Vel 165
629
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950
f
Ingekomen stukken — Verslagen uitgebracht over wetsontwerpen — Regeling van werkzaamheden
, |
(Voorzitter) 3°. de volgende missives van de Minister van Buitenlandse Zaken: een, ten geleide van een aantal documenten, betreffende de Koreaanse kwestie in de Veiligheidsraad.
25STE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 28 NOVEMBER 1950 (Bijeenroepingsuur 1 namiddag) Ingekomen stukken. — Verslagen uitgebracht over wetsontwerpen. — Regeling van werkzaamheden. — Behandeling van Hoofdstuk X der Rijksbegroting voor 1951. — Avondvergadering. — Behandeling van Hoofdstuk V der Rijksbegroting voor 1951. Voorzitter: de heer Kortenhorst Tegenwoordig, met de Voorzitter, 81 teden, te weten: de heren Nederhorst, C. van den Heuvel, N. van den Heuvel, Burger, Van der Brug, De Haas, Schouten, Schilthuis, Peters, Roosjen, Den Hartog, Engelbertink, Schermerhorn, Vondeling, Scheps, Verkerk, Tuin, Terpstra, Van Lienden, Biewenga, Stapelkamp, Fokkema, De Kadt, Van der Zaal, Hofstra, Koersen, Van Thiel, Andriessen, Suurhoff, Zandt, Van Dis, Hoogcarspel, Kikkert, Posthumus, mejuffrouw Nolte, de heren Cornelissen, Mol, De Kort, Droesen, Van der Weijden, Hooij, Van den Bom, Van de Wetering, Van der Zanden, Meijerink, Gerbrandy, Gortzak, Maenen, Verhoeven, Ruygers, Lucas, Van Vliet, Dassen, Janssen, Fens, Groen, Bachg, Zegering Hadders, Goedhart, Van der Goes van Naters, Tilanus, Van Sleen, Willems, Welter, Stufkens, Van der Ploeg, Ritmeester, Ten Hagen, Borst, Stokvis, Beernink, Schmal, Vonk, Vorrink, Van der Feltz, Oud, jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Emmens, De Loor, Algera, en de heer Teulings, Minister van Binnenlandse Zaken, de heer Van den Brink, Minister van Economische Zaken, en de heer Van der Grinten, Staatssecretaris van Economische Zaken. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: 1°. de volgende berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van de heer De Ruiter, wegens vergadering van Provinciale Staten van Friesland; van de heer Krol, wegens familieomstandigheden, ook de volgende dagen van deze week; van de heer Korthals, wegens lichte ongesteldheid; van mejuffrouw Tendeloo, wegens ziekte, waarschijnlijk ook morgen; van de heer Roolvink, wegens vergadering van Provinciale Staten van Overijssel. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. drie Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Vaststelling van een nieuwe regeling voor de salariëring van de vice-president en de leden van de Raad van State; Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het Landbouw-Egalisatiefonds voor het dienstjaar 1949; Goedkeuring van het op 17 April 1950, te Brussel tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk GrootBrittannië en Noord-Ierland gesloten Verdrag betreffende grensarbeiders; Goedkeuring van het op 17 April 1950, te Brussel tussen België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk GrootBrittannië en Noord-lerland gesloten Verdrag betreffende stagiaires. Deze wetsontwerpen zullen met de daarbij behorende stukken worden gedrukt en rondgedeeld, voor zover zulks niet reeds is geschied; Handelingen der Staten-Gcneraal — Zitting 1950—1951 — IJ.
Deze missive is reeds gedrukt en rondgedeeld; de daarbij ingezonden stukken zijn nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; een, ten geleide van de tekst van de op 20 Juni 1950 te 's-Gravenhage tussen Nederland en Spanje gesloten Overeenkomst regelende de burgerlijke luchtlijnen; een, ten geleide van de tekst van de op 23 October 1950 te Jeruzalem tussen Nederland en de Staat Israël gesloten Luchtvaarovereenkomst. Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; 4°. een missive van de Staatssecretaris van Economische Zaken, ten geleide van het voorontwerp van Wet houdende regelen omtrent de economische mededinging (Wet economische mededinging). Deze missive zal worden gedrukt en met de daarbij behorende stukken aan de leden worden rondgedeeld; 5°. een schrijven van J. C. F. Ohlhardt, te Apeldoorn, betreffende het verlies van recreatie-oorden aldaar in verband met de industrialisatie. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. De Voorzitter: Voorts deel ik mede, dat de verslagen gereed zijn: van de Begrotingscommissie voor het Vde Hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 omtrent de Nota in zake de burgerlijke verdediging (1900, Hoofdstuk V, no. 10); van de Commissie van Rapporteurs voor het wetsontwerp Naturalisatie van Ernst Wilhelm August Barthel en 20 anderen (1987). Deze verslagen zijn reeds gedrukt en rondgedeeld. De Voorzitter: De Minister van Buitenlandse Zaken heeft mrj medegedeeld, dat hij de volgende week aanwezig moet zijn bij de alsdan te houden Nieuw-Guinea Conferentie en derhalve niet beschikbaar zal zijn voor de behandeling van zijn begroting in de Kamer. Wanneer hij wel beschikbaar zal zijn, is nog niet bekend. In verband hiermede stel ik voor, het wetsontwerp tot vaststelling van het derde hoofdstuk der Rijksbegroting voor 1951 (1J00) voorlopig van de agenda af te voeren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Voorts stel ik voor, aan de orde te stellen na het wetsontwerp Begroting van het Provinciefonds voor het dienstjaar 1951 (1900 E) de wetsontwerpen: Regelen omtrent voorlopige voorzieningen ten aanzien van bedrijfsregelingen (Wet schorsing bedrijfsregelingen) (1931); Nadere voorzieningen met betrekking tot de bescherming van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden (1554); Intrekking van het Besluit gevolgen van het huwelijk met vijandelijke onderdanen Nr. II (1586), indien omtrent dit wetsontwerp eindverslag zal zijn uitgebracht. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Nog deel ik aan de Kamer mede, dat ik hoop, dat het wetsontwerp tot vaststelling van Hoofdstuk IX A (Wederopbouw en Volkshuisvesting) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900) zeer binnenkort voor openbare behandeling gereed zal zijn. In dat geval ben ik voornemens aan de Kamer voor te stellen dit wetsontwerp aan de agenda toe te voegen. Tenslotte stel ik voor: a. bij de algemene beraadslaging over het wetsontwerp tot vaststelling van Hoofdstuk V (Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900) tevens aan de orde te stellen de afdelingen I (Ministerie), II (Binnenlands Bestuur), III (Financiën Binnenlands Bestuur) en IV (.Wetgeving) van dat hoofdstuk;
630 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Voorzitter e. a.) b. de afdelingen V (Openbare Orde en Veiligheid) en VI (Binnenlandse Veiligheidsdienst) van dat hoofdstuk te zamen te behandelen en daarbij tevens aan de orde te stellen de Nota inzake de burgerlijke verdediging (1900, Hoofdstuk V, no. 6); c. de afdelingen VIII (Ambtenarenzaken), IX (Centraal Orgaan voor Rijkspersoneelsaangelegcnheden) en X (Pensioenen en Wachtgelden) van dat hoofdstuk te zamen te behandelen. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van Hoo&'stuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900). De algemene beraadslaging wordt geopend. De heer Cornelisscn: Mijnheer de Voorzitter! In verband met de nieuwe werkwijze, welke de Kamer dit jaar volgt bij de behandeling van de begrotingen, wil ik, zonder vooruit te lopen op het uiteindelijk oordeel van de leden van deze Kamer, of deze werkwijze bevalt, toch wel reeds nu mijn erkentelijkheid uitspreken over de wijze, waarop de Minister van Economische Zaken en zijn Staatssecretaris de leden van de commissie en verdere belangstellende Kamerleden ruimschoots in de gelegenheid hebben gesteld met hen in mondeling overleg te treden. Zeer vele kwesties zijn tot wederzijdse tevredenheid bij dit overleg tot opheldering gekomen. Toch hoop ik. Mijnheer de Voorzitter, dat dit overleg in engere kring niet impliceert, dat hieraan bij de openbare behandeling in het geheel geen aandacht meer mag worden geschonken. Ik zal dan ook zo vrij zijn, zij het oppervlakkig, de besproken punten, waar het mij gewenst voorkomt, te memoreren. Ik wil beginnen met namens mijn fractie te verklaren, dat wij' in het algemeen ons volkomen kunnen scharen achter het economisch beleid van deze bewindsman. Natuurlijk houdt dit niet in, dat er van onze kant geen verlangens meer zouden bestaan, maar wij kunnen accoord gaan met de grote lijn, welke door de Minister wordt gevolgd. Het hoofdstuk Industrialisatie behoeven wij bij deze begroting nog niet te bespreken, daar hierover een aparte nota is verschenen, welke t.z.t. zal worden behandeld. Wat de liberalisatie betreft, hierbij stellen wij er prijs op te verklaren, dat de genomen maatregelen onze instemming hebben en wij alleen maar betreuren, dat niet meer resultaten konden worden bereikt, al zijn wij van oordeel, dat de moeilijkheden niet in de eerste plaats aan Nederlandse zijde zijn te wijten, maar vooral aan de vele bezwaren, welke in de ons omringende landen bestaan. Voor onze Nederlandse industrie zou het van zeer grote waarde zijn, indien de bestaande bezwaren op korte termijn uit de weg geruimd konden worden. Dat liberalisatie ook een verzwaarde concurrentie tot gevolg kan hebben en bepaalde Nederlandse industrieën hiervan nadeel kunnen ondervinden, moet m.i. door deze industrieën meer als een offer worden aanvaard, dat voor het landsbelang moet worden gebracht om het gestelde doel te bereiken. Wat het prijzenbeleid betreft, dat na de gebeurtenissen in Korea in de achter ons liggende zomermaanden weer zozeer in de publieke belangstelling is komen te staan, meen ik te moeten toejuichen, dat door de Minister maatregelen zijn getroffen, welke van een wijs en voorzichtig beleid getuigen, en welke m.i. er op gericht zijn, dat in de eerste plaats voor de belangen van de consumenten wordt gewaakt, maar waarnaast ook ernstig rekening wordt gehouden met de belangen van de verschillende handelsschakels. Hierbij heeft de Ministers naar mijn mening zich op het juiste standpunt gesteld, nl. dat een stringente prijscontrole, zoals wij die enige jaren geleden hebben gekend, momenteel toch wel zeer moeilijk is door te voeren, gezien de grotere vrijheid, welke men het bedrijfsleven inmiddels heeft toegekend, en de veel grotere goederenruimte op de markt. Hierbij mogen wij vooral niet vergeten, dat thans, in tegenstelling met b.v. 1946, op velerlei gebied bij de verschillende artikelen weer kan worden gesproken van grote kwaliteitsverschillen, waardoor dikwijls ook de prijzen variëren. Een intense prijscontrole zou. afgezien van de vraag of deze op dit moment zou zijn uit te voeren, grote belemmeringen opleggen aan een belangrijk deel van de handel, nog buiten beschouwing latende de kosten, welke een dergelijk.; controle mede zou brengen. Ik kan niet nalaten er in dit verband op te wijzen, dat men, mijns inziens zeer terecht, in handelskringen aanstoot neemt aan verschil-
(Cornelissen) lende uitingen van de zijde van vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en haar politiek goedgezinde couranten en periodieken, waarin men maar steeds de suggestie aantreft, dat de handelsschakels er een behagen in zouden scheppen de prijzen nodeloos op te voeren. Doch, Mijnheer de Voorzitter, ik ben er integendeel van overtuigd, dat de steeds feller wordende concurrentie een goede waarborg is, dat dit niet plaats vindt. Maar hierbij wil ik dan tevens de aandacht er op vestigen, dat, indien een handelaar — hetzij in de groot- of kleinhandel — bij zijn leverancier een hogere prijs moet betalen, het volkomen billijk moet worden geacht, dat deze handelaar de prijsverhoging bij een volgende handelsschakel in rekening brengt, vooral als deze prijsverhoging wordt veroorzaakt door een stijging van de grondstoffenprijzen op de wereldmarkt of door maatregelen van de Regering, b.v. loonsverhoging. Het standpunt, dat door de Minister in zake de vervangingswaarde wordt ingenomen, heeft niet overal waardering gevonden, hetgeen wellicht daarin is gelegen, dat dit standpunt afwijkt van de houding, welke door de Overheid in tijden van grote schaarste moest worden aangenomen, en vooral van de reeds eerder door mij genoemde zijde worden steeds opnieuw hiertegen ernstige bezwaren naar voren gebracht. Eén lichtpunt valt hierbij te onderkennen, nl. toen van onverdacht socialistische zijde in een radio-uitzending op Zondagavond de socialistische medewerker Sam de Wolf de theorie der vervangingswaarde volkomen accepteerde en deze zelfs tegenover zijn tegenstanders verdedigde. Natuurlijk worden hier en daar overtredingen geconstateerd, maar als mijn inlichtingen juist zijn, dan blijft het aantal opgemaakte processen-verbaal ver beneden de verwachting. Werd bij een eerste ingrijpen gepubliceerd, dat een hondertal processen-verbaal was opgemaakt — waarbij nog lang niet vaststaat, dat hierop ook veroordelingen zullen volgen —, bij intense controles in grote en kleine plaatsen is het aantal opgemaakte processen-verbaal zeer miniem te noemen, naar mijn mening het beste bewijs, dat de handel in al zijn geledingen de moeilijke positie van het Nederlandse volk begrijpt en bereid is naar vermogen tot verlichting mede te werken, waarbij natuurlijk de slinkende koopkracht van het overgrote gedeelte van ons volk en het grotere aanbod ook hun invloed doen gelden. Aan de middenstandsaangelegcnhedcn is zowel in de Memorie van Toelichting als in de daaropvolgende stukken uitvoerig aandacht besteed. Daarnaast mag worden vastgesteld, dat de gedane toezeggingen in zake de te verwachten wetsontwerpen, de middenstand betreffende, successievelijk worden ingelost. Een uitzondering hierop maakt de Wet tot beteugeling van het Cadeaustelsel. Weliswaar heeft de Minister zich het vorige jaar op het standpunt gesteld, dat dit niet door de centrale Overheid is te regelen en dat hij daarom voornemens was het ter behandeling en uitvoering aan de op te richten organen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in handen te geven, maar Mijnheer de Voorzitter, dit standpunt wordt toch wel algemeen betreurd, te meer, daar de totstandkoming van deze verschillende organen vermoedelijk nog wel enige tijd zal vergen, afgezien nog van de vraag of deze organen, welke zich toch eerst in de verschillende problemen zullen moeten inwerken en daarbij te maken krijgen met geheel nieuw samengestelde colleges, werkelijk binnen afzienbare tijd in staat zullen zijn zulk een bij uitstek moeilijke en veelzijdige materie als het cadeaustelsel te regelen. Nu ik toch de organen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heb genoemd, wil ik wel verklaren, dat ik instem met het standpunt van de Minister, nl. dat de Overheid bij het instellen der diverse organen zo min mogelijk dwang moet uitoefenen, geen bindende richtlijnen moet vaststellen en hier zoveel mogelijk de inzichten van het vrije bedrijfsleven moet laten prevaleren, maar waarbij ik toch de wens uitspreek, dat de toporganen in het raam van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zo spoedig mogelijk hun standpunt bepalen en althans een schema opstellen, langs welke lijn huns inziens de opbouw zal moeten plaats hebben. Ik meen te moeten constateren, dat de huidige inzichten bij de diverse organisaties zó verschillen, dat van een grote verwarring kan worden gesproken. In de Memorie van Antwoord worden door de Minister zeer harde waarheden gezegd aan het adres van de middenstand, welke zeker niet misplaatst zijn. Ik hoop dan ook, dat de ernst der woorden zal doordringen tot die grote groep van middenstanders, waarop deze van toepassing zijn. Ik meen de Minister te mogen verzekeren, dat de besturen der diverse middenstandsorganisaties het standpunt van de Minister volkomen onderschrijven, maar ondanks de vele moeiten, welke zij zich getroosten, schijnt een gedeelte van de middenstand het belang en het nut van organiseren nog niet te willen inzien.
631 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Cornelissen) Op hetgeen wordt medegedeeld over de Vestigingswet Kleinbedrijf, wil ik op dit moment niet verder ingaan. Wij zullen daarvoor uitvoerig gelegenheid krijgen bij de behandeling van het Wetsontwerp „Technische Herziening van de Vestigingswet". Vooruitlopende echter op de komende discussies, wil ik namens mijn fractie wel reeds nu mededelen, dat wij niets gevoelen voor invoering van het behoefte-element in een Vestigingswet, niettegenstaande voor deze gedachte in woord en geschrift, ja zelfs in radiouitzendingen, propaganda wordt gemaakt, alsof het inlassen van het behoefte-element in de wet de laatste strohalm is, waaraan de middenstand zich moet vastklampen om te kunnen blijven bestaan. Evenmin kunnen wij de noodregeling kinderbijslag voor kleine zelfstandigen toejuichen. In de Memorie van Antwoord schenkt de Minister nogal enige aandacht aan de pogingen, welke door de organisaties van kruideniers en slagers enige jaren geleden zijn genomen om tot oprichting van spaar- .en waarborgfondsen te komen. Helaas werden deze initiatieven toentertijd niet met succes bekroond. Het zal de Minister daarom aangenaam zijn van mij te kunnen vernemen, dat opnieuw pogingen in het werk zijn gesteld, met als resultaat, dat voor het kruideniersbedrijf op het ogenblik door de verschillende schakels van het levensmiddelenbedrijf een bedrag van bijna 3 x f 100 000 bijeen is gebracht, welk bedrag als waarborgsom kan dienen bij het te verstrekken krediet, in eerste instantie hoofdzakelijk aan jonge middenstanders en dan nog in het bijzonder aan die personen, die bestaande zaken van oudere zelfstandigen willen overnemen. De organisaties in deze branche menen door dit initiatief het algemeen belang te dienen. Ik verwacht, dat te zijner tijd ook de Overheid haar medewerking aan dit streven, dat nu kan worden verwezenlijkt, zal verlenen en zal willen deelnemen aan een in het leven te roepen stichting. Uit de aard der zaak zal straks de uitvoering, voor zover het verstrekken van kredieten betreft, in handen van een bekende bankinstelling worden gegeven. Naar aanleiding hiervan wil ik nog even inhaken op de opmerkingen, welke bij de mondelinge behandeling van de stukken zijn gemaakt ten aanzien van de houding van de Middcnstandsbank bij het verstrekken van de bijzondere kredieten. Enkele leden der commissie waren van mening, dat de Middenstandsbank juist in verband met de bijzondere aard der te verstrekken kredieten aan middenstanders, dikwijls weinig soepel was. Weliswaar heeft de Minister gezegd, dat hij dit inzicht niet kan delen en bij de uiteindelijke beslissing over het verstrekken van een krediet ook vertegenwoordigers van zijn Ministerie een stem hadden uit te brengen, persoonlijk zou het mij aangenamer zijn, als bij de laatste instantie meer vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven zelf aan een uiteindelijk advies konden medewerken, terwijl over het geheel genomen toch wel meer risico kon worden aanvaard dan wellicht bij het verstrekken van normale kredieten het geval is.' Dat de Minister beperkingen heeft aangebracht in de bepalingen, waardoor middenstanders in het bezit kunnen komen van een ministeriële verklaring zonder zich aan een examen te moeten onderwerpen, kan worden toegejuicht. Was deze tegemoetkomende houding in de naoorlogse jaren tegenover verschillende groepen van het bedrijfsleven gewenst, de dreiging van het insluipen van misbruiken maakt thans het aannemen van een strengere houding noodzakelijk. De genomen maatregelen zijn de eerste stap in de goede richting, al zal de Minister dienen te overwegen of het niet wenselijk zal zijn, dat aan deze ministeriële verklaringen een bepaalde tijdslimiet wordt verbonden, waarop verlenging zal kunnen volgen, indien de omstandigheden nog niet zijn veranderd. Gaarne wil ik de opmerkingen onderschrijven betreffende de resultaten van de Vestigingswet Kleinbedrijf, nl. dat deze wet in verschillende branches een verbetering heeft teweeggebracht. Onbegrijpelijk komt het mij voor, dat er nog bona fide middenstanders zijn, ja zelfs organisaties van middenstanders, die bezwaar maken tegen de invoering en handhaving van de Vestigingswet. Betreffende de positie van het Directoraat voor de Middenstand doe ik opmerken, dat ik met instemming heb kennis genomen van de maatregelen, welke door de Minister reeds zijn genomen in zake het directe contact tussen de directeur voor de Middenstand en de Staatssecretaris. Deze verbetering betreft echter alleen nog maar het mondelinge contact; de te behandelen stukken moeten als vanouds nog steeds alle ambtelijke bureaux passeren om de nodige parafen te verkrijgen. En nu kan ik mij volkomen indenken, dat een hogere ambtenaar niet die stukken parafeert, waarvan de inhoud hem of niet bekend is öf die zijn instemming niet kan hebben. En, Mijnheer de Voorzitter, hier zit mijns inziens nu juist de moeilijkheid. Om goed
te kunnen begrijpen wat in de middenstand leeft, moet men volkomen zijn ingewerkt en nu wordt veronderstelt, dat dit bij die ambtenaren, die niet dagelijks met deze bijzondere problemen te maken hebben, niet het geval is. Met het oog hierop zou het mijns inziens gewenst zijn de directeur voor de Middenstand meer bevoegdheden toe te kennen, opdat hij als één der laatste schakels voor de Minister zelfstandig zijn stukken zal kunnen afwerken, waarbij zijn positie in het interdepartementale overleg ook beter zou worden, daar de betrokken ambtenaren van de andere Departementen dan wellicht bereid zouden zijn de middenstandsvraagstukken op een hoger niveau te gaan behandelen en niet volstaan met ondergeschikte plaatsvervangers naar deze beraadslagingen te zenden. Wat mij voor ogen staat, is de vervulling van de wens, dat de belangen van de middenstand, welke ook volgens de Minister zulk een groot deel van het Nederlandse volk omvat, op een efficiënter wijze worden behartigd, waarbij ik gaarne aan de Minister wil overlaten, welke ambtelijke maatregelen hij in verband met de organisatorische samenstelling van zijn Departement wenselijk acht. Tegen de steun, welke ook dit jaar weer wordt toegezegd aan het Economisch Instituut voor de Middenstand, bestaan mijnerzijds geen bezwaren; integendeel, het geld, besteed aan de vervolmaking van dit instituut, is naar mijn mening goed besteed. Ik maak de Minister er evenwel op attent, dac bij de organisaties van de middenstand ten aanzien van dit instituut nog wel enige wensen bestaan. Laat ik beginnen met de Minister mede te delen, dat juist verleden week bij de organisaties — en het betreft hier de Bedrijfsgroep Detailhandel en de Hoofdgroep Ambacht — het besluit is gevallen voor het jaar 1951 aan het Economisch Instituut voor de Middenstand een bijdrage van f250 000 in het vooruitzicht te stellen. Hierbij wordt echter de wens geuit, dat de leiding van dit instituut meer in handen van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven wordt gelegd, een verlangen, waartegen naar ik verwacht door de Minister wel geen bewaren zullen worden ingebracht. Verder zal bereikt dienen te worden, dat de resultaten en conclusies van de gedane onderzoeken en het opstellen der betreffende rapporten in een sneller tempo bij het instituut verlopen, opdat hiervan in de dagelijkse gang van zaken meer profijt getrokken kan worden. Mijnheer de Voorzitter! Tenslotte nog enkele opmerkingen over enkele afzonderlijke punten. Hetgeen in de besprekingen naar voren is gebracht ten aanzien van de verkoop van briefkaarten voor het kind en hetgeen nadien hierover door de pers werd gepubliceerd, kan mij maar matig bevredigen. Het in de handel brengen van kinderpostzegels met een voor ieder te controleren verhoging in prijs kan mijn volledige goedkeuring wegdragen, natuurlijk ook met het oog op het goede doel, dat met de verkoop van deze zegels wordt beoogd. Dat men de verkoopmogelijkheden gaat uitbreiden door naast kinderpostzegels ook kinderbriefkaarten te gaan verkopen, acht ik minder juist en ik acht het bepaald onjuist, dat de opbrengst voor het goede doel geput wordt uit de winst, welke anders bij een normale gang van zaken de diverse handelsschakels ten goede zou komen. Niet alleen krijgt de bevolking een verkeerde indruk van dit winstbedrag, doordat zij de risico's, verbonden aan de handel van deze artikelen, niet voldoende kent, maar bovendien brengt de toegepaste wijze van verkoop, zoals deze thans is, een blijvende schade in de verkoop van prentbriefkaarten en postkaarten aan de boekhandel toe. Ik zou eigenlijk wensen, dat, zonder dat nu weer wettelijke maatregelen nodig zijn, de liefdadigheidsorganisaties en de initiatiefnemende comité's dit zelf inzagen. Mede met het oog hierop zou ik de aandacht van de Minister willen vragen voor het zich steeds meer uitbreidende euvel, dat ambtelijke instanties door middel van haar personeelsverenigingen en ten bate van het een of andere liefdadige doel zich gaan toeleggen op de verkoop van kalenders, zakagenda's e.d. Als voorbeeld noem ik hier de personeelsvereniging bij de P.T.T. Zou de Minister misschien bij zijn ambtgenoot, onder wie de P.T.T. ressorteert, invloed kunnen uitoefenen om te komen tot beperking van deze handelwijze en zou hij b.v. de hoogste autoriteit van deze dienst willen verzoeken, hieraan geen medewerking meer te verlenen door het schrijven van aanbevelingen, vooral niet als de verkoop van de meer genoemde artikelen zich niet beperkt tot de leden van personeel van het betreffende bedrijf, maar ook anderen naarstig worden bewerkt om die artikelen te kopen. Met betrekking tot de distributie van brandstoffen zal ik niet ingaan op de reeds gevoerde mondelinge gedachtcnwissclinc, maar ik zou toch nog wel gaarne een andere kwestie onder de aandacht van de
632 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Cornelissen e. a.) Minister willen brengen. Het betreft hier de aanvrage om een prijsverhoging van 5 cent per hl, of 50 cent per ton, ter tegemoetkoming in de meerdere bedrijfskosten ten gevolge van de loonsverhoging voor het personeel van de brandstoffenhandelaren en de stijging van de benzineprijs en de te gebruiken emballage. Zoals bekend mag worden verondersteld, bestaan voor de brandstoffen nog vastgestelde prijzen. Was dit niet het geval geweest, dan zouden de handelaren in deze branche de 5 pet. loonsverhoging, welke zij aan het personeel moeten betalen, eveneens in de verkoopprijzen hebben kunnen doorberekenen. Daar de vastgestelde maximumprijzen dit onmogelijk maken, hebben de organisaties in deze branche hiervoor al direct een vergunning aangevraagd bij het Directoraat-Generaal van de Prijzen. Zeer tot haar verwondering is op deze aanvrage afwijzend beschikt, althans werd te kennen gegeven, dat eerst moest worden onderzocht of deze verhoogde kosten inderdaad niet door de ondernemers konden worden gedragen. Deze gang van zaken, Mijnheer de Voorzitter, bevreemdt mij ten zeerste. Weliswaar zijn in de briefwisseling met het Directoraat-Generaal van de Prijzen minder vriendelijke uitlatingen gebezigd, maar dit kan toch niet de reden zijn, dat de kleine verhoging, welke werd aangevraagd en welke op redelijke motieven berust, langer wordt uitgesteld. Mijns inziens is dit ook niet in overeenstemming met een eerder afgelegde verklaring van de Minister. De brandstoffenhandel heeft door het stelsel van zomer- en wintcrprijzen, de stagnatie in de aanvoer en de onredelijke houding, welke vele afnemers tegenover hun leveranciers aannemen, al moeilijkheden genoeg te overwinnen. Ik hoop dan ook een concreet en instemmend antwoord van de Minister te mogen vernemen. In de Memorie van Antwoord wordt slechts met een enkele regel melding gemaakt van de propaganda, welke voor de Nederlandse producten in het buitenland, onder meer in Amerika, is gemaakt. Hoewel wij over het algemeen deze propaganda natuurlijk toejuichen, heb ik mij bij het kennis nemen van de resultaten hiervan toch afgevraagd, of het van de Regering juist was gezien, deze propaganda te voeren door inschakeling van het een of andere grote warenhuis in Amerika. Ik zou dan ook gaarne van de Minister vernemen, of het niet mogelijk was geweest, hierbij een andere weg te bewandelen. Wanneer men spreekt over middenstandsvraagstukken in het raam van de begroting van Economische Zaken, dan ontkomt men er in de laatste jaren niet aan, ook aandacht te besteden aan de omzetbelasting. Nu hebben wij de laatste weken voldoende over deze materie gesproken, maar de Minister wijdt er een enkele zin aan in de Memorie van Toelichting en ik zou hem nu met nadruk willen vragen, of hij in samenwerking met de Minister van Financiën zou kunnen bevorderen, dat de heffing van de omzetbelasting binnen zeer korte tijd wordt veranderd. Naar mijn mening merkt de Minister terecht op, dat naast de bezwaren, welke bij diverse branches bestaan met betrekking tot de heffing van de omzetbelasting op bepaalde artikelen, het allergrootste bezwaar van de middenstand is de wijze van heffing, de driemaandelijkse afdracht en alles, wat er aan vastzit. Ik zou in dit opzicht zo vrij willen zijn, de Minister om steun te vragen in geval de Minister van Financiën eens niet mocht kunnen bereiken, wat deze zich voorstelt, namelijk een spoedige samenwerking op dit terrein met België en Luxemburg. Zou de Minister van Economische Zaken dan toch al zijn kracht willen aanwenden om tenminste voor Nederland een oplossing te verkrijgen, die in het verlangen van de middenstand tegemoetkomt? De Voorzitter: Ik heb, terwijl de geachte afgevaardigde de heer Cornelissen zijn rede uitsprak, opgemerkt, dat hij daarin twee onderwerpen heeft behandeld, welke bij het mondelinge overleg van de begrotingscommissie met de Minister reeds waren besproken. Ik mag natuurlijk niet ingrijpen in de vrijheid van het woord, maar bij de nieuwe methode van behandelen van de Rijksbegroting zou het m.i. eigenlijk passen, dat die onderwerpen, welke in het mondelinge overleg van de begrotingscommissie met de Minister zijn behandeld, niet omstandig in openbare discussie worden gebracht. Immers, wanneer wij deze weg opgingen, zou het kunnen gebeuren, dat een Minister zich de vraag stelde: „waarom heb ik eigenlijk de tijd geofferd en mij de moeite getroost om met de begrotingscommissie enkele ochtenden te beraadslagen, wanneer dezelfde vragen in het openbaar debat opnieuw worden gesteld?" Aangezien dit het eerste hoofdstuk der Rijksbegroting is, waarbij wij de nieuwe methode van behandelen toepassen, zou ik bij het begin van de beraadslaging de Kamer in overweging willen geven (zonder dat ik daarmede enige aanmerking wil maken op de wijze, waarop de geachte afgevaardigde, die met de beste bedoelingen zijn
(Voorzitter e. a.) rede heeft uitgesproken, zijn betoog heeft ingericht), die onderwerpen, welke in het mondelinge overleg met de Minister zijn ter sprake gebracht, niet meer dan zeer summier te behandelen, indien het nodig is, ze in het openbaar aan de orde te stellen. Ik vraag ten deze geen besluit van de Kamer. Wat ik heb gezegd, is niets anders dan een raadgeving. Ik vraag de leden van de Kamer slechts: zoudt u zich zoveel mogelijk naar deze, voor wat de jongere leden aangaat, vaderlijke en, wat de oudere leden betreft, broederlijke raadgeving willen gedragen? De heer Janssen: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne acht ik mij te behoren tot de leden van deze Kamer, die in het Voorlopig Verslag tot uitdrukking brachten, dat zij met voldoening het beleid van de Minister gadeslaan, mede zowel ten aanzien van het prijzenbeleid als van het industrialisatiebeleid. Wij zullen bij de behandeling van de industrialisatie- en werkgelegenheidsnota gelegenheid hebben alle problemen, die met het industriële leven samenhangen, onder ogen te zien, zodat ik er thans van zal afzien de industriële problemen in bespreking te brengen. Met voldoening stelden wij vast, dat de geachte bewindsman zijn bij de begroting 1950 uiteengezette uitgangspunt voor en na blijft aanhangen. De Minister herinnert er nl. aan, dat het doel van de economische politiek moet zijn het scheppen van een zodanige basis voor onze volkshuishouding, dat het evenwicht tussen nationale productie en het totaal van verbruik en investeringen wordt hersteld bij een zo hoog mogelijk welvaartspeil en een zo groot mogelijke werkgelegenheid. Alvorens enkele punten van het beleid te gaan beschouwen, moge ik nog een enkele opmerking maken over de eis tot herstel van het genoemde evenwicht tussen de nationale productie en de bestemming van productie en investering. Wij moeten deze gelijkheid zo zien, dat deze nationale productie de totale productie is na aftrek van het van deze nationale productie voor export bestemde deel. Ik kom hierop terug bij mijn beschouwing van de Nederlandse internationale situatie. Er is echter ten aanzien van deze gelijkheid nog een andere opmerking te maken. Het is niet zo, dat de nationale productie zo groot is, dat de richting van de besteding — hetzij in die van investering, hetzij in die van verbruik — geen punt van overweging behoeft uit te maken. Zelfs moeten wij vaststellen, dat de noodzaak om grote offers voor militaire doeleinden te brengen oorzaak is, dat er ernstig rekening mede moet worden gehouden, dat de nationale productie niet zodanig zal kunnen stijgen, dat zij na aftrek van het voor militaire doeleinden bestemde deel niet voldoende zal zijn om een voldoende volume voor verbruik en dito voor investering te laten. Het is helaas niet uit te sluiten, dat Nederland voor de keuze zal komen te staan, de investering öf het verbruik te beperken. Hoezeer ons dit ter harte zou gaan en hoezeer het nodig is alle middelen te baat te nemen, die dienstig kunnen zijn om aan deze noodlottige keuze te ontkomen, zijn wij met de geachte bewindsman van mening, dat slechts in de uiterste noodzaak het tempo van de investeringen vertraagd zou mogen worden. Immers vertraging van het tempo der investeringen zou met grote mate van waarschijnlijkheid het mede veroorzaken van werkloosheid betekenen. Indien eenmaal deze keuze gedaan zou moeten worden, zou vanzelfsprekend het beleid er op gericht moeten zijn de lasten van de vermindering van het verbruik, evenals de geneugten van de besparingen, rechtvaardig te verdelen. Ik moge thans enkele punten van het beleid nader beschouwen. Daarbij zal ik mij, omdat, zoals ik reeds zeide, ik mij gaarne met het gevoerde en uitgestippelde beleid verenig, beperken tot punten, die aanleiding zijn tot het vragen van nadere informatie, en tot punten, die bezorgdheid verwekken. In de schriftelijke voorbereiding van deze gedachtenwisseling is wederom tot uitdrukking gekomen hoezeer de noodzaak dringt, dat een goed internationaal economisch geheel tot stand komt, waarbij Europa als een economische eenheid zal optreden. In het Sste verslag van de Nederlandse Regering aangaande de werking van het Europese herstelprogramma vonden wij nog eens uitvoerig in onze herinnering teruggeroepen, welke lange weg van vallen en opstaan moest afgelegd worden tot het tijdstip, dat liberalisatie en Europese Betalingsunie ondernomen konden worden. Men kan als econoom slechts bewondering hebban voor de inventieve kracht en volharding, die gegeven werden in het belang van de Europese economie.
