zal ontbreken om spoedig tot uitvoering te komen. Gebeurt d a t , dan zal ik met de geringe krachten dio in mij zijn hem steunen waar ik kan. De zitting wordt voor een kwartieruurs geschorst. De zitting hervat zijnde, wordt de beraadslaging over de wets-ontwerpen tot vaststelling der begrooting van Nederlandsen Indie voor het dienstjaar 1873 voortgezet. De algemeene beraadslaging wordt hervat. De heer X i c r s t r a s * . : Mijnheer do Voorzitter, ik wensch aan te vangen met hulde te brengen aan den laatsten geachten spreker. Ik zal hem echter op den weg dien hij heeft ingeslagen niet volgen, maar mij houden aan de usantie in deze Kamer tot nu toe in vigueur, door de politieke quaestie te behandelen bij hoofdstuk I X en alleen de finantiele en administrative zaken bij deze begrooting ter sprake te brengen. Intusschen ligt in de rodevoering van den goachten afgevaardigde uit Rotterdam voor ons allen eene groote les, die ik ook bij den aanvang mijner rede op den voorgrond zet, namelijk: wees voorzigtig met de uitgaven niet te veel uit te zotten, want nog grooter dringend noodziikelijke uitgaven, waarvan op deze begrooting nog geen sporen worden aangetroffen, zullen vereischt worden. Het was vroeger het gebruik dat de discussien werden bekort door het wisselen van stukken tusschen de Kamer en de Regering. Kan men zegden dat dit nu ook het geval is geweest ? Heeft er werkelijk eene wisseling van gedachten tusschen de leden, zoo van de minderheid als van de meerderheid en de Regering plaats gehad ? Zy n de door hen gemaakte opmerkingen en grieven ter kennis van de Regering gob r a g t , en is deze in de gelegenheid geweest daarop te* antwoorden? \ Ik geloof hut niet, en ik stel er prijs op dit te doen uitkomen , omdat deze Indische begrooting de eerste belangrijke wet is , waarbij het nieuwe Reglement van Orde werkt. Voorzeker was de Commissie van Rapporteurs geheel in haar regt door dit Verslag aldus te stellen en uit te brengen; maar is het niet ontmoedigend voor hen, die met y* ver deel nemen aan de beraadslagingen in de afdeelingen , wanneer zij schier geen enkel van de denkbeelden, door de minderheid geuit, in een dergelijk Verslag terug vinden? De optimistische toon van dit Verslag, de vrees die er als het ware in doorstraalt om iets op te nemen wat de Regering onaangenaam konde zijn, beheerscht het gansche stuk. Deze wijze van werken zal er dus toe leiden dat men, tot de minderheid behoorende, öf uit de afdeelingen blijft, of alleen komt uit pligtbesef, zonder zijn gevoelen mede te deelen, maar liever wacht tot de openbare beraadslaging, waar men althans geon lid kan beletten zijne gedachten bekend te maken en zijne inzigten aan het oordeel der natio te onderwerpen. De pertinente vragen, die in de afdeelingen gesteld werden, vinden wy in het Verslag niet terug. Ik verwijs slechts naar bladz. 2 van het Verslag. Algemeen was in mijne afdeeling de klagt over de nota van wijzigingen. Men kon zich niet begrijpen dat een Minister als deze, zoo bekend met den gang onzer werkzaamheden, en in der tijd als Kamerlid zoo tuk op deferentie van de zijde der RegeriDg, na het onderzoek in de afdeelingen,
293
Vel 79.
Tweede Kamer.
22STK Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsch
met wijzigingen komt, die eigenlijk nog gewigtiger zyn dan de geheele begrooting. Uit den datum van 's Ministers brief, waarbij hij die wijzigingen aanbiedt, blijkt, dat Zijne Excellentie, mijns inziens, om der Kamer de moeite van het eerste onderzoek te besparen, aan den Voorzitter had kunnen berigten, dat er nog belangrijke wijzigingen te wachten waren, zoodat het onderzoek in de afdeelingen had uitgesteld kunnen worden. Die klagt is werkelijk opgenomen , maar daaraan knoopte zich eene pertinente vraag vast: Is de Baad van State over de wijzigingen gehoord? Men ontzegt den Minister het regt niet om, staande de zitting, wijzigingen te maken, welke natuurlijk niet door den Baad van State kunnen worden onderzocht, maar men meende dat er in dit opzigt grenzen zijn. Dat deel vinden wij in het Verslag terug. Maar aan de vraag in het algemeen gedaan , of de Baad van State werkelijk gehoord i s , is eene wending gegeven, die niet in miji!e bedoeling, noch in die van de meerderheid der afdeeling l a g , waarin die vraag gesteld werd. De Commissie van Bapporteurs stelde den Minister alleen de vraag of de Baad van State gehoord is op de onderafdeeling betreffende de aflossing van do schuld aan de Handel maatschappij. Het antwoord van den Minister was op dit punt bevredigend, maar op de rest der wijzigingen werd het in het midden gelaten. Eene tweede vraag, zeer praktisch, maar, dunkt mij, zeer onschuldig. Wij weten allen hoe er geklaagd is over de werking van de comptabiliteitswet. ledere redevoering door mij bij de bshandeling van eene koloniale begrooting uitgesproken , begon ik met dit punt aan te roeren, omdat ik overtuigd was dat èn de wijze waarop die begrooting volgens die wet moet worden vastgesteld , èn de werking van die wet in verschillende hoofdbeginselen niet anders dan schadelijk voor Indie kon zijn. E r was eene commissie benoemd om de gebreken van de comptabiliteitswet te onderzoeken; zij bestond uit de directeuren van algemeen bestuur in Indie en eenige deskundige personen. Daar er nog al afwisseling in dat ligchaam plaats had is het getal van die leden grooter, dan van h e n , die het rapport .hebbon uitgebragt. In de Indische bladen en ook in de Nederlandscho , wordt dat rapport besproken. Wij hebben daarvan extracten en beoordeelingen gehad en de Indische regering schijnt met dat stuk zoo weinig geheimzinnig te zijn dat ik hier er een gedrukt exemplaar van voor mij heb. Ik kende er den inhoud van en stelde er prijs op dat mijne geachte medeloden ook daarmede bekend gemaakt wierden omdat ik overtuigd was dat dat voor hen zoowel over deze bogrooting als omtrent sommige handelingen van het Indisch bestuur een helder licht zou doen opgaan. Dio vraag is door mijn rapporteur overgebragt, maar do meerderheid van de Commissie van Bapporteurs was tegen het vragen van dergelijk rapport; de vertrouwelijke mededeelingon van ambtenaren aan de Begering mogten niet in druk verschijnen, mogten niot aan do Kamer worden medegedeeld. I s dat eene parodie, om zulk een bezwaar aan te voeren , nadat wij deolen vol hebben gehad die meer of min j u i s t , met meer of minder drukfouten terug gegeven hebben de geheime rapporten door de ambtenaren aan de Kegering uitgebragt, en later hetgeen er nog aan ontbrak in tijdschriften hebbon gelezen ? En nu deinst men terug om dergelijk publiek stuk van de zijde van de Begering te vragen, een stuk dat zulk een gewigtig punt van wet- j geving betreft. Het spy t mij dat ik de Kamer met die zaak moet lastig vallen , dat ik daardoor langer moet spreken dan anders in mijne bedoeling lag en noodig zou zijn om mijne gedachten omtrent de begrooting duidelijk te maken. Het is l echter een gevolg van het praktische (?) van ons tegen- j woordig Beglement dat in de afdeelingen althans de opinie van de minderheid verstikt, of wol daarvan dat de Minister van Koloniën niet meer als lid in deze Kamer is; ware hij er n o g , het rapport omtrent de Indische begrooting ware zeker meer gekleurd geweest, en er zouden meer vragen dan thans aan de Regering gesteld zijn. Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. —
Indie
voor het dienstjaar
1873.
Mijnheer de Voorzitter, dat zijn in het k o r t , — ik zal later bij de discussie over de afdeelingen en onderafdeelingen daarop terugkomen — de bezwaren die bij my bestaan tegen de werking van het nieuwe Beglement op dit punt. Nog een punt, Mijnheer de Voorzitter, dat ik vergat, en dat toch van belang is. Ik heb gevraagd naar zekeren staat gevoegd by de begrooting van 1872, gedrukt stuk n°. 3 2 , een staat dien ik van zoo uitnemend belang acht om de juistheid van de geraamde cijfers der begrooting te controleren. Wy weten zoo weinig van de Indische finantien, dat het van gewigt is voor de Kamer om ingelicht te worden, niet omtrent de te verwachten, maar omtrent de werkelijke ontvangsten. Nu gaf die staat op hetgeen in de laatste jaren op do verschillende posten, niet geraamd, maar werkelijk ontvangen was. Ik geloof d u s , dat die vraag w a s , èn nuttig èn voor inwilliging vatbaar. Do Minister is intusschen niet in de gelegenheid geweest daaraan te voldoen, omdat er geen schriftelijke gedachtenwisseling tu?schen hem en de Kamer plaats gehad heeft. Ware de ouderwetsche wijze van behandeling gevolgd, de Minister zou die punten hebben beantwoord in de Memorie van Beantwoording. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, waarmede ik, voor het oogenblik, het Verslag laat rusten, om nog eens te herinneren aan den wenk door den vorigon geachten afgevaardigde gegeven , dat uitzetting van uitgaven volstrekt noodig is en dat zij ons in volgende begrootingen te wachten staat. W a a r l y k , Mijnheer de Voorzitter, ik dacht, toen ik de begrooting voor 1873 nacijferde, dat men nu bereikt had het maximum waarvoor zij vatbaar was. Nacijferende toch vond ik , wat ik reeds meermalen hier beweerd heb , bevestigd, dat er niet alleen voor Nederland geen batig slot meer is , maar dat Indie in zijn eigen behoefte niet meer kan voorzien, en dit alleen door de gebrekkige werking van de comptabiliteitswet , vooral van invloed en voelbaar voor het departement van openbare werken, dat de toegestane sommen niet kan verwerken. Misschien zal er nog gedurende eenigen tijd, een overschot van dienst zijn, maar wanneer — wat ik van dezen Minister stellig verwacht - de praktische bezwaren zijn uit den weg geruimd , zal do begrooting welligt door aanvulling van buitengewone credieten nog meer en meer stijgen , en zal Nederland dus Indie moeten to hulp komen. Meermalen is het gezegde van mijn geachten vriend uit 's Gravenhage, den heer Wintgens, bespottelijk gemaakt, toen hij beweerde, dat men voor het batig slot zijn hoed moest afnemen , want dat men dit niot weder terug zou zien. Die uitspraak, Mijnheer de Voorzitter , moge eenigzins praematuur zijn geweest, een paar jaren te vroeg, maar de toestand is werkelijk daar en het zijn alleen de overschotten uit potjes van vroegere j a r e n , het is alleen «Tart de grouper les chiffres" , dio nog voor het groote publiek bedekt houden, dat er geen batig slot voor Nederland moer is. Mijnheer de Voorzitter, ik wenschte wel dat de som van 10 millioen , die door den heer de Waal als oude bijdrage zou worden toegevoegd aan de begrooting on hier, door het amendement Blussé-van Naamen, is afgekeurd, ons konden verzekerd worden. W a n t die 10 millioen bevatten alleen dat , wat do heer de Waal had uitgerekend toe te komen aan Nederland wegens uitschotten door ons voor Indio gedaan, gevoegd bij de opbrengst van het domein B a n k a , dat de Minister de Waal to regt beschouwde als onafhankelijk van eenige belasting, hetzij in arbeid, hetzij in geld door Indie opgebragt. Thans is mon door eene, in mijn oog te groote opdrijving van de raming der middelen zoo ver gekomen , dat het zuiver overschot, onvermengd met dat van vroegere diensten , slechts ruim 7 millioen bedraagt. Trekt men hier af de opbrengst van Banka, waarbij gerekend is wat het tin aan het Gouvernement kost, ad f 4 646 826, dan schiet er ruim twee millioen over voor de teruggaaf aan Nederland van de voor Oost-Indie gemaakte kosten. En wanneer ik nu bij matige berekening
1872.—1873 I I
294 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooling van Nederlandsch
stel, dat de kosten voor het onderhoud der marine, waartoe Nederland verpligt is, bedragen 47» millioen, dan is er op Jit oogenblik werkelijk een tekort op de begrooting. Als ik de raming naga dan zal ik mij slechts tot een paar posten bepalen. De eerste post is de opium. Waarmede regtvaardigt de Ministor van Koloniën de zooveel meerdere opbrengst van de opium in 1873, dan in 1871 on 1872? Heel eenvoudig door te zeggen, dat er maatregelen worden voorbereid om den te^enw(,ordigen toestand te verbeteren. Maar, Mijnheer do Voorzitter, dit is in ieder geval toch slechts cone verwachting. Do behoorlijke regeling van i!e opiumpacht is eene zoo moeijolijke zaak, en er is vooruit zoo weinig van te zeggen hoe dit gaan zal, dat een vorige Minister van Koloniën, do heer de W a a l , op dit punt bekend als een specialiteit, en die er een dik boek over geschreven heeft, en er dus zeker veel van moest w e t e n , zich bepaaldelijk in zijne berekeningen vergist heeft, want eigenlijk gezegd is wat nu op Java gebeurt niets anders dan de toepassing van de theorie van den heer de Waal. Nu mag men niet onderstellen, dat de heer Mijer alleen uit liefde voor den heer de Waal dat gedaan heeft. De heer van Bosse heeft ontkend, dat de heer de Waal er eenig voorschrift voor heeft gegeven, zoodat de heeren Mijer en do W a a l , beiden zoo bevoegd om de zaak te beoordeelen, zich ten eenen male hebben vergist, en de uitkomst is eene groote schade voor het land, Ik beweer dus, dat deze Minister van Koloniën onmogelijk kan voorspellen dat de nieuwe regeling, die hij op het oog heeft, gunstiger gevolgen zal hebben dan de vroegere. Hij brenge dus het cijfer van de opium terug tot hetgeen er in vroegere jaren van verkregen is. Ik zie daarbij niet over het hoofd (en ik doe dat na eene welwillende teregtwijzing van een mijner vrienden, wien ik hier mijn dank betuig) dat ik af moet trekken wat de opium aan het Gouvernement kost, en dan beweer ik dat de bogrooting van don Mii'ister, alleen op hot artikel opium, 2 millioen te hoog is. Diezelfde opdrijving vind ik bij de landrente. Ook daar zal een nieuw stelsel in werking komen. Wij weten van die werking niets, maar wel weten wij, dat de landrente is en lang zal blijven een adinodiatie-stelsel, waarvoor, gelijk reeds zoo dikwijls gezegd is, zoodat ik het slechts kort zal herhalen, de welvaart der bevolking de maatstaf is. Er heeft in de ontvangst der landrente of rijstbelasting in de Preanger eene groote teleurstelling plaats gehad. Hetgeen een millioen moest opbrengen hoeft nog geen 4 ton geleverd. De Kamer kent den exeeptionelen toestand waarin de Preanger verkeert. Daarom geloof ik dat do landrente in dat gewest 4 ton te hoog geraamd is Om hiertoe te komen heb ik bij analogie moeten redeneren, en daarvoor heb ik in de Regerings-verslagen nagegaan welke gewesten in aantal sawah's en bevolking het meest met de Preanger overeenkomen, en dan heb ik gevonden de gewesten Cheribon en Samarang, het eeno iets meer, het andere iets minder, zoodat ik geloof dat het maximum van hetgeen de Preanger zal kunnen opbrengen zal zijn hetgeen de beide genoemde gewesten «gemiddeld aan landrente opleveren. Is dit zoo, dan vind ik dat de raming van f 1400 000 ten minste 4 ton te hoog is en de Regering zeer tevreden mag zijn als de opbrengst der nieuwe landrente of de rijstbelasting , of hoe men het heeten moge, in het eerste j a a r in de Preanger een millioen haalt. E r is meermalen gezegd, dat ééne enkele aanschrijving van den Gouverneur-Generaal aan de residenten de landrente doet stijgen. Ik herinner mij de verontwaardiging die zich van alles wat goed en edel dacht op J a v a meester maakte, toen een j a a r of wat geleden (het tijdstip is nog niet zoo heel ver) eene aanschrijving van den GouverneurGeneraal uitging om de landrente te verhoogen en een der residenten, bekend als een bij uitstek liberaal man, de landrente in zijn gewest niet alleen verhoogde, maar aan den Gouverneur-Generaal schreef, dat hij, wanneer het Zijner Excellentie behaagde, die ten minste nog met 7. kon vermeerderen. Nu moet men niet vragen wat aan derge-
lndie
voor het dienstjaar
1S73.
lijke landrente kleeft, maar dat zij niet opgebragt worjlt en alleen op het papier staat, blijkt uit het onlangs ontvangen Regeringsverslag van 1871 en 1872. Wat zie ik daar toch? Dat in het j a a r 1867 de landrente bedroeg f 1130<»000 en dat er in dat j a a r een tekort was van f 81 000; dit was niet veel. Maar in 1868 klom de landrente tot 12 millioen, en was het tekort reeds f 1 4 0 000; in 1869 bedroeg de landrente f 12 600 0 0 0 , maar het tekort verdubbelde en steeg tot f 288 000; in 1870 bragt de landrente 13 millioen op en werd het tekort 3 ton; in 1871 eindelijk bedroeg de landrente f 13 300 000 en bereikte hot tekort het maximum, op den staat voorkomende, vau bijna een half millioen. Ik zeg d u s : lage raming van inkomsten, gelijk in een ordelijk en voorzigtig beheer past, heeft bij deze begrooting niet plaats gehad, en wanneer ik nu daarbij in aanmerking neem dat er onder de inkomsten van dit j a a r sommige zijn, waarop in het volgend jaar niet mag gerekend worden , dan is dit voor ons eene reden te meer om geene uitgaven toe te staan dan die volstrekt gebiedend noodzakelijk zijn, want indien werkelijk bleek, gelijk ik beweer, dat de inkomsten twee millioen te hoog zijn geraamd , dan zou het slot van rekening in dezelfde mate verminderen en van de zeven millioen die met inbegrip van het Banka-tin nu nog overblijven, zouden wij niet meer dan vijf' millioen overhouden, niet eens genoeg tot dekking der kosten aan de marine voor lndie besteed. Ik wees zoo even op de inkomsten die ons in het volgeud j a a r zullen ontvallen. Dat die niet zoo gering zijn, meen ik te mogen afleiden uit het volgende : De in- en uitgaande regten, waarvan wij het tarief onlangs hebben vastgesteld, zullen, volgens zeer matige berekening, althans in het eerste j a a r — over de volgende jaren zal ik mij niet uitlaten — twee millioen minder opbrengen ; de overschotten van de suiker, nog in de magazijnen aanwezig, vroeger aan het Gouvernement geleverd, komen nog op deze begrooting voor tot een bedrag van niet minder dan 14 ton; de weeskamers dragen aan het Gouvernement over den laatsten termijn van storting dien zij nog hadden, en dat is f 673 000. Men zal dus in het j a a r 1874 een bedrag van nagenoeg f 4 100 000 mindor inkomsten hebben dan in l ö 7 3 , on dat is eene matige berekening, want opium , landrente en wat dies meer zij, heb ik buibuiten berekening gelaten. Het zijn inkomsten die men a 2»'iori kan zeggen dat zij niet meer zullen ontvangen worden. De Memorie van Toelichting geeft ons een overzigt van de rekeningen van vroegere dienstjaren. Gedeeltelijk zijn zij nog approximatief; enkele zijn er bij die reeds door de Rekenkamor zijn onderzocht of op genoegzamen grond berusten om met vertrouwen te kunnen worden aangenomen. Nu had de Regering het ons gemakkelijk kunnen maken, want voor mij — het ligt welligt aan mij — is er altijd iets duisters in die voorstellingen van cijfers, en als men ze vergelijkt met vroegere redevoeringen van den Minister van Finantien, dan is er altijd iets dat clocheert. I n t u s schen heb ik getracht zoo nabij mogelijk te komen aan hetgeen op dit oogenblik op papier aanwozig moet zijn. Als ik al de posten die op bladz. 2 van de Memorie van Toelichting voorkomen te zamen tel, dan verkrijg ik ruim 56 millioen. Trek ik daarvan af waarover reeds beschikt is, namelijk f 28 875 000, dan blijft er over f 27 700 000. Hiervan gaat nog af waarover reeds bij vorige begrootingen is beschikt, maar door het Departement van Koloniën nog niet uitgekeerd, namelijk 5'/j millioen, dan blijft er over 21 millioen 7 ton. Voegt men daarbij hetgeen later gebleken is in lndie minder te zijn uitgegeven dan de raming, namelijk f 1 103 000, dan krijgt men bij het slot f22 805 000. Trekt men hier af hetgeen waarover bij deze begrooting zal worden beschikt, dan blijft er als slot van alle vorige dienstjaren over f 9 875 000. De stijging der uitgaven, waarop myn vriend, de heer ' s J a c o b , op zoo welsprekende en duidelijke wijze heeft gewezen, zal ik niet onder cijfers brengen. Ik geloof dat het thans de pligt is van hen, die geld willen beschikbaar houden tot verbetering van het lot der inlandsche bovol-
295 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vatttlelling
der begrooting van Nederlandsch
king, niet toe te geven aan den aandrang van de zijde der Rogering om uitgaven toe te staan die of uitgesteld kunnen •worden, óf waarvan het nut problematiek is. Ik hoop dus door een aantal amendementen te trachten de begrooting zoo veel te verminderen als zonder de belangen der dienst te schaden of aangevangen werken te stuiten, mogelijk is. Dit zijn intusschen slechts kleinigheden in vergelijking wat do Regering en de Kamer, indien zij daartoe wilde medewerken, zouden kunnen verrigten, namelijk eeneherziening van de comptabiliteitswet. Ik moet, slechts voor een zeer kort oogenblik, terugkomen op het bekende rapport — ik zeg niet van den raad van directeuren, want er zijn twee personen onder, die geen directeuren zijn. In dit rapport worden de hoofdbeginselen der wet in beschouwing genomen, de gebreken, die de wet in de praktijk heeft doen kennen, aangewezen en eindelijk een nieuw ontwerp van wet voorgesteld, dat naar hunne meening behoorde to worden in het leven geroepen. Het eerste punt is van belang: de vaststelling van do Indische begrooting bij de wet. Dit onderwerp heb ik als punt van uitgang genomen voor ui mijne redevoeringen over de koloniale begrootingen. Ik vind in dit rapport bevestigd veel wat ik daaromtrent heb aangevoerd. Maar ik zie ook in dit rapport — en daarom had ik het zoo gaarne zien overgelegd — de regtvaardiging van het Indisch bestuur sedert de werking van de comptabiliteitswet. Ik zie daarin dat de hardheid, de onbillijkheid waarmede men afgetreden bewindslieden heeft behandeld, ligtvaardig waren en van het standpunt der Ministers die dat deden onverantwoordelijk. Men heeft getracht den heer Mijer den zondebok te maken en de schuld gegeven van al het achterstallige w e r k , voor zoo ver de begrootingen betreft, terwijl nu blijkt dat de ware schuldenares is de comptabiliteitswet. Ik hoop dat deze Minister van Koloniën, gedreven door zijn gewoon gevoel van billijkheid, bedoeld stuk zal willen doen ronddeelen aan de leden; er zijn zeker genoeg exemplaron uit Indie gekomen; zoo niet, dat dan de Minister daarvan afdrukken doe maken, opdat ieder kunne beoordeelen niet alleon of do geregelde gang der administratie door de genoemde wet bijna onmogelijk is, maar ook welke schat van gold verloren is gegaan bij alle mogelijke uitbestedingen voor openbare werken en van wege de andere departementen van algemeen bestuur. Men wijst zelfs op het mislukken van verschillende uitbestedingen van materialen, werkkrachten, enz., en voegt daarbij dat slechts enkele zijn gelukt. Maar hoeveel geld heeft dit niet aan het Gouvernement gekost! Uit dat oogpunt beschouwd ware het beter dat zo niet gelukt waren. In de raming van het Kabooh-kanaal hebben wij gezien hoe üe weinige aannemers in Indie gebruik maakton van hun isolement; en werkelijk ligt daarin hunne kracht, want omdat er geen concurrentie is vragen zij het driedubbele van het door deskundigen geraamde. Onbewimpeld zeggen de directeuren — en daaronder zijn mannen geëerd en geliefd door de zich noemende liberale rigting — : hoe meer de toepassing van Westersche denkheelden op Oostersche toestanden plaats heeft, hoe meer de uitgaven in Indie zullen klimmen on gepaard gaan met eene stremming in de dienst, en in de uitvoering van groote en nuttige werken; en zij die in deze Kamer zoo vaak daartegen hebben gewaarschuwd, zullen door de ondervinding en de praktijk in het gelijk worden gesteld. Zoo als ik in den aanvang zeide, zal ik mij onthouden van eenige algemeene politieke beschouwing, en die verschuiven tot de behandeling van hoofdstuk I X . In het Verslag echter komt een punt voor dat eenigzins betrekking heeft op den politieken, vooral op den agrarischen toestand Tan J a v a ; het is behandeld door den geachten eersten spreker en nader geadstrueerd door den laatsten. Het geldt het punt van de agrarische wet. Hoe is die wet aangenomen ? Geschiedde dit niet nadat de Minister van Koloniën, zoowel in deze als in de andere Kamer, tyjna woordelijk het programma had blootgelegd, volgens hetwelk die wet zou worden uitgevoerd ? Het is niet denkbaar dat dit, althans in de Eerste Ka-
Indie voor het dienstjaar
1873.