Vel 166
633
Tweede Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Janssen) Dit spreekt te meer, omdat bij elke conceptie, die men wenst te realiseren, rekening gehouden moet worden ten eerste met vele en velerlei belangen en ten tweede met de mogelijkheden. Houdt men rekening met de te overwinnen moeilijkheden, dan mag wat men op het punt van liberalisatie en Europese Betalingsunie bereikt had, bepaald niet onvoldoende genoemd worden. Dat neemt niet weg, dat juist het gedeeltelijk karakter, dat het bereikte eigen is, aanleiding tot bezorgdheid geeft. Het einddoel, dat wij nastreven, is een goed functionnerende internationale arbeidsverdeling, dat is een toestand, in welke liberalisatie en internationale afrekening der betalingen volkomen vrij functionneren. De weg, die wij af te leggen hebben, is daarom zo moeilijk, omdat het herstel in de diverse l?ndcn in verschillende mate voortgeschreden is. Nu zijn het juist die faseverschillen, die de grote moeilijkheden gegeven, en het valt niet te ontkennen, dat verscheidene van die faseverschillen in het nadeel van Nederland werken. Ik wil op enkele wijzen: Het phaseverschil, veroorzaakt door de oorlogsschade en de late bevrijding, het achterop raken door de gewijzigde situatie in Nederland, het achterop raken door het wegvallen van het Duitse achterland. Er zijn uiteraard voor andere landen evenzeer phaseverschillen aan te wijzen. Ik wil slechts enkele bestaande phaseverschillen ten aanzien van Nederland aanduiden. Het is inderdaad de taak van de economische politiek te trachten om reeds ondanks de phaseverschillen tot een levensvatbaar verenigd Europa te komen en de omstandigheden te scheppen, die het doel: een behoorlijk functionerende internationale arbeidsverdeling, zullen kunnen realiseren. De lijn, die uitgestippeld is, is nu duidelijk en, zoals ik reeds zeide, helder en juist uiteengezet in het 8ste verslag van de Nederlandse Regering in zake de Europese Economische samenwerking. Vanuit de bilaterale practijk moet men door geleidelijke liberalisatie van het handelsverkeer en multilateralisatie van het betalingsverkeer tot groter en ruimer internationaal verkeer komen. Nu kan men m.i. nooit tot het doel geraken door liberalisatie van het handelsverkeer en multilateralisatie van het betalingsverkeer alleen. Daarnaast zal als sluitstuk de slechting van de klassieke handelspolitieke barrières nodig zijn, die vermoedelijk weer vooropstellen de economische integratie. Nu ben ik op dit punt niet zonder zorg. Hoe zeer ik ook begrijp, dat het onmogelijk was de handelspolitieke barrières tegelijk met de liberalisatie van het handelsverkeer te doen plaats vinden, stel ik vast, dat hierin het zwakke punt schuilt. Hoe zullen protectionistische landen, als zij door — hetgeen thans door de bekende liberalisatie en multilateralisatie verkregen is —, min of meer voor zich zelf uit de zorgen geraakt zijn, staan tegenover de noden van hen, die door de liberalisatie en multilateralisatie in zekere zin nog weerlozer geworden zijn? Wij zien nu reeds de weerstanden, die de liberalisatie ondervindt. Wij zien, dat aan de zorgvuldigheid, waarmede een techniek van lijsten van liberalisatie e.d. wordt uitgewerkt. Wij zien, hoe door de Staatshandel uit te sluiten van de liberalisatie, eigenlijk de liberalisatie toch wel zeer ontzield wordt. Ik wijs hierop, omdat het patroon van onze buitenlandse handel, noch wat de samenstelling der aangeboden waren, noch wat afzetgebieden betreft, sterk te noemen is. Nederland is, dat blijkt telkens weer, zeer gevoelig voor storingen. Het doet mij genoegen, dat de Regering dit onderkent en er blijk van gegeven heeft bij de jongste besprekingen te Parijs in zake de verdere liberalisaties. De storingen zijn tweeërlei. Storingen, die optreden binnen de O.E.E.S. en van buiten de O.E.E.S. komende storingen. De oorzaken van de storingen kunnen, als ik het goed zie, zijn schattingsfouten en bewust of onbewust afwijkend ingrijpen of beïnvloeden van de letter en geest van de geplande samenwerking. Nu zullen schattingsfouten altijd voorkomen en zij zijn onvermijdelijk, doch door de ontwikkeling van de techniek der waarneming zijn, naar mijn gevoelen, de schattingsfouten wel zeer snel te onderkennen en te corrigeren. Ik wil niet ontkennen, dat men door schattingsfouten in zeer ernstige situaties kan komen, doch ik neem aan, dat bij de liberalisatie van het handelsverkeer en bij de inrichting van de Europese Betalingsunie zo deskundig en consciëntieus is gewerkt, dat schattingsfouten tot het minimale, dat in dit verband mogelijk is, teruggebracht zijn en dat, zoals ik zeide, voldoende waarborgen geschapen zijn door de techniek van waarneming, dat schattingsfouten wel buiten de sfeer van noodlottige storingsoorzaken gebracht zullen zijn. Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
Toch zien wij, dat binnen enkele maanden, nadat de Europese Betalingsunie in werking is getreden, een situatie opgetreden is, die de grootste bezorgdheid opgewekt heeft. Immers de ontwikkeling van zaken in de Europese Betalingsunie, als gevolg van de positie van West-Duitsland, ziet er voor Nederland wel zeer hachelijk uit. Zoals ik reeds tot uitdrukking bracht, kan ik moeilijk aannemen, dat de storing, die in de Europese Betalingsunie opgetreden is of dreigend is, te wijten is aan schattingsfouten. De vraag rijst dan: welke zijn die oorzaken en hoe was het mogelijk, dat deze oorzaken zich konden voordoen? Is de ongunstige ontwikkeling van Duitsland": positie in de Europese Betalingsunie mogelijk geweest binnen de gesloten overeenkomsten? Of dekten de overeenkomsten het terrein niet voldoende, zodat optreden buiten de overeenkomsten een storirg in de Europese Betalingsunie kon veroorzaken? De beantwoording van deze vragen is zeer belangrijk, Mijnheer de Voorzitter, omdat die antwoorden in zekere zin beslissend zullen zijn voor de ontwikkeling van Nederlands eigen handelsbalans en pcsitie in de Europese Betalingsunic. Het gaat er niet alleen om, de storing te redresseren, doch ook om een herhaling van dergelijke storingen te voorkomen. Nu zal, naar uit de krantenberichten blijkt, het redres van de storting door verschillende middelen bevorderd moeten worden; ten eerste: een extra krediet voor Duitsland, ten tweede: interne maatregelen in Duitsland, en ten derde: begrip van de voornaamste handelspartners van Duitsland voor de situatie, in welke Duitsland verkeert. De interne maatregelen in Duitsland zullen welhaast vanzelfsprekend repercussies hebben op het door Duitsland te voeren buitenlandse handelsbeleid en als die voornaamste handelspartners van Duitsland geen begrip zouden tonen voor de moeilijkheden van Duitsland, kan het wel zo zijn, dat zij de situatie toch zullen gaan begrijpen. Maar waar het mij hier voor het ogenblik om gaat, is c : vraag, of het juist is, dat van de voornaamste handelspartners van Duitsland begrip is gevraagd en of daartoe ook Nederland behoort. Voorts: wat wordt in dat geval verstaan onder begrip tonen? Nogmaals: de invloed, die de impasse van Duitsland in de Europese Betalingsunie op onze handelsmogelijkheden uitoefent, is evident en belangrijk. Ik zou het dan ook op prijs stellen, indien in het licht van de handelsrelatie met Duitsland een nadere verklaring over de thans bestaande situatie en de ontwikkeling in de naaste toekomst zal kunnen worden gegeven. De bezorgdheid klemt te meer, omdat door de multilateralisatie van het betalingsverkeer de positie van Nederland in de Europese Betalingsunie toch wel zeer moeilijk zou worden, indien de belangrijke handelspartners van Nederland tot minder aangename maatregelen gedwongen worden. De Nederlandse Regering heeft terecht onder deze omstandigheden voorbehoud gemaakt voor verdere liberalisatie, indien de situatie met West-Duitsland daartoe aanleiding zou geven, doch wat is het effect, dat men van deze houding kan verwachten? Mijnheer de Voorzitter! Ik stel het op prijs ook nog aandacht te schenken aan een van buiten komende storing. Ik bedoel hiermee de jongste grondstoffenhausse. De jongste grondstoffenhausse heeft de buitenlandse ruilvoet voor Nederland nog verder verslechterd. Ik vermag niet in te zien, dat door de militaire inspanning van andere landen onze producten zodanig beter in de markt zullen komen te liggen, dat de gevolgen van de grondstoffenhausse daardoor goedgemaakt zouden kunnen worden. Ik ben echter bereid deze mogelijkheid voor een meer of minder bescheiden deel te aanvaarden. Belangrijker is echter de vraag van de grondstoffenprijzen zelf. Dalen deze niet of niet in voldoende mate. dan zullen wij weliswaar behalve door verbetering van de ruilvoet van onze eigen producten verlichting kunnen trachten te vinden door vergroting van het volume van de export, doch het meest waarschijnlijke is, dat het voortduren van de thans geldende grondstoffenprijzen een gat slaat in onze betalingsbalans. Inderdaad zouden wij moeten trachten het gat aan te vullen door vergroting van het exportvolume. Zou dit, wat de exportmogelijkheid betreft, te realiseren zijn, dan rijst de vraag, of dit vanuit Nederland mogelijk is. M.a.w. kan de nationale productie nog verder verhoogd worden voor wat betreft voor export in aanmerking komende producten en zal ook hier niet een rem, zelfs een druk, op de binnenlandse consumptie gelegd moeten worden? Ik kom hiermee dus terug op de opmerking, die ik in de aanvang van mijn betoog maakte, nl. dat niet slechts de noodzaak tot investeringen, doch ook de noodzaak tot export een dmk op de consumptie zal kunnen leggen.
634 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Janssen) Immers, als wij niet of niet voldoende grondstoffen kunnen importeren, zullen wij niet slechts met een vermindering van de nationale productie, doch met reële eventualiteiten van werkloosheid moeten rekenen. Ik wil er slechts op wijzen, dat insnoeren of stoppen van katoenof wolimport de meest onzalige gevolgen voor Twenthc, Brabant en Leiden met zich zou brengen. Nu zie ik niet over het hoofd —- en de geachte bewindsman heeft daar bij een andere gelegenheid ook op gewezen —, dat, wat de productie betreft, een meer of minder terugvallen op mindere kwaliteiten en vervangende grondstoffen een tegenwerkende invloed kan zijn en ik ben ook bereid de in de aanvang optredende weerstand tegen kwaliteitsvermindering als frictieverschijnselen, die slechts op korte termijn hun invloed zullen doen voelen, te beschouwen, maar de gevaren, die de grondstoffenhausse met zich brengt, zijn niet denkbeeldig. Ik vraag mij dan ook af — en met zorg — hoe wij hier uit moeten komen. Nemen wij ais voorbeeld de katoenprijs. De Amerikaanse prima katoen noteerde vóór de oorlog omstreeks 8 a 10 dollarcents, dat was dus een notering, die met een dollarkoers van plm. f 1,80 uitkwam op 15 a 18 Nederlandse centen. Thans noteert prima katoen plm. 42 dollarcents; bij een koers van plm. f 3,80 betekent dat een notering in Nederlands geld van plm. f 1,60. Ook, indien ik aanneem, dat een reactie van de prijzen vermoedelijk zal optreden, blijft de vraag of deze zo betekenend zal zijn, dat de scheefgetrokken verhoudingen weer voldoende gecorrigeerd zullen worden. Zoals ik reeds betoogde, zal men moeten trachten de eigen ruilvoet te verbeteren, de eigen export in volume opvoeren, maar ik betwijfel of deze invloeden voldoende zullen zijn. Er blijft dan ook mijns inziens alle aanleiding tot het stellen van de vraag in internationaal verband: Hoe kan de niet grondstofproducerende landen op redelijke basis toegang tot de grondstoffen gegeven worden? De werking van het Marshall-plan heeft de tendenz te verdoezelen, dat wij alleen door de hulp van de U.S. de grondstoffen, die wij thans invoeren, kunnen importeren. Gegeven, dat het bedrag voor de hulp in dollars voor dit fiscal year vast is en dus de prijsstijging reeds een verlagende werking op het volume in natura heeft en dat deze hulp overigens aflopend is, komt de vraag, hoe West-Europa en vooral Nederland de nodige grondstoffen zal kunnen kopen bij een volkomen scheefgetrokken prijspeil, naar mijn gevoelen acuut aan de orde. Bij het onlangs gehouden prijzendebat heeft mijn fractiegenoot de heer Andriessen op deze vraag gewezen, mede naar aanleiding van de volgende zinsnede in de Nota over het prijzenbeleid: „De stijging der grondstoffenprijzcn op de internationale markten ontmoet de Regering en met haar de Regeringen van de andere, overwegend grondstoffen importerende landen, als struikelblok op haar weg. Immers de verslechtering van de ruilvoet heeft niet slechts een stijging van de kosten van levensonderhoud tot gevolg, maar tevens schaadt zij de betalingsbalans en leidt zij er toe, dat de financieringscisen van de militaire inspanning in belangrijke mate worden verzwaard. De Nederlandse Regering heeft dan ook een initiatief ontwikkeld, ten einde te geraken tot samenwerking bij de aankoop van grondstoffen." De heer Andriessen heeft toen met belangstelling, maar ook met klem, naar „ietwat nadere mededelingen" gevraagd. De geachte bewindsman heeft toen volgens het op vel 33 van de Handelingen gestelde, o.m. geantwoord: „Mijn ambtgenoot van Financiën heeft tijdens de bijeenkomst van de Board of Governors van het International Monetary Fund dit probleem aan de orde gesteld en het heeft van alle zijden grote belangstelling ondervonden, omdat niet alleen Nederland, maar ook de andere grondstoffen importerende landen op gelijke wijze met dit vraagstuk te maken hebben." De geachte bewindsman heeft daaraan toen nog toegevoegd, dat het probleem in kwestie zeer moeilijk is en dat er door de grondstofl'enproducerende landen naar toestanden en omstandigheden in het verleden verwezen werd, die de zaak van de grondstofimporterende landen niet sterk doet schijnen. Op het eerste gezicht kunnen die landen dat wel doen, doch is de samenwerking, die men in die vroegere jaren beoogde en ook gepoogd heeft, niet zonder meer vergelijkbaar met de omstandigheden en behoeftetl van dit ogenblik. Ik geloof, dat het bepaald te ver gaat, als men de mislukking van het Stevensoii-schemc en van het Chadbourne-
plan meer of minder zwaar aan de importerende landen zou wijten. In mijn herinnering leeft veel meer. dat beide genoemde plannen voor rubber en suiker veel meer niet aan de verwachtingen van de producenten beantwoord hebben door het gebrek aan eenheid, dat de producenten vertoonden. Doch wat hiervan ook moge zijn, de omstandigheden liggen thans toch wel anders dan in de twintiger en dertiger jaren. In de eerste plaats mag toch aangenomen worden, dat er ook om economische redenen thans meer begrip zal kunnen gevonden worden voor de interdependentie van de economische problemen in de gehele wereld. Vervolgens zou men, als de producenten der grondstoffen daartoe aanleiding geven, tot een samengaan van de importerende landen moeten komen, waarbij een redelijke samenwerking op de markten en een redelijke verdeling van de aankopen niet tot de onmogelijkheden zouden behoeven te behoren. Het ware mij dan ook een groot genoegen, indien de Minister nadere mededelingen zou kunnen doen over de lotgevallen van het initiatief, dat de Nederlandse Regering volgens de rede van de Minister op 21 September jl. in deze Kamer ontwikkelde. Mijnheer de Voorzitter! De beschouwingen, die ik met betrekking tot het internationale handels- en betalingsverkeer hield, zijn, zoals ik in het voorgaande herhaaldelijk deed uitkomen, van uiterniate grote betekenis, zo niet bepalend voor het slagen van de economische politiek en het beleid, dat de Minister van Economische Zaken, voor zover het zijn deel betreft, voert. De positie van Nederland brengt nu eenmaal mede, dat de eigen welvaart ten zeerste afhankelijk is van het internationale vlak. Dat het Regeringsbeleid dan ook met zich brengt, mede te werken aan alles, wat ons uit het bilateralisme kan brengen, zonder in neo-autarkie te vervallen, stemt tot voldoening. Ik ga volgaarne akkoord met het liberalisatie- en multilateralisatiebeleid en ben met de Minister van mening, dat een reëel integratieplan als het plan-Stikker waardevol kan zijn om de autarkie te vermijden. Wij moeten er echter ook oog voor hebben, dat de omstandigheden van dit ogenblik Nederland zeer weerloos doen zijn, niet slechts door de aard van zijn invoerpakkct en door de aard van zijn uitvoerpakket, maar ook door de handelspolitieke weerloosheid. Ik ben echter ook om een andere reden ruim met mijn vragen geweest. Wij zien vele berichten en gegevens in kranten en tijdschriften, doch de samenhang en de verklaring ontbreken vaak. Zelfs ontbreekt ons vaak de gelegenheid om samenhang in de officiële en officieuze publicaties te ontdekken. De invoercijfers — zeker indien wij ze in verband zien met de uitvoercijfers — zijn verontrustend. Ik geef daarbij toe, dat we ons vermoedelijk gelukkig kunnen prijzen, dat de invoercijfers in het eerste halfjaar van 1950 hoog waren, indien men het prijsverloop in de zomermaanden in aanmerking neemt. Het verwonderde mij dan ook niet, dat de Minister van Financiën voor 1950 een tekort van 1 milliard op de betalingsbalans voorspelde (zie vel 520 van de Handelingen). Nu zal het vermoedelijk zo zijn, dat dit het tekort zal zijn, zonder dat rekening is gehouden met de Marshall-hulp. Dit zou dan betekenen, dat voor 1950 een minder ongunstig beeld ontstaat, doch dit voorspelt nog niet veel goeds voor 1952, te meer daar dan niet slechts de Marshall-hulp afloopt, maar dan ook de last van de aflossingen op in het buitenland geplaatste leningen in volle omvang gaat drukken. In dezelfde richting wijst ook de betalingsafrekening van de Europese Betalingsunie, in welke onze positie nu niet bepaald fraai is te noemen. De Minister schrijft echter in de Memorie van Antwoord op blz. 8: „Voor een juiste beoordeling van deze deficitaire ontwikkeling — welke voor een belangrijk deel is veroorzaakt door de tendenties, welke voortvloeien uit de huidige internationale politieke ontwikkeling — moet echter in aanmerking worden genomen, dat in andere dan Europese Betalingsunie-valuta's belangrijke positieve mutaties zijn waar te nemen." Hoe moet ik nu deze zinsnede verbinden aan de eerder genoemde mededeling van de Minister van Financiën? Daarbij vraag ik mij af: deze andere dan Europese Betalingsunievaluta's hebben vermoedelijk in de Europese Belalingsunie alleen maar attractie, als ze voor de Europese Betalingsunie acceptabele valuta zijn en is de ontwikkeling van die andere dan Europese Bctalingsunievaluta's zo gunstig, dat ze wezenlijke betekenis hebben in vergelijking met onze achterstand in de Europese Betalingsunie? Ik kan mij overigens voorstellen, dat men de kredietfaciliteiten, die er in de Europese Betalingsunie zitten, gebruikt, doch er ontstaat beduchtheid, indien men niet aan een uiteraard eenmalig opnemen van
635 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900.
Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951
(Janssen) deze kredietfaciliteit voldoende zou hebben. In dit verband vraag ik mij af hoe het komt, dat de betalingsbalans over 1949 nog niet gepubliceerd is. Dit uitblijven van deze publicatie zou verwondering kunnen wekken, indien het gerucht juist is, dat de betalingsbalans over 1949 gereed is, doch slechts op vrijgave voor publicatie wacht. Wat nu de Economische Unie met België betreft, wil ik volstaan met een enkele opmerking. Deze unie dient door ons als een begerenswaardig goed te worden nagestreefd. Wij zien echter nog vele moeilijkheden, alvorens de unie in volle realiteit door iedereen gewaardeerd zal kunnen worden. In dat opzicht trof mij het antwoord, dat de Memorie van Antwoord gaf op de beschouwing van prof. Baudhuin, enige weken geleden, volgens een bericht van „De Tijd" te Amsterdam gegeven. De Minister stelt, dat prof. Baudhuin niet betrokken is bij de ambtelijke studies en voorbereidingen, en wekt daarmede (althans zo is het mij gegaan) de indruk, dat wie er niet ambtelijk bij betrokken is, er niets of niet voldoende van weet en dat hij er ook maar buiten moet blijven. Nu kan ik mij heel goed voorstellen, dat koks in de keuken geen pottekijkers kunnen gebruiken, maar ik geloof ook, dat een goede waard gaarne een zekere goodwill bij de bezoekers van zijn herberg heeft. En is het nu niet zo, dat het volgen van de stellig moeilijke weg om tot de Economische Unie te komen nog verzwaard wordt door gebrek aan wetenschap en overvloed van misverstand bij hen, over wier belangen de koks in de keuken zich bezorgd maken? Is juist bij het interparlementaire Bcnelux-contact in deze zomermaanden niet gebleken, dat er b.v. bij de wederzijdse agrariërs veel onbekendheid en misverstand heerst? Wij moeten er ons voor hoeden, dat de gedachte van de Economische Unie alleenlijk werkstuk voor Regerings- en ambtelijke instanties wordt. De voorbereiding en uitwerking moeten stellig liggen bij deze instanties en nergens anders, doch de vraag rijst of meer in het bijzonder aan Belgische zijde voldoende aandacht wordt geschonken aan de voorlichting. Mijnheer de Voorzitter! De internationale economische ontwikkeling bepaalt in sterke mate de mogelijkheden voor onze nationale welvaart. Ik verheug er mij over, dat ondanks de grote zorgen, die het internationale aspect van onze nationale economie vraagt, het beleid van de Minister er op gericht is binnenslands de voorwaarden te scheppen, die sociaal en economisch de grootst mogelijke voldoening schenken. Ten aanzien van de verhoging van de arbeidsproductiviteit ben ik met de Minister van mening, dat de investering (zowel ten behoeve van uitbreiding als modernisering) en ook de rationalisatie der arbeidsmethoden en alles, wat daarmee samenhangt, in de eerste plaats aan de zorgen van het bedrijfsleven moeten en kunnen worden overgelaten. Het kan aan het bedrijfsleven worden overgelaten, indien en voor zoyer dit bedrijfsleven zijn taak in dezen begrijpt en vervult. Ik kan niet anders dan wat ik waarneem als ruimschoots voldoende aanmerken. Het is voor buitenstaanders niet altijd gemakkelijk de nodige en vooral de juiste waarneming in dezen te doen. De ondernemer loopt nu niet direct te koop met wat hij presteert. Ik ben ook van mening, dat de concurrentie voldoende prikkel geeft tot rationalisatie. Vervult het bedrijfsleven in dezen zijn taak, dan is er voor de Overheid m.i. alleen een laak de rationalisatie te bevorderen en te bewaken. Te bevorderen in die zin, dat taken, die niet door het bedrijfsleven zelf aangevat kunnen worden, door de Overheid opgenomen worden. Dit kan zijn doordat de taak te groot en daardoor te kostbaar is en door andere oorzaken. Verlenging van de arbeidstijd is, ook indien men over het sociale bezwaar, dat wij hier voelen, heenstapt, een zeer complex probleem. Zeker is het niet zo eenvoudig, dat men zich er mede kan afmaken door zonder meer een zekere verlenging van arbeidstijd te decreteren. Zowel aan de zijde van de arbeid als aan de zijde van de apparatuur zijn er vele bottlenecks, die een eenvoudige oplossing verhinderen. Ik kan dan ook goed begrijpen, dat de Minister dit probleem aan deskundigen in studie geeft. Ook indien het niet tot verlenging van de arbeidsduur zou moeten, kunnen of behoeven te komen, is het nuttig, dat men, voorbereid op eventualiteiten, de moeilijkheden en mogelijkheden onderzoekt. Zeer belangrijk — ik meen dit bekend te mogen onderstellen — achten wij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als middel om mede te werken aan het economische en sociale welzijn. Bij herhaling en met klem is onzerzijds betoogd, dat de doorvoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie noodzakelijk is om de juiste verhoudingen van alle betrokkenen in het bedrijfsleven tot stand te
brengen. Doch mede is gesteld, dat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie alleenlijk tot haar recht kan komen, indien de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie doorgevoerd wordt vanuit en door het bedrijfsleven, waarbij de Overheid slechts een bevorderende en toeziende taak toegedacht is. Deze gedachte eist, dat alle bij het bedrijfsleven betrokkenen openhartig en met vertrouwen het nodige verrichten. Wij hebben nog onlangs een gelukkige ontwikkeling mogen waarnemen in de rede, door de voorzitter van het Verbond van Nederlandse Werkgevers te Eindhoven uitgesproken. Ik moge het belang van deze rede met een paar aanhalingen aanduiden: „Ik hoop daarom van harte, dat zich in deze vergadering (dat is de S.E.R.) een sfeer zal openbaren, waarin men zich niet in de eerste plaats zal afvragen, hoe ver men kan gaan in het realiseren van eigen wensen, doch wel wat bereikbaar is, zoveel mogelijk in overeenstemming met de wensen van allen." Verderop zei genoemde voorzitter: „Buitengewoon belangrijk voor de naaste toekomst zal zijn de totstandkoming van bedrijfschappen en productschappen. Het zal de taak van ons Verbond zijn in nauwe samenwerking met het Centraal Sociaal Werkgeversverbond en laten wij hopen eveneens met de beide confessionele organisaties aan de totstandkoming van deze organen in de industriële sector enige leiding te geven." In het orgaan van het Christelijk Nationaal Vakverbond trof ik een waarderend commentaar op deze rede aan. Het daar gestelde commentaar heeft mijn instemming. Technisch en geestelijk moet de gedachte van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie groeien en dat kost tijd. Ik ben bereid de tijd in dezen tot onze bondgenoot te maken, doch ik zou er bezwaar tegen hebben, dat de tijd onze vijand wordt. Dit zou geschieden, indien te overhaast te werk wordt gegaan, maar ook indien de tijd door aarzelen en talmen voorbij zou gaan. Hier ligt naar mijn gevoelen de eerste taak voor de Regering, met name de voortgang — ook in tempo — te bewaken. Het spreekt vanzelf, dat de Regering voor deze bewaking aan de controle van de Staten-Generaal onderworpen is, zodat het wellicht wenselijk zal zijn, dat de Regering de Kamer op de hoogte houdt van de vorderingen, die de ontwikkeling der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie doormaakt. Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat ik niet tot degenen behoor, die nu reeds van ongeduld staan te trappelen en van mening zijn, dat er te weinig voortgang in zit. Ook indien het waar zou zijn, dat er spectaculair gesproken te weinig voortgang waarneembaar is, dan nog behoeft dit nog geen aanleiding tot ongeduld te zijn. Ik meen, dat wij in de Sociaal-Economische Raad, zoals deze tot stand gekomen is, en in zijn voorzitter en in zijn secretaris volledig vertrouwen kunnen stellen. Intussen vertrouw ik ook, dat er zodanige voortgang gemaakt zal worden, dat wij niet in tijdnood zullen komen in verband met de in de wet opgenomen liquidatie der Woltersomse organisatie. Indien ik niettemin enkele wensen in het verband van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie naar voren zou willen brengen, dan zou ik er op willen aandringen, dat er bij de vorming van de bedrijfschappen en productschappen ook door de Minister nauwlettend op gelet wordt, dat deze schappen als vrije organisaties ontstaan. Voorts vertrouw ik, dat de Regering zal bevorderen, dat de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, resp. de Sociaal-Economische Raad, niet slechts in nieuwe wetten verwerkt wordt, doch dat ook de reeds bestaande wetgeving wordt aangevuld en aangepast. Gaarne zou ik mede in de praktijk sterk gehandhaafd willen zien, dat de Sociaal-Economische Raad een zelfstandig college is en dat als algemene practijk ingevoerd en gehandhaafd wordt, dat de Sociaal-Economische Raad als adviesorgaan in daarvoor in aanmerking komende gevallen geraadpleegd wordt, waarbij er op gelet zal moeten worden, dat aangelegenheden, die in de specifieke publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie-organen thuishoren, daar ook haar behandeling zullen vinden en niet in de Sociaal-Economische Raad zullen komen. Men zij overigens niet te gemakkelijk met excuses om de Sociaal-Economische Raad niet om advies te vragen. Tenslotte de geldelijke liquidatie van de Woltersomse organisatie. Ik kan mij voorstellen, dat men voor de besturing van r:e vermogens geen algemene regels kan stellen, doch ik zou gaarne de toezegging ontvangen dat deze vermogens ten goede komen aan de bedrijfstak, die zij bijeenbracht.
636 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951
De heer C. van den Heuvel: Mijnheer de Voorzitter! Het is mij een genoegen te mogen beginnen met de opmerking, dat wij in de grote lijn ons met het beleid van deze Minister kunnen verenigen. De inzichten van de Minister in de economische toestand en ten aanzien van de daarbij rijzende problemen kunnen wij over het algemeen onderschrijven. Met name waarderen wij zijn helder inzicht in de eigen taak van de Overheid en in de eigen taak van de maatschappij, welk juist inzicht de Minister gelukkig niet verlaat op de momenten, waarop de abnormale toestand hem noopt tot het nemen van maatregelen. De Minister houdt in het oog, dat ds maatschappelijke krachten de eerst aangewezene zijn tot optreden en dat het Overheidsoptreden zodanig moet zijn, dat het de tendenz heeft zich zelf weer overbodig te maken. Aldus meen ik 's Ministers houding te mogen zien. In het Voorlopig Verslag ontbreekt het niet aan pogingen om de Minister een andere kant uit te trekken, b.v. door instelling van productiviteitscommissies en zodoende de Overheid een taak te geven, die behoort verricht te worden door het bedrijfsleven zelf. Het bedrijfsleven heeft de roeping om nauwlettend en volhardend de wegen te zoeken, die kunnen leiden tot productieverhoging. In het vraagstuk van de productieverhoging zelf zal ik niet treden; mijn fractiegenoot de heer Stapelkamp zal over dat punt nader spreken; ik zal slechts een bepaald facet van deze zaak behandelen, nl. de financiële zijnde daarvan. Naar mijn mening bestaat de Overheidstaak in het zoveel mogelijk wegnemen van de beletselen voor de zo noodzakelijke productieverhoging en in het zoveel mogelijk stimuleren daarvan in het algemeen. Over dit punt zal in deze Kamer wel geen verschil van mening zijn. V/cl bestaat er verschil van mening over de vraag, welke resultaten dit zal opleveren. Op dit punt ben ik het meer eens met wat de Minister zegt dan met hetgeen door sommige leden in het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt. Verschillende leden toch achten blijkens het Voorlopig Verslag de mogelijkheid zeer groot, zo groot zelfs, dat men meent, dat het mogelijk zal zijn door productieverhoging te ontgaan besparingen in de civiele sector, wanneer het nodig zou blijken, voor de militaire doeleinden ons nog grotere inspanning te getroosten. Ik geloof, dat de mening van de Minister, weergegeven op blz. 3 van de Memorie van Antwoord, meer blijk geeft van werkelijkheidszin, wanneer hij daar als zijn verwachting uitspreekt, dat slechts een deel van deze verzwaarde last zou kunnen worden opgevangen door een verhoogde productie. Terecht mijns inziens merkt de Minister op, dat het wegnemen van de diverse beletselen voor de productieverhoging niet slechts behoort tot de speciale taak van hem, maar evenzeer ressorteert onder verschillende andere Departementen. In de periode 18S0—1890 was er een lid van deze Kamer, dat voortdurend door de Voorzitter der Kamer tot de orde moest worden geroepen, omdat dat lid er bij alles allerlei dingen bijhaalde, die niet met de zaak te maken hadden. Hij verweerde zich steeds tegen de toenmalige Voorzitter met de stereotiepe uitdrukking: Ia, Mijnheer de Voorzitter, dat komt van de samenhang aller dingen. Ik moet in deze tijd heel veel denken aan die voormalige collega. Vooral bij de economische problemen blijkt voortdurend de samenhang met name tussen de financiële, de fiscale, de sociale en de economische aangelegenheden. De Minister somt vier dingen op, die nodig zijn om tot verhoging van de productie te komen. Een ander lid van mijn fractie zal daarop nog nader ingaan, maar in ieder geval zijn er een paar middelen bij, die bij oppervlakkige beschouwing onmiddellijk doen zien, dat de mogelijkheid van verhoging der productie in ernstige mate wordt verhinderd door de belastingpolitiek. De resultaten der verhoogde inspanning worden door het sterk progressieve karakter onzer inkomstenbelasting zo zwaar belast, dat er heel veel gevallen zijn, waarin de extra-inspanning veelal netto minder oplevert dan de gewone arbeid. Dit geldt zowel voor arbeiders als ondernemers. Ook de middelen tot verbetering van het bedrijf ontbreken gewoonlijk, althans in de gevallen, waarin de bedrijfsuitoefening geschiedt door natuurlijke personen. Hetgeen overblijft, na aftrek der belasting, van de. winst is als regel dringend nodig voor het eigen levensonderhoud en er zijn dus geen middelen voor investering. De heer Nederhorst interrumpeert nu: En de tweede Industrialisatienota dan? Deze Industrialisatienota is uitgeschakeld bij dit debat. Daarop zullen wij te zijner tijd nader terugkomen. Overigens, wanneer de heer Nederhorst de cijfers beziet, door de Minister verstrekt in de tweede Industrialisatienota, zal hem blijken, dat er behalve de interne investeringen maar ruim 200 millioen is geïnvesteerd als risico dragend kapitaal. Dit komt echter bij het debat over de tweede Industrialis ttienota vanzelf aan de orde. De heer Nederhorst moet zijn ongeduld dus nog wat bedwingen.