mor, het geval zoude geweest zijn, zonder de waarborgen in die belofte van den heer de Waal tegen een te snellen en driftigen vooruitgang. Ik herhaal, het eerste besluit tot uitvoering van de agrarische wet bevat bijna woordelijk hetgeen hij nu belooft. De heer van Bosse achtte zich niet gebonden door de plegtige belofte van zijn voorganger aan de Volksvertegenwoordiging gedaan en hij veranderde het besluit. Maar, Mijnheer de Voorzitter, nu is er de derde Minister van Koloniën, zal hij ook weder veranderen? Is dat stabiliteit, waar men altijd zoo op aandringt ? Zou men daardoor niet, wanneer eens eene andere rigting aan het bestuur kwam, ook deze het regt van veranderen geven en zoo antecedenten stellen, die vooral bij organieke wetten allernadeeligst zijn? Wanneer van de uitgifte van woeste gronden iets komen zal, dan zal de regtstoestand van ieder perceel door evenveel verschillende besluiten beheerscht worden als er Ministers van Koloniën zijn opgetreden, en dat getal is in den laatsten tijd nog al aanzienlijk geweest. Ieder contract zou d a n , naar mate van den tijd waarin het gesloten is, du belanghebbenden in verschillende toestanden plaatsen. Er is op gewezen , dat de heer van Bosse bij zijne laatste wijziging eene bepaling heeft gemaakt ten aanzien van de schadeloosstelling die voor de heerendienston moet gegeven worden. De heerendiensten rusten op den grond, heeft de eerste spreker dezen morgen gezegd. Ik meen dat in de allerlaatsto verordening omtrent de heerendiensten staat: » heerendiensten die uit het grondbezit of uit anderen hoofde voortvloeijen", en ik moet er verder de aandacht op vestigen, dat bij het onderzoek naar den grondeigendom in de verschillende streken van J a v a het gebleken is , dat niet alleen grondbezitters maar ook anderen heerendienstpligtig waren, terwijl in dat opzigt in onderscheidene gewesten en zelfs in verschillende districten verschillende toestanden bestondon. Maar het is in allen gevalle zeker, dat de landen , die dan nu door de particuliere industrie zullen (?) ontgonnen worden, evenzeer heerendienstpligten zullen moeten verschaffen als, wanneer men de zaak den natuurlijken loop had gelaten en aan de bevolking had overgelaten tot de ontginning over te gaan, die eerste ontginners heerendienstpligtig zouden zijn geworden. Mijnheer de Voorzitter, het is toch billijk, dat zij die nieuwe wegen, afvoerkanalen, irrigatiewerken en wat dies meer zij, noodig hebben , of wel de bestaande gebruiken, een deel van het onderhoud daarvan betalen, hetzij in geld hetzij in arbeid. Wanneer er op dit oogenblik 2 millioen heerendienstpligtigen zijn, en men laat een half'millioen daarvan vrij, dan zal toch de last door dit l/t gedragen onder de overigen moeten verdeeld worden, want dezelfde diensten moeten verrigt worden. W a t zou men zeggen, wanneer men hier eene bepaalde soort van personen, bij voorbeeld de regterlijke ambtenaren, vrijstelling gaf van belasting, maar, daar de begrootiug moest sluiten, wij dan die belasting moesten overbrengen op anderen ? De heer de Waal heeft dit zeer goed begrepen en in de agrarische wet bepaald, dat er heerendiensten verschuldigd blijven van alle nieuw ontgonnen gronden en in dit opzigt zijn de bewoners der erfpachts-gronden, gelijk gesteld met alle elders wonende Javanen. Nu heeft de heer van Bosse dit trachten te vergemakkelijken door die afkoopbaar te stellen. Dit zal echter veel moeite kosten, want de vroegere proef op Java en later op Sumatra heeft aangetoond dat die afkoopbaarstelling met groote moeijelijkheden gepaard gaat. Ik hoop dat deze Minister geen gevolg zal geven aan de aansporing van verschillende sprekers, om andermaal die besluiten van de agrarische wet te wijzigen. Mogt de Minister die al wijzigen, dan hoop ik dat hij de beloften van den Minister de Waal zal houden. Reeds in deze Vergadering heb ik een beroep hooren doen op hetgeen de vroegere Regering beloofd en niet uitgevoerd had. Ik hoop niet dat deze Minister zich daaraan zal schuldig maken. De heer M l r a n d o l l e : Mijnheer de Voorzitter, de geachto spreker uit Delft, de heer Nierstrasz, heeft zyno
m 22STE ZITTING. — 23 OOTOBEB. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandsen
Indie
voor het dienstjaar
1873.
rede begonnen met eene klagt tegen het Voorloopig V e r - katie, die op mij een onaangenamen indruk heeft gemaakt. slag. In den loop van zijn discours is die klagt wel ge- De slotsom van zijne redenering was deze: Vroeger had wijzigd en heeft de geachte spreker gezegd , dat hij niet de Kamer het regt om zich te vermeijen in allerlei diszoozeer het Verslag als wel het nieuwe Reglement van cussien omtrent vrjjen arbeid, gouvernements-cultures, Orde afkeurde, zoodat de eene klagt wel eenigzins door heerendiensten, enz. Thans zijn die tijden voorbij; de de andere werd weggenomen, maar toch wensch ik met finantiele toestand is van dien aard dat wij ons alleen een enkel woord de Commissie van Rapporteurs te ver- hebben te bepalen tot en te zien op de cyfers. Het komt dedigen, zelfs tegen den schijn dat zij in een enkel opzigt dus daarop neer dat de Kamer vroeger het regt had — niet gedaan had wat zij volgens het Reglement had be- en van dat regt maakte zij gebruik — om te bespreken hooren te doen. welke de Regeringspligten van Nederland in Indie waren, De geachte spreker verlieze niet uit het oog, dat vol- op welke wijze die ten uitvoer moesten gelegd worden, en gons het oude Reglement door de Commissie van Rapporteurs hoe daar welvaart en beschaving moesten worden bevorderd. N u hebben wij wel wat anders te doen. Al die onderwerd overgebragt al hetgeen in de sectie was verhandeld, maar dat volgens het nieuwe Reglement alleen met inacht- werpen hebben wetenschappelijke waarde, politieke hebben neming van hetgeen in de sectien verhandeld i s , door die z'rj niet meer. Het geld alleen heeft politieke waarde. I n Commissie het Verslag wordt vastgesteld. Mogt men dus dien dat inderdaad het geval is dan gaan wij eene treurige tegen het Verslag eenige aanmerkingen hebben, dan moet toekomst te gemoet. Ik ben echter overtuigd dat beide het zijn over hetgeen er in staat; en de klagt van den sprekers in hunne beschouwingen alleen zullen staan en geachten spreker betreft juist hetgeen er niet in staat, en dat zelfs zij, wanneer het gold de toepassing van die daarvoor is de Commissie volgens het nieuwe Reglement niet leer, niet zoo ver zouden gaan als zjj than3 gemeend hebben die in hunne redevoeringen te moeten uiteenzetten. meer aansprakelijk. Waaruit ontstaat die vrees voor de toekomst die hen Nu zou het inderdaad kunnen gebeuren, dat geen enkel denkbeeld der minderheid zoo doende in het Verslag weêr- doet besluiten om geene nuttige, noodige of wenschelijke klank vond, maar is dat het geval in dit Verslag? Mij uitgaven te voteren, alleen uit angst voor de finantiele dunkt juist het tegendeel. Zeer vele denkbeelden van de gevolgen? De studie van de begrootiog heeft hen tot die minderheid zijn er in opgenomen, en die klagt is dus ge- sombere en hopolooze oppositie gebragt. heel ongegrond. Wat zien zij in die begrooting? Eerstens, dat de uitDe voorname bezwaren van den geachten spreker zijn : gaven steeds toenemen. Volkomen juist. E r was een tijd Ten eerste, dat in de sectien werd geklaagd over de late dat men er hier niet aan dacht om in de behoeften van Indie te indiening der Nota van wijzigingen, en daarbij de vraag voorzien, dat de koloniale politiek daarin alleen bestond om het werd gedaan , of de Regering voor de indiening daarvan batig slot zoo hoog mogelijk op te drijven. Tegen die politiek is verzet gekomon uit deze Kamer en dat verzet heeft gewel den Raad van State gehoord had. De Commissie van Rapporteurs heeft gemeend die vraag zegevierd. Van dit oogenblik af is men begonnen met zoo niet te kunnen overbrengen omdat, zoo als de geachte meer en beter aan de behoeften van Indie te voldoen. Nu spreekt het van zelf, dat door den grooton achterspreker zelf erkende, de Regering wel degelijk geregtigd is wijzigingen in hare begrooting te brengen. Zij heeft ge- stand dien men had in te halen do uitgaven zeer zijn toemeend, even als de geachte spreker zelf, dat dan alleen genomen. Maar zijn die uitgaven daarom verkeerd of niet wanneer het gold een diep ingrijpenden maatregel, zoo als gewettigd , dat is de vraag. de aflossing der schuld aan de Handelmaatschappij, dat Men kan wel spotten met de heilaanbrengende regterdan de Raad van State vooraf behoorde te worden ge- lijke ambtenaren, maar ik vraag of het bespotting verhoord en daarom is de vraag ook zoo in het Verslag op- dient wanneer men er eindelijk toe overgaat uitgaven te genomen als nu gelezen wordt en heeft op dat punt overleg doen die leiden moeten tot verbetering van regtspraak ? met de Regering plaats gehad. En indien voor dergelijke zaken geld wordt uitgetrokken , Het tweede bezwaar was dat altijd door dien geachten en de uitgaven worden vermeerderd , is het dan voldoende spreker de discussien over de Indische begrootiDg geopend alleen te ridiculiseren en er zich af te maken met te zegwerden met klagten over do comptabiliteitswet, en dat gen: » die heilaanbrengende regtspraak in Indie" ? Hetnu er gelegenheid bestond om aan de Regering een stuk zelfde geldt voor bijna alle die gekritiseerde uitgaven. te vragen dat hij gaarne in de discussien had gehad, de Ik keur het goed dat men geld over heeft voor verbeCommissie van Rapporteurs gemeend heeft de overlegging tering van regtspraak, tot invoering van een beter en van dat stuk niet aan do Regering te mogen vragen. krachtiger bestuur in I n d i e , en dat niets verzuimd wordt Mijnheer de Voorzitter, de Commissie heeft gemeend om de bronnen van welvaart ruimer te doen vloeijen; al dat wanneer de Regering te harer voorlichting een rap- moeten daardoor de uitgaven vermeerderen, dan zeg ik port doet zamenstellen door hare ambtenaren, het niet ligt dat dit natuurlijk is en het niet anders k a n , want dat op den weg der Kamer overlegging daarvan tu vragen. Ik daarvoor belastingen worden opgebragt. Eene andere geef den geachten spreker echter toe dat de Regering het ! vraag zou het zijn: gaan die uitgaven niet te ver; reiken regt heeft om die stukken over te leggen, maar ik geef j zij niet boven onze magt? Maar waaruit blijkt dat? K a n niet toe dat de Kamer overlegging van derg( lijke stukken men zoo iets beweren zoo lang de ontvangsten de uitgaven nog zoo zeer overtreffen ? Het is w a a r , de uitgaven vragen kan. Het groote bezwaar dat bij den spreker gebleven i s , zijn in veel grooter evenredigheid vermeerderd dan de ingeldt alleen het nieuwe Reglement van Orde, want nu ziet | komsten, maar stilstand is er bij de inkomsten zeker niet. Wanneer men nagaat de staten overgelegd bij de rede hij zich verpligt in de openbare discussie punten ter sprake te brengen die hij anders in de sectien zou hebben be- van den Minister van Finantien, dan zien wij dat de uitsproken. Indien het nieuwe Reglement van Orde echter gaven in 1852. bedroegen 51 millioen en in 1872 103 gevn ander bezwaar oplevert dan d i t , dat de geachte spre- millioen, eene zeer groote toename. Maar de ontvangsten ker nu in de openbare discussie zal bespreken hetgeen hij zijn ook toegenomen; terwijl die in 1852 bedroegen 81 anders in de sectien zou hebben gezegd, dan geloof ik dat millioen , bedroegen zij in 1872 113 millioen. De ontvangsten wij ons daarover niet te beklagen hebben, en dat de Kamer zijn dus wel niet in gelijke mate toegenomen, maar men bedenko daarbij dat er niet alleen belastingen zijn afgehet nieuwe Reglement met genoegen zal zien werken. Dezelfde geachte spreker en hieromtrent dacht de spreker schaft, maar dat er in het doen van uitgaven voor de uit Amsterdam (de heer 'sJacob) eenstemmig, meende behoeften van Indie een groote achterstand was in te zich bij de beoordeeling van deze begrooting voornamelijk halen, terwijl er bij het tot zich nemen der inkomsten te moeten bepalen bij het finantieel gedeelte en elke hoegenaamd geen achterstand was. quaestie van politiek ter zijde te moeten laten. Ik wensch Het feit echter dat onder de gegeven omstandigheden hen hierin te volgen en op dit punt alleen een kort de inkomsten zijn toegenomen bewijst dat het belastbaar antwoord te geven, vooral aan den geachten spreker uit vermogen in Indie ook is toegenomen en dat dus de toeAmsterdam, die hier thans optrad met eene boetpredi- komst niet zoo donker is als men voorstelt.