De Minister zegt uiteraard, dat de fiscale politiek niet tot zijn Departement behoort. Natuurlijk is dat zo, maar de Minister moet toch verstaan, hoe noodzakelijk het is voor de zo nodige opvoering der productie, dat iets gevonden wordt ter beteugeling van één der hoofdkwalen, die in de weg staan aan een verhoging van de productie. Het is nog niet in de eerste plaats de hoogte der belasting, welke een domper zet op die verhoogde activiteit, maar het is vooral de sterke progressie in de belasting, welke van elke meerdere inspanning extrabelasting vraagt. De laatste belastingherziening heeft wel heel wat verlichting gebracht in de inkomstenbelasting, gelukkig, maar de sterke progressie, waarop het in dit verband aankomt, is blijven bestaan. Ik hoop, dat de Minister zijn invloed ten goede zal aanwenden bij zijn collega van Financiën om deze rem op de — zo nodige — verhoogde activiteit zo niet weg te nemen dan toch sterk te verminderen. Nu is er in de belastingpolitiek, welke voor het economisch leven zeer bezwarend is en welke dus vooral de Minister van Economische Zaken en zijn collega van Landbouw moet interesseren, nog iets anders. Er waren twee dingen, die hen onbillijk troffen, die uit ondernemingen hun inkomsten verkregen, hetgeen dus remmend op de productie werkte. Het was in de eerste plaats de nu afgeschafte ondernemingsbelasting, d.w.z. ze is nu afgeschaft, maar ze moet nog worden geïnd. Maar in de tweede plaats is er de veel zwaardere belasting op hen, die een wisselender inkomen hebben, gelijk dat met veel ondernemers het geval is, dan degenen, die een vast inkomen hebben. Ik verwacht niet, dat de Minister daarop zal antwoorden, maar misschien wil hij nog eens nalezen in de Handelingen het voorbeeld, dat ik te dien aanzien geef van de ondernemer, die het ene jaar niets, het volgend jaar f2000 en het daaropvolgende jaar f 10 000 verdient. Hij beU-.alt dan van een gemiddeld inkomen van f 4000 aan belasting f3149. Iemand, die een vast inkomen van f4000 per jaar heeft, betaalt over die zelfde drie jaar f1209 belasting. Beide gevallen zijn gehuwden zonder kinderen. De ondernemer betaalt dus 21 maal zoveel. Dit is een vrij sterk voorbeeld, maar er zijn tal van gevallen, waarin het 1?, of 2 maal zoveel is. De Minister van Financiën heeft reeds toegezegd deze kwestie in ernstige overweging te zullen nemen, maar aangezien een Minister van Financiën naar zijn aard meer zoekt naar het wegnemen van feilen naar de kant van de fiscus dan naar de kant van belastingbetaler, is het misschien goed, dat door een gezaghebbend man als de Minister van Economische Zaken deze kwestie in de gaten wordt gehouden, omdat dit voor het bedrijfsleven inderdaad zeer bezwaarlijk is. Verder zou ik er op willen wijzen, dat er ook een gevaar voor de productieverhoging in te ver gaande beperking van de vestiging kan liggen. Het is van het grootste belang, dat energieke personen niet bemoeilijkt worden in de vestiging van bedrijven. In elke bedrijfstak kan het van belang zijn de intrede van nieuwe ondernemers te bevorderen, in ieder geval niet te belemmeren. In de eerste plaats om hetgeen deze mensen presteren, maar ook om de invloed, welke daarvan op anderen kan uitgaan. Voor zover men vooral in de provinciesteden het zakenleven heeft nagegaan, ziet men in tal van gevallen, dat grootvader een zaak tot bloei heeft gebracht, dat bij het tweede geslacht de zaak minder werd en dat bij het derde geslacht het verval intreedt. Elke groep heeft tenslotte nieuw bloed nodig om de ondernemingen op behoorlijke wijze te drijven. Ik ga hierop thans niet verder in, maar ik wijs alleen op het gevaar, dat er in gelegen kan zijn, dat men door al te ver gaande beperkingen in de vestiging nieuwe energie aan het bedrijfsleven onthoudt. Het meest zorgvolle in de strijd ter verkrijging van een grotere productie zijn de angst en de gereserveerdheid, welke heersen bij het beleggend publiek, om in risicodragend kapitaal te beleggen. De heer Ten Doesschate heeft op dit euvel in een redevoering van jl. Zaterdag in den brede gewezen. De oorzaak is zo voor de hand liggend, dat het eigenlijk onnodig is hierop in te gaan. De oorzaak is, dat wie belegt als risicodragend kapitaal zeer weinig kansen heeft op een behoorlijk rendement door de hoogte der belastingen en veel kansen op verlies en weinig rendement. Daardoor is er een vlucht in de obligaties. De obligaties zijn veel meer in trek. Wij hopen, dat het herkapitalisatie-ontwerp enige verruiming zal kunnen geven en dat de pogingen tot het aantrekken van vreemd kapitaal zullen helpen om tot de zo noodzakelijke investering te komen. In zake de productieverhoging meen ik, dat, voor wat 's Ministers eigen Departement betreft, hij een juiste politiek volgt, nl. deze: waar mogelijk door algemene maatregelen stimuleren en afwijzen het in het Voorlopig Verslag bepleite denkbeeld om van Overheidswege dwingend bepaalde reorganisaties in een bedrijfstak te gaan voorschrijven. Terecht merkt de Minister op, dat de verantwoordelijk-
Vel 167
637
Tweede Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (C. van den Heuvel) heid voor zulke voorschriften onmogelijk door de Regering gedragen kan worden, en voorts, dat het wal zeer onwaarschijnlijk is, dat doeltreffende reorganisaties door de bearijfsbeheerders zouden worden afgewezen. Gaarne had ik gezien, dat de Minister daaraan nog een derde argument had toegevoegd — dit zal hij echter hebben nagelaten, omdat hij meende, dat het niet nodig was —, nl. dat ook de rechtsgrond ontbreekt om in het particuliere bedrijf in te grijpen door het voorschrijven van bepaalde reorganisaties. Dit geldt natuurlijk niet, indien de Overheid steun aan een bepaald bedrijf verleent. Dan heeft men recht voorwaarden te stellen. Dat men echter recht zou hebben om in de particuliere bedrijven dwingend reorganisatie voor te schrijven, kan ik niet onderschrijven. Ik kan althans niet inzien, dat men dit zonder onteigening van het bedrijf zou kunnen doen. Ik zou de rechtsgrond, ook in verband met onze wetgeving, weleens willen vernemen, op grond waarvan men zulks zou kunnen doen. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge thans iets zeggen over de economische toestand van ons land. Merkwaardig is dan, dat de uitingen over de economische toestand in en van ons land van de verschillende leden onzer Regering verschillend zijn. Voor en na verneemt men vrij optimistische klanken. O.a. wordt voortdurend de suggestie gedaan, dat wij er, voor wat dit betreft, feitelijk beter aan toe zouden zijn dan in het jaar 1939. Ik moet het in dit opzicht helaas eens zijn met het beeld, dat de Minister van Economische Zaken — die dus niet tot die optimisten behoort — heeft gegeven in zijn begroting voor 1950. In de toelichting op die begroting schreef de Minister: „Wat er aan welvaart is, is scbijnwelvaart, verkregen door vermogensintering, schuldvermeerdering en giften van het buitenland". Dat was wel een zeer krasse tekening. Wat men aanziet voor welvaart, is schijn en zelfs deze schijn hebben wij verkregen, behalve dan wat Marshall-gelden, door vermogensintering en schuldvermeerdering. Zo is het ook inderdaad. Onze schuld is met f 2000 per hoofd van de bevolking toegenomen; ons buitenlands bezit is goeddeels geliquideerd en de beide vermogcnsheffingen hebben ons nationale vermogen belangrijk geplunderd. Daarbij komt dan nog, dat enkele der gewone belastingen zo hoog waren, dat zij niet uit de inkomens konden worden betaald. Dit beeld is toch iets gans anders dan de redenering, dat wij er in velerlei opzichten zoveel beter aan toe zouden zijn dan in 1939. Het zou mijns inziens aanbeveling verdienen, dat van Overheidswege niet voortdurend —- hetgeen deze Minister overigens niet doet — de suggestie wordt gewekt, dat wij het zo heerlijk ver hebben gebracht sedert 1945. Ik stel voorop, dat wij niets te kort willen doen aan en niets afdingen op enigerlei prestatie van na de oorlog, maar er is geen reden voor enige opde-borst-klopperij. Ik. zeg nog eens, dat deze Minister dit niet heeft gedaan, maar er bestaat toch nog altijd zo iets als een homogeen Kabinet. Het is volstrekt niets bijzonders, wanneer men op het volk legt een belastingdruk, waaronder het kreunt van de zwaarte, wanneer men enige milliarden neemt uit het volksvermogen door vermogensheffingen, wanneer de Staatsschuld is opgelopen tot boven 25 milliard en wanneer men grote hulp krijgt van Amerika om dan het een en ander te herstellen, op te knappen. Nogmaals, Mijnheer de Voorzitter, ik wil hiermede niets afdoen aan de betekenis van enig stuk werk, maar men stelle het dan tcch vooral niet voor, zoals herhaaldelijk gebeurt — en dit was ook de tendenz van de tentoonstelling „De Mijlpaal" —, alsof wij sedert 1945 een soort van kunststuk op het gebied van Staatsbeleid hebben te zien gekregen. Immers, het gevaar van deze verhalen over onze vorderingen en prestaties is, dat zij de ogen van ons volk aftrekken van het beeld der werkelijkheid, het beeld, zoals de Minister van Economische Zaken ons dat tekent, nl. schijnwelvaart, en deze s-'hijnwelvaart dan nog verkregen, doordat wij onze schuld aanzienlijk hebben vergroot, ons vermogen hebben ingeteerd en wat giften hebben gekregen. Dat is eenvoudig het onder de ogen zien van de benauwende werkelijkheid, waarin wij leven. En het is jammer, dat door allerlei optimistische geluiden van sommige Ministers bij ons volk de suggestie wordt gewekt, alsof do economische toestand van ons land niet zo erg is. Dat is jammer ook, omdat heel ons volk doordrongen moet worden van de slechte economische toestand, zoals deze vooral wordt geïllustreerd door het tekort op onze handelsbalans. Op dit punt schijnt het ons toe, dat ook deze Minister zijn zin voor realiteit toch een ogenblik heeft verloren, nl. toen hij, over dit punt schrijvende in de Memorie van Toelichting, stelde, dat de exportontwikkeling zich gunstig liet aanzien. Dat moge op zich zelf waar zijn, het heeft slechts betekenis Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
voor onze handelsbalans, indien hierdoor wordt verkregen een groter dekkingspercentage van onze import. Dit percentage van onze invoer was in de eerste helft van het jaar 1950 belangrijk lager dan in de eerste helft van het jaar 1949. Overigens wil ik er tegen waarschuwen, dat men (het treft mij altijd) uitsluitend met de percentages van de dekking werkt. Als de invoer en uitvoer stijgen, ook bij gelijkblijvende percentages der dekking betekent het, dat het absolute bedrag van het tekort stijgt en juist op het absolute bedrag komt het aan. Intussen is het geheel pas te beoordelen, wanneer wij de totale handels- en betalingsbalans kennen. Ik zou de Minister willen vragen: kan de geachte bewindsman ons hieromtrent bij dit debat mededelingen doen? De elfde maand van het lopende jaar is bijna om. De Minister van Financiën heeft ons medegedeeld, hoe groot het tekort over de eerste helft van dit jaar door hem wordt geschat, maar er zijn reeds bijna vijf maanden van de tweede helft van het jaar verstreken. Ook zou ik de Minister in dit verband willen vragen, of hij kennis heeft genomen van het artikel van dr. Bloemers in het blad „De Groothandel", waarin deze heeft becijferd, dat het tekort op onze handels- en betalingsbalans over de maanden Juli, Augustus en September van dit jaar 559 millioen zal zijn. Deze datum is belangrijk, omdat daarop de Betalingsunie in werking is getreden. Het zou betekenen, dat het tekort over 1950 2,5 milliard zal bedragen of wel 1 milliard meer dan over 1949. Ik meen, dat wij voor onze economische toestand ook als een ernstig feit moeten aanmerken, dat de besteding van de Marshall-hulp niet geheel en al heeft beantwoord aan het doel, waarvoor zij is gegeven. Over de Marshall-hulp zelf zal ik thans niet spreken; ik zal daarover het een en ander bij het daarop betrekking hebbende wetsontwerp zeggen. Nu wens ik in het voorbijgaan het volgende op te merken. De Marshall-hulp heeft ons volk in staat gesteld op een hoger niveau te leven, dan met onze armoede overeenkwam. Op zich zelf is dat prettig. Maar, daar is ze toch niet voor gegeven, en naar ik veronderstel, ook door de Regering aanvankelijk niet aanvaard. Ze was bedoeld, en in de aanvang dezer periode is dit ook steeds zó door de Regering gezegd, als een middel om ons in staat te stellen in 1952 onze handels- en betalingsbalans grotendeels in orde te hebben. Deze vrije Marshall-gelden zijn voor een deel gebruikt voor dekking van tekorten op de Rijksbegroting. Zakelijk moge het geen verschil opleveren, toen het tekort op de Staatsbegroting er eenmaal was, of deze gelden gebruikt zijn voor het dekken van tekorten of bij voorbeeld voor delging van Staatsschuld, de fout zit in die tekorten en daardoor het niet aanwenden dezer gelden voor productieve doeleinden, waarvoor ze bestemd hadden moeten worden. Deze kritiek geldt uiteraard alleen en uitsluitend voor zover de gelden een andere bestemming hebben gekregen. Ik zal over de economische toestand nu niet langer spreken, maar moge verwijzen naar de rede, door professor Tinbergen onlangs in Arnhem gehouden en naar hetgeen professor Posthuma in een van de laatste nummers van de „Economisch-Statistische Berichten" heeft geschreven, namelijk: „Wanneer we ons afvragen, in hoeverre deze jaren, jaren van opbouw zijn geweest en welke vraagstukken nog voor ons liggen, is het goed alle zelfverheerlijking ter zijde te stellen en ons niet met een al te gemakkelijk optimisme in slaap te wiegen." En even verder op: „Afgezien van het feit, dat wie giften aanvaardt, daarmee al spoedig iets van zijn zelfstandigheid prijs geeft, is dit nooit meer dan een tijdelijke steun, die snel zal verminderen en waarvan het einde reeds bij voorbaat vaststaat. Voortleven zoals in de afgelopen drie jaren is niet langer mogelijk. Wij staan voor de onafwendbare noodzakelijkheid om in een korte spanne tijds de maatregelen te treffen, nodig om een anders onvermijdelijke ineenstorting van ons economisch leven te verhinderen." Ik meen, dat helaas deze klanken de juiste klanken zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu tot een ander punt, een punt, dat de algemene instemming heeft, de liberalisatie van de handel. In theorie is dit stellig een van de dingen, waarover allen in Nederland het eens zijn. Deze liberalisatie is een groot algemeen belang en bepaaldelijk een Nederlands belang. De gedachte van dat in volle gang zijnde streven naar wat men dan liberalisatie noemt, heelt in Nederland zo ongeveer ieders instemming, maar hier rijzen toch wel enige vragen, twee vragen nl. met een groot aantal ondervragen. Ik wil hier uitsluitend de vragende vorm gebruiken en zou gaarne van de Minister een aantal inlichtingen ontvangen.
638 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900.
Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951
(C. van den Heuvel) In de eerste plaats wil ik dan vragen of het wel juist is om, wat zich thans aan het ontwikkelen is, liberalisatie te noemen. Van een werkelijk vrij ruilverkeer toch is geen sprake. Het is slechts een gedeeltelijk opruimen van quantitatieve belemmeringen. Heeft dat alles voldoende zin wanneer de tariefmuren gehandhaafd blijven of soms nog verhoogd worden, ondanks de conventie van Havanna? Ik denk aan de regeling in Duitsland ten aanzien van de invoerrechten. Daar zijn nog altijd de wettelijke bedragen geldig, die men niet toepast, maar tot welke men op kon klimmen zonder met bedoelde conventie in strijd te komen. Indien deze tariefmuren zo hoog zijn, dat men niet in staat is er met zijn producten overheen te klimmen, heeft de opruiming van quantitatieve belemmeringen dan wel werkelijke waarde? De tweede vraag, die hier rijzen kon, is of wij hier in Nederland met ons betrekkelijk laag invoerrecht wel verstandig doen, zolang deze hoge tarieven bij anderen bestaan, verder te gaan met onze opruiming van overige belemmeringen voor 60 pet.? Is het in dit licht wel verstandig te streven naar 75 pet. liberalisatie? Uif de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk X is af te leiden, dat het reeds enige moeite kostte om voor die 60 pet. goederen te vinden, welker invoer hier niet al te veel bezwaren meebracht. Is het daarom wel juist nu reeds te streven naar 75 pet. liberalisatie? Men kan ook te vroeg een goed voorbeeld geven. Vooral is van belang welke invloed dit alles nu heeft op onze betalingsbalans. Het gevaar is door onze lage invoerrechten zeer groot, dat we hier meer invoer krijgen dan we in feite betalen kunnen. Dit alles is niet bedoeld als kritiek op de liberalisaticpogingen, maar alleen het uiting geven aan enkele bedenkingen, welke kunnen opkomen, en die misschien tot enige bedachtzaamheid behoren te nopen. Een en ander dan nog slechts in vragende vorm. Voorts is er aanleiding de liberalisatie te bezien in het licht van de Europese Betalingsunie, met name in verband met de 31 December 1950 ingaande verplichting tot nondiscreminatie. Het is voor de liberalisatie toch wel zeer jammer, dat men het omgekeerde heeft gedaan voor wat door de Europese Betalingsunie gedaan had kunnen worden. Men had ook al vanwege de samenhang tussen Betalingsunie en liberalisatiestreven kunnen verwachten, dat men het profiteren van de Betalingsunie afhankelijk had gesteld voor het medewerken aan het vrijmaken van het handelsverkeer. Deze Betalingsunie bedoelt immers juist te bevorderen een vrijer handelsbeweging. Wanneer we het goed zien, ik hoop, dat wanneer ik het verkeerd zie, de Minister mij zal inlichten, is iedere Staat, welke is aangesloten bij de Europese Betalingsunie vrij om door hoge tariefheffingen in bepaalde gevallen de liberalisatie tegen te werken, maar zal het na 31 December a.s. niet meer toegelaten zijn hiertegen discriminerende maatregelen te nemen. Reciprociteit zal zelfs tegen de meest excessieve tarieven niet geoorloofd zijn na 31 December a.s. Dit betekent dus nogmaals, indien wij het goed zien, dat wij de vrije invoer van een product, die wij aan andere landen toestaan, niet kunnen weigeren aan een land, dat onze artikelen door hoge tarieven weert. Komen wij door dit alles, of althans kunnen wij door dit alles niet in een zeer moeilijke situatie komen? Het streven naar een multilateraal handelsverkeer neemt op deze wijze een waardevol element in het bilateraal handelsverkeer weg. In zake het prijsbeleid kan ik kort zijn. Het door de maatschappij gevoerde prijsbeleid heeft mijn instemming. Met name onderschrijf ik de mededeling van de Minister, dat men er tegen moet waken, de prijzen op een te hoog niveau te stabiliseren. Thans enkele opmerkingen over het Nationaal Planbureau. Het is niet mijn bedoeling over de werking van het Planbureau te spreken. De Regering beschouwt dit Planbureau in de eerste plaats als een adviesorgaan te haren behoeve. Hiertegen is geen bezwaar, indien dit, in de eerste plaats, maar niet betekent, dat het vrijwel uitsluitend voor de Regering is bedoeld. Nu dit Planbureau er eenmaal is, moet het toch ook ten dienste staan van het Nederlandse bedrijfsleven. Over dit Planbureau zelf wil ik nu verder niets zeggen, maar slechts twee detailopmerkingen maken. In de eerste plaats, dat een der leiders, prof. Tinbergen, dikwijls buiten zijn arbeid voor het Planbureau uiterst waardevolle opmerkingen maakt over de economische situatie van ons land, die kunnen bijdragen tot enig vertrouwen in dit instituut. In de tweede plaats, dat er verscheidene plan-economisten zijn, die juist in omgekeerde richting werken. De verwaten toon, die velen dezer mensen aanslaan bij het ventileren van hun denkbeelden, moet bij ieder, die de kleinheid en zwakheid van de mens kent, wel zeer averechts werken. Ik zie, dat dit de
(C. van den Heuvel e. a.) lachlust van de heer Staatssecretaris opwekt, maar hetgeen ik zeg, is toch juist. De waan, die na elke oorlog aan het volkerenleven knaagt, alsof de mens in staat zou zijn een soort sociaal en economisch paradijs te scheppen, is verontrustend. Men weet van de toekomst zo weinig en men kan zo weinig. Dat is geen rede voor defaitisme, dat is geen reden om de handen in een soort fatalisme slap te laten hangen, dat is geen rede om na te laten het opstellen van allerlei gegevens en deze wetenschappelijk te verwerken, het moet alleen doen afzien van fanfares, welke de suggestie wekken alsof de mens het wereldregiment in handen heeft. Wat meer bescheidenheid zou velen van deze mensen sieren. Alle plan-economie is tenslotte gebaseerd op rationele gegevens. Men vergeet echter, dat het leven vol is van een menigte irrationele dingen. Oorlog en revolutie, ziekte en dood, droogte en overstroming, overvloedige oogsten en natuurrampen, arbeidsschuwheid en staking en een menigte andere dingen halen vele strepen door de rekening van de knapste plan-economist. Men houdt met deze irrationele dingen, voor zover ze periodiek voorkomen, wel rekening, maar kan met hun ongewisheid nimmer zo rekenen, dat de uitkomsten voldoende zekerheid bezitten. Nogmaals: dit is geen kritiek op de zaak zelf, maar op de hooghartige toon, welke doorklinkt in de taal van vele plan-economisten. Mijnheer de Voorzitter! Ik ga eindigen. In het algemeen meen ik dus, dat steun kan worden verleend aan het beleid van deze bewindsman. Ik wil die steun gaarne mede verlenen. Ik hoop, dat de Minister in het oog zal blijven houden, dat in bepaalde omstandigheden de Overheid weliswaar regelend moet optreden, daar dit helaas niet anders kan, en dat het te vrezen is, dat dit voorlopig nog in beduidende mate nodig zal blijven, doch dat het vooral in zulke perioden nodig is, in het oog te houden de eigen taak van Overheid en maatschappij. Voorts hoop ik, dat bij ingrijpen van de Overheid dit zo zal geschieden, dat de maatregelen de tendenz bevatten, zich zelf weer overbodig te maken en de eigen verantwoordelijkheid der betrokkenen zoveel mogelijk intact te laten en te stimuleren. Wanneer de Minister op die wijze zijn taak zal vervullen, helpt hij mede aan de bewaring van een voor onze volksgemeenschap zeer waardevol goed: de van eigen verantwoordelijkheid overtuigde ondernemer, die vanuit deze verantwoordelijkheid zijn functie als ondernemer vervult De heer Nederhorst: Mijnheer de Voorzitter! De positie van een Minister van Economische Zaken in de Nederlandse politieke verhoudingen is in sommige opzichten — het is bij het tot nu toe gevoerde debat weer gebleken — een benijdenswaardige. Hoe zijn beleid ook is, de Minister kan er zeker van zijn, een groot deel van de Kamer aan zijn zijde te vinden. Beweegt de politiek zich in liberale richting, dan ziet hij weliswaar boze gezichten aan onze zijde, maar van andere zijde wordt hem zeer zeker lof voor dit optreden niet onthouden. Gaat zijn politiek echter meer in de richting van de geleide economie, dan kan hij van de warme steun van de zijde van mijn politieke vrienden en mij overtuigd zijn. Zeer lang heeft het economisch beleid zich tussen deze twee polen bevonden, met nu eens een afwijking naar deze zijde, dan weer een afwijking naar de andere zijde. Zie ik het goed, Mijnheer de Voorzitter, dan is er in de laatste tijd meer een eigen lijn in het beleid te onderkennen, waardoor het aan duidelijkheid en klaarheid heeft gewonnen. Alhoewel dit geenszins inhoudt, dat ik dit beleid ten volle onderschrijf, acht ik dit op zich zelf toch een winstpunt. Mijnheer de Voorzitter! Het vergemakkelijkt de discussie met de Minister en het maakt, dat wij weten, wat we aan elkaar hebben. Ik hoop er in te slagen, in mijn beschouwingen te doen uitkomen, op welke punten ik het beleid van de Minister onderschrijf en op welke punten er van accentverschuivingen sprake is. Het zij mij vergund als inleiding op mijn beschouwingen in enkele trekken het beeld van onze economische toestand te schetsen. Zonder overdrijving kunnen wij zeggen, dat de resultaten van de politiek, zoals deze door het Kabinet-Schermerhorn is ingezet en later door de Kabinctten-Beel en -Drees in verzwakte vorm is overgenomen, zichtbaar zijn. Hetgeen in uitzicht gesteld was. bleek realiteit te worden. De cijfers over liet jaar 1949 spreken ten dien aanzien een duidelijke taal. De verhouding tussen im- en export was weer vooroorlogs namelijk 70 pet. van de totale invoer. Het tekort op de betalingsbalans liep terug van circa 2 milliard tot slechts 300 miiliocn. Het ambitieuze investeringsprogram, dat in de Industrialisatienota was neergelegd en velen de
639 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Nederhorst) wijze hoofden deed schudden, is tot nog toe bijgehouden. Het kwartaalgemiddelde van 317 millioen aan investeringen werd in het laatste kwartaal van 1949 met 13 millioen overschreden. Wat is er in het aangezicht van deze feiten over van de gemeenplaats — ook nu weer door de heer Van den Heuvel herhaald —, dat de belastingpolitiek van Minister Lieftinck de spaarzin en de ondernemingslust doodt, wanneer wij deze investeringscijfers zien? En last not least de werkgelegenheid: Heeft de opvoering van de productie tot werkloosheid geleid? Integendeel! Uit de Industrialisatienota blijkt, dat men er in geslaagd was om eind 1949 voor 100 000 man nieuw werk te vinden. Deze mensen zouden werkloos geweest zijn. indien wij onze investeringstaak niet vervuld hadden. Wanneer wij deze cijfers bezien en de ontwikkelingstendenzen bestuderen, wordt het pas recht duidelijk, hoe betreurenswaardig ook in dit verband het intreden van de Koreaanse phase in de wereldgeschiedenis is. Na de devaluatie en na Korea is ons betalingsbalansprobleem verzwaard, omdat wij veel grondstoffen en halffabrikaten invoeren, waarvan de prijs meer gestegen is dan de door ons te exporteren afgewerkte producten. Daardoor zal het tekort op onze betalingsbalans weer stijgen en wij zullen genoodzaakt zijn onze export op te voeren boven het peil, dat daarvoor oorspronkelijk gesteld was. Het exportpercentage van vóór de oorlog, nl. 2,6 pet. van de wereldhandel, zal niet voldoende blijken te zijn en zal opgevoerd moeten worden. De vraag is of dit kan. Lukt dit niet, Mijnheer de Voorzitter, en met deze mogelijkheid moeten wij toch ook rekening houden, dan hebben wij te kiezen tussen óf een vermindering van het consumptiepeil, öf een verminderig van het peil der investeringen. Bij het bepalen van een standpunt in deze kwestie is het goed, Mijnheer de Voorzitter, duidelijke taal te spreken. Gegeven de ontwikkeling in de verdeling van het nationale inkomen en het absolute peil, waarop de behoeftenvoorziening van de minst draagkrachtigen zich bevindt, is onder de huidige omstandigheden een verlaging van het consumptiepeil voor ons volstrekt onaanvaardbaar. Ik moge in dezen verwijzen naar de uiteenzettingen van mijn fractiegenoot de heer Hofstra bij de algemene beschouwingen over hoofdstuk I. Wij baseren ons standpunt in dezen niet alleen op sociale, maar ook op economische en op politieke motieven. Wat het sociale motief betreft, schijnt nog steeds bij velen in Nederland de hardnekkige misvatting te bestaan, dat de Nederlandse arbeider iemand is, die zich wekelijks te goed doet aan gebak en koek en die tot de geregelde bezoekers van de bioscopen behoort. Mijnheer de Voorzitter! Zij, die ook maar oppervlakkig met de feitelijke toestand op de hoogte zijn, weten, dat het gemiddelde arbeidersgezin hier eenvoudig niet aan toekomt. De cijfers wijzen onmiskenbaar uit, dat Tiet gemiddelde arbeidersgezin in de steden een levenspeil heeft, dat nog steeds het vooroorlogse levenspeil van 1938 niet heeft bereikt. Alleen de plattelandsarbeiders en de hoofden van grote gezinnen hebben een hoger reëel inkomen, maar wie durft te beweren, dat hun levenspeil vóór de oorlog sociaal gerechtvaardigd was? Voor deze groepen mag zeker de vooroorlogse toestand niet als norm genomen worden. Dit zijn onze sociale bezwaren. Maar ook economisch is een verlaging van het levenspeil niet verantwoord. Hoe stelt men zich nu voor om een verhoging van de productie te bereiken, terwijl tegelijkertijd de mensen, die die productie moeten leveren, er op achteruit gaan? Dat is misschien achter het ijzeren gordijn in een commando-economie mogelijk, maar in onze vrije Westerse maatschappij is dit uitgesloten. Laat men zich op dit gebied geen illusies maken. En tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, zijn er, even aannemende, dat men de richting van verlaging van het consumptiepeil uit zou willen gaan, hetgeen ik voorlopig nog niet aanneem, ook ernstige politieke bezwaren. Het zou de grootste politieke domheid zijn, die men zou kunnen begaan. Het kan nu toch waarlijk wel aan een ieder, die de feiten zien wil, bekend zijn, dat het een onderdeel van de communistische taktiek is de weerstandskracht tegen de communistische infectie te verzwakken door het aankweken van sociale onrust. De crisis, waarop de communisten gehoopt hadden, is achterwege gebleven, mede dank zij de gunstige werking van de Marshall-hulp. Wat vanzelf niet komt, probeert men nu kunstmatig tot stand te brengen door een herbewapcningspolitiek, welke de bedoeling heeft het sociale herstel in West-Europa te doorkruisen. Men zou het de communisten wel zeer gemakkelijk maken, indien wij door een aantasting van het levenspeil der minst draagkrachtigen de velden gereed maakten voor het uitstrooien van het zaad van de communistische ideologie.