297
Vel 80.
Tweede Kamer.
22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooling van Nederlandsch
Het sterkst is de vrees uitgesproken dat terwijl er van batig slot in het geheel geen rede meer zijn k a n , Nederland ook ten slotte nog zal moeten verliezen de by'drage van 10 millioen uit Indie waarop bet aanspraak heeft. Bestaat er voor die vrees eenige schijn ot' schaduw? Ik geloof het niet; manr vooraf: is de berekening dat Indie ruim 10 millioen schuldig is aan Nederland, juist? Die rekening is in der tijd gemaakt door den Minister de W a a l , toen hy voor het eerst in de koloniale politiek een beroep deed op hot zedelijkheidsgevoel dezer Kamer; hij berekendo toen dat wegens restitutie van uitgaven , door Nederland voor Indie gedaan , een zekere; som betaald moest worden, en daarbij gevoegd de opbrengst van het eiland Banka, als zijnde een domein van Nederland, maakte dit alles te zamen ongeveer die som. Waarom nu do opbrengst van een domein in Indie gelegen , gebragt moest worden in de Nederlandsche schatkist, heb ik nooit begrepen. Met hetzelfde regt zoude men de opbrengt van een Noderlandsch domein in de Indische schatkist kunnen doen vlooijen, hetgeen de verwarring wel zoo groot zoude maken , maar niet tot verbetering der finantien zou leiden. Ik laat dat evenwel daar. Ik wil aannemen dat er eenige reden bestaat voor die 10 millioen. Ook weet ik dat in vroegere jaren het batig slot oneindig grpotor w a s , maar toen werd die bijdrage onder den naam van batig slot in eens in rekening gebragt, terwijl dit thans gebeurt in twee tempo's, eens als bijdrage en dan nog eens als overschot van dienst , die te zamen nog altijd een vrij aanzienlijke bijdrage vormen. In de laatste jaren is de bijdrage geweest ruim 10 millioen, daarbij komt echter nog voor 1871 ruim 8 millioen, voor 1870 ruim 6 millioen, voor 1869 ruim 4 millioen on voor 186^ ruim 6 millioen aan sr.ldo van dienst, zoodat jaarlijks G of 7 millioen als overschot van dienst bij die bijdragen gevoegd worden. Indien wij nu staan voor een toestand waarin Indie jaarlijks kan bijdragen 16, 17 of 18 millioen voor de fiuantien in Nederland, en die inderdaad ook nog jaarlijks bijdraagt , is er dan zoovoel gevaar voor de toekomst , en mag men dan op die donkere toekomst zich beroepen om zelfs de noodzakelijkste uitgaven ter bevordering van weivaart en beschaving te weigeren ? Om alle die sombere voorspellingen eenigzins te regtvaardigen, heeft men op verschillende inkomsten gewezen die nu nog rijkelijk vloeijen, maar dit weldra niet meer zullen doen , of die ten onrotrte op de begrooting to hoog zijn geraamd. Ook die voorstellingen, Mijnheer de Voorzitter, zijn of onjuist of zeer overdreven. De opium, zegt men, zal minder opbrengen. Ik geloof het ook, maar niet in dien zin waarin het als een argument door sommigen is vooropgesteld. De opium is een middel hetwelk bij de vorige regeling steeds toenomonde inkomsten voor de schatkist bijdroeg, tot dat er door een slecht gekozen maatregel van het vorig bestuur eene wijziging in de heffing der pacht gebragt werd, die de geheele inkomst in gevaar bragt. Het spreekt van zelf' dat als men daarop terugkomt en de oude pachtvoorwaarden weer invoert, er alle reden bestaat om te verwachten dat de inkomsten van dit middel weder op de vorige hoogte zullen worden teruggebragt, al mogt er ook eenig gevaar zijn dat gedurende den tijd van overgang het middel wat minder ruim aan de schatkist bijdroeg. De mindere opbrengst van de opium is niet te wijten aan mindere welvaart, dan zou het een gevaarly k teeken voor de toekomst zijn, maar aan verkeerde regeling, en die kan en zal verbeterd worden. Is dit dus een geldige reden van ongerustheid ? Op de nieuwe suikerregeling wordt gewezen, waardoor de schatkist een verlies van 3 millioen zou lijden. Ik wijs op h«t laatste Koloniaal Verslag, waaruit blijkt dat in 1870 eene winst van 61/ 2 millioen behaald is , maar in 1867 was die winst niet grooter dan 4 millioen. Indien dus het verlies by zeer hooge pryzen tot 3 millioen kan stijgen. daalt het by de minste daling der prijzen tot slechts een half millioen. Is dat nu alweer een reden om de inkomsten van de suiker in gevaar to beschouwen ? En is een vaste
Indie
voor het dienstjaar
1873.
inkomst niet verkieslijk boven die van wind en weör en marktpryzen afhankelijke baten? De landrente. De geachte spreker uit Delft vreest dat die raming zal blykon to hoog te zijn. In de eerste plaats wijs ik or op dat thans de Proanger regentschappen en Banjoewangi voor het eerst bij dit middel zijn opgenomen, zoodat de raming daarom alleen al hooger zijn moet. Maar daarenboven beweer ik dat zij voel meer ZHI opbrengen dan de raming indien de nieuwe verordeningVordt nageleefd, en daartegen wensch ik juist te waarschuwen. De landrente, als belasting die de landbouwor van zijn product betaalt, moet men niet te hoog opdrijven , ook niet al was zij de hoofdbron van de inkomsten , en als men het nieuwe regiement op do landrente leest, dan zal men zien, dat terwyl die belasting vroeger slechts bedroeg van 4 tot 16 a 17 per cent van de waarde van het product, zij nu tot 20 per cent is gebragt. Ik laat daar of dat reglement geheel zal worden toegepast, maar vn.es voor mindere opbrengst dan geraamd is behoeft niet te bestaan; wel hot tegendeel De weeskamers. Op de vorige begrootingen kwamen. zoide de geachte spreker, nog eenige afloopende posten voor van gelden door de weeskamers in 's lands kas overgedragen ; die post staat op deze begrooting voor het laatst. Zeer juist. Maar thans en gedurende de eerstvolgende jaren zullen op de begrooting posten voorkomen van door de boedolkamers aan den lande overgedragen gelden. W a n neer die posten over eenige jaren verdwenen zullen zijn, dan zullen wij zien dat er waarschiji'lijk andere toevallige baten van dergelijken aard op de begrooting gevonden worden. Jui-t omdat ik in deze begrooting krachtige voorstellen vond tot bevordering van de algemeene welvaart heb ik deze begrooting met zooveel genoegen ontvangen. Ik behoor niet onder hen, die steeds elke uitgave willen resorveren , om, zoo als sommigen het noemen, de gelden beschikbaar to houden ten behoeve van den inlander. Ik houd ze liever niet beschikbaar ten behoeve van den inlander, maar geef ze uit ten behoeve van het land; dan komen zij ten bate van het algemeen en dus ook van den inlander en bij dat beschikbaar houden heeft niemand baat. En omdat ik dezen Minister op dien weg ontmoet, zal ik hem bij deze bejrrooting met genoegen daarop volgen en zal ik , zonder eenige vrees voor de finantiele gevolgen , er mijne stom aan durven geven. De heer H e e m s k e r k : Het was mijn bepaalde voornemen bij de algemeene beschouwingen het woord niet te voeren. De bedenkingen, die ik op de onderdeden van dezo begrooting heb , laten zich bij de posten behandelen , en ik wil afwachten of, hetgeen ik daarover meende te moeten zeggen , misschion door anderen zou gezegd worden. Maar de rede van ons geacht medelid uit Rotterdam, wiens maiden-speech wij dozen morgen hoorden, noopt my do Vergadering een oogenblik bezig te houden. Die geachto spreker heeft aangedrongen op eene nieuwe regeling van do heerendiensten ten behoeve der hoofden en van de bezoldiging dier hoofden. Wat daarin naar zijn begrip van vooruitgang moet veranderd worden, zullen wy nader vernemen. Wordt een voorstel gedaan, dan zal de I Kamer hot beoordeelen ; ik wil daarop niet vooruitloopen. S Maar do geachte spreker heeft goedgevonden bij deze zijne maiden-speech eene sterko philippica te houden tegen een | afgetreden Minister van Koloniën en wel den laatstvijfvorigen. Dat is geen gewone zaak; n de geachte spreker j moet dus meenen . dat het tot de zaak, door hem voorgestaan, veel afdoet, dat hij een aanval rigt tegen een bewindsman dio reeds zoo lang is afgetreden. De geachte spreker heelt bot daarbij niet laten ontbreken aan aangename qualificatien voor de Regering die in Junij 1866 is Daar hetgeen do spreker in het midden heeft ; opgetreden. gebragt, invloed zou kunnen uitoefenen, moot ik de vrijheid i nemen de historie van dat punt op te halen, en durf be: weren, dat hetgeen de spreker gezegd heeft over het afkeurenswaardige om terug te komen op den bekenden \ maatregel van den Gouverneur-Generaal Sloet van 5 J a nuarij 1866 omtrent de bezoldiging van de hoofden en
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1S72.— 1S73. II
298 22STE ZITTING. — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlandscfi
de beperking der heerendiensten, ten eenen tnale onjuist is en in strijd met de gegevens die by het langdurig schrifteliik en mondoling debat in dozo Kamer zijn geconstateerd. Ik zal zoo vrij zijn, dat zoo kort mogelijk aan to toonen. Den 5don Januarij 1866 werd de bedoelde maatregel genomen. Den 8sten Maart 180C gaf de Minister van Koloniën, dezelfde dien wij hot genoegen hebben thans aan de groene tafel te zien, aan den Gouverneur-Generaal to kennen , dat zijne verrigtingen niet geheel met do bedoelingen van het Opperbestuur waren overeen te brengen, in het bijzonder voor zoo veel betrof de onverwijlde afkondiging der ordonnantie van 5 Januaiij 1861'. Dezelfde bedenking werd bij brief van 12 April 1866 gemaakt tegon do afkondiging der maatregelen betreffende de afschaffing der cultuurpercenton en do hervorming van het Europeesch binnenlandsch bestuur op J a v a en Madura. Ik lees dit in de Memorie van Beantwoording op de Indische begrooting voor 1867. Op die verschillende brieven heeft do Gouverneur-Goneraal geantwoord bij brief van 3 Junij 1866. Hij zegt daarin d a t , » toen hem werd medegedeeld dat do zaak beslist w a s , die ook als eene besliste zaak in Indie kon worden uit<;evoard." Hij laat er op volgen: »Ik kan rnoeijelijk onderstellen dat dit beslist zijn nog niet als definitief beschouwd moot worden." En hij voegt er bij: n i k neem echter aan, dat ik te dien aanzien in dwaling heb verkeerd. " De Gou• verneur-Genoraal Sloet 0|> 3 Junij 1866 schrijvende — er was toen nog <;eeu telegraaph , en do Gouverneur-Generaal was dus onkundig van de kabinetsverandoring — meende aan den Minister van de Putte te schrijven en nam aan » in dwaling te hebben verkeerd". Indien er dus —• gelijk door den geachten spreker uit Rotterdam is bowoerd— beloften zijn gedaan namens den Koning, dan is nog niet gebleken (wol het tegendeel) dat die beloften op last van den Koning waren gedaan ; en dit maakt verschil. De Minister Mijer zeide hier in de zitting van 31 Augustus: "Het is mij bekend dat mijn voorganger beweerd heeft, dat de wijze, waarop in Indie executie is gegeven aan die aanschrijving , niet heeft gelegen in yijne bedoeling Hij hoeft dit verklaard en die verklaring verdient geloof. Maar dit is te meer h^t geval, omdat hij niet heeft kunnen goedvinden de daad van den Gouverneur-Generaul ter goedkeuring aan Z. M. den Koning voor to dragen." Natuurlijk — en hieromtrent mag ik uit eigen herinnering spreken zonder indiscreet te zijn — was het in het toenmalig Kabinet, niettegenstaande blijkens de onbetwistbare verklaringen van don vroegeren Minister en van den GouverneurGeneraal de verordening van 5 Januarij 1866 overhaast was afgekondigd , toch een punt van onderzoek of' men op dien maatregel gi-heel of gedeeltelijk zou terugkomen , dan wel, dien afkeurende, er toch in zou berusten. Verschillende bedenkingen hebben het Kabinet tot een besluit in eerstgenoemden zin geleid. Daaromtront mag ik niets anders zeggen dan uit openbaar gemaakte stukken blijkt. Nimmer zal ik om öf mij zelven öt mijne vrienden te verdedigen , mijne toevlugt nemen tot stukken die niet voor publiciteit zijn bestemd. Welnu, van die argumenten , die publiek zijn gemaakt , zal ik er twee noemen, en deze waren speciaal Indische argumenten, want zij waren uit Indie ter kennis van het Gouvernement gobragt. Het eerste was dat de Minister van Koloniën in eene depöche van den Gouverneur-Geueraal, dd. 13 Maart to voren , las , dat do Gouverneur-Generaal zijne stem voegde »bij die van don Raad om de invoering eener nieuwigheid te ontraden , die de dorpsbesturen van ons vervreemden en hunne gehechtheid aan ons schokken zou, juist op een oogenblik dat op die gehechtheid zoo groote prijs moet worden gesteld, als tegenwigt tegen de ontevredenheid, die de onlangs te hunnen aanzien genomen maatregelen bij de algemeene inlandsche hoofden ongetwijfeld verwekken moeten." Dit kwam niet overeen met het vorig advies van denzelfden Gouverneur-Generaal en denzelfden Raad, over don ontwerp-maatregel van 1865. Het tweede argument uit Indie, ook door den Minister Mijer medegedeeld , is de volgende bijzonderheid. » De heer van Rees — aldus leest men in het Bijblad — wiens naam ik liever buiten deze beschouwingen zou gelaten heb-
Indie voor hel dienstjaar
1873.