Indien de keuze dan ook is: verlaging van het consumptiepeil of een wat lager tempo van investering, dan is de beslissing niet moeilijk. Nu weet ik, Mijnheer de Voorzitter, dat er tegen dit standpunt bezwaren bestaan, ook bij de Regering. Ook in de Memorie van Antwoord is er op gewezen. Men ziet nl. in dit standpunt slechts een verschuiven van de moeilijkheden naar de toekomst. Vermindering van de investeringen zal misschien in het heden een oplossing geven, het eind zal de lasten dragen. Schieten de investeringen te kort, dan dreigt er niet nu, maar in de toekomst werkloosheid en wie durft dit op zijn verantwoording nemen? Hoe vanzelfsprekend deze redenering ook misschien moge schijnen op het eerste gezicht, toch vraag ik mij af, Mijnheer de Voorzitter, of zij juist is. Ik zou er in de eerste plaats op willen wijzen, dat men er verstandig aan doet niet te spreken van vermindering van de investering, maar van verschuiving van de investering. Ik zou niet graag willen beweren, dat wij over een lange periode gezien minder moeten investeren. Wat ik eventueel zou willen bepleiten, is een wijziging in het tempo der investering door in de eerstkomende jaren iets minder en in de daaropvolgende jaren extra te investeren. Het gaat dus om een andere wijze van uitsmeren. Ik acht dit uit een oogpunt van werkgelegenheid ten volle verantwoord. De herbewapening plaatst ons in dit verband voor nieuwe feiten. Door de herbewapening zullen er de eerste jaren minder arbeidskrachten dan voorzien was op de arbeidsmarkt verschijnen. Wanneer wij het cijfer van f 27 000 investering per arbeider, die te werk gesteld wordt, even aanhouden, kan men zelf uitrekenen, in welke orde van grootte dit ligt. Maar wij hopen allemaal, dat in de toekomst eens de tijd aanbreekt, dat er op de bewapening een stabilisatie, en zo mogelijk een vermindering van de bewapening, zal volgen. Op dat moment is er juist behoefte aan een extra-investering, ten einde in de vraag naar werkgelegenheid voor gedemobiliseerden te voorzien. Het tempo van de investering dient m.i. tegen de achtergrond van de eisen, die de herbewapening aan de grootte van de lichtingen en de diensttijd stelt, te worden herzien. Op deze overwegingen is een verlangzaming van het tempo der investeringen in de komende jaren te verdedigen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, het kan zijn, dat dit een theoretische discussie is. En dit zal het zijn, wanneer het ons lukt de export op te voeren. In dat geval kunnen wij en het investeringspeil èn het consumptiepeil handhaven. Voor het opvoeren van de export zijn twee dingen nodig: in de eerste plaats een laag prijsniveau; in de tweede plaats een hogere productie. Mijnheer de Voorzitter! Het is mijn stellige overtuiging, dat wij er gezamenlijk naar moeten streven de prijzen laag te houden. Op dit punt behoeft de Regering zich mijns inziens geen beperking op te leggen. Tot mijn verwondering heb ik in de Memorie van Antwoord een gedachtengang aangetroffen, waarin de vrees naar voren kwam, dat een laag prijsniveau in Nederland de uilvoer van goederen zou forceren, waardoor de goederenvoorziening gevaar zou lopen. Het is mijn mening, dat wij voorlopig nog lang zo ver niet zijn. Maar aangenomen, dat deze situatie zich voor zou doen, dan resten de Regering nog tal van middelen om zich hiertegen te weer te stellen. Men zou in zo'n situatie de export kunnen afremmen door exportheffingen, hetgeen de nood van de schatkist zou helpen verlichten. Mocht het probleem zich desalniettemin blijven voordoen, dan heeft men als uiterste middel nog altijd de revaluatie van de gulden. Een dergelijke muntcorrectie zou in dit verband volledig te verantwoorden zijn, omdat de ruilvoet met het buitenland zich in een voor ons gunstige zin heeft gewijzigd. Dat het liberalisatiestreven zich hiertegen zal verzetten, kan ik niet aannemen. Bij liberalisatie verplicht men zich om geen belemmeringen aan de invoer in de weg te leggen. Maar men kan een land niet beletten er voor te waken, dat zijn goederenvoorraad op peil blijft door middel van het tegengaan van overdreven exporten. Uitgaande van de stelling, dat een laag prijsniveau in Nederland nagestreefd moet worden, kan men daartoe verschillende middelen aanwenden. In de eerste plaats valt in dit verband te wijzen op de noodzaak van een doelmatige prijsbeheersing, terwijl in de tweede plaats verlaging van de kostprijzen de aandacht verdient. Prijsbeheersing en kostprijsverlaging hangen in zekere zin samen. Het is een bekend feit, dat men tot organisatieverbeteringen eerder overgaat, indien de prijzen, en daarmede de winsten, laag zijn, dan in
640 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Nederhorst) tijden, waarin het geld gemakkelijk wordt verdiend. Een stijgend prijsniveau leidt maar al te gauw tot verspilling. Ter bevordering van de efficiency is dan ook een doeltreffende prijsbeheersing een eerste voorwaarde. Wat nu de kostprijsverlaging betreft, daartoe kan men op verschillende wijzen komen. Ik betreur het, dat in de propaganda van Regeringszijde zo eenzijdig de nadruk wordt gelegd op arbeidstijdverlenging als middel om tot grotere productie te komen. De uitspraak van de bewindsman, kortgeleden in dit verband gedaan, acht ik weinig gelukkig. Mijn fractiegenoot, de heer Suurhoff, zal op dit punt nog nader ingaan, maar ik wil ook mijnerzijds niet nalaten te zeggen, dat werktijdverlenging het slechts denkbare middel voor de verhoging van de productie is. Alvorens hieraan te denken, dient men zich af te vragen, of alle andere middelen tot opvoering van de arbeidsproductiviteit zijn uitgeput. Mijn concrete vraag in dezen is: wat is er op dit gebied door het bedrijfsleven gedaan en welke maatregelen heeft de Regering genomen, ten einde de opvoering van de productie te bevorderen? Mijnheer de Voorzitter! Ik ben op dit gebied niet zo heel gerust en zeker minder gerust dan de Minister. In de Memorie van Antwoord lees ik de uitspraak: „Voor de vrees, dat de leiders van bedrijven halsstarrig zullen weigeren voor de hand liggende verbeteringen in te voeren, bestaat weinig aanleiding." Mijnheer de Voorzitter! Om het eerlijk te zeggen, ik heb deze vrees wel. Niet in die zin, dat ik de ondernemer als zodanig in gebreke wil stellen, maar wel in deze zin, dat ik nog veel op dit gebied voor verbetering vatbaar acht. Ik grond deze uitspraak op de ervaring en kennis van degenen, die hiermede dagelijks te maken hebben. Het zou uiterst nuttig zijn, indien de Minister over dit vraagstuk ook zijn oor eens te luisteren legde bij eniciency-deskundigen. Dezen zijn er lang niet zo gerust op, dat alles bij de organisatie van de ondernemingen in Nederland in de haak is. Met voldoening memoreer ik in dit verband de totstandkoming van de Contactgroep Opvoering Productiviteit en het werk, dat in het kader van de Technical Assistance wordt gedaan. Maar ook in die kringen is men over de aanpak van dit probleem in Nederland niet zo voldaan. Het is dan ook merkwaardig, dat bedrijfsleiders van formaat openlijk toegeven, dat er op organisatiegebied een manco is. In dit verband wijs ik op de bekende uitspraak van dr. Rijkens, dat in het Unilever-concern door verbetering van werkmethode en betere organisatie een productieverhoging van 30 pet. te bereiken is. Mijnheer de Voorzitter! Men mag toch aannemen, dat het Unileverconcern niet tot de slechtst geleide bedrijven behoort. Wanneer het daar al zó gesteld is, hoeveel moet er dan niet op dit gebied nog te verbeteren zijn in bedrijven, die minder aandacht hebben voor dit vraagstuk. Ten aanzien van de organisatie van de productie staan wij in Nederland nog slechts aan het allereerste begin. Vergeleken met de Verenigde Staten hebben wij zelfs een aanzienlijke achterstand en is er van achterlijkheid van het Nederlandse bedrijfsleven sprake. Het zou een daad van wijze zelfkritiek zijn om dit te erkennen en de Regering dient hierin m.i. voorop te gaan, ten einde het bedrijfsleven op zijn taak in dezen te wijzen. De gemakkelijkste, en ik zou haast zeggen: de traditionele weg om tot productieverhoging te komen, is het gebruik van meer en moderner machines. De slechte stand van de betalingsbalans maakt, dat de mogelijkheden op dit gebied beperkt zijn. We moeten dus zoeken naar methoden tot opvoering van de arbeidsproductiviteit en kostprijsverlaging, die ons geen deviezen kosten. In dit verband zou ik op 4 punten de aandacht willen vestigen. In de eerste plaats is door onderlinge samenwerking van ondernemingen nog enorm veel te bereiken. De uitwisseling van ervaring en de vergelijking van bedrijfsresultaten kunnen in dezen stimulerend werken. Op het congres van het Instituut voor Efficiency, hetwelk verleden week in Utrecht gehouden werd, is op dit punt nog eens speciaal de aandacht gevestigd. Maar tevens werd daarbij geconstateerd, dat de sfeer van geheimzinnigheid, waarin de gemiddelde Nederlandse ondernemer zich hult, in dezen een ernstige belemmering is. Die gehelmzinnigdoenerij, Mijnheer de Voorzitter, acht ik nooit een bewijs van kracht. Wanneer men zich waarlijk sterk voelt, is men ook niet bevreesd zijn bedrijfsvoering aan de openbaarheid prijs te geven. Bovendien zou opheffing van de geheimhouding preventief werken. Bij een open hof-politiek kan men zich minder gemakkelijk een handelwijze veroorloven welke in strijd zou komen met het algemeen belang, dan nu het geval is. Door de wijze, waarop wij hier in Nederland echter de geheimhouding ontzien, is men gedwongen veel meer te reglementeren dan anders het geval zou zijn. In de Verenigde Staten is men te dien aanzien verstandiger. Men regelt minder, maar men geeft meer aan de openbaarheid prijs, waardoor de publieke opinie ailc gelegenheid
heeft, daar, waar dit nodig is, zijn kritiek te laten horen. Door deze sluier van geheimzinnigheid komt men in Nederland ook nooit in de industrie tot een bevredigende bedrijfsresultatenvergeiijking. De ervaring toont aan, hoe stimulerend dat kan werken. Er is mijnerzijds al meer op gewezen, dat de industrie op dit gebied een achterstand bij de landbouw vertoont. De openheid ten aanzien van de bedrijfsresultaten in de landbouw staat wel in sterke tegenspraak met de gesloten bedrijfsvoering in de industrie. Nogmaals vraag ik, of de Minister aan dit punt nog eens zijn aandacht zou willen schenken. De voorbeelden, waardoor in Nederland door gebrek aan samenwerking de productie geschaad wordt, liggen voor het grijpen. Wanneer men in Amerika rondreist, komt men tot de ontdekking, dat in dit grote continent slechts één type autobus rijdt. Kijkt men in onze grote steden rond, dan treft men veel nieuw tram- en busmateriaal aan, maar elke gemeente heeft zijn eigen type. In den Haag zijn de bussen weer iets anders dan in Rotterdam, terwijl die van Rotterdam zich weer van de Amsterdamse bussen onderscheiden. Door dit particularisme is een mooie kans voor onze machine-industrie verloren gegaan, terwijl de prijs van het transportmiddel hoger is dan strikt noodzakelijk. Ziehier een voorbeeld van slechte samenwerking tussen opdrachtgevers, in dit geval de gemeenten. Maar hoe is het met de samenwerking aan de producentenzijde? Ik denk hier zeer in het bijzonder aan de samenwerking of, beter gezegd, het gebrek aan samenwerking in de metaalindustrie in het algemeen en in de machine-industrie in het bijzonder. Wat zou hier niet bereikt kunnen worden, indien men er in zou slagen, het werk te verdelen en elkaar niet nodeloos in de haren te zitten. Heeft de Minister zich op dit gebied weleens georiënteerd en is hij bereid hiernaar een onderzoek in te stellen? Van betere samenwerking gesproken, Mijnheer de Voorzitter, hoe is het in dit verband gesteld in de rijwielindustrie? Hoe staat het daar met de standaardisatie van typen en modellen? Is het nu wel zo efficiënt, dat er dagelijks nieuwe typen rijwielmotoren op de markt komen, zonder dat men kan zeggen, dat de kwaliteit merkbaar ver• betert, en zouden samenwerking en gemeenschappelijke research hier niet aangewezen zijn? Een derde voorbeeld van gebrekkige samenwerking. Hoe lang tobben wij hier in Nederland al niet met de vernieuwing van de vloot van de trawler-visserij! Momenteel is de zoveelste commissie bezig hierin verandering aan te brengen, maar het bedrijfsleven blijft passief. Door onderlinge samenwerking zou het mogelijk zijn om het eens te worden over een modern type schip, dat goedkoper gebouwd zou kunnen worden dan wanneer ieder op zijn eigen houtje dit vraagstuk ter hand neemt. Op het gebied van de vereenvoudiging van het productiegamma is in Nederland nog zeer veel te doen. Acht de Minister de tijd niet rijp om dat eens te doen onderzoeken? Vóór de oorlog hadden we in Amerika het bekende rapport van de Commissie-Hoover: „Simplification and industry". De suggesties van die commissie hebben goede resultaten afgeworpen. Is de Minister bereid ook in Nederland hiernaar een onderzoek te doen instellen, ten einde deze ontwikkeling te stimuleren? Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het tweede punt, dat in verband met de productievergroting en kostprijsverlaging van belang is. Naast grotere samenwerking en grotere openbaarheid verdient ook de interne organisatie van de onderneming alle aandacht. Twee onderwerpen vragen daarbij meer in het bijzonder de belangstelling: de organisatie van de productie en de selectie van het personeel. Het is mijn stellige indruk, dat, wanneer men in het Nederlandse bedrijfsleven eens een onderzoek zou instellen naar de werkmethoden, de organisatie van de productie en de loop van de goederen door het bedrijf, men met betrekkelijk eenvoudige middelen aanzienlijke verbeteringen zou kunnen bereiken. Waarom, zo vraag ik mij af, toch altijd dat „geloof", dat dit allemaal wel in orde zou zijn? In de uiterst kritieke tijd, welke wij allen op dit moment doormaken, is elke organisatiefout een vergrijp aan de gemeenschap. Afgezien van de vraag of dit practisch uitvoerbaar zou zijn. zou men in principe van elke onderneming mogen verlangen, dat ?ij aan het einde van het jaar niet alleen een accountantsrapport zou overleggen, waaruit blijkt, dat het financiële beheer van de zaak in orde is, maar evenzeer een verklaring van een organisatiebureau, die de deugdelijkheid van de organisatie van het bedrijf waarmerkt. De gemeenschap mag dit eisen, niet alleen van het Overheidsbedrijf, maar ook van een particuliere onderneming. Misschien is er aanleiding om bij de herziening van het vennootschapsrecht h'er nog een-; op terug te komen. De verandering in de rechtsovertuiging leidt er toe, het bedrijfsbeheer als een publieke functie te zien.
Vel 168
641
Tweede Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Nederhorst) En nu de selectie van het personeel. Mijns inziens is dit vraagstuk eenzijdig betrokken op de arbeiders. Veel belangrijker misschien nog is een goede keuze van bazen en bedrijfsleiders. De beste organisatie kan vastlopen, wanneer de bazen niet voor hun taak berekend zijn. In dit verband is de bedrijfskadertraining van grcte betekenis. Maar hoe staat het nu met de selectie van bedrijfsleiders? Komt hier vanzelfsprekend de juiste man op de juiste plaats? Een voorbeeld mag dit misschien illustreren. Het is een extreem voorbeeld, maar als illustratie van hetgeen ik wil betogen wel van belang. We hebben hier in Nederland het geval meegemaakt, dat er een bedrijfsleider van een groot voedingsmiddelenbedrijf was, die er op een bepaald ogenblik geen zin meer in had, en zijn bedrijf sloot. De arbeiders werden eerst op wachtgeld gezet en later ontslagen. De verdiensten van de vorige jaren waren blijkbaar van dien aard, dat men zich dit kon permitteren. Ondertussen bestookte deze ondernemer de wereld met brochures, waarin wilde economische theorieën werden verkondigd. Gelukkig is dit feit een uitzondering. Maar de principiële vraag is: is dit toelaatbaar? Als een arbeider niet werkt, wordt hij ontslagen. Moeten wij nu bij een bedrijfsleider, die zich kennelijk aan wanbeheer schuldig maakt, andere maatstaven aanleggen? Ik geloof van niet. Ik zou hier een vergelijking willen trekken met de gemeente Finsterwolde. Wanneer er wanbeheer is, wordt een beheerder aangesteld. Hetzelfde moet mijns inziens in principe mogelijk zijn, indien een bedrijfsleider kennelijk niet voor zijn taak berekend is en zich aan ernstige organisatiefouten schuldig maakt. In een tijd als deze mogen wij, wanneer het ons werkelijk ernst is met het streven naar productieverhoging, hiervoor niet terugdeinzen. Ik realiseer mij, wanneer ik dit zeg, dat dergelijke gevallen gelukkig tot de uitzonderingen zullen behoren. Gewoonlijk zorgt het bedrijfsleven zelf voor de nodige correctie. Maar het is goed om eens uit te spreken, dat in deze tijd, nu het er om gaat alles on alles te zetten, dat de bedrijfsleiding haar verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de gemeenschap en dat uit deze verantwoordelijkheid consequenties kunnen voortspruiten. Mijnheer de Voorzitter! Nu kan men wel zeggen, wat heeft de Regering hiermede te maken? Is het organisatievraagstuk niet in de eerste plaats een taak voor het bedrijfsleven zelf? Mijn antwoord hierop is: In de eerste plaats wel. Maar indien het bedrijfsleven nalatig blijft zelf de hand aan de ploeg te slaan, ligt hier subsidiair een taak voor de Overheid. Mijn bezwaar is nu, dat de belangstelling, die de Regering voor het organisatievraagstuk in het particuliere bedrijfsleven heeft, te passief is. Ik zou dit gaarne zien veranderd in een actieve belangstelling. Wat is er op dit gebied door de Regering anders gedaan dan het afgeven van platonische verklaringen, waarin de noodzaak van productieverbetering werd bepleit? Om eens een voorbeeld te noemen. Het industriële voorlichtingsorgaan, de Rijksnijverheidsdienst, is zuiver technisch. Op, dit gebied geeft het instituut inderdaad waardevolle adviezen. Maar waar blijft de organisatorische voorlichting? Waar moet men naar toe, indien men verbeteringen wil aanbrengen in de efficiency en de organisatie van het bedrijf? Men komt dan terecht bij de enkele particuliere organisatiebureaux, die op dit gebied werkzaam zijn. Voor vele ondernemingen is dit te kostbaar, zodat zij nooit aan dit probleem toekomen. Is de Minister bereid een reorganisatie van de Rijksnijverheidsdienst in overweging te nemen door eventuele aanvulling met deskundige krachten op organisatorisch gebied? Ligt er op dit terrein ook geen taak voor de Sociaal-Economische Raad, ten einde het bedrijfsleven de in dezen zo noodzakelijke huip te bieden? Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat een principiële ommekeer in het beleid in dezen noodzakelijk is, wil men werkelijk tot de gewenste productieverbetering komen. In dit verband is in het Voorlopig Verslag de gedachte gelanceerd, te komen tot het instellen van productiviteitseommissies voor de verschillende bedrijfstakken. In zijn antwoord heeft de Minister wat ik zou willen noemen: de boot afgehouden en er voor gewaarschuwd onnodig nieuwe commissies in het leven te roepen. Nu heb ik er natuurlijk geen enkel bezwaar tegen om, wanneer er reeds een gemengde commissie van werkgevers en werknemers in een bepaalde bedrijfstak is, deze in te schakelen en niet daarnaast nog eens een nieuwe commissie in het leven te roepen, maar daarom gaat het niet. Het gaat er om, dat wij nu eens een overzicht krijgen hoe het met het organisatievraagstuk in de diverse bedrijfstakken gesteld is. De productiviteitcommissies moeten daarvoor worden ingeschakeld' zij kunnen daartoe de hulp inroepen van deskundigen. Als alles goed gaat, zal het bedrijfsleven zelf wel tot verbeteringen overgaan. Mochten er echter moeilijkheden zijn, dan is het een taak van de Overheid om in dezen bemiddelend op te treden, Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
terwijl als uiterste maatregel een bepaalde reorganisatie bindend moet kunnen worden opgelegd. Nadrukkelijk zou ik er op willen wijzen, dat men mij in dezen niet moet misverstaan. Het ligt verre van mij, de Overheid als opperorganisatie en super-ondernemer te beschouwen. Maar wel wens ik, dat de Overheid de bedrijfsverbeiering actief steunt, het bedrijfsleven vraagt met concrete voorstellen te komen en zo nodig bepaalde maatregelen, die in het algemeen belang nuttig zijn, verplicht stelt, indien de uitwerking strandt op de tegenwerking van een kleine minderheid. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de Minister ten aanzien van dit zeer belangrijke vraagstuk in een passieve houding volhardt, maakt zijn actie voor opvoering van de arbeidsproductiviteit op mij een weinig serieuze indruk. Alvorens het levenspeil van de arbeiders ter sprake te brengen, komen voor mij eerst deze heilige huisjes in het geding. De Minister heeft bij herhaling als zijn mening te kennen gegeven, dat enige tocht het Nederlandse bedrijfsleven geen kwaad kan. Moge ik hem hierin volgen en ook van andere zijde de deur openzetten, waardoor er ook vanuit de sociaal-organisatorische sfeer enige frisse lucht aan het bedrijsleven ten goede komt. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot een derde element, dat van belang is voor de kostprijsverlaging en ten nauwste verband houdt met het Regeringsbeleid. Ik doel hier op de wilde industrievestiging, welke in vele gevallen kostprijsverhogend werkt. Mag ik ook hier weer deze stelling met een enkel voorbeeld toelichten? Ik zou met name kunnen noemen de gemeenten die gebukt gaan onder moeilijkheden, ontstaan door een tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten, maar waar men desniettegenstaande in aangrenzende gemeenten rustig de vestiging van een nie.iwe confeetie-industrie heeft toegestaan, hetgeen de moeilijkheden om voldoende vrouwelijke arbeidskrachten aan te stellen slechts vergroot. Vraagt men, wat het motief voor deze vestigingsplaatsen is, dan komt men vaak tot wonderlijke conclusies. In het bovengenoemde geval was de woonplaats van de directeur in dezen beslissend Het gevolg van een en ander is, dat er een ernstig tekort aan vrouwelijke arbeidskrachten ontstaat, hetgeen het euvel van het betalen van zwarte Ionen in de hand werkt, hetgeen weer tot uitdrukking komt in een kostprijs, die hoger is dan strikt noodzakelijk geacht moet worden. Herhaalde malen is er onzerzijds op aangedrongen te komen tot een bevredigende regeling van de vestiging van industrieën. Zolang dit echter niet het geval is, blijft ook dit een punt, dat in strijd is met het streven van opvoering van de productiviteit. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, een vierde element voor kostprijsverlaging. Ik heb hierbij het oog op de vergroting van de markt door middel van liberalisatie. Op dit punt kan ik zeer ver met de gedachtengang van de Minister meegaan. Na hetgeen hierover in de Memorie van Antwoord is gezegd, geloof ik niet, dat mijn standpunt ten aanzien van de verticale en horizontale liberalisatie ver van dat van de Minister afligt. Het zij mij vergund mijn mening in dezen nog enigszins te verduidelijken. Ook ik ben de opvatting toegedaan, dat de horizontale liberalisatie als beginphase in het libcralisatieproces aanvaardbaar is. Er komt echter een moment in het streven naar horizontale liberalisatie, dat de moeilijkheden zich opstapelen en men niet verder kan. Als sluitstuk moet dan mijns inziens de verticale liberalisatie per bedrijfstak worden bevorderd. Helaas moeten wij constateren, dat de horizontale liberalisatie herhaalde malen gefrustreerd wordt door het toepassen van invoerrechten. De resultaten van de pogingen om ook de invoerrechten onder de liberalisatie te doen vallen, zijn tot nu toe weinig bemoedigend. Een vraag, die zich in dit verband opdringt, is of de meestbcgunstigingsclausule geen belemmering vormt om tot volledige liberalisatie te komen. Wanneer bij voorbeeld Engeland en Frankrijk het niet eens kunnen worden over de verlaging van de invoerrechten op Frans aardewerk, dan liggen de moeilijkheden niet zo zeer in het feit. dat Engeland de Franse concurrentie vreest, als wel in de gevaren, die Engeland als gevolg van de meestbegunstiging van de zijde van lapan bedreigen. In dit verband rijst bij mij de vraag of een beperkte meestbegunstigingsclausuie, welke zich alleen uitstrekt tot de Europese landen, hier geen oplossing kan bieden. Wat nu de mogelijkheden voor de verticale liberalisatie betreft, daarover wordt men door de Memorie van Antwoord niet veel wijzer. Ik heb sterk de indruk, dat wij met het plan-Stikker in het slop geraakt zijn. Op een elegante wijze is men er in geslaagd dit plan te begraven in de commissies van de O.E.E.C. In deze commissies zal het wel geruisloos en pijnloos afgemaakt worden. Ik geloof, dat we uit deze ervaring lering kunnen trekken. Met genoegen heb ik geconstateerd, dat men ten aanzien van het plan-Mansholt een andere
642 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Nedcrhorst) procedure gekozen heeft, waarbij men in nauw contact met andere landen tracht deze zaak te regelen. Ik geloof, dat dit een juiste procedure is. De ervaring heeft mij enigszins huiverig gemaakt voor de weg, die leidt langs de commissies van de O.E.E.C. Is het niet mogelijk een wenselijk, ten einde het plan-Stikker weer nieuw leven in te blazen, dat men voor enkele bedrijfstakken — ik denk hier bij voorbeeld aan de textiel — dit plan nader uitgewerkt en als uitgewerkt plan in nauw overleg met enkele andere landen deze zaak aan de orde stelt? Slechts op deze wijze is, dunkt mij, voortgang op dit gebied mogelijk. Gaarne zou ik hierover hét oordeel van de Minister vernemen. Met zeer veel voldoening heb ik in de Memorie van Antwoord gelezen, dat ook de Minister van mening is, dat naarmate de integratie van Europa voortschrijdt, een geëigende mate van leiding van het geïntegreerde economisch leven nodig is. De O.E.E.C. is er echter niet in geslaagd in deze behoefte aan Europese leiding van het economische leven te voorzien. De tot nu toe door de O.E.E.C. gevolgde weg ter bevordering van de integratie van Europa is in hoofdzaak geweest de coördinatie van zekere nationale programma's, door ieder land afzonderlijk opgesteld. Het is echter aan ernstige twijfel onderhevig of men langs de weg van coördinatie van nationale programma's werkelijk zal komen tot grootse en voor Europa geheel nieuwe projecten en mogelijkheden. Want evenmin als het waar is, dat het algemeen belang de optelsom is van de particuliere belangen, is het in de zelfde mate onjuist het Europees belang af te leiden uit de samenvoeging van wensen en verlangens, welke vanuit het nationale kader bezien zijn. De vraag laat zich stellen of we niet op een andere wijze moeten gaan denken vanuit de Europese totaliteit in plaats van te coördineren vanuit nationale gedachten en mogelijkheden. Een van de markantste pogingen om deze gecoördineerde nationale planning te doorbreken en de discussie op een hoger en in wezen internationaal niveau te brengen, is het plan-Stikker. Het plan-Schumann bevat dezelfde elementen, maar dan toegespitst op de ijzer- en staalindustrie. Nu hebben ons de laatste dagen geruchten bereikt over moeilijkheden, welke op het laatste moment nog bij de verwezenlijking van het plan-Schumann van Belgische zijde naar voren gebracht zijn. Kan de Minister daarover nadere inlichtingen verstrekken? Europees van visie is ook het voorstel, van Franse zijde bij de O.E.E.C. ingediend, voor de oprichting van een bank voor Europese investeringen. Taak van deze bank voor Europese investeringen zou moeten zijn, die projecten te entameren, die niet meer gebaseerd zijn op internationaal denken, maar die slechts op supra-nationaal Europees niveau uitvoerbaar zijn. Wij hebben nog weinig over het standpunt, dat de Nederlandse Regering ten aanzien van dit plan inneemt, gehoord. Heeft de Regering zich hierover reeds een oordeel gevormd, en, zo ja, kan de Minister dan mededelen hoe ze hier tegenover staat? Mijnheer de Voorzitter! Het feit, dat de O.E.E.C. tot nog toe deze long term problematiek heeft laten liggen, dat ze er niet in geslaagd is, in opbouwende zin, in Europese geest, werkzaam te zijn, heeft er toe medegewerkt, dat het werk van de O.E.E.C. weinig tot de verbeelding van de bevolking in de diverse Marshall-landen heeft gesproken. Het is de oorzaak van een zekere malaisestemming bij het grote publiek t.a.v. de Europese integratie, omdat men nergens iets zag gebeuren, wat duidelijk zichtbaar boven het nationaal Europese kader uitkwam. Mijnheer de Voorzitter! Het is hier een beetje de kwestie van de kip en het ei; supra-nationale plannen zijn onuitvoerbaar zonder de bereidheid tot afstand doen van nationale souvereiniteit. Maar deze bereidheid ontstaat pas, wanneer men door confrontatie met goed doordachte en goed uitgewerkte supra-nationale plannen weet, dat men althans waar voor zijn geld zal krijgen. Wie uit hoofde van de politieke onrealiseerbaarheid en misschien ook geleid door een klein eigen geloof de reële mogelijkheden van supra-nationale plannen niet ziet en zich er niet toe zet deze toch uit te werken, zal deze vicieuze cirkel niet kunnen doorbreken. Het is ongetwijfeld de grote verdienste van de Franse bijdragen tot de discussie van de Europese integratieproblemen, dat zij thans aan alle kanten tegelijk proberen dit nationale keurslijf te doorbreken. Alles, wat er op dit gebied gebeurt, dient de volle aandacht van de Nederlandse Regering te hebben. Verhelderend zal het daarbij werken van de Minister te vernemen, of hij de hier gegeven uiteenzetting van de benadering van de Europese integratie onderschrijft en, of Nederland in zijn Europese politiek zich hiernaar zal gedragen. De vergadering wordt voor enkele minuten geschorst.
De vergadering wordt hervat. De heer SchiHhuis: Mijnheer de Voorzitter! De rol, welke de middenstand vervult in de discussies in deze Kamer over economische vraagstukken, is de laatste jaren sterk in betekenis toegenomen. Onder meer blijkt dat uit de ruimte, welke tegenwoordig wordt besteed aan de middenstand in de schriftelijke gedachtenwisseling met de Regering bij de behandeling van het begrotingshoofdstuk Economische Zaken. Dat verheugt mij, omdat het juist en gerechtvaardigd is, dat hier aan de middenstand meer aandacht besteed wordt dan voorheen wel het geval placht te zijn. Deze groep van de bevolking vervult namelijk in onze samenleving een belangrijke en nuttige rol. Die rol bestaat uit het verlenen van diensten aan hen, die ze nodig hebben, en het brengen van de benodigde goederen bij de verbruiker. Op welke wijze, met welke mate van doelmatigheid van efficiency dat geschiedt en hoeveel kosten daarmee gemoeid zijn, is een zaak van groot gewicht. De kosten van het levensonderhoud hangen in niet geringe mate af van de wijze, waarop de middenstand zijn dienende taak verricht. Bevordering van de efficiency in het werk van de middenstand is daarom een algemeen belang van grote waarde. Er valt hier nog heel wat te verbeteren. Er is in de organisatie en de taakverrichting van de middenstand nog heel wat, dat bij gebrek aan goed geordende verhoudingen uiteindelijk ten gevolge heeft, dat de arbeid niet ten behoeve van de gebruiker der door de middenstand te leveren goederen en diensten op de meest efficiënte wijze wordt verricht. Een voorbeeld daarvan, dat het meest de aandacht trekt, is de te geringe omzet per onderneming in sommige takken van de detailhandel. Daar zulke ondernemers of ondernemertjes toch uit hun bedrijf een bestaan trachten te vinden, worden zij er toe gedreven hun winstmarge te bepalen op een peil, dat bij een redelijke omzet aanzienlijk lager zou kunnen zijn. Het ligt voor de hand, dat hier een tekort aan efficiency bestaat, dat ten koste gaat van de verbruiker en waarvan de verhouding tussen lonen of inkomsten enerzijds en kosten van levensonderhoud anderzijds de nadelen ondervindt. Wij hebben hier te doen met een teveel aan ondernemers in een zelfde bedrijfstak. En passant merk ik op, dat hier de concurrentie tussen die vele ondernemers niet ten gevolge heeft, dat de marge tussen inen verkoopprijs gedrukt wordt op een bedrag, dat overeenstemt met de waarde van de per eenheidsproduct verrichte arbeid. Die automatische werking, welke de concurrentie in andere gevallen inderdaad wel kan hebben, wordt in zulke gevallen tegengehouden door de nood van de ondernemertjes, die van een te kleine omzet moeten bestaan. In talloze gevallen slagen zij er niet in om meer te bereiken dan een zeer karig bestaan. Zo zijn er in de middenstand meer voorbeelden van gebrekkige opzet, welke te kort doet aan de wijze, waarop de middenstander zijn dienende taak verricht. Ik ben er van doordrongen, dat hij zelf daaraan, zoals de Minister in de Memorie van Toelichting uiteenzet, veel zou kunnen verbeteren, indien hij in doorsnee slechts meer zin had voor organisatie. Dat het er daarmee niet best voorstaat, is bekend; het is nu al vele jaren gebleken uit het geheel onvoldoende ledental der op middenstandsgebied bestaande bonden, verenigingen en organisaties. Ook de middelen tot verhoging van de efficiency der bedrijven, welke door economische samenwerking te verkrijgen zijn, worden als gevolg van de negatieve houding van vele middenstanders te weinig toegepast. Maar wij moeten met die eigenschap, die er nu eenmaal is en die wij niet eensklaps kunnen laten verdwijnen, rekening houden. Alle pogingen, die daartoe gedaan zijn in de loop van vele jaren, zijn vruchteloos geweest. Met die eigenschap moeten wij dus rekening houden. Zij draagt er ongetwijfeld toe bij, dat er niet alleen aan de doelmatigheid weleens het een en ander ontbreekt, doch ook, dat er zovele, vooral kleinere middenstandsondernemingen zijn, die in moeilijke omstandigheden verkeren, dat er zoveel kleinere middenstanders zijn, die een bestaan hebben, dat niet als redelijk kan worden aangeduid. Het aantal der randbedrijven, die zich op de gevaarlijke rand van het bestaan bevinden, is zeer groot. Ik ben van mening, dat wie werkt (en dus ook de middenstander en die zijn werk in onze maatschappij naar behoren verricht), aanspraak kan doen gelden op een redelijk bestaan. Ten volle bestaat die aanspraak echter slechts, wanneer het werk ook doelmatig verricht wordt en economisch verantwoord is. Wij kunnen ons nu eenmaal niet veroorloven om, als zich op dit punt gebreken voordoen, het uit de weg ruimen daarvan, het te weeg brengen van geordende toestanden achterwege te laten. Ik verwijs daarbij naar mijn uitgangspunt, dat de taak van de middenstand van grote betekenis is voor onze samenleving, waaruit onmiddellijk voortvloeit, dat ordening op
643 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Schilthuis) dit gebied met het oog op het algemeen belang geboden is. Ook met het oog natuurlijk op het belang van de middenstander zelf. Op deze beide gronden is het voor de Regering zaak, de maatregelen te nemen, welke de ordening van het middenstandsbedrijfsleven kunnen bevorderen. Ik wil volstrekt niet ontkennen, dat de Regering in die richting werkzaam is en dal er het een en ander geschiedt, maar ik ben van mening, dat er nog leemten zijn, die aanvulling behoeven, omdat anders de middenstandstaak niet vervuld zal worden met de mate van doelmatigheid, welke zowel ten behoeve van onze samenleving als ten behoeve van de middenstand zelf beslist bereikt moet worden. Er is in de schriftelijke en mondelinge voorbereiding van deze discussie gepleit voor de verandering van het Directoraat van de Middenstand in een Directoraat-Generaal. Ik acht het niet onmogelijk, dat daarvoor veel te zeggen is. Ik kom daartoe niet uit prestigeoverwegingen voor de middenstand of op andere dergelijke gronden, maar omdat door deze verandering de organisatie ten aanzien van de middenstand betere kansen zou kunnen bieden op direct contact met de Regering, op een snellere en vlottere behandeling der zaken. De belangen zowel van algemene aard als voor de middenstanders zelf, die, als deze opvatting juist is. daarmee gemoeid zijn, rechtvaardigen zeker een eventueel daartoe vereiste wijziging in de organisatie. Met belangstelling zie ik de mededelingen van de Minister over dit punt tegemoet. Het ligt voor de hand, dat het vestigingsbeleid een zeer belangrijk onderdeel vormt van de gehele middenstandspolitiek der Regering. Dit onderdeel is tot nog toe gecentraliseerd geweest in de uitvoering der Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, tot kortgeleden gecombineerd met die van het B.A.V.K. Ik ontken volstrekt niet de gunstige invloed van de Vestigingswet. Zij heeft de kennis der nieuwe ondernemers aanzienlijk verbeterd en hen beter geschikt gemaakt voor de uitoefening van hun taak. Het ligt voor de hand, dat daardoor de doelmatigheid van de bedrijfsvoering verbeterd is, waarvan de afnemers der goederen en diensten hebben geprofiteerd. Ook werd aanvankelijk de te sterke bezetting der bedrijfstakken er door tegengehouden, omdat eerst degenen, die aan de voorwaarden der wet moesten voldoen, tijd nodig hadden om zich te bekwamen. Nu is dat echter anders. Er zijn nu zovelen, die aan de voorwaarden voldoen, dat overbezetting zich in sommige bedrijfstakken weer doet gelden. Om daarin verbetering te brengen, is een nieuwe voorwaarde voor het verkrijgen der vestigingsvergunning onvermijdelijk. De vraag zal namelijk beantwoord moeten worden, of aan het nieuwe bedrijf of de uitbreiding van een bestaand bedrijf behoefte bestaat, en bij een ontkennend antwoord op die vraag zal de vestiging of de uitbreiding achterwege moeten blijven. Ik heb deze invoering van het behoefte-element reeds meermalen bij gelegenheden als deze bepleit en ook tegenover deze Minister. Daarom wil ik niet In herhalingen vervallen en zal ik op de details der toepassing niet meer ingaan. Wel wil ik er op wijzen, dat tegenwoordig het behoefte-element op verschillende vergelijkbare gebieden wordt toegepast zonder dat de nadelige gevolgen en de uitvoeringsmoeilijkheden ontstaan, die er door sommigen tegen worden aangevoerd. Mijnheer de Voorzitter! Het heeft mij verbaasd, dat ons geacht medelid de heer Cornelissen zich zo juist in volstrekt afwijzende zin over dat behoefte-element heeft uitgelaten. Dat heeft mij verbaasd, waar hij toch een van degenen is, die in deze Kamer de belangen van de middenstand en de daarmede samenhangende belangen van de gehele bevolking plegen te verdedigen. Minder heeft het mij verbaasd, dat de heer Cornelissen heeft nagelaten een enkel argument aan te voeren voor zijn afwijzende houding. Dal heeft mij zelfs volstrekt niet verbaasd, omdat ik niet zou weten hoe het mogelijk zou zijn met deugdelijke argumenten voor de dag te komen. Overigens is de Minister wel wat voor dat behoefte-element gaan gevoelen, althans in die gevallen, waarin overbezetting duidelijk kan worden aangetoond. Dan is het kwaad, dat door aanwending van dat criterium voorkomen had kunnen worden, echter reeds geschied. Als de overbezetting er eenmaal is, is het uiterst moeilijk en kost het geruime tijd om haar weer kwijt te raken. Dan zijn methoden van sanering nodig, die in haar uitvoering ook niet zo erg eenvoudig zijn. Er zijn nu ook reeds bedrijfstakken in de middenstand, die lijden aan een te groot aantal ondernemingen, aan overbezetting. Het gevolg is onder ineer, dat de bedrijfsuitvoering gebreken vertoont ten nadele zowel van de verbruiker als van de middenstand zelf. Daar zou sanering reeds een verbetering kunnen brengen. Ik ben van mening, dat hier ia de eerste plaats aan vrijwillige regelingen moet worden
gedacht, opgekomen uit de te saneren bedrijfstakken zelf. Voorbeelden uit het buitenland en ook uit Nederland tonen aan, dat dit zeer goed mogelijk is en dat zulke sanering leiden kan tot verhoging der efficiency, verlaging van de kosten der distributie, zelfs gecombineerd met een regeling voor degenen, die het veld moeten ruimen, weike door dezen vrijwillig wordt aanvaard. Ook leert de ervaring, dat zulke saneringsmethoden geen verhoging van prijzen met zich brengen en zelfs tot verlaging plegen te leiden, omdat de ondernemingen er door op gezonder basis komen te steunen. Nu kan zich het geval voordoen, dat de bedrijfsgenoten niet tot een saneringsregeling komen, terwijl het algemeen belang die toch volstrekt eist. Dan ligt het op de weg der Overheid om het initiatief te nemen. Bij dit alles is de steun, waarmee ik geen financiële steun bedoel, der Regering onmisbaar. Nodig is die reeds bij de voorbereiding, evenals later bij de uitvoering. De Minister heeft mij vroeger eens op een dergelijk betoog geantwoord, dat hij bereid was om saneringsvoorstellen, die hem uit het bedrijfsleven worden voorgelegd, te onderzoeken en na te gaan of zij uitvoerbaar zijn. Dat was een vriendelijke toezegging, maar om de zaak op gang te brengen, was zij niet voldoende. Daarvoor zou het nodig zijn, dat de Minister zich in algemene zin akkoord verklaart met de iets meer gepreciseerde inzichten, die ik zoeven heb uiteengezet. Voor het naderbij brengen van een gezond en doelmatig werkend middenstandsapparaat is de sanering van overbezette bedrijfstakken een middel, dat niet gemist kan worden. Overigens kan in de meeste gevallen het ontstaan van een toestand, die om sanering roept, door invoering van het behoefte element zonder veel pijn, en zeker met veel minder pijn dan de overbezetting oplevert, voorkomen worden. Toepassing van het behoefte-element eerst bij „aanwijsbare volstrekte overbezetting", zoals de Minister zegt in de Memorie van Antwoord, is weinig anders dan de put dempen, als het kalf verdronken is. Ook toepassing, als overbezetting dreigt, is onvoldoende, want ook dan zal het reeds te laat zijn. De overbezetting constateert men aan haar gevolgen en de dreiging is daarom uitermate moeilijk vast te stellen. Het bezwaar, dat het behoefteclement de weg verspert voor jonge, goed onderlegde en energieke mensen, heb ik bij vorige gelegenheden uitvoerig tegengesproken en ik wil dat niet herhalen. Alleen releveer ik, dat het in de practijk onjuist is gebleken. Ik meen, dat wij juist op het gebied van het behoefte-element, ten aanzien van de mogelijkheden daarvan en de al of niet juistheid van de toepassing veel verder zijn gekomen, omdat wij langzamerhand de beschikking hebben gekregen over gegevens, die wij enige jaren geleden niet hadden, gegevens, die voortspruiten uit de toepassing van dit systeem, ook in Nederland, en die in het geheel niet de bezwaren hebben opgeleverd, welke men heeft voorspeld. Als onderdeel van zijn betoog, dat de middenstandspolitiek der Regering wel degelijk een respectabele mate van activiteit bezit, wijst de Minister er op, dat op grond van de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, 41 vestigingsbcsluiten zijn uitgevaardigd. Ik zie de waarde daarvan volkomen in, maar zou gaarne willen weten of het de bedoeling is, dat bij de invoering der nieuwe Vestigingswet deze besluiten alle zullen verdwijnen en of dan opnieuw al die bedrijfstakken weer de wens moeten uitspreken om voor toepassing der wet in aanmerking te komen. Dan zouden wij de invoering der nieuwe wet beginnen met een grote stap achteruit, die ik zou betreuren. Ik geloof overigens niet, dat dit de bedoeling is. Wellicht kan de Minister ons hierover inlichten. Er zijn verschillende verbeteringen in de verhoudingen binnen de middenstand, waarvan men zeggen kan, dat zij door de nieuwe publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties ter hand kunnen worden genomen. Daartoe behoren sanering en behoefte-element echter niet, omdat die organisaties zich met vestigingsvraagstukken niet mogen bezighouden. Daarom heb ik daarover hier min of meer uitvoerig gesproken. Als onderdeel van een doeltreffend middenstandsbeleid is het naar mijn mening noodzakelijk.dat de Minister zich niet bepaalt tot de eerste kleine stap, die hij voorstelt in het Vóórontwerp Bedrijfsvergunningenwet. Op blz. 18 van de Memorie van Antwoord staan een paar staatjes, vermeldende het aantal der in Nederland bestaande ondernemingen in enige bedrijfstakken van de middenstand, waarin ook het aantal inwoners per onderneming vermeld staat. Daaruit concludeert de Minister, dat er toch, zonder de door mij aangeprezen middelen, in de richting van verbetering der efficiency in de middenstand en van de bestaansmogelijkheden sedert 1930 veel tot stand is gekomen. Dat is mogelijk, maar deze staatjes op zich zelf vormen daarvan geen voldoend bewijs. Voor een juist oordeel dienen wij meer te weten.