ben , doch die door eenige sprekers genoemd i s , zegt in zijn rapport over den uitslag der maatregelen van voorbereiding , die door hem in deze zaak genomen zijn, dat eeno duurzame regeling van de bezoldiging der regenten en districtshoofden bij het behoud van cultuurporcenten niet mogelijk is. Degenen, die zooveel verwachten van de afschaffing van de hoerendiensten , zouden , indien zij consoquent waren , moeten beginnen met tevens de afschaffing van de cultuurpercenton voor do regenten en de inlandsche hoofden voor te stellen. Maar in deze discussien heeft niemand dit voorgesteld, en zeer te regt, want het gevolg van de afschaffing zal zeker zijn: vernietiging van de gouvernements-koffijcultuur." Het tweede argument is dus ontleend aan een advies van don geachten spreker uit Rotterdam in eeno andere betrekking. Die punten — en er waren natuurlijk nog meer want de zaak heeft hier gedurende vier dagen een onderwerp van beraadslaging uitgemaakt — wogen zoo zeer dat de heer Keuchenius, die als criticus van do daden van het Gouvernement dat hij niet genegen w a s , niet tot de zachtsten behoorde, meende dat zoo men het gedrag vac den Minister Mijer al afkeurde, men dit niet te streng moest doen, omdat bij dien bewindsman een strijd van pligt moest hebben bestaan. Maar, zal men misschien zeggen, dit was eene individuele meening. Eene individuele meening was het echter niet, hetgeen den geachten spreker uit Rotterdam óf niet bekend öf ontgaan was, toen hij zijn aanval rigtte tegen hot Kabinet van 1866, — dat, ten einde terug te komen op den door dat Kabinet voorgestelden maatregel, in de Kamer vier moties zijn voorgesteld — (de discussie over do eerste Indische begrooting was warmer dan die van heden waarschijnlijk zal zijn) — eene motio van den heer Keuchenius, eene van den heer van Swieten, eene van den heer Thorbecke en eene van den hoer van Heukelom. Die van den heer van Heukelom strokte in terminis tot afkeuring der intrekking van het besluit van 5 Januarij 1866. Al die moties zijn verworpen, zoodat de toenmalige Kamer, die niet van overdreven liefde voor het conservative Kabinet beschuldigd zal worden, op dat punt den heer Mijer volkomen in het gelijk heeft gesteld. De heer v a n R e e s voor de tweede maal het woord gevraagd en bekomen hebbende , zegt: ü e geachte spreker uit Gorinchem is teruggekomen op de rede, dezen morgen door mij gehouden, waarin i k , naar hij meent, eene philippica zou hebben gehouden tegen den Minister van Koloniën, die deel uitmaakte van het Kabinet van 1866. Ik heb niet speciaal op het oog gehad den toenmaligen Minister van Koloniën. maar meer in het algemeen de maatregelen die tot verslapping van het gezag moesten leiden en daaronder ook de schonding der belofte in 1866 namens den Koning aan do inlandsche bevolking van Java gedaan. Toen , oven als heden door den geachten afgevaardigde uit Gorinchem is gedaan, werd het belang van de inlandsche bevolking voor een goed deel vermengd met eene hetero bezoldiging dor hoofden. Op die wijze krijgt men geen goed overzigt van de zaak. Het belang der hoofden is ten allen tijde door de Indische Regering vtij goed verzorgd, minder dat der bevolking. De geachte spreker beroept zich op het feit, dat de afkondiging der voorschriften van 1865 bij ordonnantie van 5 Januarij 1866 zou zijn geweest tegen de bedoeling van het Opperbestuur on overhaast. Ik ken de geschiedenis dier afkondiging even goed als de geachte spreker, en kan alleen dit zeggen , dat die voorschriften wel degelijk van den Koning waren uitgegaan; dat er geen verbod van afkondiging w a s , en dat dozo in Indie onvermijdelijk w a s , zoo men den tijd wilde hebben de geheelo regeling der zaak voor te bereiden en te leiden. Maar gestold dat de afkondiging ten onregte en voorbarig ware geschied, daaraan had de bevolking toch geen schuld; moest zij daaronder lijden ? Men had dan den Gouverneur-Generaal, do Indische Regering kunnen stratfen, niet de bevolking. Nog een paar argumenten bragt do geachte spreker b i j ,
299 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooling van Nederlandsch
lndie
voor hel dienstjaar
1873.
getrokken uit stukken van den toenmaligen Gouverneur» I vaste bijdrage. Mijnheer de President, voor dat dio zaak Generaal Sloot. Het eerste heeft betrekking op een voor- ! hier in discussie was geweest, toen ik de eer had op destel, destijds gedaan om do verkiezing en het ontslag van zelfde plaats te staan, in 1865 in de andere Kamer, heb hoofden van inlandsche gemeenten te regelen. Ik herinner ' ik reeds verklaard , dat ik in den tegonwoordigen toestand mij zeer goed wat toen door den hoer Sloot is geschreven van lndie eene vaste bijdrage eene onmogelijkheid achtte, — het ware welligt beter niet geschreven — maar dat en dat zoodanige bijdrage bovendien streed met het prinhad geenszins de bedoeling dio de geachte spreker er uit < cipe, door mij steeds vooropiezet, dat de finantien van wil afleiden. Die bedoeling was alleen dat men op een Nederland en Indio een zijn. Dat systeem heb ik de eer oogenblik dat zoodanige belangrijke maatregel, als omtrent gehad verleden jaar in December op nieuw te ontwikkede algemeene hoofden verordend was, in werking kwam, ' len, maar er bijgevoegd, dat over saldo's van dienston zou niet tevens de regeling der dessabesturen moest gaan roeren, j beschikt worden door do wetgevende magt, en dat die in Het tweede argument botrof eene bewering van mijzel- ieder geval onder de Indische middelen moeten worden ven, dat eene duurzame verhooging van do bezoldigingen i opgenomen der inlandsche hoofden niet mogelijk was, zoo lang de Do geachte afgevaardigde uit Groningen beweerde dan cultuurprocenten voor hen behouden bloven. Wat heeft . ook, naar mijn inzien geheel ten onregte , dat hij daar togen dat te maken roet de quaestie om de bevolking te ont- was, omdat die saldo's van zelve, geheel buiten de Inhefïen van persoonlijke diensten ten behoeve der hoofden ? disehe begrooting o m , aan de Nederlandsche begrooting Ik vat dat niet. zouden worden toegevoegd, dus dat de overschotten van Ik bl\jf er dus bij dat het Kabinet van 18(5(5, door niet ' diensten geheel aan de middelen van het moederland gestand te doen de belofte in naam des Konings aan de zouden worden toegekend , zonder op Indische behoeften bevolking afgelegd, werkelijk geen goeden indruk heeft te letten. Mijnheer de Voorzitter, ik heb in duidelijke woorden geschreven wat mijn voornomen hieromtrent is : gemaakt voor ons gezag in lndie. n om de overschotten van vroegere diensten alleen te bestemDe heer F r a n s e n v a n d e P u t t e , Minister van Koloniën i men ter voorziening in behoeften van geheel buitengewoIk begin met eene zaak van vorm. Even als in het Verslag I nen aard , hétzij in Nederland, hetzij in lndie ". Het zou wenschelijk zijn dat men niet eerder behoefde der K a m e r , wordt door den geachten afgevaardigde uit | Delft eene kla2;t gerigt tot den Ministor wegens het ontijdig te beschikken over vermoedelijke overschotten dan bij het vaststellen van het slot van rekening, maar ik erken dat inzenden aan de Kamer van de Nota van wijzigingen. Ik heb voor mij eene lijst van de magtigingen des Ko- daarop niet gewacht kan worden. Zelfs bij de rekening nings om wijzigingen in de begrooting te brengen ook na i van 1867 is nog eene moeijelij'theid ontstaan, waarover ik den Raad van State gehoord te hebben, alsmede van de waarschijnlijk de beslissing der Kamer zal moeten inroepen. De Regering stond alzoo voor die saldo's van vroegere data's waarop de Indische stukken ontvangen zijn. Wanneer ik dan der Kamer herinner dat 26 Septembor het ; diensten met eer.e ruime k a s , en heeft daarom gemeend eerste onderzoek door haar plaats had, dat onder de 6 '. die voorstellen te moeten indienen, welke ik verder bij a 7 voornaamste wijzigingen er 5 zijn waarvoor de mag- ' de onderafdeelingen zal verdedigen. Het stijgen van de Indische uitgaven. tïging des Konings werd verleend 27 en 28 September; ! Zijn onze uitgaven , wanneer men de Nederlandsche bedan vraag ik of de K t m v zou wenschen dat de Minister op die magtiging hadde vooruitgeloopen. Ik m a f daarbij : ! grooting n a g a a t , dan ook niet gestegen? heeft de Minister niet integendeel door buitengewone in- i Wat moet dan het geval zijn bij een land als lndie , ter spanning getracht aan het werk van de Kamer te gemoet voorziening in welks behoeften, jaren lang, geene enkele te komen? Hoe was de loop der zaken onder de werking van het vroegere Reglement van Orde ? Ik heb hier voor uitzetting van uitgaven werd toegestaan, om den nood mij liggen de begrooting van het vorige j a a r ; de Nota van van het moederland. Is het niet natuurlijk d a t , nu aan wijzigingen daarop beslaat nagenoeg evenveel pagina's als die behieften allengs voldaan wordt, or ook van tijd tot dio van dit j a a r , en eij werd ingediend bij de Mtmorie van tijd overdreven eischen worden gesteld? Met het oog op de aanmerking, op het hoofdbeginsel der Beantwoording. Maar onder do werking van het nieuwe : Reglement, was de Minister niet zeker dat hij de Memorie comptabiliteitswet gemaakt, vraag ik, welke Minister van van Antwoord kon inzenden en verzond daarom de Nota Koloniën moer weerstand zou bieden: hij die voor elke vóór dat de Commissie van Rapporteurs tot vaststelling der vermeerdering van uitgaven hier rekenschap moet geven, punten bij elkander was geweest. Nu heeft de Kamer of hij die met eene enkele Koninklijke magtiging, bij zich de moeite moeten getroosten, op nieuw eenige uren Kabinots-rescript verleend, volstaan kan ? aan het onderzoek van die wijzigingen te besteden , terwijl Is nu de toestand bevredigend , eischt die geene bijzonzy toch nog met sectiowerk bezig was. De Minister en dore zorg? Wanneer ik zog d a t , niettegenstaande het zijne ambtenaren hebben zich buitengewoon moeten inspannen aantal wijzigingen en verhoogingen in deze begrooting, deze om der Kamer dubbel werk te besparen. Ik heb zelf te misschien nog niet zoo talryk zijn als die, welke op goede lang en met te veel voorliefde op die banken g.zeten om gronden zijn afgewezen of met verzoek