644 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Schilthuis) Een der bedrijfstakken, die er volgens de staatjes goed vóór zouden moeten staan, is die der slagers. Juist dezer dagen echter hebben wij over de slagers een boekje ontvangen van het Economisch Instituut voor de Middenstand, betrekking hebbende op de jaren 1948/1949. Het instituut komt in dit boekje tot de conclusie, dat het slagersbedrijf in 1948 niet rendabel was; dat het in doorsnee geen redelijk bestaan aan de ondernemers opleverde. Dat moet aan de prijsvorming een element verlenen, hetwelk uit een oogpunt van algemeen belang nadelig is. Wij komen hier namelijk weer in contact met die reeds besproken, uit de nood geboren aandrang om ais gevolg van te kleine omzetten de verkoopprijs, of liever gezegd de winstmarge, te zeer te doen stijgen. Ik wil niet beweren, dat ongemotiveerd hoge prijzen altijd uit deze oorzaak voortspruiten. Dat is niet het geval en ongetwijfeld hebben middenstanders wel gebruik gemaakt van de gelegenheid om in tijden van schaarste of van plotselinge uitzetting der vraag hogere prijzen te vragen dan gerechtvaardigd was. Gezien in verhouding tot de gehele omzet van de middenstand bepaalt zich dat echter tot uitzonderingen. Het heeft mij getroffen, in de Memorie van Antwoord twee keer een opmerking van de Minister aan te treffen over het ondernemersrisxo, dat de middenstander vrijwillig op zich genomen heeft. De Minister definieert namelijk op blz. 15 de middenstand als de „zelfstandige risicodragende ondernemer in het kleinbedrijf op het gebied van handel, nijverheid en verkeer", terwijl op blz. 16 gezegd wordt, dat het „onderncmersrisico, dat de middenstander bewust heeft aanvaard", hem gewoonlijk dwingt tot hard werken en sober leven. Ik weet niet, of dat de bedoeling van de Minister is geweest, maar naar dat vrijwillig aanvaarde ondernemersrisico wordt vaak verwezen, wanneer men wil betogen, dat wie met open ogen dat risico heeft aanvaard, zich niet dadelijk moet beklagen, als dat risico zich zo nu en dan eens omzet in verliezen. Ik ben echter van oordeel, dat dit betoog geen goede grond heeft, of althans niet meer heeft Het ondernemersrisico is aanvaardbaar als er ook ondernemerskansen tegenover staan. Tegenover het risico, dat goederen bederven, of om welke reden dan ook in waarde achteruitgaan, slecht of helemaal niet meer verkoopbaar worden, en men er dus mee blijft zitten, stond steeds de kans, dat ook eens iets extra's werd verdiend en dat men dus op sommige partijen eens een grotere winst maakte. Dat laatste wordt nu reeds geruime tijd als ongeoorloofd aangemerkt en wie zich aan de voorschriften hield, kreeg dus niet de goede kansen, terwijl de risico's na de allereerste na-oorlogse tijden van hevige schaarste zich spoedig weer lieten gelden. Zelfs het baseren der verkoopprijzen op de vervangingswaarde wordt althans bij stijging van het prijspeil als iets ongeoorloofds aangemerkt. En toch is het de enige methode om het bedrijf voor uitdrogen te behoeden. Natuurlijk ligt het allerminst in mijn bedoeling om een betoog te houden tegen prijsbeheersing. Wat ik wel wens te bepleiten, is, dat de middenstander, nu aan zijn goede kansen terecht paal en perk is gesteld, aanspraak mag maken op speciale zorg van de Overheid voor het klimaat, waaronder hij leeft en werkt. Van hetgeen daaraan naar mijn mening nog ontbreekt, heb ik het een en ander besproken. De uitgaven van het Economisch Instituut vormen een uitstekende leidraad om ons op de hoogte te brengen van de stand van zaken in de niiddenstandsbedrijven. Wanneer ik ze lees, geraak ik bijna altijd min of meer ontsteld over het zeer grote percentage der ondernemingen, die geen redelijk bestaan bezorgen aan de ondernemer. Uit de gepubliceerde cijfers komt die soberheid, waarover de Minister in de Memorie van Antwoord schreef, wel in zeer sterke mate naar voren. Ook hierin ligt weder een aanwijzing, hoeveel er nog te verbeteren valt aan de efficiency van het gehele apparaat, ten behoeve van de middenstand zelf evengoed als van de gehele maatschappij, die van zijn dienst gebruik maakt. Van grote waarde voor de middenstand is het middenstandskrediet in zijn verschillende vormen. De Memorie van Antwoord bevat daarover interessante gegevens, die in het mondelinge onderhoud met Minister en Staatssecretaris nog zijn aangevuld. Mij is het geringe bedrag aan verliezen opgevallen, dat tot dusverre voortgevloeid is uit de garantie der Regering voor de kredieten, die door de Nederlandse Middenstandsbank worden verstrekt. Enerzijds mogen wij ons daarover verheugen en ons voorhouden, dat de Middenstandsbank dus blijkbaar bij het verlenen der kredieten niet over één nacht ijs gaat. Bij nader inzien vraag ik mij echter af, of die geringe omvang der verliezen er misschien ook op duidt, dat de zaak te commercieel wordt bekeken en in de practijk in deze kredietverlening niet in loende mate het bijzondere karakter wordt gelegd, dat in de bedoeling heeft gelegen. Deze kredietverlening zou immers van aan-
(Schilthuis e. a.) vullende aard zijn, en wel in die zin, dat zij zou voorzien in kredietbehoeften, welke voor de gewone banken niet aantrekkelijk zijn. Deze doelstelling brengt onvermijdelijk met zich, dat bij het verlenen der kredieten meer risico wordt gelopen, en de geringe verliezen duiden er niet op, dat dit geschiedt. Een wat al te commerciële gedachtengang heb ik ook menen te bespeuren in hetgeen de Minister in de Memorie van Antwoord zegt over vestigingskredieten, te verlenen, ten einde de vestiging van nieuwe bedrijven mogelijk te maken. Dikwijls komt het voor, dat jonge mensen, die volkomen bekwaam zijn om zich zelfstandig te vestigen en daartoe over een zeker bedrag beschikken, dat hun door familieleden of belangstellenden is verschaft, een aanvulling behoeven om hun inrichting te bekostigen en het bedrijf op gang te brengen. Ook wanneer er voor het nieuwe bedrijf zonder twijfel ruimte aanwezig is, is voor dit doel een gewoon bankkrediet niet te krijgen. Ik meen, dat hier wel degelijk een taak ligt van de Staat, zonder dat van te grote soepelheid sprake behoeft te zijn. Een aanvaardbare mate van zekerheid ligt er, gezien het speciale karakter van het middenstandskrediet, naar mijn mening in het feit, dat van andere zijde zodanig vertrouwen in de nieuwe vestiging is getoond, dat een deel van de benodigde middelen werd verschaft. Ik hoop, dat de Minister in deze zin nog eens deze vorm van middenstandskrediet wil overwegen, die bepaald in een leemte zou voorzien. Er zijn in het mondeling onderhoud der begrotingscommissie met Minister en Staatssecretaris, dat een onderdeel heeft uitgemaakt van de voorbereiding dezer behandeling der begroting, enige zaken behandeld, die als detailpunten kunnen worden aangemerkt, hoe belangrijk zij voor de belanghebbenden ook mogen zijn. Daartoe behoorde de kwestie der schade, welke de winkeliers ondervinden van de wijze waarop de Nationale Federatie voor Kinderbescherming prcntbriefkaarten beeft verkocht. Natuurlijk werd aan de goede bedoelingen van het werk der federatie niet getwijfeld. Over deze kwestie en over een aantal andere aangelegenheden, waarvan er twee betrekking hadden op de distributie van vaste brandstoffen, waarbij ook het niet geheel volgens de bedoeling gelopen systeem der verlaagde voorjaars- of zomerprijzen, werden in het mondeling onderhoud zodanige inlichtingen van de Regering verkregen, dat ik het niet nodig acht, mij in verdere bespreking daarvan te begeven. De heer Stnrjc^amp: Mijnheer de Voorzitter! In de enkele minuten, die mij ter beschikking staan bij dit hoofdstuk, wil ik drie punten kortelijks toelichten. Allereerst iets over de arbeidsproductiviteit in ons land. Plaatst men de daarover verstrekte cijfers in het kader van de vergelijking met andere landen, dan maakt Nederland geen gunstig figuur, eerder het tegendeel. Nu zegt de Minister in de Memorie van Antwoord: gij moet met die vergelijking voorzichtig zijn, de wijze van berekening is niet overal gelijk. Ik kan dat toestemmen en ik zal dan ook de cijfers uit andere landen op dit punt met voorzichtigheid behandelen. Ik meen echter niet te ver te gaan, wanneer ik zeg, dat Nederland lang niet aan de top staat in vergelijking met de ons omringende landen. Wat is daarvan eigenlijk de reden? Ik geef toe, dat Nederland zwaarder door de oorlog is getroffen dan vele andere landen, waarmede wij ons plegen te vergelijken. Maar daartegenover staat toch, dat grote voordeel, dat Nederland veel minder dan Frankrijk b.v. van stakingen en bedrijfsonrust te lijden heeft gehad. Dank zij de samenwerking tussen de bona fide vakorganisaties van werkgevers en arbeiders heeft Nederland zich na de oorlog rustig kunnen ontwikkelen. Er moet dus een speciale reden zijn, waarom Nederland zulk een pover, om niet te spreken van een slecht figuur slaat en het is van belang, de oorzaken daarvan te weten. De Minister noemt de oorzaken daarvan niet. Te dien aanzien varen wij nog in de mist. Dat vind ik toch wel zeer jammer. Kan de Minister ons nu niet inlichtingen verschaffen daarover, welke de oorzaken zijn, dat de arbeidsproductiviteit in Nederland niet zo is als wij allen gaarne zouden wensen en zoals ook nodig zou zijn in verband met de mogelijkheid, het bedrijfsleven op zodanig peil te brengen, dat de arbeidende bevolking daarvan de gunstige gevolgen zal ondervinden'? De heer C. van den Heuvel heelt zoeven bij de behandeling van dit begrotingshoofdstuk als een van de oorzaken genoemd, dat het verrichten van overwerk door een zwaardere heffing geremd wordt. Hoe staat het met de geschooldheid der arbeiders? Hoe met de outillage der bedrijven? In de stukken wordt ook weer verwezen naar de commissie-Berger, welke tot taak heeft de arbeidsproductiviteit te bevorderen. Ter gelegenheid van het enkele maanden geleden gehouden debat over het loon- en prijsbeleid heb ik 's Ministers ambtgenoot van Sociale Zaken gevraagd, ons eens wat te vertellen over het resultaat van de
Vel 169
645
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Stapelkamp) arbeid dezer commissie. Ik heb daarop tot mijn leedwezen geen antwoord gekregen; misschien dat deze Minister dat antwoord wel wil en kan geven. Ik moge dus mijn vraag herhalen: wat is het resultaat van de arbeid der commissie-Berger, welke commissie al meermalen in de officiële stukken is geïntroduceerd? Het betreft hier een vraagstuk, dat zeer essentieel is voor het beantwoorden van de vraag of wij vooruitgaan of niet. Voorts zegt de Minister, dat verhoging van de productie alleen verkregen kan worden, wanneer bij het bedrijfsleven de krachtige wil aanwezig is om tot productieverhoging mede te werken. Mijn vraag is: welke zijn de ervaringen van de Minister? Heeft hij die krachtige wil om aan de verhoging van de productie mede te werken, bij het bedrijfsleven ontdekt? Zo neen, zit daarin dan misschien de mogelijkheid? Ik meen, dat, waar het hier betreft een zeer essentieel punt met betrekking tot de ontwikkeling van het bedrijfsleven, wij op dit punt klaarheid moeten hebben. Ik moge dus heel kort aan de Minister vragen: wat kunt u hieromtrent verder mededelen en hoe staat het precies met de arbeidsproductiviteit in vergelijking met de ons omringende landen? Een tweede punt, waarover ik iets zou willen zeggen, betreft de samenstelling en de positie van de Sociaal-Economische Raad. Die samenstelling is naar mijn mening sterk eenzijdig. De Regering moge al gepoogd hebben, zoals in de stukken staat, aan de verschillende stromingen in ons volksleven recht te doen wedervaren, ik meen te moeten ontkennen, dat dit is gelukt. Ik wijs als sprekend voorbeeld op de positie van het Christelijk Nationaal Vakverbond als vertegenwoordiger van de werknemers-leden. Dit verbond vertegenwoordigt de Protestants-Christelijke werknemers in Nederland. Het heeft in de Raad slechts 3 vertegenwoordigers. Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen daartegenover 7. Ik acht dit geen billijke, geen rechtvaardige verhouding. De betekenis en de invloed van dit verbond te midden van ons bedrijfsleven waren vóór de oorlog, in de oorlog en ook in de periode na de oorlog veel groter dan in deze cijfers tot uitdrukking komt. Ik heb er geen bezwaar tegen, dat men bij de verdeling van de zetels ook rekening houdt met de ledencijfers, maar ik meen, dat de sterkte van het ledental niet het enige criterium mag zijn. Ten opzichte van de zetelverdeling aan de zijde van de werknemers heeft alleen het domme getal beslist. Ik ontken met de meeste nadruk, dat de verhouding 3 : 7 weergeeft de feitelijke invloed in ons volksleven van het Christelijk Nationaal Vakverbond en het N.V.V. Ik meen, dat andere factoren hier de doorslag hadden moeten geven. Ik meen, dat in het bijzonder in de bezettingstijd tot uitdrukking is gekomen, dat de invloed van deze vakcentrale veel groter is dan uit deze verhouding blijkt. Ik wil eerlijk zeggen, dat het mij heel erg spijt, dat de Regering er aan heeft medegewerkt om tot deze verdeling te komen. Deze zaak kan op het ogenblik niet gewijzigd worden, maar ik hoop, dat straks bij een njeuwe indeling met deze zeer ernstige bezwaren rekening zal worden gehouden. Wat de positie van de Raad betreft, zou ik er voor willen waarschuwen deze Raad reeds in het begin al te zeer met werk te overladen. Als elk ander orgaan heeft de Sociaal-Economische Raad een aanlooptijd nodig. Eerst geleidelijk aan zal hij de plaats, die hij in ons bedrijfsleven zal moeten innemen, zich kunnen verwerven. Dat al te veel met werk overladen zou ook tot gevolg kunnen hebben, dat dit orgaan de figuur van kapstok krijgt, hetgeen ik zeer zou betreuren. Daarbij komt nog iets. De positie van de Raad wordt eerst zuiver, wanneer wij tot een meer volledige organisatie van het bedrijfsleven door de instelling van bedrijfschappen zijn gekomen. Daaraan zijn wij nog niet toe en ik heb helaas niet de verwachting, dat wij daaraan toe zullen komen op korte termijn. Maar nu zie ik het gevaar, dat allerlei taken, die naar haar aard tot het bedrijfschap behoren, bij ontstentenis van het bedrijfschap aan de Sociaal-Economische Raad zullen worden gegeven. Ik acht dat fout. Reeds bij de behandeling van de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in deze Kamer heb ik gewaarschuwd tegen overspanning van de taak van de SociaalEconomische Raad ten koste van de bedrijfschappen. Ik herhaal deze waarschuwing. De bedrijfschappen zijn voor mij de belangrijkste organen van het beJrijfsleven. Daar moet straks het zwaartepunt liggen. Verplaatst men het zwaartepunt naar de Sociaal-Economische Raad, dan bereiken wij met de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie niet wat wij daarmede beogen: het stimuleren van de verantwoordelijkheid en het zelf doen van het bedrijfsleven. In dit verband zie ik de grootste opzet van de Sociaal-Economische Raad als een symptoom. Ik acht dit een symptoom, dat ons er voor moet waarschuwen, toch vooral niet de weg uit te gaan, die wij zijn gegaan met de Woltersomse organisaties. Ik zou het zeer beHandelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
(Stapelkamp e. a.) treuren, wanneer dit straks zou moeten worden geconstateerd. Ook hier is het beter, dat de uitbreiding van de organisaties en wat er mede verband houdt in overeenstemming geschiedt met de uitbreiding van het werk. Het moge mij in dit verband vergund zijn de Minister er nogmaals op te attenderen, dat de liquidatie van de Woltersomse organisaties zich in een zo snel mogelijk tempo moet voltrekken, opdat de stimulans groter wordt om te komen tot de instelling van de bedrijfschappen. Ik vrees, dat hier een wrijvingsvlak geconstateerd moet worden, dat nadelig werkt voor de invoering van de bedrijfschappen. Deze instituten moeten daarom zo snel mogelijk volledig opgeruimd worden. De Minister moge het bedrijfsleven er tegen beschermen, dat zjj langer gehandhaafd worden dan strikt nodig is. Thans een enkel woord over de brandstoffenvoorziening in de winterperiode. Ik heb in Juni daarover een aantal vragen gesteld en de Minister heeft daarop geantwoord. Men kan beide, de vragen en het daarop gegeven antwoord, vinden in de bij de Memorie van Antwoord gevoegde bijlage. Hoezeer ik ook dankbaar ben voor het antwoord, dat de Minister mij destijds heeft gegeven, wil ik toch wel uitspreken, dat de gang van zaken mij heel slecht bevredigt. Het is nu zo gelopen — de uitzonderingen daargelaten —, dat de sociaal zwakkeren, waaronder ook de arbeiders, niet hebben kunnen profiteren van de zomerprijzen en dat zij in het algemeen ook niet hebben kunnen krijgen de brandstoffen, die zij graag wensten te hebben. Ik heb de indruk — ik zeg het heel voorzichtig —, dat het Departement hier niet geheel vrij uitgaat. Toen de distributie werd opgeheven, had men naar mijn mening onmiddellijk de kolenhandelaren moeten inlichten, dat men met de uitgifte van anthraciet aan een maximum was gebonden. Ben ik wel ingelicht, dan is dit niet, althans niet tijdig gebeurd. Voor mij is het voorts de vraag of het wel van wijs beleid getuigt om bij een kolenpositie als de onze over te gaan tot de instelling van zomerprijzen. Het is nu wel gebleken, dat de meest draagkrachtigen van de zomerprijzen hebben geprofiteerd en de anderen niet, hetzij omdat zij toen niet over de middelen beschikten, hetzij omdat het aan opslagruimte ontbrak. Mijn vraag is met het oog op het volgende jaar of het niet veel beter zou zijn, indien dit mogelijk is, om de prijzen over het gehele jaar iets naar beneden te brengen. Dan profiteren allen er van. Ik heb de overtuiging, dat men ook dan in de zomer een afname zal kunnen constateren voor de wintervoorraad en dat er op dit punt geen moeilijkheden zullen komen. Zeker zou het dit jaar niet zijn geschied. Allen, die daartoe in staat waren, hebben zich deze zomer willen voorzien van een wintervoorraad om gedekt te zijn, wanneer door omstandigheden buiten de macht van de Miniser de kolenvoorziening in moeilijkheden zou geraken. Ik meen, dat het zeer de vraag is — ik zou dit in het bijzonder onder de aandacht van de Minister willen brengen — of het bij de veranderde situatie, waarin wij verkeren, nog gewenst is de richting van zomer- en winterprijzen uit te gaan. De heer Schmal: Mijnheer de Voorzitter! Toen ik vele jaren geleden voor het eerst zitting verkreeg in de Provinciale Staten, trof mij bij de behandeling van de begroting een bijzonderheid, nl. deze, dat eerst op de gebruikelijke wijze het Voorlopig Verslag verscheen en daarna de Memorie van Antwoord — dat was niet typisch —, maar het typische was wel, dat de toenmalige leider van die vergadering zich haastte om aan de ambtenaren zijn dank te betuigen voor de snelle wijze, waarop zij de Memorie van Antwoord in gereedheid hadden gebracht. De eer om in deze hoge vergadering nieuwe gebruiken te introduceren, zal wel niet voor mij zijn weggelegd. Ik moge mij niettemin de vrijheid veroorloven om, min of meer in de stijl van de hoge functionaris, over wie ik sprak, van mijn kant te zeggen, dat het feit, dat de begrotingscommissie er in is geslaagd zo spoedig een zo uitnemend Verslag uit te brengen, voor een niet gering deel is toe te schrijven aan de vaardige pennevoerder, die zich hiervoor beschikbaar heeft willen stellen. Na deze inleiding moge ik beginnen met naar aanleiding van opgemeld stuk een kleine aanmerking te maken, niet over de bedoelingen van deze vaardige pennevoerder, maar wel over de door hem Gekozen bewoordingen. In de aanhef van bedoeld stuk wordt nl. gezegd, „dat door zeer vele leden het beleid van de Minister met voldoening werd gadegeslagen". Dit doet mij enigermate, wat de woordenkeus betreft, denken aan een grootvader, die de hand door zijn baard strijkt en tot zijn kleinzoon zegt: ga zo voort, mijn zoon. Het wil mij voorkomen, dat de steller van het stuk dit in die vorm niet heeft bedoeld. Wat de strekking van zijn frase betreft, ben ik het dan ook
646 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Sclimal) wel met hem eens, maar zijn zegswijze is, dunkt mij, niet erg overeenkomstig de polsslag van deze tijd. Ik zal hieraan verder geen woorden verliezen, vooral omdat een van mijn vrienden nog enkele opmerkingen omtrent hetgeen te berde is gebracht, zal maken. Wanneer ik mij, wat de inhoud en de strekking betreft, stel naast degenen, die de Minister erkentelijk zijn voor zijn beleid, geloof ik te mogen zeggen, dat die erkentelijkheid ook toekomt aan de ambtenaren, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister hun werk doen. Lange jaren geleden, vóór de eerste wereldoorlog, placht in de Troonrede de zinsnede voor te komen — men zou kunnen zeggen, dat het een gemeenplaats was —: „de ambtenaren verrichten op lofwaardige wijze hun taak". In deze tijd, met zijn sneller tempo, zegt men dit zo niet. Niettemin is het zo, dat ook die erkentelijkheid jegens het ambtenarenkorps van deze plaats af een enkele maal weleens met zoveel woorden mag worden uitgesproken. Mijnheer de Voorzitter! Toen H.M. de Koningin onlangs Haar eerste officiële bezoek bracht aan de provincie Zuidholland, werd er een klucht ten beste gegeven, waarin een eerbiedwaardig ambtenaar, een referendaris aan het Departement van Economische Zaken,
houden, maar met beide, zowel met de licht- als met de schaduwzijde, zowel met het pro als met het contra van soortgelijke maatregelen. Hetzelfde geldt voor de door de Minister op de achtergrond gestelde regeling van het cadeaustelsel, waarover sinds jaar en dag wordt gepraat, zonder dat iemand daarvan ooit merkbare hinder heeft ondervonden, maar waarmee het zo staat, dat, toen het zich op zeker ogenblik liet aanzien, dat er van dusdanige regeling inderdaad iets zou komen, toen puntje derhalve bij paaltje kwam, zich aanstonds een comité vormde, de Bond van Reclamebescherming, die zich met klem tegen een dergelijke wettelijke regeling uitsprak. Het wil mij toeschijnen, dat de Minister goeddoet het juiste midden te zoeken en dat het, ook waar het betreft het beramen van wetgevingsmaatregelen, zo dient te zijn, dat men de woorden in acht neemt: Surtout pas trop de zêle! Een tweede kritische noot, die ik in het Voorlopig Verslag verwerkt vind, betreft een, naar men meent, bij de Minister op te merken verschijnsel, dat zou kunnen worden samengevat in deze term: tegenstelling tussen leer en leven. Daarvan wordt in het Voorlopig Verslag ook alweer tweemaal uitdrukkelijk gesproken, kennelijk door twee verscheidene groepen van leden. Ik behoor niet tot de leden, die er een sport van maken nauwkeurig na te speuren, wie die „vele leden", „zeer vele leden" of „enkele leden" zijn, aan wie een dergelijke bewering in de mond wordt gelegd; ik ben van gevoelen, dat het er niet om gaat, wie iets zegt, maar wat er gezegd wordt. Ik wil mij in dit geval zeker niet uitputten in veronderstellingen, welke die twee groepen van leden het zijn, welke de Minister dit verschil in leer en leven in de schoenen willen schuiven. Zeker is, dat één van die beide groepen deze divergentie bij de Minister bepaaldelijk bespeurt met betrekking tot de practijk en de opzet van de Wet Vestiging Kleinbedrijf. Want, zo zegt men, indien gij, Minister, maar consequent waart, dan zoudt gij ongetwijfeld er toe overgaan in de wettelijke regeling van deze materie ook het behoefteclement te introduceren. De Minister (en ik wens hem deswege geluk) toont zich op dit punt uitermate gereserveerd. De Minister is doordrongen van de gedachte, dat het woord „nooit" in het staatkundig vocabularium slechts een uiterst beperkte en onbelangrijke plaats inneemt, en hij zegt, dat alleen, als het niet anders kan, van introductie van het behoefte-element sprake mag zijn. Wanneer ik de economische terminologie, door de Minister gebezigd, zou mogen paraphraseren in een staatkundige term, dan zou ik willen vragen, of ik het juist heb begrepen, wanneer ik zijn uiteenzetting in dier voege vertaal, dat hij het behoefte-element alleen „bij uiterste noodzaak" in de wetgeving een plaats zou willen verlenen. Ik veroorloof mij bij deze vraag nog enkele andere vragen aan te knopen. In de stukken is sprake van het Centraal Orgaan van het scheppend ambacht. De Minister zegt daarvan in zeer sobere taal, dat dit orgaan studie maakt van exportmogelijkheden. Wanneer de Minister dit zo zegt, dan aanvaard ik deze verzekering, maar hij moge het mij niet ten kwade duiden, wanneer ik nog een nadere informatie neem. Deze instelling bestudeert dan de exportmogelijkheden. Nu is mijn vraag deze: zijn van deze studie ook al eens resultaten wereldkundig geworden? Heeft iemand daarvan ook al eens vruchten bespeurd? Ik neem aan, dat dit zeker met de Minister het geval is. Zo ja, wil de Minister ons dan van deze wetenschap deelgenoot maken? Ik moge nog een andere vraag te berde brengen, nl. betreffende de omzetten van de detailhandel. Op blz. 15 van de Memorie van Antwoord wordt over de omzetten van de detailhandel een en ander gezegd. Daar staat nl.. dat van het nationale inkomen de helft over de toonbank gaat. Van deze Minister kan men echter wel iets meer vragen en verwachten dan alleen deze populaire uitspraak. Ik zou de geachte bewindsman dus bepaaldelijk de vraag willen voorleggen of hij zijnerzijds beschikt over gegevens, die ons een wat concreter, een wat preciezer beeld kunnen geven van de totale omzetten in de detailhandel hier te lande. Deze moeten, dunkt mij, zij het uiteraard bij benadering, uit te rekenen zijn. Wanneer men het aantal winkels, dat bekend is, vermenigvuldigt met de geschatte omzet per winkel, moet men er ongeveer komen. En ook die geschatte omzet is, dunkt mij, na hetgeen door het research-werk aan het licht is gebracht, wel enigszins te benaderen. Trouwens, mocht het niet zo zijn, dan zie ik nog een andere methode, deze methode nl., dat men uit de huishoudbudgetten berekent de gemiddelde waarde per hoofd van de verbruikte artikelen. Als men die vermenigvuldigt met het aantal inwoners, moet men ook tot een desbetreffend cijfer kunnen komen. Het zou interessant zijn na te gaan of die op zo verschillende wijze verkregen becijferingen tot enigszins op elkaar gelijkende resultaten leiden.