om nadere toete kort te doen aan de deferentie voor de Kamer. lichting teruggezonden, zou dan een verantwoordelijk Wanneer ik den indruk die ik van deze discussie heb Minister kunnen zeggen, dat de toestand in ieder opzigt gekregen in weinige woorden moest terug geven , dan is het : bevredigend is ? Is er geen groot weerstandsvermogen noodig om niet toe bezorgdheid, angstvalligheid voor de Nederlandsche finantien. Is daarvoor genoegzame grond ? Voornamelijk wordt te geven aan de dikwerf zeer groote eischen uit lndie, deze ontleend uit de handeling der Regering door de in- waarvan de heer 's Jacob gewangdo ? Voorzeker , Mijnheer zending van de Nota van wijzigingen. Mijnheer de Presi- de Voorzitter, maar moet men billijke eischen afwijzen, dent, de Regering stond voor eene ingediende begrooting, op grond dat de actuele toestand van Iiidie's geldmiddelen terwijl zij eenige voorstellen van den Gouverneur-Generaal dit niet toelaat? ontving, met veel aandrang om in buitengewone uitgaven Wanneer men nagaat wat lndie sedert 1830 heeft opte voorzien. Nu geef ik toe, dat men over die buiten- geleverd , dan blijkt dat dit op dit oogenblik 722 millioen gewone uitgaven verschillend kan denken, maar gaat het bedraagt. Ik noem deze som in verband met den gedachtena a n , om wanneer men spreekt van buitengewone uitgaven gang van den heer van Houten, omdat dit het bedrag van onze voor Staatsspoorwegen, alsdan het karakter van buiten- schuld w a s , vóór dat er uit Indische baten geamortiseerd gewoon aan deze werken te ontzeggen, omdat zij niet in werd. Van mijn standpunt wil ik echter die rekening niet één j a a r afloopen ? Zijn de Staatsspoorwegen dan in een maken. Wanneer wij echter staan voor eene begrooting die j a a r voltooid ? eene bijdrago aan het moederland levert van ruim tien milTot mijn leedwezen en ten onregte, hebben eenige leden lioen en met overschotten van dienst die op nieuw eene goedgevonden in het Verslag den twijfel to opperen, dat amortisatie van 10 millioen toelaten , en wanneer wij weten . de Minister een voorstander was van eene zoogenaamde dat het overschot van het loopend j a a r nog ruim zooveel
300 22STE Z I T T I N G 4.
Vaststelling
— 23 OCTOBER.
der begrooting van Nederlandsch
zal bedragen, dim is er regt noch reden om noodigo uitgaven in Indie te weigeren. Over de posten zal ik nog niet spreken; ik zal wachten tot elke post aan de orde is. Ee'ne uitzondering wil ik maken; zij betreft de vraag van den geachten spreker uit Amsterdam, die minder het gold betreft dan den staat van zaken, namelijk over de maatschappij heil-aanbrengendon , zoo als hy de presidenten van de regtbanken noemde. Hy heelt gevraagd: zullen de wetboeken ingevoerd worden op Suraatra en weldra op Banka te gelijker tijd met de aanstelling van regterlijke ambtenaren? Het antwoord op die vraag vindt de geachte spreker op de meest bevredigende en duidelijke wijze op blz. 40 van het Koloniaal Verslag: nBireids zijn die wetboeken hier onderzocht, en is de magt tot afkondiging aan den Gouverneur Géneraal verleend, echter met dien verstande, dat niets afgekondigd zal worden vóór dat do tijding van de vaststelling van de begrooting in Indie zal omvangen zijn. Hot kansspel is met zeldzaam geluk gespeeld, zegt do geachte afgevaardigde uit Amsterdam, de heer 's Jacob. Is er grootere veroordeeling denkba«r van het stelsel dat do geachte afgevaardigde en zijne vrienden voorstaat ? Wat is kansspel ? Het is niet anders dan het stelsel \an den geachten afgevaardigde, onafscheidelijk gebonden aan wind, weder en hooge marktprijzen. Wanneer het spel nu met groot geluk gespeeld wordt zal men er dan het land dat die producten oplevert niet in doen deelen? Nog altijd gaat hot voort. Van daag nog is de kol'fij weder boven taxatie verkocht. En dan komen hier de boodschappers van kwade tijdingen weer met rouw- en klaagtoonen in de Kamer. Sedert 18G2 heeft men niets anders gehoord, en in 1865 nam de heer Wintgens den hoed af voor het batig saldo; hij meende dat hot het laatste was dat hij zou zien. En wij staan nu met overschotten van dienst van 1866 tot 1872, met eene bijdrage van het moederland van ruim 10 millioen voor ons, d i e , zonder buitengewone rampen, verkregen zullen worden. Een groot bezwaar wordt geopperd tegen de raming \an do opium. Ue maatregelen daaromtrent zijn niet meer in voorbereiding De Gouverneur Generaal heeft geschreven wat hij doen wilde en vraagde van my tolegraphisch berigt ingeval ik mij tegen zijn voorstel zou verklaren. Daar zijn plan in hoofdtrekken mijn denkbeeld uitdrukte kan men zeker zijn dat thans de veranderde pachtvoorwaarden zijn vastgesteld. Het tekort van het vorige j a a r op de opiumpacht is niet vijf millioen maar ruim tweo millioen ; door verbetering van de pachtvoorwaarde zal dit wel verminderen. Volgens eene matige berekening, zegt de geachte afgevaardigde uit Delft, is het verlies door het nieuwe tarief tweo millioen. Het komt in deze begrooting niet te pas, want gedurende de werking van deze bogrooting komt het tarief niet in toepassing. Had de geachte spreker echter gezegd ; volgens mijne rekening, dan kon het er door; maar als do Minister gerekend heeft op geen grooter verlies dan f 750 000, te zeggen het verlies is nuttig gerekend 2 millioen , is dat iets anders dan Cart de grouper les chiffres f Mijnheer do Voorzitter, ik ben verpligt ter rogtvaardiging van ambtsvoorgangers een woord te zeggen over de I nitvoering van de suikerregeling; het geachte lid uit Haarlem heeft dit punt reeds besproken. Wanneer men do rekening over het verlies van de suiker heeft gemaakt tegen den gemiddelden prijs van f 16 in j plaats van f 13 it f 14, dan komt men met eene dergelijke ' berekening een heel eind ver voor hetgeen men wil be- ' weren. Maar ik heb hier voor mij do cijfers uit officielo bronnen. En dan is op dit oogenblik, met inbegrip van j het bedrag der landrente, ad f 4 4 3 888, de cijns circa ' 4 millioen. Bij het verlies dient men rekening te houden, dat er 1987 000 meer plantloon aan de bevolking wordt betaald, "volgens het tegenwoordig systeem, dan te voren, buiten |
Indie voor het dienstjaar
1873.
de vrijstelling van de landrente. Als het uoodig en billijk is de bevolking met circa ander half millioen beter te betalen, dan moet do Regering zich dat eindelyk getroosten; daar had zy toch toe moeten komen, bij de stipte uitvoering van do bepaling van het Regeringsreglement. Voegt men daarbij dat van den aanplant, waar de druk te groot was, 1278 bouws zijn ingetrokken, wat ook een verlies van eon, bijna twee ton aan den lande bedraagt, dan beloopt hetgeen men onder do vroegere omstandigheden van de suiker zou trekken f 5 592 000, terwijl de gemiddelde winst voor het Gouverneu.ent voor de jaren 1867—1870 was f'5 514 386, dat was de maatstaf van berekening toen do wet werd vastgesteld. Niet alleen is die berekening overdreven, I maar ik heb daarbij niet eens gerekend het onderhoud van de suikerpakhuizen, noch het personeel dat nu ontslagen is. E r is dus een verlies met betrekking tot het gemiddelde van de jaren 18i>7/70 van circa twee millioen, terwijl dit voor het jaar 1870 met een hoogen marktprijs, hooger is, daar toen de winst f 7 469 000 bedroeg; maar nimmer kan het verlies bedragen 5 of 6 millioen zoo als hier werd betoogd. Nu geef ik toe dat ouder den tegenwoordigen prys van de suiker en vrijmaking van de levering aan het Gonvernement, de fabrikant er nog meer winst van maken kan er. de cijns welligt hooger had kunnen gesteld worden. Maar ik heb met het oog op de vaststelling en de uitvoering van de wet noodig gooordeold do cijfers te geven die zijn getrokken uit officiële bescheiden. Het geachte lid uit Delft spreekt steeds van de nieuwe verordening betreffende de landrente, die mijn werk echter niet is , en waarmede ik - zoo als men weten kan wanneer men nagaat hetgeen ik daarover bij vroegere discussie gezegd heb , en waarvau ik niet teruggekomen ben — niet hoogelijk ben ingenomen. De geachte spreker zegt: de landrente wordt nog altijd bij admodiatie geheven, ofschoon dit er geheel en al uit verdwenen is, want het is thans een stelsel van classificatie, met vaststelling voor vijfjaar. Ik kom nu tot die arme comptabiliteits-wet. Dezelfde geachte afgevaardigde heeft er over geklaagd , dat het gedrukte stuk , dat in zyne handen i s , nog niet aan de Kamer werd medegedeeld. Mijnheer de Voorzitter. ik zal aan de Kamer hiervoor de reden opgeven. Even als het godrukte stuk in handen is van den geachten spreker, is het in die der Regering. De Gouverneur-Generaal heeft het mij voorloopig toegezonden. Het ambtelijk onderzoek èn bij de Rekenkamer èn bij do hoofdinspecteur van finantien voor dit verslag, en daarna èn bij den Raad van Indie èn bij den GouverneurGeneraal , is nog niet afgeloopen. Wanneer nu de Kamer — niet slechts een enkel lid — om dit stuk vraagt, dan antwoord i k , dat ik er geen bezwaar in heb het over te leggen. Maar ik meen toch te moeten vragen : is de toestand van het onderzoek dier zaak wel in de phase, dat de Kamer daarin thans behoort tusschenbeide te treden en niet enkel vooruit te loopen op de adviesen van de Indische regering, maar ook op het overleg van den Minister ? Of is het de taak der Kamer om eerst wanneer de Minister een voorstel aan haar doet, dit te beoordeelen? Ik geloof bovendien , dat het hoofdvoorstel van de directeuren in de Kanior weinig steun zouden vinden. Het hoofdbeginsel door hen voorgesteld, is: » vaststelling van de Indische begrooting, niet meer door de w e t , maar door den Koning". Waar zullen dan die leden met al hunne vrees heen! Waar zullen zij met hunne klagten blijven, als de Minister van Koloniën geheel meester i s , om de voorstellen uit Indie gekomen, vast te stellen zoo als hij verkiest? Maar bovendien komt in datzelfde ontwerp deze legislative feil voor, dat de ordonnateurs in Indie verantwoordolijk zouden worden aan de wetgevende magt in Nederland, die geen zoggen zou hebben over de begrooting, wel over de rekening. Behoef ik daarover een woord meer te zeggen in deze Vergadering? Ik zal intusschen om die ketterij het ontwerp in zyne
301
Vel 81.