647 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900, Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Schmal)
In de derde plaats kom ik tot een geheel ander terrein, nl. dat, hetwelk betrekking heeft op de adviescommissie voor de nieuwe wettelijke regeling van het afbetalingswezen. Ik geloof, dat ik mij niet vergis, wanneer ik zeg, dat aan deze commissie is verbonden de naam van mr. Lichtenauer, die zeer tot leedwezen van het bedrijfsleven binnenkort als algemeen secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuidholland zal aftreden. Ik zou de Minister willen vragen, wat tot nu toe de stand van zaken is met betrekking tot de arbeid van deze commissie, welke onder dit eminente praesidium wordt verricht. Er is voorts nog een andere opmerking in de Memorie van Antwoord, welke in bijzondere mate mijn aandacht heeft gehad. Die opmerking betreft de Noodregeling kinderbijslag kleine zelfstandigen. Daarvan wordt op blz. 16 van de Memorie van Antwoord gezegd, dat dit niet is een maatregel van middenstandspolitiek. Dat zal wel waar zijn! Ik geloof dat ook, maar belangstellend als ik ben in deze materie zou ik de Minister willen vragen, of deze uitspraak in dier voege moet worden verstaan, dat hij, dat zeggende, zich eigenlijk van gemelde regeling — ik zou het kunnen begrijpen — poogt te distanciëren. Zo ja, dan zou ik hem willen wijzen op een gevaar, dat hem in dit geval dreigt, nl. dat bedoelde maatregel toch ook vastligt aan een ketting, die men „Regerings- of Kabinctspolitiek" pleegt te noemen. Ik vrees, dat hier, juist wanneer deze zaak op deze wijze getracteerd wordt, voor de voortvarende Minister op het gebied van de middenstandpolitiek weleens voetangels en klemmen zouden kunnen blijken te liggen. Ik wens de Minister niet toe, dat hij in zodanig terrein verzeild geraakt. Ik kan in die gedachtengang dus begrijpen, dat de Minister het nodig vindt, expressis verbis te verklaren, dat, wat dit ook wezen moge, het in ieder geval geen middenstandspolitiek is. Waarvan akte, Mijnheer de Voorzitter! Wat betreft de middenstand is het wel merkwaardig, wanneer wij de voortschrijdende belangsteling van Regering en Kamer voor deszelfs belangen zien. In het Voorlopig Verslag zijn aan de middenstand 6 of 7 kolommen gewijd en in de Memorie van Antwoord 9. Dat zou in vroeger jaren niet mogelijk zijn geweest. Toen zeide een van de wetenschappelijke werkers van de toenmalige S.D.A.P., dat van de middenstand het meeste gezegd was, als men hem met „misverstand" identificeerde. Dat zegt vandaag aan de dag niemand meer, zeker niet nu pas is verschenen een belangwekkende studie van het Instituut voor Middenstandsontwikkcling, waarin herkomst en toekomst van de middenstand in den brede worden besproken. Wanneer men de Nederlandse middenstandspolitiek vergelijkt met de middenstandspolitiek in andere landen, geloof ik, dat in alle bescheidenheid gezegd kan worden, dat Nederland niet in de laatste plaats op dit terrein activiteit heeft ontplooid. Wanneer men voorts bepaaldelijk denkt aan hetgeen wij ten deze in Benelux-verband aanschouwen, valt de vergelijking, wat de actieve middenstandspolitiek betreft, naar mijn gevoelen beslist alweer in het voordeel van ons vaderland uit. Wanneer in de stukken dan ook sprake is van gemeenschappelijke statistische uitgaven op het gebied van het economische leven, geloof ik, dat, wat het Bcnelux-complex betreft, Nederland voor zich zijn portie zal kunnen staan, maar dan moet daarbij tevens worden aangetekend, dat men in België, wat betreft het middenstandsresearchwerk nog steeds niet boven het experimentele stadium is uitgekomen en dat reeds deswege voorlopig van gemeenschappelijke statistische gegevens niets zal komen, tenzij wij onze Zuiderburen er toe kunnen krijgen om zonder meer onze beproefde methoden tot de hunne te maken. Er is tenslotte nog één punt, waar ik slechts des Ministers aandacht voor zou willen vragen. Dat betreft de vraag of hier en nu aanleiding bestaat tot de instelling van een directoraat-generaal voor de middenstand. Het is een punt, waarover ook de heren Schilthuis en Cornelissen bereids elk voor zich het hunne hebben gezegd. Ter zake van hetgeen daarover van de zijde van het Departement is opgemerkt, is er een merkwaardige evolutie te constateren. Er staat in de Memorie van Antwoord: „Het wil hem echter aanvankelijk voorkomen, dat de instelling van een zelfstandig Directoraat-Generaal voor de middenstand hiervoor niet vereist is." Aanvankelijk! Dat woord heeft in de departementale terminologie een eigen, diepere zin. Ik herinner mij, dat heel veel jaren geleden een pas opgetreden Minister van Economische Zaken, niet alleen mijn chef, maar ook mijn vaderlijke vriend, mij bij een tramhalte staande hield over een conceptbrief van mijnentwege, hem voorgelegd. waarin stond te lezen: „Aanvankelijk ben ik van mening " Hij zei: „Aanvankelijk, wat een stadhuiswoord!" Ik zei: „Excellentie,
denk over dit woord vooral niet kwaad!" Toen zei hij: „Wat betekent het eigenlijk?" Ik zei: „Het betekent, dat u altijd een andere kant uit kunt." Waarop hij antwoordde: „Zet het dan maar in alle stukken, die u mij voorlegt." In die zin versta ik derhalve het woord „aanvankelijk", derhalve in dier voege, dat de Minister het ijlings heeft neergeschreven, maar dat het geenszins de mogelijk uitsluit, dat hij voor zich ter zake tot een andere slotsom komt. Welnu, tot die andere slotsom is de Minister bereids gekomen, en wel in een stormtempo. Dat beantwoordt aan de haastige polsslag van onze tijd en daarover verheug ik mij wel. Want wanneer wij zien wat in Stuk no. 13 op blz. 5 is neergeschreven, dan wordt daarin verklaard, dat de Minister niet meer „aanvankelijk" tegen de instelling van een directoraatgeneraal was, maar dat veeleer de zaak in een ander stadium is gekomen, nl. dat hij bezig is dit onderwerp te bezien, en men behoeft iets niet te bezien, wanneer men niet van plan is het te veranderen. Daaraan verbindt hij dan voorts de vraag, hoe men van uit de Kamer daarover denkt. Ik stel mij aan de zijde van diegenen, die uitdrukkelijk verklaren, dat zij inderdaad het tijdstip voor de instelling van een directoraatgeneraal voor de middenstand gekomen achten. Dit heeft voor mij heel weinig te maken met de functionele of andere terminologie, die men aanvoert ter rechtvaardiging van een bepaalde indeling van het Departement. Want ik geloof, dat de departementale indeling over het algemeen genomen meer steunt op de noodzakelijkheden van de ervaring dan op een van tevoren geconcipieerde opzet. Ziet men de zaak aldus en neemt men daarbij tevens in overweging, dat bij onze Zuiderburen sedert jaar en dag een directoraat-generaal voor de middenstand bestaat, dan is de beantwoording van de vraag, of een zodanig instituut nog ten onzent nodig is, zeker niet een van de moeilijkste vragen. Ik geloof, dat de Minister wel door moeilijker vragen wordt besprongen. Zou ik de heer Minister in dit verband voorts mogen doen opmerken, dat er reeds sedert jaren een Directoraat-Generaal voor de Arbeid bestaat en dat er sedert nog meer jaren een Directoraat-Generaal voor de Landbouw bestaat? Dan staat het voor mij althans vast, dat er ook hier en nu terdege plaats is voor een directoraat-generaal voor de middenstand. In de stukken wordt opgemerkt — en ik spreek dat niet tegen —, dat, dank zij de huidige verhoudingen, hetgeen betekent: dank zij de huidige gedragslijn van de heer Staatssecretaris, de departementale toestand van die aard is, dat te allen tijde mondeling rechtstreeks verkeer tussen deze bewindsman enerzijds en zijn departementale toplieden anderzijds mogelijk is. Dit is juist, maar daarmede is niet verzekerd, dat ook in de toekomst, indien er een andere Staatssecretaris optreedt, een organisatorische voorziening zal worden gevonden van dien aard, dat het ook niet anders meer kan dan zoals het vandaag de dag is. Is dit dan zo belangrijk? Steunende op de ervaring, waag ik die vraag in bevestigende zin te beantwoorden. Ik heb mij in lang vervlogen jaren ten Departemcnte met middenstandsvraagstukken beziggehouden en mij is gebleken, dat het de opeenvolgende bewindslieden zeker niet aan belangstelling voor deze materie ontbrak. Het was echter weleens zo, dat de schakels tussen de Minister en mij van dien aard waren, met andere woorden, dat de personen, die de plaatsen op de knooppunten innamen, geen tijd hadden voor middenstandsaangelegenheJen en de zaak daarom maar lieten rusten, weshalve de interventie van gemelde functionarissen in de practijk niet veel anders opleverde dan vertraging. Ik wijs er op, dat ik hier niet anders dan feiten vertel. Ik herinner mij — ik noem vanzelf geen namen, dat zou niet pass;n — iemand, die sedertdien tot een der allerhoogste waardigheden in ons land is opgeklommen. Toen hij echter nog ten Departemcnte was, had hij de taak om wat ik ter zake van de middenstand had voorbereid door zijn tussenkomst door te zenden aan de Minister. Hij was een hoffelijk en beminnelijk man, maar hij zei dan weleens: die brief moet anders. Ik zei dan: verander hem dan. Hij nam dan het bekende groene departementale potlood en ging de brief — een brief, die overigens uit slechts drie regels bestond — veranderen. Maar toen hij klaar was, zei hij. het is eigenlijk flauwe — ik mag het woord in deze hoge vergadering niet noemen —, maar let is wat men in het Engels „rubbish" pleegt te noemen. Het enige resultaat van een en ander was, dat er een grote vertraging was ingetreden, daar er niets aan de brief veranderd had behoeven te worden en hij zó had kunnen doorgaan. Nu kan dit een enkele maal weleens zo uitpakken, dat er geen ellende uit voortvloeit, maar het is geen waarborg, dat er nooit ofte nimmer ellende uit zal voortvloeien. Daarom vraag ik de geachte bewindsman met nadruk voorzieningen te treffen, dat èn schriftelijk èn mondeling het behandelen van middenstandszaken met de Minister in dier voege plaats vindt, dat zij op het hoogste ambtelijke niveau onmiddellijk de Minister in
648 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Schmal e. a.) handen komen en niet, hoe dan ook, in de practijk vertraging wordt ondervonden, die het te gereder tijd arriveren van de trein belemmeren. De Minister sprak ter zake in de stukken van „aanvankelijk denken". Mijnheer de Voorzitter! Ik eindig met de wens, dat op dat aanvankelijke denken thans spoedig het stellen van kloeke daden moge volgen. De heer N. van den Heuvel: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik, als één van de twee leden van mijn fractie, die ter zake het woord zullen voeren, enkele ogenblikken aandacht mag schenken aan dat gedeelte van deze begroting, dat als opschrift draagt „Middenstandsaangelegenheden", dan mag ik beginnen met dank te zeggen voor hetgeen de Minister en zijn Departement in de afgelopen periode in het belang van de middenstand hebben verricht. Het is mij bekend, dat de bewindsman voor de economische en buiteneconomische, namelijk de sociale en culturele betekenis van de zelfstandige middenstand, zowel wat de handel als wat het ambacht betreft, een open oog heeft. Reeds herhaalde malen heeft hij daarvan, zowel in deze Kamer als daarbuiten, blijk geven. Wanneer ik mij dan ook enkele opmerkingen over de inhoud van de Memorie van Antwoord veroorloof, mogen deze slechts worden aangemerkt als een uiting van bezorgdheid mijnerzijds voor het welvaartspeil van die bevolkingsgroep, van welker economische resultaten —- zoals de Memorie van Antwoord zegt — ongeveer een zesde gedeelte van de Nederlandse bevolking afhankelijk is. Wanneer ik dan bij de beschouwing in de Memorie van Antwoord betreffende het middenstandsbeleid een ogenblik stilsta, is het mij opgevallen, dat dit stuk meer een opsomming geeft van hetgeen de Overheid op het gebied van de middenstand in het verleden heeft verricht dan van wat zij zich voorstelt in de toekomst te gaan verrichten. Bovendien worden de resultaten van hetgeen werd gepresteerd, hier en daar wel min of meer gekleurd voorgesteld. Zo vind ik op blz. 15 (5de alinea) vermeld, dat de Regering reeds in 1930 een scherpe analyse van het middenstandsvraagstuk heeft gemaakt, op grond waarvan zij haar beleid heeft vastgesteld. Mijnheer de Voorzitier! Is dit wel zo, zou ik willen vragen. Verraadt deze passage niet een zekere oppervlakkigheid bereffende het inzicht in de portee van het comp!ex van vraagstukken, dat hier in geding is? Het was mijns inziens in 1930 en het is ook nu nog vrijwel onmogelijk om zulk een analyse te maken, eenvoudig omdat nog steeds belangrijke elementaire gegevens ontbreken, die zulk een analyse mogelijk maken. Eerst geleidelijk aan komen cijfes en gegevens beschikbaar, die er toe kunnen leiden de problematiek van de middenstand te doorgronden. Zo kreeg ik Zaterdag jongstleden het boek toegezonden „Herkomst en Toekomst van de middenstander" van dr. Tobi en drs. Luijkckx. Wanneer men maar oppervlakkig kennis neemt van de daarin gepubliceerde resultaten van gehouden enquêtes, kan men zich afvragen of de tot nu toe gevoerde middenstandspolitiek wel voldoende constructief is geweest. Om slechts enkele voorbeelden te noemen (blz. 188): Van de 1776 willekeurig en uit diverse branches geënquêteerde middenstanders bleken er 497 een of andere theoretische vakopleiding te hebben genoten, dit is slechts 28 pet. 1278 of 72 pet. moeten iedere schoolse vakopleiding, hoe gering ook, ontberen. Nog verder gaan beide heren, wanneer zij vaststellen (blz. 97), dat meer dan I van de huidige middenstanders uit de eigen zaak geen hoger inkomen trekt dan 5000 gulden, terwijl ongeveer de helft van dit aantal beneden de 2500 gulden blijft. In dit verband zal een nadere toelichting op hetgeen in de eerste alinea van blz. 17 van de Memorie van Antwoord wordt gezegd, op prijs worden gesteld. Hierin — in het midden van de alinea — wordt gezegd, dat het aantal goede bedrijven regelmatig toeneemt en het aantal dwergbedrijven geleidelijk vermindert. Ik wil dit niet ontkennen, Mijnheer de Voorzitter, maar is deze uitspraak nu op indrukken gebaseerd of op concreet feitenmateriaal? Ook over de getallen en inhoud en betekenis van deze getallen op blz. 18 bovenaan, is om meer redenen een en ander te zeggen. Zo heeft de publicatie van deze getallen zonder verder nader commentaar, reeds de indruk gewekt, dat nu het aantal vestigingen, dank zij de werking van de Vestigingswet is teruggelopen en het aantal inwoners per vestiging is vergroot, dat nu o o k h e t inkomen uit de verhoogde omzetten per vestiging is toegenomen en het dus met die middenstand economisch zo slecht niet is gesteld. Men ziet dan de algemene factoren over het hoofd, welke, niettegenstaande de omzetvergroting, niettemin toch tot economische verarming hebben geleid.
(N. van den Heuvel) Dit wil niet zeggen, dat ik de resultaten van de Vestigingswet, welke uit deze statistiek duidelijk blijken, niet vruchtbaar zou willen noemen. Maar kan men op grond van deze resultaten en van nog enkele andere maatregelen nu spreken van een constructieve middenstandspolitiek? Naar mijn bescheiden mening is voor een constructief middenstandsbeleid meer nodig dan de maatregelen, die nu al meerdere jaren achtereen in iedere begroting worden herhaald. Zo zou het bij voorbeeld belangrijk zijn te vernemen op welke wijze de Regering de economische organisatie van de middenstand heeft gestimuleerd en versterkt, wat voor de bevordering van een doelmatige bedrijfsvoering in de afzonderlijke onderneming met het oog vooral op de kostprijsverlagende tendenz, er aan verbonden, zeer zeker van belang is. Het is mij uit de practijk bekend, dat de middenstand een sterke behoefte gevoelt aan bedrijfseconomische en bedrijfstecnnische rationalisatie, waarvoor de belanghebbenden zelfs bereid zijn offers te brengen. Nu weet ik wel, dat de toestand van de schatkist tot grote soberheid dwingt, maar mag een dergelijke uitgave in feite niet worden beschouwd als een investering, die op korte termijn vrucht zal afwerpen? In dit verband zou ik tevens op het Economisch Instituut voor de Middenstand willen wijzen. Met alle waardering voor de diensten van dit orgaan als enquêterend instituut, zou een uitbouw van dit instituut tot een instelling van centraal sociaal-economisch onderzoek, naast en op het niveau van het Landbouw-Economisch Instituut, ongetwijfeld passen in een harmonisch opgebouwd welvaartsbeleid. Ook hierbij kan steun van Overheidswege niet worden ontbeerd, maar een beroep hierop lijkt mij andermaal niet vermetel, gezien de wel zeer bescheiden bedragen, die, vergeleken met de landbouw, aan de middenstand uit de openbare kas toevloeien. Een verruiming hiervan verdient naar mijn mening ernstige overweging, zowel wegens het direct economisch belang, dat hiermee is gemoeid, als met het oog op de betekenis, die een gezonde en zich krachtig ontwikkelende middenstand heeft voor het tegengaan van een door massificatie beheerste maatschappij-ontwikkeling. Wanneer ik dus pleit voor verwezenlijking van concrete plannen in zake economische samenwerking, rationalisatie en voorlichting, welke in het beeld van een constructieve middenstandspolitiek niet mogen ontbreken, meen ik daarin tevens een plaats te moeten inruimen voor de rechtstreekse bevordering van de financiële kracht der middcnstandsonderneming. In dit verband wil ik de Minister dank zeggen voor de invloed, welke ongetwijfeld in belangrijke mate van hem" is uitgegaan om de ondernemingsbelasting afgeschaft te krijgen. Hierdoor is aan het middenstandsbedrijf een grote dienst bewezen, zoals ook de in deze Kamer reeds aangenomen herziening van de inkomstenbelasting verlichting zal teweegbrengen. Maar met deze beide verlichtingen wordt in de belastingpolitiek de maatschappelijke waarde van de zelfstandige middenstandsonderneming nog niet voldoende tot uitdrukking gebracht. Daarvoor is nodig volledige gelijkstelling van de belasting van inkomen uit bedrijf met dat uit dienstbetrekking. Het wisselend inkomen, dat de middenstander meestal geniet op grond van de risico's, die hij in het bedrijfsleven op zich heeft genomen, leidt er toe, dat hij, over een langere termijn gezien, een andere belasting heeft te betalen dan iemand, die jaarlijks een vast inkomen heeft. Daarnaast lijkt het mij gewenst, juist in de huidige omstandigheden, de interne financiering in de middenstandsonderneming te stimuleren. Dit zou moeten geschieden door lagere belasting van het in de onderneming gelaten deel van de bedrijfswinst. Op deze manier zou het probleem van de financiering van het middenstandsbedrijf op een andere wijze worden benaderd dan door de kredietpolitiek, die op deze manier geleidelijkaan, ten dele althans, overbodig zou worden gemaakt. Een uitermate belangrijk punt voor het middenstandsbedrijf, waarvoor ik eveneens de belangstelling van de Minister wil inroepen, is de opheffing van de belasting van onbelast gebleven winsten bij erflating, hetzij door de weduwe, hetzij door kinderen van de erflater. De thans bestaande belastingpractijk op dit punt blijkt een ernstig gevaar voor de handhaving van het zelfstandig middenstandsbedrijf en zou zo spoedig mogelijk moeten vervallen. Wanneer de geachte bewindsman op blz. 16 van de Memorie van Antwoord dan ook zegt, er op bedacht te zijn, dat bij de fiscale maatregelen de essentiële belangen van het klein- en middenbedrijf zoveel mogelijk worden ontzien, zou ik willen zeggen: Excellentie, heb open oog voor de oplossing van deze problemen, want zij beïnvloeden niet alleen het „klimaat", waarin de middenstand moet leven, ook de bestaansmogelijkheid van de middenstandsonderneming en van het middenstandsgezin zijn er mee gemoeid. En wanneer de Memorie van Antwoord dan stelt, dat ook de middenstand als deel van het Nederlandse volk zijn bijdrage moet leveren in de lasten van de herbevvapeningspolitiek, wil ik opmerken, dat hij dit
Vel 170
649
Tweede Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk X (Departement van Economische Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (N. van den Heuvel) sinds de bevrijding middels de ondernemersbelasting, de omzetbelasting als bedrijisbelasting en de vermogensaanwasbelasling in die mate gedaan heeft, dat talrijke ondernemingen momenteel in liquiditeitsmoeilijkheden verkeren. Nu laat het middenstandskredietwezen in zijn onderscheidene vormen in zijn opzet niet zo heel veel meer te wensen over, vooral na de jongste uitbreidingen van het werktuigenkrediet en het bijzonder krediet. Maar toch is de vraag gewettigd, of de bestaande kredietverlening van die aard is, dat gezonde middenstandsondernemingen van middelbare grootte op voldoende soepele voorwaarden over hun liquiditeitsmoeilijkheden worden heen geholpen. Nu begrijp ik zeer wel, dat het kredietbeleid voorzichtigheid en zakelijke beoordeling vraagt, maar wanneer men bij voorbeeld op blz. 19 van de Memorie van Antwoord het aantal aanvragen voor Herstelkrediet A, verstrekt door de Nederlandse Middenstandsbank, vergelijkt met het toegestane aantal kredieten, dan wordt toch, globaal genomen, 1/3 deel afgewezen. Hieruit zou ik niet gaarne de conclusie trekken, dat dit alle aanvragen zijn van niet levensvatbare ondernemingen. In dit verband zou ik de vraag willen stellen, of het niet te overwegen ware uit de guldens-tegenwaarde een bedrag te bestemmen, dat als garantiefonds kan werken om de risico's te dekken, welke aan de Overheidsgarantie voor het middenstandskrediet verbonden zijn. De uitbreiding van de geldcirculatie, welke hiervan het gevolg is en door de Minister wordt gevreesd, lijkt mij toch niet zó groot, dat daarom van het inslaan van deze weg moet worden afgezien. De mogelijkheid zou in dit geval tevens worden geschapen om de limiet van de bijzondere kredieten op te trekken van f 30 000 tot f50 000, terwijl mogelijk een regeling zou kunnen worden tot stand gebracht, dat de Herstelbank kredieten zou kunnen geven van f50 000 tot f 100C00. Ik vraag dit hierom, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik in „de Volkskrant" van 23 November een A.N.P.-bericht las, volgens hetwelk het in de bedoeling zou liggen, dat bij de eerstvolgende toewijzing van gelden uit de tegenwaarderekening der Marshall-hulp 25 millioen beschikbaar zou komen voor een borgstellingfonds voor land- en tuinbouw. Dit fonds zou dan dienen voor de vergemakkelijking van de kredietverstrekking aan boeren en tuinders door de boerenleenbanken. Nu zie ik zeer wel in, dat kredietverlening aan de landbouw een ander karakter draagt dan de door mij bedoelde kredietverstrekking, maar wanneer men wil komen tot een harmonisch opgebouwd welvaartsbeleid, eist het direct economisch belang der middenstandsbedrijven, met name in de sector ambacht, dat ook hier de Overheid steun verleent, voor zover zij dit — nationaal bezien — kan verantwoorden. In het kader van constructieve middenstandspolitiek wil ik tevens een enkel woord wijden aan het verzet tegen bedrijfsregelingen of ondernemersafspraken, zoals dit de laatste tijd hier en daar doorbreekt. In zoverre dit verzet zich richt tegen regelingen, waardoor de prijzen op een peil worden gehouden, in strijd met de sociaal-economische rechtvaardigheid, juich ik dit verzet ten zeerste toe. Er bestaat evenwel aanleiding voor de vrees, dat men juist ten aanzien van het middenstandsbedrijf als laatste verbindingsschakel met de consument wil trachten ook alleszins gerechtvaardigde afspraken te treffen, afspraken, v/elke uitsluitend de beveiliging van een bedrijfseconomisch noodzakelijke winstmarge beogen. Tegen dit verzet, Mijnheer de Voorzitter, meen ik bezwaar te moeten uiten. Niet alleen is het treffen van prijsafspraken met de bedoeling een redelijk ondernemersloon te verzekeren een streven, dat ligt in dezelfde orde als het ijveren voor een redelijk arbeidsloon, maar bovendien is ook het economisch leven in ruimere zin waarlijk niet gediend met teugelloze concurrentie in bepaalde delen van het middenstandbedrijfsleven. Het speculeren op „prijzenoorlogen" als soulaas voor de spanning tussen lonen en prijzen, zoals nu reeds hier en daar gebeurt, meen ik dan ook als een onsociale gedachtengang met nadruk te moeten afwijzen. Ik meen het ten aanzien van dit onderwerp hierbij te moeten laten, aangezien een van mijn fractiegenoten daarop nader zal ingaan. Wat betreft de regeling in zake het cadcaustelsel, verwijst de Minister op blz. 21 van de Memorie van Antwoord naar hetgeen hij ter
Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
gelegenheid van de behandeling van hoofdstuk X der Rijksbegroting 1950 heeft opgemerkt. Hij blijft van mening, dat deze materie zich bij uitstek leent voor regeling door de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en derhalve geen onderwerp van regeling door de Centrale Overheid dient te zijn. Wij staan hier dus weer voor de bekende „bruidschat", die aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie zal worden meegegeven. Met alle waardering voor dit poëtische beeld, is het vorig jaar, bij monde van mijn fractiegenoot de heer Hooij, uiting gegeven aan zijn bezorgdheid, dat een vasthouden aan dit denkbeeld tot een hoogst schadelijke vertraging van de verwezenlijking van enige regeling op dit gebied zal leiden. Immers, hoe ligt deze zaak? Vóór de oorlog werd een wet op de beteugeling van het cadeaustelsel tegengehouden, omdat daardoor de belangen van de industrie, die vooral op de vervaardiging van cadeau-artikelen was ingesteld, zouden worden geschaad. Nu zijn deze industrieën er nog niet, althans niet in grote omvang. Hoewel ik het nu met de bewindsman eens ben, dat deze materie als een kwestie van mededinging in principe tot het regelingsgebied van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie behoort, vraag ik mij toch af: hoelang zal het nu nog wel duren, vóórdat deze materie zal worden geregeld? Publiekrechtelijke organen, die tot regeling kunnen overgaan, zijn er nog niet en zullen er waarschijnlijk over een half jaar nog niet zijn. Ondertussen is vermoedelijk de cadeauxvervaardigende industrie weer op de been gekomen en zal deze industrie straks wéér een beroep op de Minister gaan doen. Omwille van het belang, voor de middenstand in de beteugeling van het cadeaustelsel gelegen, acht ik het noodzakelijk, dat alsnog een wettelijke regeling tot stand komt. Een schets van een dergelijk ontwerp is er, naar ik meen, geruime tijd geleden geweest. Gaarne zal ik het oordeel van de Minister op dit gebied vernemen. Met belangstelling tenslotte heb ik kennis genomen van hetgeen op blz. 22 van de Memorie van Antwoord wordt vermeld over het ambacht. Met waardering heb ik gelezen, welke pogingen de geachte bewindsman heeft aangewend om tot vergroting van export van ambachtsproducten te komen. Ik kan verstaan, dat de te geringe productie een sta-in-de-weg vormt om aan een enigszins omvangrijke vraag van het buitenland te voldoen. Toch vraag ik mij af, of hiermee nu alles over het ambacht en zijn mogelijkheden is gezegd, temeer omdat ook de industrialisatienota over de inschakeling van het ambacht bij het industrialisatieschema slechts zeer vage denkbeelden blijkt in te houden. In dit verband zou ik de geachte bewindsman willen vragen, of reeds aan de betekenis van het ambacht is gedacht met betrekking tot de scholing van het lagere kader van het industriële bedrijf; aan de belangrijke rol, die het ambacht kan vervullen naast het modern gespecialiseerde industriële bedrijf, dat voor bestellingen, die niet in het productieschema vallen, voor de speciale opdrachten dus, graag op het ambacht terugvalt. Welke belangrijke rol is er voorts niet weggelegd voor het reparerend, het dienstverlenend en het installerend ambacht bij een concentratie van heterogene industrieën, die voor verscheidene werkzaamheden op het ambacht een beroep moeten doen. Ik geloof, dat het ambacht naast de industrie in ons land onontbeerlijk is en de Overheid aan het tot ontwikkeling brengen van het veel minder kapitaal eisend en vrij veel arbeidskrachten opnemend ambacht, zowel op economisch als technologisch gebied, alle aandacht moet besteden. En wat het producerend en het edel ambacht betreft, dat met zijn producten op export is aangewezen: ik vertrouw, dat de geachte bewindsman op de eenmaal door hem ingeslagen weg zal voortgaan en hij het genoegen mag smaken, dat de buitenlandse markten ons ambachtsproduct gaarne, zonder hoog invoerrecht, willen ontvangen, terwijl wij in de gelegenheid zijn in voldoende hoeveelheid het gevraagde te leveren. Intussen hoop ik, dat de geachte bewindsman niet met Faust de verzuchting siaakt „ik hoor de boodschap wel, helaas ontbreekt mij het geloof". Niet het geloof in het ambacht, maar in de exportmogelijkheid. De algemene beraadslaging wordt verdaagd. De vergadering wordt te 5.29 uur namiddag geschorst tot des avonds 8 uur.