Tweede Kamer.
22STE Z I T T I N G . — 23 O C T O B E R . 4.
Vaststelling
der begrooling van Nederlandsch
détails niet veroordeelen, maar de adviesen in Indie er over uitgebragt met ernst overwegen. By de behandeling van het wets-ontwerp tot regeling van de Indische comptabiliteit is hier in de Kamer veel te weinig notitie genomen van de artikelen die handelden over de eigenlijke comptabiliteit. Nooit ben ik over iets zoo zeer verwonderd geweest, als over de wijs waarop die wet hier is goedgekeurd. Nooit ook hob ik ondankbaarder werk verrigt, want comptabiliteitszaken mogen gewigtig zijn , amusant zyn ze niet ; en in die vervelende materie had ik weken lang zitten studeren , even als een student voor zijn examen , en men heeft mij het examen hier niet afgenomen. Toen het beginsel: vaststelling van de begrooting by de wet, er door was, bekreunde schier niemand zich meer om den verdere belangrijken inhoud van de wet. Als er dus voorstellen worden gedaan, hetzy in Indie, hetzy hier, ten einde, niet het beginsel van de wet, maar de artikelen die de eigenlijke comptabiliteit betreffen , te wijzigen , dan zal ik zeer genepen zijn om ze aan de Kamer te onderwerpen. En wanneer ik mij de gemakkelijkheid herinner waarmede dergelijke bepalingen hier worden goedgekeurd , dan zal ik te minder bezwaar in een voorstel tot wijziging zien. Het geachte lid heeft eene juiste reden van beklag tegen de Regering . dat de staat (vroeger staat n°. 32) waaruit men eene vergelijking betrekkelijk de inkomsten had kunnen maken, deze maal niet is overgelegd. De reden is dood eenvoudig. Bij het Departement van Koloniën waren nog zoo weinig données over de uitkomsten der dienst van 1871 ingekomen, dat de Regering niets anders zou hebben kunnen geven dan de ramingen van dat j a a r , die der Kamer bekend zijn, of de uitkomsten van het vorige jaar. Wanneer ik nu verder de voornaamste punten van het debat zamenvat, zal men dan op dit oogenblik eene verklaring van mij vragen, of' ik nu weder een voorstel zul doen tot herziening van de besluiten omtrent de agrarische wet ? De Kamer is zelve nog niet op de hoogte om daarover te oordeelen. In de Bijlagen N en O van het Koloniaal Verslag, die wel aan de Kamer ingediend, maar tot mijn leedwezen nog niet gedrukt zijn, zijn de voorschriften aan de Indische Regering over het door den heer van Bosse geprovoceerd Koninklijk besluit opgenomen, waarin natuurlijk de verdediging ligt van menig artikel, dat men verkeerd heeft opgevat en begrepen. Zou bovendien, zonder buitengewone reden, van den Minister te vergen zijn, met het oog op de rede van den heer van Rees en andere afgevaardigden, dat hij nu reeds eene belofte deed om dat Koninklijk besluit op nieuw te gaan herzien? De Minister zal overwegen, maar zich van elke belofte daaromtrent onthouden. Intusschen kan ik in antwoord op den eersten geachten spreker toch te kennen geven, dat op dit oogenblik in Indie in overweging zijn en spoedig zullen afgekondigd worden regelen tot uitgifte van woeste gronden, onder andere op het eiland Sumatra. Wanneer ik mijne aanteekeningen naga, geloof ik in zooverre de sprekers beantwoord te hebben dat alleen overblyft hetgeen ik liever tot de behandeling der onderafdeelingen wensch over te laten. De heer v a n H o u t e n : Ik heb niet het woord gevraagd vóór den Minister. Ik wenschte mij te bepalen tot het beantwoorden van den Minister, indien hij zijne belofte, bij de behandeling van het Indisch tarief gedaan, om mijne cijfers betrekkelijk de begrooting te wederleggen, nakwam. Do Minister heeft over dit punt betrekkelijk weinig gezegd, maar daarmede heeft zich meer bijzonder de geachte afgevaardigde uit Haarlem bezig gehouden. Ik zal mij nu bepalen tot de wederlegging van eenige beschouwingen en cijfers, die door dezen zyn bijgebragt. Over de algemeene koloniale politiek had ik niet het voornemen te spreken . maar wel wil ik verklaren, dat het my grootelijks leed heeft gedaan, dat de Minister niet bereid was eenige toezegging te doen ten aanzien van de verbeterde uitvoering van de agrarische wet. Ik ben op
Indie voor het dienstjaar
1S73.
het oogenblik niet voorbereid, om daarover in uitvoerige beschouwingen te treden. Ik heb indertijd voor de agrarische wet gestemd en daarbij in het broede mijne beweegredenen aangegeven. Ik heb uiteengezet, dat in die wet eene kiem l a g , waaruit, bij goede uitvoering, een betere regtstoestand ten aanzien van den grondeigendom zou voortvloeijen , maar de indruk dien ik zoowel van het eerste besluit van den heer de Waal als van dat van den heer van Bosse hebyekregen, is, dat door die besluiten de kiem, die er in de wet lag tot betere regeling van het grondbezit en tot verbetering van don landbouw op J a v a , was verstikt. Herziening van dio besluiten is eene der belangrijkste aangelegenheden die de Minister te doen heeft, en ik wensch dat hij, niettegenstaande het gemis van elke toezegging, niet zal schromen nog een derde besluit te provoceren. Ik kom nu tot de finantiele beschouwingen. De Minister heeft bij het Indisch tarief ook mij een man van het batig slot genoemd. Zonder reden. Ik heb tot dus ver geen uitgaven geweigerd die mij voorkwamen in het belang der Indische bevolking te zijn , en ik wensch ook in het vervolg mij telkens af te vragen, of ik vrijheid heb om de lasten wegens de uitgaven die men mij voordraagt, op de Indische bevolking te leggen. De mogelijkheid bestaat evenwel dat tegenover de politiek van het batig slot, is ontstaan, als ik het zoo noemen mag, eene anti-batig-slot-politiek. Wij behoeven hier niet te spreken over de aanwezigen en ik wensch niemand te beschuldigen. Wat ik bedoel, vind ik in eene merkwaardige uiting in de rede van den onlangs afgetreden GouverneurGeneraal. Op blz. i-i zegt hij: » Men ontveinze het zich toch niet: wie Nederland verlaat, om in deze gewesten eene ambtelijke loopbaan te volgen, of langs anderen weg in zijn levensonderhoud te voorzien , zal in den aanvang immer zijne sympathie schenken aan het moederland. M a a r , langzamerhand verandert dit. De banden, die hem aan Nederland verbinden , verzwakken en maken plgats voor betrekkingen, die hier zijn aangeknoopt, voor sympatkien, die ir belangen van het oogenblik een gestadig voedsel vinden. Onwillekeurig veranderen de denkbeelden en gehoel onbewust <;eeft men toe aan de neiging , om de belangen der kolonie boven die van den moederstaat te stellen." Die neiging bestaat ook misschien zonder dut hij er van bewust i s , by voorbeeld bij den heer Mijer zelven , w a n neer hij op blz 14 zegt: i De kolonie is nog altijd de voornaamste contribuabele tot dekking der uitgaven van het moederland". Onze inkomsten bedragen meer dan 80 millioen en men kan dus niet zeggen dat de kolonie onze voornaamste contribuabele is. De Minister Mijer heeft do verandering van onzen finantielen toestand in de laatste jaren blijkbaar niet nagegaan en ik vrees dat menig ander, bij de behandeling der finantiele verhouding tusschen Nederland en Indie, dit niet doet. Wij zijn in een gansch anderen finantielen toestand gekomen; de Nederlandsche middelen zijn sterk toegenomen; daarentegen zijn in Indie alleen de uitgaven, niet de inkomsten gestegen. De heer Mirandolle zeide dat de Indische inkomsten ook waren toegenomen. Tot uitgangspunt nam hij het cijfer van 1852, toen de inkomsten bedroegen 81 millioen. Om redenen, dio ik op dit oogenblik niet weet te verklaren , — waarschijnlijk hebben daartoe lage prijzen van de producten bijgedragen, — zijn de inkomsten in 1853, 185-1 en 1855 laag geweest. Vestigt men echter zijne aandacht op latere jaren en het verwondert mij dat de geachte spreker alleen het j a a r 1852 noemde, dan ziet men eene daling in de inkomsten. Terwijl in 1862—1866 het gomiddeld cijfer der inkomsten was 120 millioen, bedroeg dit in het volgend vijfjarig tijdvak 112 millioen. Ik hecht niet zoo veel aan die daling omdat zij het gevolg moet zijn van lage prijzen of kleine oogsten, want de gewone middelen, de territoriale inkomsten nemen voor zoover ik kan nagaan eenigzins toe, doch slechts met een I/2 millioen 's j a a r s . Dus tegenover eene sterke toeneming van uitgaven staat niet eene even belangrijke vermeerdering van inkomsten. Degene, die nog altijd spreokt over de finantiele verhouding tusschen Indie en moederland, als of wij nog wa-
Jïijblad van de Nederlandsche Staats-Courajit — 1 8 7 2 . — 1 8 7 3 , I I .
302 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooting van Nederlawlsch
ren in ren toestand als een tiental jaren geleden, verkeert in dwaling en bewijst zijne eigene zaak geen dienst. Men geeft wijders eeno vorkeerde voorstelling van den finantiolen toestand, wanneer men zegt: het volgende j a a r levert nog eene bijdrage van meer dan 10 millioen aan het moederland op. Men komt al'een tot het cijfer van f' 10 400 000 door voorafgaande toevoeging van f 12 930 000 uit saldo's van vorige jaren , waartegenover slechts staat eene uitgave van 10 millioen aan de Handelmaatschappij, welke werkelijk buitengewoon is te noemen. Door een rorigen geachten spreker ia reeds opgemerkt dat wanneer men de voorgestelde uitgaven toestaat , men implicito zich verbindt tot eene reeks meerdere uitgaven gedurende de eerstvolgende jaren tot minstens drie millioen. Do werkelijke bijdrage aan het moederland, voor zoover zij ontstaat uit verschil tussck u [nkOBUWo en uitgaven van Iudio in 1873, zal dus niet meer kunnen bedragen dan 7 a 8 millioen. De heer Mirandóllo zegt: er is geen vrees, dat niet eene jaarlijksche bijdrage van een tiental millioenen uit de Indische aan de Nederlandsche begrooting zal kunnen worden verzekerd. De geachte spreker kan gemakkelijk aan de Nederlandsche dienst een tiental millioenen verzekeren, mits hij aan de Indische middelen saldo's van vorige dienstjaren wil toevoegen. Doch slechts zoolang de aanvulling uit de saldo's der laatste jaren geschieden kan , want zulke saldo's als in die jaren het gevolg zijn geweest van het verschil tusschon de prijzen der producten en de raming , zullen wij in volgende jaren niet h> bben. Het is in confesso dat men de rijzing der uitgaven in de laatste jaren in lndie waargenomen , vooreerst niet kan tegenhouden : na do gehoorde redevoeringen staat dit vast. Men verdedigde de noodzakelijkheid en het nut dier vermeerdering van uitgaven, maar dat was niet in het debat; de vraag was alloen , of voortaan de uitgaven stationair zullen zijn. Ook na de rede van den geachten afgevaardigde uit Rotterdam moeten wij ons daaromtrent geen illusion maken : de uitgaven zullen voortdurend stijiren. De inkomsten daarentegen zullen niet stijgen. Omtrent de opium hebben wij geen verschil, dat die belasting binnen weinige jaren weder tot het oude bedrag zal kunnen worden opgevoerd. Slechts in oen tijdelijk verlies is te voorzien. Van de verdere in de begrooting gebragte inkomsten zullen er echter meerdere vervallen Vooreerst die van de weeskamers, ten bedrage van ruim 5 ton. De geachte spreker uit Haarlem zeide dat daarvoor de inkomst van de boedelkamers in de plaats komt. Hieromtrent vergist hij zich : van hot kapitaal der weeskamers wordt dit jaar op de begrooting gebragt het laatste vijfde deel, ongeveer ü ton. Buitendien komen van de boodelkamers op de begrooting 2 ton voor, welke inkomst na 2 of 3 jaar afloopt. Voorts hebben wij 14 ton van het restant van den verkoop der suiker. Doze vervalt geheel, terwijl de suiker.iecijris van af 1878 zal beginnon te verdwijnen. Met 1874, zullen de inkomsten uit de tariven, stel met een millioen , verminderen. Dus tegenover de stijgende uitgaven slaat eeno vermindering van middelen. In de discussie hoorde ik niets dat mij tegenover die schets van inkomsten en uitgaven kan stemmen tot luchthartighoid in het toestaan van uitgaven. Bij de behandeling dezer begrooting wensch ik mijne stem wel degolijk bij sommige zaken te laten beheerschen door het argument, dat men te rade moet gaan met den stand der inkomsten. Ik zal daarom nog geenszins elke nuttige uitgave afwijzen. "Wanneer men de noodige middelen heeft kan men ligt tot uitgaven overgaan, want alle hebbon gronden voor zich om te worden toegestaan. Doch als men tegenover de toegestane uitgaven lasten moet leggen op de Indische bevolking, dan is het onzo pligt te vragen of die meerdere uitgaven een evenredig nut aan de bevolking opleveren, en daaraan wensch ik de uitgaven te toetsen. Ik geloof dat hetgeen ons omtrent de geldmiddelen blijkt ons tot zuinigheid dwingt. Even als ik uit de nu herhaalde praemisse bij de behandeling van de invoerregten de conclusie trok, dat die goede belasting voor J a v a niet noodeloos moest worden verminderd, evenzoo wil ik thans geene uitgaven toestaan die niet hoog noodig blijken te zijn. Ik
Indie
voor het dienstjaar
1873.
geloof dat men èn aan Nederland èn aan Indie eene zeer slechte dienst doet door eeno verkeerde voorstelling te geven van den stand der uitgaven en inkomsten on door het op beide begrootingen (de Nederlandsche en Indische) gezamenlijk bestaande tekort to willon wegcijferen door 1'art de grouper les chiffres. De heer F r a n s e n v a n d e P u t t e , Minister van Koloniën: Mijnheer de President, wat betreft de agrarische wet, zeker is er niemand in deze Kamor die er aan twyfelt of gewenscht zou hebben dat die besluiten anders waren genomen. Maar zal iemand, die goud doordenkt, hot den Minister kwalijk nemen dat hij zich nu nog van elke toezegging onthoudt? Nu de finantiele quaestie. Is de klagt van het geachte iid uit Groningen te billijken, wanneer hot vorige j a a r niet alleen eene bijdrage van ruim 10 millioen aan de Nederlandsche schatkist is uitgekeerd, maar bovendien de Minister van Finantien in staat was gesteld 10 millioen van de Nederlandsche schuld te amortiseren ? Ik vraag of die klagt billijk is wanneer de tegenwoordigo Minister van Koloniën nagenoeg hetzelfde voorstel | doet? Wanneer ik het parti pris van het geachte lid uit Groningen volgen wilde, om uitsluitend al de nadeelen voorop te zetten dan kan men op elke mogelijke begrooting dergelijke kritiek leveren. Terwijl millioenen uit Indie aan Nederland worden uitI gekeerd, komt men hier mot klagten over tekorten. Ik geloof dat de twee rapporteurs, de geachte sprekers uit : Amsterdam en Groningen, elkander hebben bevreesd gemaakt. De Xedorlandsche middelon zijn in de laatste jaren ! sterk toegenomen. Do oorzaak ? Nederlandsche spoorwegen en andere groote werken met Indisch gold gebouwd hebben daaraan zeker het moeste toegebragt. Zal men nu aan Indie, dat ook behoofto aan ontwikkeling hooft, havens en spoorwegen weigeren ? Gedurende eenige jaren 3 millioen voor werken in Indie, zegt men afkeurend, maar telken jaro 10 a 12 millioen op de Nederlandsche begrooting voor Staatsspoorwegen, dat heet buitengewoon , w a n t , zegt men, ! het loopt in 14 jaren af; maar oon" haven, die in 3 il 4 jaren kan voltooid zijn, is niet buitengewoon! Zullen de middelon stationair blijven? Neen, Mijnheer I de President, wanneer het geachte lid uit Groningen de | verslagen nagaat, kan hij zion dat do Indischo Regering ' er op bodacht is om nieuwe bronnen van inkomsten te : schoppen en dat deze ook niet uit zullen blijven. De geachte I spreker uit Groningen schijnt blind voor de uitkomsten die de I landrente zal geven. Wanneer hij het eens goed wildu nacijferon dan zou hij zien , welk resultaat kan verkregen worden, ! en dan lette hij er op dat nu als minimum is gesteld een vijfde, terwijl in verschillende stukken geconstateerd is dat onder het admodiatie-stelsel slechts 1/JQ word opgebragt. De opium zal binnen eenige jaren hetzelfde bedrag opleveron. Neen, Mijnheer de President, ik hoop dat de opium later meer zal opbrengen; want even als hier de belasting op het gedistilleerd getoond heeft eene groote mate van uitzetting te bezitten, geloof' ik dat onder het beleid van | ambtenaren, als tegenwoordig in Indie zijn, ook de opium nog vrij wat meer kan opleveren dan tot dusver het geval was Ik constateer nog eens, dat ik die vergelijking alleen doe in antwoord op de rede van den heer van Houten. Ik blijf bij hetgeen ik steeds in de Kamer heb betoogd: dat de Nederlandsche en Indische finantien één zijn; dat wanneer aan de behoeften van Indio voldaan i s , ik er niet tegen opzio aan Nederland uit te keeren; gelijk ik ook bij de uiteenzetting van de finantiele koloniale politiek heb gezegd, dat buitengewone inkomsten zullen gebruikt worden voor buitengewone uitgaven, hetzij hier, hetzij in Indie. Dat nu het verschil tusschen dien geachten spreker on mij groot is, blijkt uit bladz. 124 van zijne redevoering, in de eerste kolom onderaan en in de tweede kolom. Daaruit blijkt de batig-slot«theorie zoo cynisch als die immer gepredikt is. De heer IVIerstrasz:
Mijnheer de Voorzitter, nu de
303 22STE Z I T T I N G . — 23 OCTOBER. 4.
Vaststelling
der begrooling van Nederlandsen
Minister ten tweoden male gesproken lieeft, is het mij aangenaam dat ik op zijne eerste rede nog niet geantwoord heb, zoodat ik nog, zonder onbescheiden te zijn, de Vergadering eenige oogenblikken kan bezig houden. Hoe dikwijls hebben wij hier nu al gehoord , dat Indisch geld ook Nederlandsch geld i s ; Indische finanticn, Nederlandsche finanticn zijn ; het is alles herhaaldelijk betoogd geworden en niettegenstaande d a t , wordt toch beweerd: Nederland heeft zijne spoorwegen aan Indie te danken , en ik weet niet wat al meer. Verontwaardigd roept de Minister u i t : En nu zou men Indie onthouden, wat het ons in zoo ruime mate heeft opgebragt! Geen enkel lid dezer Kamer, Mijnheer de Voorzitter, zal Indie iets willen onthouden van hetgeen het werkelijk noodig heeft. Kr is hier ook geen strijd om een grooter batig slot te krijgen, maar wel om de uitgaven zoodanig te regelen, dat niet, gelijk de heer van Houten met cijfers zoo duidelijk heeft aangetoond, allengs de uitgaven de inkomsten zullen overtreffen. Zoolang de Minister geone positive cijfers daar tegenover stelt, blijf ik in deze meening volharden. Niemand wil Indie iets weigeren, mits het strakke tot zijn welzijn; te regt heeft de he6r 's Jacob gesproken over ie uitgaaf voor de nieuwe regtsgoleerde voorzitters van landraden , welk punt bij de afdeeling van justitie nader besproken zal worden. Ik vraag slechts waarom , indien de regtsbedeeling door de tegenwoordige landraden zoo slecht i s , de verhouding der vonnissen, die gecasseerd worden percentsgewijze beschouwd met de vonnissen van de omgaande regters, voor de eersten veel gunstiger is ? Ik beweer dat in deze begrooting de grondslag ligt tot uitgaven die zoodanig zullen worden uitgezet, dat er niet meer aan te denken valt om de Indische begrooting door inkomsten uit Indie te doen sluiten. De Minister zoekt zijn heil in de landrente. Zijn trouwe aanhanger, zijn politieke vriend , de geachte sjpreker uit Haarlem , heeft straks nog gezegd dat hij niet hoopte dat de landrente zoodanig zou worden opgevoerd. De Minister beweert dat het nieuwe stelsel van landrente geen stelsel van admodiatie is ; het zijn positive berekeningen ! Het voorgaande was ook op het papier positief berekend. Ik behoef den Minister niet te zeggen dat er toen even als nu een maatstaf was van classificatie en wel dat de velden verdeeld werden in 3 soorten. Dat men toen de hoeveelheden padie door een kleine oppervlakte voortgebragt woog om zoo de opbrengst van het geheel te vinden en dat de marktprijzen even als nu tot grondslag genomen werden van den overslag. Ik blijf beweren dat uit do groote tekorten , die ieder j a a r de landrente oplevert dat het zal blijven een stelsel van admodiatie. Even als de geachte afgevaardigde uit Haarlem — en daarin schijn ik meer homogeen met hem dan met den Minister — hoop ik in het belang der inlanders dat dat niet tot zijn uiterste zal worden gedreven. Wat overigens de Minister beweert van hervorming van de belasting, laat ons eens afwachten. De inlander kan niets meer betalen, maar het klein getal Kuropeers dat de meeste voordeelen trekt van al de verhoogingen die op de Indische begrooting voorkomen, zal getroffen worden. De opbrengst daarvan zal echter zoo gering wezen , dat het geen element van beschouwing bij eene begrooting als deze zal kunnen of mogen uitmaken.
Indie voor het dienstjaar 1 8 7 3 .
Ik zal verder noch den Minister, noch de overige sprekers beantwoorden , maar bij de afdeelingen en onderafdeelingen aantoonen waar zij my'ns inziens dwalen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De V o o r z i t t e r : Ik stel voor om eerst te beraadslagen over hoofdstuk I I (Uitgaven in Nederlandsch Indie) en daarna over hoofdstuk I (uitgaven in Nederland) ; zonder dat zou men altijd de onderafd. 50 on 51 van hoofdstuk I onbeslist moeten laten tot na do behandeling van hoofd stuk I I . Bovendien is in vorige jaren de door mij voorgestelde volgorde steeds in acht genomen. Dienovereenkomstig wordt besloten. Beraadslaging over het WETS-ONTWERP TOT VASTSTELLING VAN
HOOFDSTUK I I (UITGAVEN
IN NEDERLANDSCH I N D I E ) .
wordt geopend. De onderafd. 1—4 van afdeeling I (Regering en hooge collegien) worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Da V o o r z i t t e r : Ik stel voor de beraadslaging over onderafd. 5 , wegens liet ver gevorderde u u r , te verdagen tot morgen ten 11 ure. Dienovereenkomstig wordt besloten. De V o o r z i t t e r : De verslagen der Commissie van R a p porteurs zijn gereed omtrent de hoofdstukken I , I I , V I I A en X der Staatsbegrooting voor 1873, alsmede omtrent de wet op de middelen tot die begrooting. Ik stel voor die stukken te doen drukken en ronddeelen en den dag der beraadslaging later te bepalen. Dienovereenkomstig wordt besloten. De V o o r z i t t e r : "In eene vorige vergadering is verslag uitgobragt over het wets-ontwerp tot verhooging van de begrooting van uitgaven voor de gestichten Ommer3chans eu Veenhuizen, dienst 1872, Ik stel voor de beraadslaging over dat wets-ontwerp aan de orde te stellen na afloop van die over de Indische begrooting en daarna die over de conclusien en verslagen der Commissien, en daarbij te voegen de conclusie, voorgesteld door de Commissie in wier handen zijn gesteld de inlichtingen op het adres van B. Braams. Dienovereenkomstig wordt besloten. Daarna wordt de vergadering gescheiden.
VERBETERING.
In de rede van den heer van Lynden van Sandenbur g, voorkomende op bladz. 2 4 5 , kol. 1, reg. 34 v. b . , s t a a t : hare vaccinatie; lees: » hervaccinatie".