650 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950
AVONDVERGADERING (Bijeenroepingsuur 8 namiddag) Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (1900). De heer Tuin, voorzitter van de Begrotingscommissie, brengt het volgende verslag uit: In handen der Begrotingscommissie is gesteld een adres van de Werkgemeenschap Limburg, te Maastricht, houdende verzoek om meer belangstelling voor het nieuw bij Nederland gevoegde Drostambt ïuddern. De commissie, overwegende, dat kennisneming van de inhoud van dit adres voor de leden der Kamer van belang kan zijn, stelt aan de Kamer voor, bedoeld adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden. De Kamer verenigt zich met de voorgestelde conclusie. De Voorzitter: Ik moge de Kamer in overweging geven het vraagstuk van de topsalarissen hedenavond niet te bespreken. Ik meen, dat het beter is dit te doen, wanneer de afdeling Ambtenarenzaken in haar geheel — en dit zal waarschijnlijk a.s. Donderdag zijn — aan de orde komt De algemene beraadslaging wordt geopend. Bij deze algemene beraadslaging is tevens aan de orde de beraadslaging in het algemeen over de Afdelingen I, II, III en IV (respectievelijk Ministerie, Binnenlands Bestuur, Financien Binnenlands Bestuur en Wetgeving). De heer Becrnink: Mijnheer de Voorzitter! De algemene beschouwingen over de begroting van Binnenlandse Zaken wil ik beginnen met de verklaring, dat mijn politieke vrienden en ik waardering hebben voor het beleid van de verleden jaar opgetreden Minister, die wij gaarne ons vertrouwen willen blijven geven. Let men op de wetsontwerpen, die in het afgelopen jaar zijn behandeld en die meer speciaal het Departement van Binnenlandse Zaken betreffen, dan kan moeilijk worden gesproken van een rijke oogst. Daartegenover staat, dat verschillende onderwerpen, waarbij ik met name noem de Zondagsrust, de lijkverbranding, het politievraagstuk, de regeling der pensioenen, de classificatie, een wijziging der Armenwet, een wijziging der Woonruimtewet en een wijziging der kieswet, door het Departement van Binnenlandse Zaken zijn ter hand genomen en reeds in een zo ver gevorderd stadium van voorbereiding zijn gekomen, dat binnenkort tot indiening van wetsontwerpen zal kunnen worden overgegaan. Ik geloof te mogen zeggen, dat het de Minister en zijn Departement niet aan activiteit heeft ontbroken, en spreek de hoop uit, dat het de Minister zal mogen gelukken de betreffende wetsontwerpen spoedig in het Staatsblad geplaatst te krijgen. Het zij mij vergund een enkel woord over een paar van de door mij genoemde onderwerpen te zeggen. Ik begin met het probleem van de Zondagsrust. Wij zullen het er over eens zijn, dat de Zondagswet van 1815 totaal verouderd is en dat er behoefte bestaat in een geheel nieuwe Zondagswet. Welke dient nu de hoofdgedachte van die nieuwe Zondagswet te zijn, Mijnheer de Voorzitter? Naar mijn mening deze, dat de Overheid naar Christelijk-historische opvatting de Zondagsrust dient te bevorderen door er tegen te waken, dat het karakter van de Zondag als Christelijke rustdag zou verloren gaan en dat zij de algemeen erkende Christelijke feestdagen in stand dient te houden. De Overheid dient voorts de arbeid, waarop zij invloed kan uitoefenen, op Zondag zoveel mogelijk stil te doen staan. In deze hoofdgedachte treft men zowel een waarschuwing als een aansporing aan. Een waarschuwing, opdat hetgeen wij bezitten in onze Nederlandse Zondag, voor ons volk bewaard blijve, en een aansporing voor
(Beernink) de Overheid om voortdurend haar volle aandacht aan dit belang te wijden; zodoende zal naar Gods gebod en naar de behoefte van de mens, de Zondagsrust verzekerd kunnen blijven en de Zondagsheiliging bevorderd kunnen worden. Wanneer deze hoofdgedachte in het ontwerp-Zondagswet van de Minister zou kunnen worden teruggevonden, zou het ontwerp bij mijn politieke vrienden en mij geen overwegende bezwaren ontmoeten. Over het vraagstuk van de lijkverbranding is in deze Kamer reeds meermalen gesproken. Het standpunt van de Christel ijke-historische fractie daarbij is bekend. Wij kunnen akkoord gaan met de strekking van het wetsontwerp, dat vóór de oorlog is ingediend door Minister van Boeijen. Dit ontwerp, dat in April 1946 is ingetrokken, sloot zich aan bij de, onder de invloed van de Christelijke beginselen hier te lande in de loop der eeuwen ontstane en nog altijd door het overgrote deel van de bevolking gerespecteerde, zede der begraving, terwijl het bovendien voldoende rekening hield met de werkelijkheid door het crematorium te Westerveld te gedogen. Wat het ontwerp van een nieuwe kieswet betreft, heeft de Minister over een ontwerp, samengesteld door het Centraal Stembureau, het advies van het bestuur der politieke partijen ingewonnen. Daarbij zal hem wel zijn gebleken, dat in het algemeen voor het systeem van het zgn. facultatief meervoudige kiesrecht niet wordt gevoeld. Wanneer het stelsel van het facultatief meervoudige kiesrecht werd ingevoerd, zouden de kiezers de volgorde van de candidatcn op een candidatenlijst zeer ingrijpend kunnen veranderen. De kiezers blijven dan weliswaar gebonden aan die candidatenlijst, maar zij kunnen de volgorde van de candidaten, die op de lijst voorkomen, door een bepaalde wijze van nummering geheel onderstboven gooien. Hierbij zou ik in de eerste plaats willen opmerken, dat heel veel kiezers de techniek van het nieuwe stelsel niet zullen begrijpen. Dit zal leiden tot vergroting van het aantal ongeldige stemmen. Reeds nu kunnen vele kiezers zich geen juiste voorstelling maken van het stelsel der voorkeurstemmen, dat toch zeker niet zo ingewikkeld is als het stelsel van het facultatief meervoudige kiesrecht. In de tweede plaats zal dit ingewikkelde stelsel veel administratieve rompslomp met zich brengen, waaraan niemand behoefte heeft. In de derde plaats zal dit stelsel gelegenheid bieden om in belangrijke mate bepaalde groepsbelangen te doen gelden. Wanneer op een candidatenlijst een vertegenwoordiger van een bepaalde groep der bevolking voorkomt, zal het voor kiezers, die gaarne een vertegenwoordiger van deze groep gekozen willen zien, mogelijk zijn door toepassing van het zo verderflijke dumpingsysteem andere candidaten naar beneden te drukken, waardoor hun eigen candidaat naar boven komt. Die kant moeten wij niet uit. Wil men een bepaalde candidaat gaarne verkozen zien, dan heeft men daartoe de kans binnen het verband van de politieke partij, die de candidatenlijst samenstelt. Zo nodig hoop ik bij de behandeling van het ontwerp-Kieswet nog wel nader op dit punt in te gaan. Ik vertrouw echter, dat dit niet eens nodig zal zijn, omdat de Minister in een tweede ontwerp de gedachte van het facultatief meervoudige kiesrecht niet meer heeft opgenomen. Beslist afwijzend sta ik ook tevenover het stelsel van facultatieve meervoudige voorkeur in combinatie met een overgang tussen personen- en lijstenstelsel voor de kleinere gemeenten. Politiek is een zaak van beginsel. Ook de gemeentelijke politiek is een zaak van beginsel. Het stelsel, dat door het Centraal Stembureau was ontworpen voor de kleinere gemeenten en dat er op neerkwam, dat men personen van verschillende lijsten, dus van verschillende politieke partijen kon kiezen, gaat lijnrecht in tegen datgene, wat door de beginselpartijen steeds is gepropageerd, en kan reeds daarom de instemming van mijn politieke vrienden en mij onmogelijk hebben. Wordt de kieswet gewijzigd, dan zou ik vooral willen aandringen op een uitbreiding van het aantal gevallen, waarin bij volmacht kan worden gestemd; dat kan geschieden door ook de zieken en lichamelijk gebrekkigen bij volmacht te doen stemmen. Ook hier dient administratieve rompslomp te worden vermeden. Een andere wens betreft het maken van een regeling, waardoor de verkiezingen niet meer in de vacanticperiode zullen kunnen vallen. En voorts zou ik de Minister willen vragen, de indeling van ons land in Kamerkringen en Staienkringen nog eens van alle kanten te doen bezien. In Zeeland heeft men Statenkringen, die slechts een klein aantal, in eikaars onmiddellijke nabijheid gelegen gemeenten omvatten. In Zuidholland en Gelderland daarentegen treft men Statenkringen
651 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Beernink) aan, die zoveel vaak ver van elkander gelegen gemeenten omvatten, dat het onderling contact in partijverband dikwijls zeer moeilijk is. De Statenkringen zijn van betekenis bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten, maar zij zijn ook van groot belang in verband met de organisatie der verschillende politieke partijen. En voor die organisatie is het geweest, dat de tot de kring behorende gemeenten niet te ver van elkaar liggen. Ik hoop, dat de Minister deze zaak aan de hand van de bij hem ingekomen adviezen nog eens zal willen bezien. Van de kieswet stap ik nu op de Woonruimtewet. Ook aan een wijziging in de Woonruimtewet wordt gewerkt, zo hebben wij in de Stukken kunnen lezen. Ik wil in dit verband in herinnering brengen, dat ik hierbij verleden jaar een drietal punten het bepleit. Een van die wensen, nl. het oprichten van een landelijke woningruilcentrale, is in vervulling gegaan. De twee andere wensen betroffen de instelling van woonruimtekamers bij de kantongerechten en de opheffing van de beperktheid van het verzetsrecht. Ik heb daarbij de Minister in overweging gegeven eens te onderzoeken, of het niet mogelijk is om aan elk kantongerecht één of meer woonruimtekamers te verbinden. Op het ogenblik hebben wij bij elk kantongerecht pachtkamers, die in bepaalde gevallen beslissen over gerezen kwesties in verband met pachtzaken. Naar analogie nu van deze pachtkamers, zou ik bij elk kantongerecht één of meer woonruimtekamers willen instellen. Deze woonruimtekamers zouden, met uitsluiting van anderen, kunnen oordelen om vordering van woonruimte, waartegen in verzet wordt gekomen. En in de tweede plaats zou ik het recht om in verzet te komen niet langer beperkt willen zien. Op het ogenblik kan men niet in verzet komen, wanneer er een eenstemmig advies van de vorderingscommissie is. Dit past toch eigenlijk niet in een rechtsstaat. Op het ogenblik is de toestand dusdanig, dat velen, van wie woonruimte gevorderd is en die niet bij Gedeputeerde Staten in verzet kunnen komen, zich tot de rechter wenden. Vooral de procedures in kort geding worden daarbij ter hand genomen. Het gevolg hiervan is, dat er allerlei rechterlijke uitspraken gevallen zijn, waarvan er verschillende elkaar op belangrijke punten tegenspreken, terwijl er ook geen eenheid te bespeuren valt in de uitspraken van Gedeputeerde Staten enerzijds en de rechterlijke instanties anderzijds. Administratie en rechter hebben elkaar op dit gebied nog niet gevonden en het is de vraag, of zij elkaar op het gebied van de Woonruimtewet ooit zullen vinden. Wanneer er zullen komen woonruimtekamers bij elk kantongerecht met één centrale woonruimtekamer voor het gehele land en daarnaast een onbeperkt recht van verzet voor degenen, van wie woonruimte gevorderd is, zal er, naar mijn mening, eindelijk kunnen komen de zo zeer gewenste eeriheid in de rechtspraak ten aanzien van woonruimtevordering en ook wat meer rust op dit gebied. En zowel aan die eenheid als aan die rust bestaat behoefte. Afstappend van de Woonruimtewet kom ik, Mijnheer de Voorzitter, tot de Pensioenwet. Mijnheer de Voorzitterl Ik heb Minister Witteman wel eens toegewenst, dat hem de eretitel „vader der ambtenaren" zou kunnen worden gegeven. Hij is te kort in functie geweest om aanspraak op deze titel te kunnen maken. Vooralsnog is Minister Drees de enige Minister, die als vader, als beschermer, van een belangrijke groep der bevolking, nl. de ouden van dagen, betiteld wordt. Ik zou gaarne zien, dat Minister Teulings zodanig voor de belangen van een andere belangrijke groep De Voorzitter: Ik wijs de geachte afgevaardigde er op, dat het de bedoeling is, dat bij deze algemene beraadslaging tevens worden behandeld de afdelingen I to. en met IV en dat afzonderlijk zullen worden behandeld de salarissen en pensioenen. Als de geachte afgevaardigde dit deel van zijn rede in petto wil houden, komt er meer orde in het debat. De heer Beernink: Met genoegen, Mijnheer de Voorzitter! Misschien mag ik mijn zin afmaken. Ik zou gaarne zien, dat Minister Teulings zodanig voor de belangen van een andere belangrijke groep der bevolking, nl. de gepensionneerden, zou kunnen zorgen, dat hem eens de eretitel van „vader der gepensionneerden" zou kunnen worden gegeven. Ik kom nu op een ander punt. Mijnheer de Voorzitter, en zou iets wilU-n zeggen in verband met de burgemeesterbenoemiiig te Schoonebeek in Drenthe.
In Schoonebeek is benoemd een lid van de Katholieke Volkspartij. Daarbij heelt onder meer de omstandigheid een rol gespeeld, dat er in Drenthe tot nu toe geen enkele K.V.P.-burgemeester was. Ik wil gaarne erkennen, dat er aannemelijke redenen aanwezig zijn geweest om in Schoonebeek een lid van de K.V.P. te benoemen. Daartegen richten mijn bezwaren zich niet in de eerste plaats. Wel moet ik er bezwaar tegen maken, dat de maat, waarmede de K.V.P. in Drenthe gemeten is, een andere blijkt te zijn dan die, waarmede de Christelijk-historische Unie in Drenthe gemeten is. Bij de laatstgehouden Statenverkiezingen in Drenthe verkreeg de Christelijk-historische Unie 14,5 pet. van het aantal geldige stemmen, de K.V.P. 6 pet. Ondanks het feit, dat de Christelijk-historische Unie in Drenthe een niet onbelangrijke plaats inneemt, is er in geheel Drenthe geen enkele burgemeester, die lid is van de Christelijk-historische Unie. Het Christelijk-historisch geluid kan in het Drentse burgemeestersparlement niet worden gehoord, dat van de K.V.P. wel. Nu zal de Minister zeggen, dat voor een benoeming tot burgemeester het lidmaatschap van een politieke partij niet als voorwaarde mag worden gesteld en dat er in Drenthe misschien een enkele burgemeester is, die wordt geacht te sympathiseren met de Christelijkhistorische Unie, althans niet zover van deze partij af staat. Ik wil u wel zeggen, dat men in de Christelijk-historische Unie liever te doen heeft met een burgemeester, die lid is van die partij dan met een burgemeester, die geacht wordt de Christelijk-historische beginselen te zijn toegedaan. Hoort men weleens van burgemeesters, die geacht worden de K.V.P.-beginselen te zijn toegedaan, of van een burgemeester, die sympatiseert met de antirevolutionaire beginselen? Ik geloof, dat men daar weinig, om niet te zeggen geen, van dergelijke burgemeesters zal aantreffen. Laat men dan bij de keuze van Christelijk-historische burgemeesters meer letten op degenen, die lid zijn van de Christelijk-historische Unie dan op degenen, omtrent wie eigenlijk twijfel bestaat wat betreft hun politieke richting en die dan maar bij de Christelijkhistorische Unie worden ingedeeld. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat dit de laatste keer zal kunnen zijn, dat ik mij beklaag over de achteruitstelling ten aanzien van de benoeming van burgemeesters van de Christelijk-historische Unie in Drenthe. Nu er een wetsontwerp, houdende voorzieningen ten aanzien van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten (wetsontwerp no. 1991) is ingediend, meen ik het punt van de financiële verhouding te kunnen laten rusten. Er zal bij de behandeling van het ontwerp ge. legenheid beslaan uitvoerig met de Regering van gedachten te wisselen om deze oude zaak, die toch telkens nieuw blijft. Een enkel woord zou ik willen spreken naar aanleiding van de procedure, die wordt gevolgd ten aanzien van grenswijzigingen van gemeenten. Het initiatief tot deze grenswijzigingen gaat meestal uit van Gedeputeerde Staten, die dan aan de daarbij betrokken gemeentebesturen het verzoek richten hun mening over een voorgenomen grenswijziging kenbaar te maken. De leden van deze Kamer horen van dergelijke grenswijzigingsplannen officieel niets. Zij worden pas in veel later stadium in de zaak gemengd, nl. wanneer er een wetsontwerp is. Toch is het voor hen vaak van betekenis, dat zij zich in een vroeger stadium van de situatie op de hoogte kunnen stellen. Mijn vraag in dit verband 's, of de Minister niet kan bevorderen, dat, zodra Gedeputeerde Staten een grenswijziging aan de gemeentebesturen ter beoordeling hebben gezonden, zij daarvan mededeling doen aan de Minister, die dan de leden der Kamer op de hoogte kan stellen. De leden der Kamer, die in een voorgenomen grenswijziging belang stellen, kunnen zich dan spoediger in de daarbij betrokken problemen inwerken. Een belangrijke vraag, Mijnheer de Voorzitter, die bij de begroting van Binnenlandse Zaken behoort ter sprake te worden gebracht, is die van de z.g. topsalarissen. Ik wil daar vanavond, overeenkomstig uw wens. niet op ingaan, omdat deze aangelegenheid meer bij afdeling VI11 thuishoort. Wel zou ik nog een wens willen uiten ten aanzien van de rondzwervende woonwagenbewoners. Onder die immers zijn er verschillenden, die van de ene gemeente naar de andere trekken en overal ondersteuning proberen te krijgen. Wanneer zij in de gemeente A om ondersteuning vragen, kan men dus niet nagaan, of zij in een willekeurige gemeente B of C misschien dezelfde dag of een of twee dagen geleden ook ondersteuning hebben gehad.
652 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Beernink e. a.) Zou het in verband daarmede geen aanbeveling verdienen, dat deze mensen in het bezit worden gesteld van een zakboekje, waarin elke verleende ondersteuning wordt ingetekend? Een dergelijk zakboekje kan tevens dienen als identiteitskaart voor deze lieden, die het platteland zoveel overlast bezorgen. Mijnheer de Voorzitter! Verschillende onderwerpen, die nog een bespreking waard zijn, kunnen later bij de afdelingen worden behandeld. Ik wil eindigen met de woorden, waarmede ik begonnen ben. Ik heb verschillende wensen geuit, soms kritiek laten horen, dit alles neemt niet weg, dat mijn politieke vrienden en ik in deze Minister vertrouwen stellen. De heer Maenen: Mijnheer de Voorzitter! Voor de behandeling van dit hoofdstuk der Rijksbegroting zijn wij in het bezit gesteld van een stuk, dat naast en behalve het Voorlopig Verslag en de Memorie van Antwoord een weergave bevat van het tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de begrotingscommissie gehouden mondeling overleg. Onlangs uit den Haag in Limburg weergekeerd, hoorde ik van een interessant radio-vraaggesprek, dat, zoals men dit momenteel gaarne uitdrukt, op hoog niveau was gevoerd en dat handelde over de nieuwe werkmethode van onze Kamer. Het komt mij voor, dat wij dit moeten toejuichen, wijl esn democratisch land er groot belang bij heeft, dat het volk meeleeft met het doen en laten van zijn vertegenwoordigers. Helaas moeten wij constateren, dat dit nogal iets te werscn overlaat, en daarom is het te hopen, dat deze nieuwe werkmethode overeenkomstig de inzichten van de Voorzitter van deze hoge vergadering er toe zal bijdragen meer be'angsteiling voor ons wei ie te v, ekken. Het zal in dit verband interessant zijn na afloop van de openbare behandeling der verschillende begrotingshoofdstukken te vernemen of prof. C. W. de Vries, een der deelnemers aan bedoeld vraagge. die steeds bevreesd was voor wat hij noemde „la silence d'administration" zijn angst voor een „silence de commission" heeft kunnen laten varen. De aandachtige lezer van het verslag zal, naar ik meen, tot de gevolgtrekking komen, dat het mondeling overleg met de Minister inderdaad resultaten heeft opgeleverd. De wederzijdse standpunten werden verduidelijkt, terwijl verschillende punten tot een bevredigende oplossing werden gebracht, zodat de openbare behandeling, zoals de geachte afgevaardigde de heer Beernink opmerkte, tot het bespreken van enkele hoofdpunten beperkt kan blijven. Do^h ook van deze hoofdpunten zijn er nog weer enkele naar een Ir.tere datum verschoven; ik noem slechts het belangrijke vraagstuk van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten; dit met het oog op de binnenkort te verwachten behandeling van wetsontwerp 1991. Ik zou echter nu reeds, al ga ik uiteraard niet verder op de financiële verhouding in, de aandacht van de bewindsman willen vragen voor een grote moeilijkheid, waarmede, naar mij verzekerd werd, vele gemeenten te kampen hebben bij de kwestie van de kasgeldleningen. Tal van gemeenten moeten kasgeldleningen aflossen en nieuwe sluiten en men zegt, dat de voorwaarden, die op dit ogenblik door het Departement worden gesteld, van die aard zijn, dat vele gemeenten er niet in slagen. Ik zou hiervoor dus wel de aandacht van de Minister willen vragen en ik zou hem willen verzoeken na te gaan of in die voorwaarden wijzigingen moeten worden aangebracht. Het feit, dat wij nu niet ingaan op de gemeentefinanciën, mag zeker niet zó worden opgevat, dat wij bij voorbaat de door de Minister in de Memorie van Antwoord ontwikkelde denkbeelden en voornemens tot de onze maken. Het Voorlopig Verslag bevat diverse desiderata, die wij gaarne onderschrijven. Uit het verslag blijkt, dat de Minister niet stilzit, maar integendeel in de naaste toekomst verscheidene belangrijke wetsontwerpen met de Kamer hoopt te kunnen behandelen. Het behoeft zeker niet gezegd, dat wij de bewindsman de nodige sterkte toewensen. Gaarne wil ik hieraan toevoegen, dat het door ons bij een vorige gelegenheid in hem uitgesproken vertrouwen sedertdien niet is afgenomen. De Minister erkent, dat het inschakelen van adviserende instanties, met name van de colleges van Gedeputeerde Staten en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, bij de voorbereiding van wetsontwerpen van grote betekenis is. Ik meen, dat de Kamer dit standpunt volkomen deelt. Vergis ik mij niet, dan is nog zeer onlangs uit haar midden bij de behandeling van een wetsontwerp de vraag gerezen, waarom het vragen van advies aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten achterwege was gelaten.
(Maenen) De opmerking van de bewindsman, dat het inschakelen van genoemde instanties van grote betekenis is, bepaaldelijk voor de toetsing van de ontworpen regelen aan de eisen van de practijk, is ongetwijfeld zeer juist. Daarom mag de vraag worden gesteld of het niet op de weg van de bewindsman ligt — die de trait d'union tussen de lagere publiekrechte! :jke organen en zijn ambtgenoten is —, te bevorderen, dat ook zijn ambtgenoten bij deze colleges hun licht opsteken, althans omtrent de aan hun Departementen voorbereide wetsontwerpen, waarbij de provinciale en gemeentebesturen nauw betrokken zijn. Ik denk b.v. aan het onlangs ingediende wetsontwerp in zake het kleuteronderwijs, waaromtrent — naar ik meen te weten — de colleges van Gedeputeerde Staten niet werden gehoord, en zulks terwijl hun toch bij dit ontwerp velerlei bevoegdheden worden opgedragen. Door een inschakeling, als door mij bepleit, kan het gelukkig alom ontwaakt gewestelijke leven worden bevorderd. Het zou uit den boze zijn, als bewaarheid zou worden, wat de heer J. Küppers onlangs nogal poëtisch schreef in het Maandblad, gewijd aan de belangen der gemeente-administratie, dat, zodra de vrucht van het verheugende initiatief der gewestelijke besturen tot regeling van menige materie tot wasdom komt, de hovenier aan het Binnenhof, getroffen door zijn sappige schoonheid, haar plukt ter conservering in 's lands legislatieve diepvriescel, waaruit zij in het naseizoen als product van toenemend centralistisch streven op de bestuurlijke dis verschijnt. Wij zouden een dergelijke gang van zaken, Mijnheer de Voorzitter, een ramp achten voor de ontplooiing van het zó rijk geschakeerde gewestelijke leven en wij delen dan ook ten volle de zienswijze van de heer Reinalda, dat men de provinciale bestuursbevoegdheid niet moet inperken, doch uitbreiden, dat minder centraal georganiseerd moet worden en meer taken naar de provincie worden overgebracht. Het is verheugend, dat de Minister mededeelt, dat de provinciale besturen met betrekking tot het vraagstuk van de samenvoeging van gemeenten voldoende diligent zijn. Hierin vind ik aanleiding om aan de Minister in overweging te geven in dezen zijn volledig vertrouwen te stellen in het beleid van deze colleges, die op dit punt zeker geen aansporing behoeven. Voor wat betreft de vraag der samenvoeging zelf kan worden opgemerkt, dat ongetwijfeld moet worden toegegeven, dat er bepaalde kleine gemeenten zijn, die in de huidige tijdsomstandigheden niet opgewassen zijn tegen de taak, die voortdurend in omvang toeneemt en steeds ingewikkelder wordt. In zodanige gevallen zal dan zeker onder het oog dienen te worden gezien de vraag of het zelfstandig laten voortbestaan dezer kleine gemeenschappen in de tegenwoordige tijd nog wel verantwoord is. Intussen moet van de andere kant worden gelet op de grote gehechtheid van de bevolking aan historisch gegroeide gemeenschappen, zoals ik reeds enige jaren geleden aan de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken heb voorgehouden. Daarvan is weer duidelijk gebleken in de verschillende provinciën, niet alleen in het zuiden, waar de Gedeputeerde Staten onlangs enkele gevallen van samenvoeging van kleine gemeenten aan de orde hebben gesteld. In het algemeen stuiten deze en dergelijke voorstellen op groot verzet en wordt in de locale gemeenschappen veel onrust gewekt. Daaruit blijkt eens te meer, dat hier steeds met grote omzichtigheid moet worden te werk gegaan. Dit laatste is niet alleen nodig, als het betreft samenvoeging van kleinere gemeenten, waarvoor — zoals reeds gezegd — in de huidige tijdsomstandigheden weleens doorslaggevende motieven aanwezig kunnen worden geacht, maar ook — en dan misschien nog meer — als het betreft wijziging van de grenzen van grotere gemeenten. De vraag laat zich stellen of hier niet als algemeen principe kan worden aanvaard, dat tot een zodanige grenswijziging alleen zal worden overgegaan, als het volgen van een andere weg geen oplossing kan geven. Met name wordt hier gedacht aan de nieuwe wet Gemeenschappelijke Regelingen, die zoveel mogelijkheden tot samenwerking biedt en naar mijn mening zo goed mogelijk moet worden uitgebuit. Indien een dergelijk beginsel door de Minister zou worden aanvaard, zouden de gemeenten hierin wellicht een grotere stimulans tot samenwerking vinden en zouden bovendien de aspiraties van grotere gemeenten om haar randgemeenten, of delen daarvan, te annexeren, verminderen. Het Voorlopig Verslag zegt, dat vele leden met voldoening kennis hebben genomen van de mededeling, dat de Minister bij de Colleges van Gedeputeerde Staten op een serieuze toepassing van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen heeft aangedrongen en zich ter zake tot zijn ambtgenoten heeft gewend.
Vel 171
653
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Maenen e. a.) Mijnheer de Voorzitter! Uiteraard zijn ook wij voor een serieuze toepassing van de wet — wie zou dat niet zijn! —, maar als in het Voorlopig Verslag verder gesteld wordt, dat de behartiging van publieke belangen zoveel mogelijk in de publiekrechtelijke vorm dient te geschieden, dan plaatsen wij een groot vraagteken. Als met publieke belangen gedoeld wordt op utiliteitsvoorzieningen, dan bestaat onzerzijds geen bezwaar. Integendeel! Zou men daaronder echter ook begrijpen de maatschappelijke zorg of culturele aangelegenheden, dan zien wij ons genoodzaakt nu reeds het nodige voorbehoud te maken. Ons standpunt te dien aanzien is bekend en kan in vijf woorden worden weergegeven: Voorrang voor het particulier initiatief. Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn er niet geheel gerust op, dat bij het scheppen van publiekrechtelijke vormen dit particulier initiatief niet in het gedrang zal komen. De Minister moge wel zorg er voor dragen, dat de wet geen toepassing zal vinden in een geest, die de vrije zelfwerkzaamheid der burgers zou schaden in plaats van deze te stimuleren. De Regering, aldus wordt medegedeeld, heeft haar standpunt in zake de centralisatie van de gasvoorziening nog niet bepaald. Het heeft derhalve weinig zin nu reeds hierover van gedachten te wisselen. Inmiddels heeft ons, na het mondeling overleg met de Minister, een afschrift bereikt van een adres, dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten ter zake tot de Regering heeft gericht. Het ligt voor de hand, dat de gemeentebesturen volle aandacht schenken aan de bestuurlijke zijde van dit steeds urgenter wordende vraagstuk. Dit mag echter niet er toe leiden, dat minder aandacht wordt geschonken aan de technische kant en, om het concreet te zeggen, aan het probleem van de meest economische voortbrenging en distribuering van het gas. De brandstoffenschaarste in de wereld en in ons land noodzaakt ons zo zuinig mogelijk met steenkolen, electriciteit en gas om te gaan. De weelde, dat — zoals in sommige gemeenten is voorgekomen — tot 30 pet. en meer van het gas door onoordeelkundige aanleg of onvoldoende onderhoud van de leidingnetten verloren ging, kunnen wij ons beslist niet meer veroorloven. Hoe druk de Regering het ook met talrijke urgente vraagstukken heeft, meen ik op het spoedig bepalen van een standpunt en het treffen van de vereiste voorzieningen te moeten aandringen. Ik ben er niet zeker van, dat bij voorbeeld de levering uit West-Duitsland in stand zal blijven als wellicht binnen zeer afzienbare tijd het regime aldaar weer geheel in Duitse handen wordt gelegd. De heer Fokkcma: Mijnheer de Voorzitter! Slechts over enkele onderdelen van de nu in behandeling zijnde afdelingen van hoofdstuk V wil ik gaarne een paar korte opmerkingen maken. Ik ontmoet dan allereerst de paragraaf „Publieke zeden, zedenverwildering". Mijnheer de Voorzitter! Ik deel het standpunt van de Minister, wanneer de bewindsman- ten aanzien van de baldadige jeugd opmerkt, dat er gunstige omstandigheden moeten worden geschapen voor herstel van het gezinsleven en een zinvolle vrijetijdsbesteding. Inderdaad ligt hier het zwaartepunt in het gezin en dient ons streven er op gericht te zijn, het gezin weer als het middelpunt der samenleving te zien en de verantwoordelijkheid der ouders daarvoor in de eerste plaats te poneren. Naar mijn mening heeft hier de kerk een positieve taak, waaraan zij —• en zij bewijst het — zich bijzonder veel laat gelegen liggen, omdat zij het als een der meest belangrijke aangelegenheden voor de toekomst ziet. Daartoe dient de Overheid de weg ook vrij te maken en vrij te houden, opdat dit gezegend werk volledig tot zijn recht zal kunnen komen tot heil van ons volk. Mijnheer de Voorzitter! Een tweede opmerking betreft het toezicht op de bioscoopvoorstellingen. Hierbij zou ik de Minister willen vragen, of ook hij niet van oordeel is, dat de norm, welke voor filmkeuringen wordt aangelegd, niet wat al te ruim is. Het komt inderdaad verschillende malen voor, dat films worden vertoond, die aanstoot geven aan een groot deel onzer Nederlandse bevolking en allesbehalve verheffend aandoen. Ik zou het zeer op prijs stellen, indien de Minister zijn invloed te dezen aanzien zou willen aanwenden, opdat dit euvel de kop worde ingedrukt. Mijnheer de Voorzitter! Voor zover door mij kan worden nagegaan, behoort het tot de hoge uitzonderingen, dat de bepalingen der Inentingswet 1939 niet worden nageleefd. De verantwoordelijke instanties houden zich nauwgezet aan de desbetreffende voorschriften. Mijnheer de Voorzitter! Een enkele aantekening meen ik te moeten maken ten aanzien van datgene, wat in de Stukken wordt opgemerkt over de burgemeester van Kedichem. Ik moge de Minister mededelen, dat deze aangelegenheid toch wel een zeer onverkwikkelijke is. Wat Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
(Fokkema e. a.) toch is het geval? In een onlangs gehouden raadsvergadering k.vam in behandeling een adres van de Kerkeraad der Nederduits Hervormde Gemeente ter plaatse, waarin verzocht werd aan de raad, het sluitingsuur voor festiviteiten te vervroegen, en wel naar aanleiding van een daar gehouden zangconcours, dat in de nacht van Zaterdag op Zondag tot in de vroege morgen met het gebruikelijke lawaai werd gevierd. Toen dit adres aan de orde kwam, heeft een der raadsleden zich gepermitteerd, beledigende opmerkingen te moeten maken aan het adres van de pastor loei, welke opmerkingen eindigden in de apotheose, dat geëist moest worden van deze man, nl. van de predikant, zo spoedig mogelijk de gemeente te verlaten. Hier heeft de voorzitter van de gemeenteraad niet ingegrepen en het betreffende raadslid zijn gang laten gaan. Mijnheer de Voorzitter! Het gaat mij hier niet alleen om de predikant, doch over diens hoofd heen is hier de kerk smaad aangedaan. Dergelijke aangelegenheden grijpen in in het leven der kerk. Zoiets mag een raadsvoorzitter niet tolereren. Hij had onmiddellijk het betrokken raadslid tot de orde moeten roepen. Van een Overheidspersoon mag worden verwacht, dat hij in een raadsvergadering niet zal toelaten, dat gesproken wordt over het doen en laten van een dienaar der kerk. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou daarom gaarne van de Minister vernemen of hij dienaangaande alsnog deze burgemeester op zijn foutief beleid wil wijzen. Mijnheer de Voorzitter! Het volgende onderdeel, waarover ik een korte opmerking wil maken, betreft de Zondagswet en de Begrafeniswet. Waar de Minister de indiening van een nieuwe Zondagswet op zeer korte termijn aankondigt, zullen mijn politieke vrienden en ik het ontwerp met belangstelling tegemoet zien. Ik meen hier in verband met deze zaak toch nog eens weer te moeten opmerken, dat wel degelijk onderscheiden moet worden tussen Zondagsrust en Zondagsheiliging. Ten aanzien van de eerste heeft de Overheid een taak. Zij heelt voor de Zondagsrust de baan vrij te maken en alles te doen deze te bevorderen. De Zondagsheiliging is een zaak der consciëntie, maar zal meer tot haar recht komen, wanneer de Overheid het gebod Gods gehoorzaamd. Mijnheer de Voorzitter! Nog één vraag aan de Minister. Daartoe noopt mij de opmerking van de bewindsman betreffende de Begrafeniswet. Is de Minister niet van oordeel, dat er zich een ontoelaatbare practijk heeft gevormd? In dit verband wil ik ook nog gaarne van de Minister weten in welk stadium van bewerking het nieuwe wetsontwerp verkeert. Met belangstelling heb ik het rapport van de betreffende Staatscommissie gelezen. Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling van hoofdstuk V in het vorig jaar heeft de Minister mij toegezegd te zullen onderzoeken of de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding maar ongemoeid haar reclame op de spoorwegstations kan voorzetten. Mijnheer de Voorzitter! Aangenaam zal het mij zijn thans de zienswijze van de Minister te mogen vernemen. De heer Tuin: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan mij in zoverre bij de sprekers, die mij zijn voorafgegaan, aansluiten, dat ik ook van mening ben, dat in het algemeen met waardering over dit Departement kan worden gesproken en dat er bij de behandeling van deze begroting voor 1951 een beperkte gelegenheid is om van gedachten te wisselen. Men zou dit uiteraard uitvoerig kunnen doen, maar de omstandigheid, dat over allerlei onderwerpen wetsontwerpen zijn ingediend of op het punt staan ingediend te worden, maakt het vanzelfsprekend, dat de algemene beschouwingen, die daarop betrekking zouden hebben, worden uitgesteld tot de behandeling van deze wetsontwerpen. Ook ben ik van mening, dat door het systeem van mondeling overleg, dat bij dit begrotingsonderzoek is toegepast, bepaalde punten, die anders waarschijnlijk in het openbaar hadden moeten worden behandeld, nu op bevredigenJe wijze in de stukken konden worden afgedaan. Ik zal mij daarom bij de behandeling van deze onderdelen van de begroting beperken tot het maken van enkele algemene opmerkingen in verband met het karakter van dit Depai\cmcnt als een bestuirsdepartemcnt bij uitnemendheid. Dit bestuursdepartement heeft in de eerste plaats te zorgen voor het blijven bestaan van de juiste verhoudingen tussen de hogere en de lagere Overheidsorganen. Ik heb tot mijn genoegen in de stukken kunnen constateren, dat de Minister de titulatuur, die hem in het Voorlopig Verslag werd gegeven, van te zijn de eersUnngewezen verdediger van de gemeentebelangen, zich gaarne laat aanleunen en dat hij dus ook van mening is, dat hij in de
654 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Tuin) eerste plaats is geroepen een wakend oog te houden op dreigende derailleringen, die zich in de naoorlogse tijd weleens voordoen op dit terrein. De zelfstandigheid van de lagere organen is een van de grondprincipes van onze staatsrechtelijke verhoudingen. Juist aan dit punt zou ik een enkel woord willen wijden. Wanneer wij over de zelfstandigheid van de lagere organen spreken, is het in confesso, dat van enige zelfstandigheid van de lagere organen, zoals ook in het overige leven het geval is, alleen dan sprake kan zijn, indien deze organen bepaalde financiële mogelijkheden hebben en over hun financiën een zekere vrije beschikking hebben en zij niet afhankelijk zijn van de goede wil en de toebedeelde gelden van de hogere organen. Het is uiteraard niet mijn bedoeling op dit financiële vraagstuk breedvoerig in te gaan, omdat immers het wetsontwerp, waarbij dit in zijn geheel aan de orde komt, inmiddels is ingediend, maar het lijkt mij dienstig over de ideeën en opvattingen, die uit de gewisselde stukken blijken, een enkele opmerking in algemene zin te maken. Wanneer ik in de Memorie van Antwoord onder het hoofdstuk betreffende de financiën lees het betoog van de Minister, dat de herverdeling van de belastingen tussen Rijk en gemeenten inderdaad een voor de hand liggende aangelegenheid is, dan wil het mij voorkomen, dat de terminologie: herverdeling van belastinggebied tussen de hogere en lagere organen een terminologie is, die hoe langer hoe meer haar betekenis is gaan verliezen. Wij hebben immers gezien, dat er hoe langer hoe meer in plaats van het eigen belastinggebied, waarover de gemeenten vrijelijk de beschikking hadden, is gekomen het stelsel van uitkeringen, uitkeringen van Rijkswege, van uitkeringen aan de provinciën uit het provinciefonds en aan de gemeenten uit het gemeentefonds, waarin bepaalde inkomsten uit de Rijksbelastingen de middelen zijn, die voor verdeling in aanmerking komen. Voor wat het provinciefonds betreft, heb ik er met voldoening van kennis genomen, dat de Minister in overleg met zijn betreffende ambtgenoten bezig is de provinciën, die bij de provinciale financiële verhouding niet al te best zijn weggekomen, zo goed mogelijk te helpen, waarbij hij het zal zoeken in de richting van een aparte uitkering. Ik leg er de nadruk op, dat van uitkering gesproken wordt. Bij alle waardering, die ik heb voor het streven van de Minister om tegemoet te komen aan de gerechtvaardigde bezwaren en verlangens, meen ik toch de vinger te moeten leggen op de idee, dat ook hier weer een verschuiving naar het systeem van uitkering in plaats van het stelsel van het hebben van een eigen vrij gebied, waaruit de inkomsten zelfstandig kunnen worden getrokken, moet worden geconstateerd. Een parallel zie ik in dezen in veel ergere mate in de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten. Langzamerhand is het zo geworden, dat de lagere organen in de positie zijn komen te verkeren van de volwassen zoon, die van zijn vader het zakgeld krijgt toebedeeld, waarbij het Rijk, beschikkende over de belastingen, die middelen met een zekere willekeur uitkeert. Om een algemeen aspect hiervan aan te duiden, wijs ik er op, dat bij het vervallen van de ondernemingsbelasting in de Kamer werd bedoeld, dat een vergoeding voor het wegvallen van genoemde belasting aan de gemeenten integraal zou worden gegeven. Het geven van een dergelijke integrale vergoeding schijnt echter, blijkens de gewisselde stukken, niet in de bedoeling van de Regering te liggen; het schijnt niet in de bedoeling te liggen, die vergoeding te geven als een apart, vaststaand bedrag, hetgeen zelfs dan nog voor de gemeenten onvoordelig zou zijn. De Regering schijnt zich echter de beschikking over de inkomsten, die deze ondernemingsbelasting voor de gemeenten opleverden, enerzijds voor het fonds en anderzijds voor de gemeenten individueel, toe te willen eigenen en de gemeente niet de vrije beschikking te geven over een daarmede overeenkomend bedrag, dat als integrale vergoeding voor het wegvallen van de ondernemingsbelasting aan de gemeenten zou kunnen worden beschouwd. Daardoor manipuleert men op een dusdanige wijze, dat de eigen vrije beschikking van de lagere Overheidsorganen tot een fictie wordt gemaakt Hetzelfde geldt ten aanzien van de uitkering, die aan de gemeenten werden gegeven ingevolge de Noodregeling voor de gemeentefinanciën. Immers, ook in de gewisselde stukken bij deze begroting is duidelijk gebleken, dat het niet de bedoeling is, dat de noodregeling zonder meer zal worden gecontinueerd voor korte tijd. Voorts ligt het blijkbaar in het voornemen bij een uitbreiding van de werkingsduur van genoemde noodregeling een voorstel te doen tot reservering van het overschot in het fonds, dat toch beschouwd moet worden als het eigendom van de gemeenten. Het feit, dat men naderhand terugkomt op de wijze, waarop ingevolge genoemde noodregeling de gelden aan de gemeenten zullen worden toebedeeld en dit dan doet op een wijze, waardoor de lagere Overheidsorganen
niet de vrije beschikking over de gelden wordt gelaten, zegt m.i. genoeg. Een soortgelijke opmerking kan men trouwens maken in verband met het feit, dat de gelden in het aanwezige fonds, dat in 1947 op grond van de toen geldende financiële verhouding werkte — dit was dus voordat de noodregeling werkte —, niet zonder meer aan de gemeenten zullen worden toegekend. Ook ten aanzien van die gelden zullen bepaalde voorstellen worden gedaan, hetgeen voor de gemeenten betekent, dat steeds meer een volledige afhankelijkheid van de gemeenten aan het Rijk is ontstaan, voor wat betreft de vrije beschikking over de gelden van de genoemde lagere organen. Het komt mij voor, dat deze situatie van de verhouding van de vader tegenover de volwassen zoon in de practijk bedenkelijke gevolgen zal hebben en dat er zodoende van de zelfstandigheid der lagere organen weinig zal overblijven. Ik zie de functie van deze Minister in het spel, dat op dit ogenblik gaande is ten aanzien van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeente, als een andere dan eventueel deze, wat men van hem vriendelijkerwijze zou kunnen en ook zou willen veronderstellen, dat hij in de verhouding vader—zoon de pleitende moeder zou willen zijn voor de volwassen zoon om bij de vader te pleiten, dat de uitkering toch een klein beetje ruimte zal laten. Ik geloof, dat de opgave van de beide betrokken bewindslieden, die dan met de taak van ouders zou kunnen worden vergeleken, een andere is dan deze toebedeling aan een volwassen zoon, al is voor de relatie landsoverheid—gemeenten de verhouding vader en zoon ongetwijfeld een niet helemaal juiste vergelijking. Wanneer men niettemin die vergelijking aanhoudt, zou men het zo hebben te zien, dat deze ouders, deze beide bewindslieden, geroepen zijn om de zelfstandigheid van de zoon te erkennen en hem de gelegenheid en de armslag te geven om die zelfstandigheid in het gemeentelijke (en daarnaast geldt hetzelfde voor het provinciale) leven tot gelding te kunnen brengen. Dat is een opmerking ten aanzien van onze staatsrechtelijke verhoudingen, die in verband met de financiën naar mijn mening inderdaad onder de aandacht speciaal van deze Minister zal mogen worden gebracht, omdat deze Minister — ik ben dit met het verslag eens — toch wel mag worden beschouwd als de eerstaangewezen Minister om op deze dingen op het Rijksniveau te letten. Ik zou hieraan nog kunnen toevoegen, dat die afglijding van belasting naar uitkering met een zekere gelijkmoedigheid als een gewone zaak van de wereld ook door deze Minister wordt medegedeeld, wanneer hij, in de stukken sprekende over de afschaffing van de ondernemingsbelasting, zegt, dat hij. van het gemeentelijke oogpunt uit, kan erkennen, dat het vervallen daarvan op zich zelf te betreuren is. Ik heb gemist in deze beantwoording — en ik had dat uit de mond van de Minister toch overigens graag gehoord —, dat dit vooral te betreuren is, omdat daarmede aan de gemeenten opnieuw wordt ontnomen een belastinggebied, dat nog voor de gemeenten was overgebleven. Daarmede wordt principieel afgegleden van het eigen, zelfstandige inkomen van de lagere overheidsorganen naar de uitkering. Wanneer in het Voorlopig Verslag over de schoolgelden een vraag is gesteld, dan zegt de Minister geruststellend, dat het natuurlijk de bedoeling is, daarvoor een uitkering, alweer een vermaledijde uitkering, zou ik bijna zeggen, te geven om daardoor de schade, die de gemeente oploopt, op te vangen. Deze zaak is principieel te ernstig dan dat men zou kunnen menen dit door een vergoeding van de gederfde inkomsten te kunnen goedmaken. Hier staat een groter belang op het spel dan alleen een wisselende vorm van inkomsten. Ook op een ander punt mag de Minister toch wel gevraagd worden zijn speciale aandacht te wijden aan de plaats, die de lagere organen in het Staatsbestel innemen, welke plaats de Minister moet verdedigen. Het heeft mij verwonderd en tot op zekere hoogte pijn gedaan, dat door deze Minister is ingediend het wetsontwerp, dat intussen hier reeds is behandeld en aangenomen in zake de huisvesting van gerepatrieerden. Ik kom op de behandeling van dat wetsontwerp niet terug, maar ik vestig de aandacht op het aspect van deze gehele zaak. De Minister zal mij tegemoet voeren: de Kamer is met mij akkoord gegaan, maar daarop zou door mij gerepliceerd worden: dat was wel in zeer slechte omstandigheden; men stond voor de noodzakelijkheid om direct maatregelen voor deze belanghebbenden te nemen, waartegenover men gemeend heeft het belang, dat overigens gelegen was in het behoud van de natuurlijke taak in eerste instantie van de gemeenten, te moeten laten schieten, naar mijn mening ten onrechte, overbodig en onnodig. In elk geval constateer ik, dat voor de goedwillende gemeentebesturen, die ongetwijfeld de meerderheid in ons land uitmaken, zelfs niet eens de gelegenheid is geschapen uit eigen initiatief volledig de belangen van deze gerepatrieerden te bevorderen.
655 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Tuin) Men heeft nl. gemeend hier de verfoeilijke anomalie van de vorderende inspecteurs, waartegen de lagere organen in beroep konden komen, te moeten introduceren. Ik acht dit uit een oogpunt van staatsrechtelijke verhoudingen in ons land van bedenkelijke aard. Ik zou meer voorbeelden kunnen noemen, waarbij de vraag rijst, of men bij het Departement van de Minister altijd wel voldoende duidelijk voor ogen heeft, dat men deze lagere organen onder zijn schutse heeft te nemen. Wanneer ik hier een opmerking maak over de positie van de burgemeesters en wanneer ik deze positie speciaal bezie in hun verhouding tot de B.V.S. — ik ga daarop hier niet in; dat komt bij een volgende afdeling aan de orde —, dan meen ik, dat het feit, dat het contact tussen de B.V.D. en de lagere politie-organen in het land niet principieel over de burgemeesters loopt, niet steeds over de burgemeesters loopt, een bedenkelijke aanwijzing, dat men bezig is op dit punt de juiste verhouding uit het oog te verliezen. Met betrekking tot het politievraagstuk zullen wij binnenkort een wetsontwerp krijgen, naar wij honen. Wij hopen het intussen al 5 jaar. De Minister deelt in de Memorie van Antwoord mede, dat hij meent, dat in afwachting van deze regeling ten aanzien van een paar onderwerpen, zoals het Politie-ambtenarenreglement en het Politie-tuchtreglement, maatregelen moeten worden genomen, omdat deze technisch nu eenmaal noodzakelijk zijn. Zijns inziens lopen die maatregelen niet vooruit op de definitieve regeling der politie-organisatie. Gesteld eens, dat die organisatie principieel zou betekenen — er zijn er in ons land, die dat wensen —, dat de decentralisatiegedachte consequent zou zijn doorgevoerd. Dan ligt het, dunkt mij, voor de hand, dat onderwerpen als het Polïtie-ambtenarenreglement en het Politietuchtreglement daarmede toch wel enigszins verband zullen houden en dat de lagere politie-autoriteiten, met name de lagere gemeentelijke politie-autoriteiten, in de voorbereiding van een onderwerp als dit niet alleen worden betrokken, maar daarin ook een zeer belangrijke rol spelen. Ik zou de vraag willen stellen: stelt de Minister zich voor, in de voorbereiding van deze onderwerpen, welke hij zich heeft voorgenomen te regelen, dit element in een ruime mate op te nemen? Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet van plan bij deze algemene beraadslaging op datgene, wat over de burgemeestersbenoemingen in de stukken is gezegd, terug te komen. Ik zie daartoe geen voldoende aanleiding. Ik zou alleen een nieuwsgierige vraag aan de Minister willen stellen, nl. of de Minister heeft kennis genomen van het merkwaardige bericht in „de Volkskrant" van 21 November van dit jaar, over het conflict, dat in Wierden bestaat, in verband met het feit, dat een besluit van de Raad om zitting te doen houden door de secretaris in de verschillende dorpen door de burgemeester niet zou zijn uitgevoerd. Ik zou de Minister willen vragen, wat hij, indien hij van dat bericht kennis heeft genomen, waaraan ik niet twijfel, zich voorstelt in dit geval te doen. Tenslotte zou ik bij dit punt nog cdn onderdeel gaarne met een enkel woord onder de aandacht van de Minister willen brengen, nl. de kwestie van de gasvoorziening. Ik heb er geen behoefte aan, daarover een lange beschouwing te houden, maar ik kom hierbij weer terug op het belang van het lagere Overheidsorgaan, de gemeente. De Minister heeft medegedeeld, dat de Regering zich ten aanzien van de centralisatie van de gasvoorziening nog nader beraadt. Er is in het Verslag van enige zijden geklaagd over de situatie, dat na de bevrijding diverse' gemeentelijke gasbedrijven niet in de gelegenheid zijn gesteld, hoewel dat mogelijk zou zijn geweest, om hun bedrijven te herstellen en die vernieuwingen aan te brengen, welke uit economisch oogpunt noodzakelijk waren. Dat is geweigerd, omdat de commissie, die thans een rapport heeft uitgebracht, zich omtrent de gasvoorziening, met name over de centralisatie, nog moest beraden. Op het ogenblik is de Regering ten aanzien van dit punt nog niet tot een bepaalde conclusie gekomen en inmiddels wordt aan de gemeentelijke gasbedrijven — en waarschijnlijk ook aan particuliere gasbedrijven — de gelegcnhe'd vaak onthouden om te juister tijd de vernieuwingen en herstellingen tot stand te brengen, die nodig zijn. Daardoor worden deze gemeenten op kosten gejaagd, die in de regel niet gering zijn. Niet alleen derven zij de eventuele winst uit het gasbedrijf, maar ook kost de aanschaffing, de herstelling of de vernieuwing veel meer dan wanneer die hadden plaats gehad op het tijdstip, waarop daartoe materieel de gelegenheid aanwezig was, maar waarvoor geen toestemming kon worden verkregen op grond van het feit, dat men bij het Rijk met zijn overwegingen ten aanzien van de centralisatie nog niet klaar was. Ik zou de Minister willen vragen, of hij niet met mij van oordeel is, dat in gevallen als deze de schade, aan de gemeenten toegebracht, voor een belangrijk gedeelte moet worden vergoed door degene, die dit oponthoud en daardoor de schade heeft veroorzaakt, en of de Minister ten aanzien van dit
(Tuin e. a.) punt contact met zijn ambtgenoot van Economische Zaken wil opnemen en bij deze Minister bepleiten in deze gevallen, waarvan er in ons land zeker meer zullen zijn, die de Minister gemakkelijk gewaar zal kunnen worden, in de door mij bedoelde zin werkzaam te zijn. De heer Algera: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer zal het wetgevend beleid van een Minister van Binnenlandse Zaken vruchtdragend kunnen worden genoemd? Ik stel deze vraag naar aanleiding van een opmerking in het Voorlopig Verslag, die als een licht verwijt mag worden beschouwd aan het adres van de geachte bewindsman. Ik ben van mening, dat men dit beleid niet mag afwegen naar het aantal tot stand gekomen wetten. De noodzakelijkheid van wetgeving wordt niet in de laatste plaats bepaald door de toestanden op de gebieden, die door de wetgeving moeten worden bestreken. Zijn deze behoorlijk goed, dan is wetgeving onnodig. Het kan zelfs zo zijn, dat het beleid van een Minister het beste is, wanneer men er niets van bemerkt. Immers, zo gauw er iets verkeerd gaat of wanneer men aanneemt, dat er beleidsfouten worden gemaakt, staat de kritiek onmiddellijk klaar. Ik aanvaard evenmin de stelling, dat het wetgevend beleid eerst dan goed is, wanneer de voorbereiding met grote snelheid geschiedt. Snelheid is lang niet altijd identiek met degelijkheid. De wetgeving, die bij Binnenlandse Zaken op touw wordt gezet, is bestemd om voor aanmerkelijke tijd te werken en dan moet men de totstandkoming — althans wanneer geen urgente belangen worden geschaad — op rustige wijze ter hand nemen. Ik acht het een juist beleid, wanneer de Minister zijn adviezen inwint bij de daarvoor geëigende colleges, ook al kost dat tijd, en dat de Minister de inhoud der toekomstige wetten rustig overweegt. In dit verband heeft de geachte afgevaardigde de heer Maenen gewezen op de wenselijkheid, dat de ontwerpen eerst om advies zullen worden gestuurd o.a. naar de colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies. Ik ben dat met die geachte afgevaardigde geheel eens. Ik meen, dat het van groot belang is, dat die wetsontwerpen om advies naar deze colleges worden gezonden, maar aan de andere kant zullen die colleges de grenzen, waarbinnen zij hun oordeel zullen moeten geven, in acht moeten nemen. Dat oordeel moet altijd worden gegeven in het kader van de bevoegdheden en de taak, die zij hebben. Het moet niet zo zijn, dat die colleges in zekere zin Tweede Kamer spelen, zoals heel gemakkelijk het geval kan zijn, bijv. wanneer het ontwerp-Begrafeniswet aan hun oordeel wordt onderworpen, en de colleges zich uitspreken over de al of niet toelaatbaarheid van crematoria. Ik geloof, dat het niet op de weg van de genoemde colleges ligt daarover als zodanig een oordeel te geven. In vele gevallen van wetgeving zijn er geen overwegende redenen, die nopen tot overhaasting. Ik heb ten opzichte van de voorbereiding der wetgeving alle vertrouwen in het beleid van de Minister en zijn zo deskundige ambtenaren. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb te meer bezwaar tegen het aandringen op spoed, wanneer het wetsontwerpen betreft, waarvoor men niets voelt of die niet als een verbetering van de bestaande wetgeving kunnen worden aangemerkt. In dit opzicht zal ik gaarne de indiening van de aangekondigde wetsontwerpen afwachten, maar ik moet daarbij toch op een der in de Memorie van Toelichting genoemde ontwerpen speciaal wijzen. De Minister kondigt daar een ontwerp van wet aan tot aanvulling van de gemeentewet met bepalingen, die het de gemeenteraad mogelijk maken behartiging van belangen te spreiden door deze behartiging toe te vertrouwen aan bestaande of door hem te vormen lichamen. Het spreekt vanzelf, dat ik op de inhoud van het concept-ontwerp niet inga, maar ik moet de Minister met nadruk verzoeken om dit ontwerp in portefeuille te houden en niet bij de Staten-Generaal in te dienen. De leidende gedachte van dit voorontwerp is symptomatisch voor een ontwikkeling, die, naar mijn oordeel, niet zonder gevaar is. In ongeveer hetzelfde vlak ligt de wijze, waarop de Minister uitvoering wil geven aan artikel 30, lid 1, van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Het betreft hier het deelnemen van bepaalde openbare lichamen en, waarop ik speciaal de nadruk wil leggen, van rechtspersonen aan gemeenschappelijke regelingen. Welke rechtspersonen betreft het hier? Het gaat hier om die rechtspersonen, ten aanzien waarvan de Kroon verklaart, dat zij bevoegd zijn regelingen te treffen. De procedure, die de Minister volgt, is deze, dat hij van tevoren deze verklaringen wil afgeven, waardoor van tevoren deze rechtspersonen de bevoegdheid krijgen aan gemeenschappelijke regelingen deel te nemen. Ik had mij dit anders gedacht; ik had verwacht, dat deze verklaring zou worden gegeven, wanneer daarvoor in concreto de noodzaak zou blijken.
656 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Algera) Wordt immers deze aanwijzing van tevoren gegeven, dan treedt de Minister mede bepalend op ten aanzien van de samenwerking, terwijl het mijns inziens aanbeveling verdient de practijk af te wachten en aan de hand daarvan de aanwijzing te geven. Het is bovendien op zich zelf al moeilijk bepaalde criteria te geven, waaraan die rechtspersonen zouden moeten voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een aanwijzing. Ik zie althans die criteria niet en indien de Minister ze wel ziet, zou ik graag op de hoogte worden gesteld. Wij bevinden ons hier min of meer op een terrein, dat met voorzichtigheid moet worden bewandeld. Het is het gebied nl. van de dooreenmenging van de Overheids- en de particuliere sfeer, wij bevinden ons daar, waar de Overheidssfeer en de particuliere in elkaar vervlochten raken. Dit is hierom vooral de aandacht waard, omdat deze beide terreinen elk hun eigen karakter hebben. Overheid en volk zijn niet hetzelfde. Inbreuk op elkanders gebied kan schade doen aan het wezen van beide. De grenzen kunnen dermate vervagen, dat men eenvoudig niet meer weet hoe de gezagsverhoudingen liggen, dat het onduidelijk wordt, hoe de bevoegdheden zijn. Het gezag kan hier worden geschaad. Zo dringt zich b.v. de Overheid binnen in tal van particuliere verenigingen, die door de Overheid worden gesubsidieerd. Vooral bestuurders van provincie en gemeente nemen dikwijls zitting in tal van besturen van particuliere verenigingen. Onze wetgeving geeft daar inderdaad aanleiding toe; ik denk in dit verband o.a. aan de Nijverheidsonderwijswet. Maar in de practijk heeft dit verschijnsel zich enorm uitgebreid. Oorspronkelijk bedoeld als een middel om de besteding van de Overheidssubsidies te controleren en om beter op de hoogte te komen van de belangen, die door de subsidiëring worden gediend, ontpoppen deze vertegenwoordigers der Overheid zich dikwijls, in strijd met de bedoeling, als propagandisten voor die vereniging en doen — wederom in strijd met de bedoeling — die propaganda betrekking hebben op het streven b.v. naar hogere subsidies. Deze werkzaamheid kan dan het karakter krijgen van een werken voor eigen zaak, waardoor in feite de vrijheid van beslissing wordt beknot. Omgekeerd zijn er tal van verenigingen, die zich alle moeite geven om aan zich te verbinden als beschermheer, erelid, bestuurslid, enz. bepaalde Overheidsfunctionarissen, zoals Commissarissen der Koningin, burgemeesters, leden van Gedeputeerde Staten, wethouders, enz., wellicht in de hoop, dat zij in hun publiekrechtelijke functie zich voor die vereniging verdienstelijk zullen maken. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat hier enige beperking wenselijk is. Overigens lijkt mij dit geen voorwerp voor wettelijke bepalingen, maar toch kan een waarschuwing op haar plaats zijn. Naar mijn mening moet de Overheid zo vrij mogelijk staan tegenover de beslissingen, die moeten worden genomen, en moeten in dit opzicht de Overheidsfunctionarissen in het belang van een zo zuiver mogelijke uitoefening van hun functie de last der onthouding, althans der beperking, op zich nemen. Ons Staatsbestel moet bovendien — dit is een democratische eis — duidelijk en eenvoudig zijn, en de gezags- en bevoegdheidsvcrhoudingen moeten door het volk kunnen worden onderkend en door al deze vervlechtingen komt men in de mist terecht. Slechts het geoefende oog van de insider vermag in vele gevallen nog de draad niet kwijt te raken. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb zoeven gezegd, dat snelheid van wetgeving niet steeds het kenmerk van het ware is. Om alle misverstand te voorkomen, moet ik daar echter aan toevoegen, dat voor urgente voorzieningen deze snelheid wel vereist is. Ik wil met name wijzen op de organisatie van de burgerlijke verdediging en ook op het politicvraagstuk. Ik ga hier nu niet op in, omdat dit bij andere hoofdstukken behoort, maar ik meende in het algemene kader van mijn beschouwingen deze opmerking niet achterwege te moeten laten. Mijnheer de Voorzitter! Een zeer belangrijk deel van de Afdelingen II en III van deze begroting handelen over de provinciale en de gemeentcfinanciè'n. Er bestaat op het ogenblik weinig reden om daarop thans in te gaan. Er is een wetsontwerp bij de Kamer ingediend met betrekking tot de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten en wij zullen dan gelegenheid hebben daarop nader in te gaan. Ik zou hierover een paar algemene opmerkingen willen maken. De Minister heeft in de Memorie van Antwoord gesteld, dat men mag eisen, dat de stijging der uitgaven binnen de perken blijft van de stijging der inkomsten. Ik ben dit met de Minister eens en ik meen, dat de gemeentebesturen de plicht hebben om daar met alle kracht naar te streven. Dit moet reeds hierom, omdat de gemeenten delen in de opbrengst van conjunctuurgevoelige belastingen, in tegenstelling met hetgeen bij de provincies lange tijd het geval is geweest,
die geen conjunctuurgevoelige belastingopbrengsten hadden. Wij zullen binnenkort moeten nagaan in hoeverre op dit beginsel der conjunctuurgevoelige belastingen inbreuk wordt gemaakt door de correctie van de reserveringen in het gemeentefonds. Maar in de tweede plaats moeten ook de gemeentebesturen nauwlettend elk dubbeltje omkeren, want er is geen sprake van of ook de gemeentebesturen zullen moeten medewerken aan het algemene streven, dat door de Minister van Financiën is geschetst in verband met de zorgelijke toestand van 's Lands financiën. Het bestaande systeem, dat bij het voorgestelde ontwerp zal worden bestendigd, werkt niet mee tot het bereiken van besparingen door de gemeentebesturen. Men krijgt bepaalde uitkeringen van 's Rijks wege en nu kan het daarmee gaan als met de distributiebonnen. Zolang er distributie is, gaat bij wijze van spreken iedereen zijn bonnen realiseren. Die bonnen zijn eigenlijk een aanwijzing van bovenaf en een rechtvaardiging van het volledig consumeren van het beschikbaar gestelde. Zo kan het ook gaan met de gemeentebesturen, die de volledige besteding tot 100 pet. van de Rijksuitkering kunnen beschouwen als datgene wat conform de opvatting van de wetgever is. Zolang er nog geld beschikbaar is, is er niet steeds de rem, die nodig zou kunnen zijn, en naar mijn oordeel is dat het gevolg van het systeem van de uitkeringen. De geachte afgevaardigde de heer Tuin heeft zoeven op dit systeem gewezen en zich verklaard tot een tegenstander van het systeem der uitkeringen. Ik ben het met hem eens, dat wij naar een ander stelsel moeten, en naar mijn mening een systeem, waarbij het mogelijk is, dat onmiddellijk verband bestaat tussen het doen van nieuwe uitgaven en het verhogen van de belasting, en omgekeerd tussen een besparing door een gemeente en verlaging van de belasting. Dat verband is op het ogenblik voor een groot deel zoek. Ik hoop, dat de Minister zijn volle aandacht aan dit moeilijke vraagstuk zal geven. Ik heb slechts een enkel aspect er van belicht en, naar ik aanneem, op volstrekt onvolledige wijze. Wanneer de Minister zou antwoorden, dat wij bij dit vraagstuk in de eerste plaats te maken hebben met de verantwoordelijkheid van provinciale en gemeentebesturen en pas daarna met de invloed van het financiële systeem op die besturen, zou ik hem in zekere zin gelijk moeten geven, maar met dit al blijft het probleem in zijn volle omvang bestaan. Om misverstand te voorkomen, heb ik deze opmerking alleen gemaakt binnen het kader van mijn standpunt ten opzichte van de provinciale en gemeentelijke autonomie, die naar mijn oordeel — en het is zoeven ook door de heer Maenen bepleit — zo groot mogelijk moet zijn, omdat wij in alle opzichten gebruik moeten maken van de levende krachten, die wij in de gewesten en in de gemeenten hebben. Daarom meen ik, dat de financiële armslag van de provinciale besturen en de gemeentebesturen voldoende moet zijn en dat men taken van het Rijk o.a. naar de provinciën moet overhevelen. Er is in de Memorie van Antwoord gesproken over het Gemeentefonds en over het geven van een zekere invloed op de bestemming der middelen daarvan aan de gemeente- en aan de provinciale besturen. De Minister toont zich niet afkerig van deze idee, maar hij zegt: voorlopig zou men die bevoegdheid kunnen geven aan de commissie van advies voor de gemeentefinanciën. Het is mij niet geheel en al duidelijk, waarom niet op dit ogenblik aan de provinciale en gemeentebesturen de bedoelde invloed op dit fonds kan worden gegeven. Ik zou daaromtrent gaarne een inlichting van de Minister ontvangen. De heer Tuin heeft hier wederom ter sprake gebracht, nadat het desbetreffende wetsontwerp al behandeld is, de kwestie van de inbreuk op de gemeentelijke autonomie, die hij meende te ontwaren bij het wetsontwerp Huisvesting gerepatricerden. Ik volsta met de verklaring mijnerzijds, dat ik het met die beschouwingen volstrekt niet eens ben, dat het hier betreft een zaak van geheel andere orde; het gaat hier om een bovengemeentelijke zaak. Men kan dit moeilijk aan de gemeenten zelf ter regeling overlaten. Ik ga daarop verder niet in; ik heb dat bij de behandeling van dat wetsontwerp uitvoerig gedaan en we hebben hier, naar mijn mening, niet met een ongerechtvaardigde inbreuk op de gemeentelijke autonomie te doen. Men mag het zeker niet beschouwen als een symptoom van het beleid, dat de Minister ten aanzien van de gemeenten en de gemeentelijke autonomie voert. Over de provinciale financiën is in de stukken niet anders geschreven dan met betrekking tot het eventueel treffen van incidentele regelingen als correctie op de algemene regeling. Mijnheer de Voorzitter! Wij kennen in dit verband reeds een zodanige correctie in de bestaande wet, houdende herziening van de regeling der provinciale financiën, nl. een aanvullende regeling voor
Ve! 172
657
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Altera e. a.) Zeeland. De vraag is in hoeverre men in deze richting naar een gespecialiseerd systeem za! moeten doorgaan. In principe behoeft men daartegen geen bezwaar te hebben, mits op bepaalde gronden. Als een zodanige grond nu zie ik niet zonder meer de technische begrotingspositie, zoals die door een provincie zou worden bepaald. Als een zodanige grond zou ik wel willen zien het speciale karakter, dat een bepaalde provincie heeft, óf het gevolg, dat in financieel opzicht de eigen aard van een provincie voor haar belangenbehartiging moet meebrengen, öf de speciale geografische omstandigheden, die in enigerlei mate mede bepalend zijn voor de uitgaven der provinciën, maar niet haar technische begrotingspositie. Ik zou deze aanvankelijke gedachte onder de aandacht van de Minister willen brengen. Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord over de burgemeestersbenoemingen. Ik heb daarover verleden jaar een uitvoerig betoog gehouden, dat hierop neerkwam, dat er practisch geen enkele grote gemeente :s met een antirevolutionnaire burgemeester; in de rubriek 40 000—50 000 inwoners is er één en daarboven geen enkele. Ik ben geneigd om de Minister in dit opzicht met vertrouwen tegemoet te treden, doch ik meen tevens deze ongezonde situatie opnieuw aan de Minister te moeten voorleggen. Ik moet er evenzeer opnieuw op wijzen, dat er onder de Commissarissen der Koningin geen enkele antircvolutionnair is, en ik vraag de Minister of hij dat nu een gezonde situatie acht en of hij bereid is om aan deze misstand een einde te maken. Indien er redenen zijn, die het bekleden van de door mij genoemde belangrijke functies onwenselijk of onmogelijk maken, dan zou ik dat graag vernemen, maar ik geloof niet, dat ze bestaan, ook niet bij de huidige bewindsman. Ik hoop dus op verbetering. De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! In verband met de tijd en ook omdat het vraagstuk van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten nader zal worden besproken bij de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp, kan ik mij een grote beperking opleggen. Ik wijs er echter op, dat de taak van de gemeente, juist in verband met de financiële verhouding, zoals die op het ogenblik bestaat, buitengewoon bemoeilijkt wordt. Ik moge daarvan een voorbeeld noemen. De eerste en tweede 5 pet. loonsverhoging voor het gemeentepersoneel, nodig geworden door de toenemende duurte, moet door de gemeenten zelf worden betaald, maar de hogere opbrengst van de belastingen, als gevolg van die loonsverhoging, vloeit niet volledig aan de gemeenten toe. Men kan later wel spreken over een verhoging van de bijdrage, omdat de belastingen zijn meegevallen, maar de gemeenten worden intussen daardoor in wezen voor zeer grote moeilijkheden geplaatst. Er zal over het vraagstuk van de autonomie der gemeenten ongetwijfeld veel te zeggen zijn en veel gezegd moeten worden, omdat, zie ik het wel, de ontwikkeling in de laatste tijd juist door de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten zodanig is geweest, dat er van een feitelijke autonomie van de gemeenten niet meer kan worden gesproken. In dit verband moge ik een opmerking maken over datgene, wat door de Minister in de Memorie van Antwoord is opgemerkt. Op blz. 10 zegt de Minister, dat hij, voor zover hij daarop invloed kan uitoefenen, gaarne bereid is te bevorderen, dat besluiten van lagere organen tijdig worden goedgekeurd. Dat klinkt erg prettig, maar hel is mij bekend, dat b.v. al ruim een jaar geleden een lager orgaan een besluit heeft genomen omtrent de salariëring van leerling-verplegenden, doch dat de goedkeuring van dat besluit nog steeds op zich Iaat wachten, omdat door het Rijk ten aanzien van de leerling-verplegenden in Rijksverband nog steeds geen regeling is getroffen. Dat heeft niet alleen tot gevolg gehad, dat de technische herziening, die ten aanzien van deze leerling-verplegenden in de bedoelde gemeente zou worden doorgevoerd, niet doorgevoerd kon worden, maar ook dat de betrokkenen nog steeds verstoken zijn van de eerste en de tweede 5 pet. loonsverhoging. Regelmatig treffen wij dan ook in voorstellen van het gemeentebestuur tot het verlenen van een voorschot aan het gemeentepersoneel de zinsnede aan, dat buiten het voorstel vallen de leerling-verplegenden, omdat daarover nog nader overleg met de hogere organen moet worden gepleegd. Als men er bij het gemeentebestuur op aandringt, eindelijk tot een oplossing te komen in dezen, is het antwoord: wij plegen regelmatig overleg met de hogere instanties, in casu de Minister van Binnenlandse Zaken, althans zijn Departement, maar tot een oplossing in dezen is het nog steeds niet gekomen. Daarom is in het Voorlopig Verslag de vraag gesteld of bepaalde belangrijke besluiten, die in het belang zijn van een bepaalde bevolkingsgroep in een gemeente, in casu de Ieerling-verplegcnden, die ondergesalarieerd worden, en de gezondheidszorg, die daaronder te Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
(Gortzak) lijden heeft, niet tijdiger kunnen worden goedgekeurd. Daardoor zouden in dit geval de gezondheidszorg en de leerling-verplegenden worden gediend. In de tweede plaats zou ik een enkele opmerking willen maken over de vermakelijkheidsbelasting. De Minister heeft een tikje verwonderd geantwoord: Ik begrijp die opmerking niet goed, dat is al zo lang geleden! Dat klopt; het is inderdaad reeds lang geleden, dat de verhoging van de vermakelijkheidsbelasting werd doorgevoerd, maar zij werd destijds door de voorganger van deze Minister min of meer verplicht aan de gemeenten voorgeschreven. Het is mij bekend, dat een aantal gemeenten gaarne be'reid is weer een herziening van de vermakelijkheidsbelasting, in casu een verlaging, door te voeren. Mijn vraag is nu: zijn de gemeenteraden in die gemeenten vrij om eventueel te besluiten tot een verlaging van de vermakelijkheidsbelasting? Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, zou ik een enkele opmerking willen maken met betrekking tot het vraagstuk van het vermenigvuldigingscijfer ten aanzien van de schoolgelden. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik niet uit het antwoord van de Minister kan komen. Hoe is het nu precies? Indien een gemeente besluit het vermenigvuldigingscijfer te verlagen, eventueel af te schaffen, heeft zij daartoe dan het recht of zal een eventueel besluit door de hogere organen worden vernietigd? Ik stel het maar zo concreet, in de hoop daarop een concreet antwoord te ontvangen. Met betrekking tot de schoolgeldregeling in het algemeen zegt de Minister in de Memorie van Antwoord, dat, althans wat de gemeentescholen betreft, de medewerking van de gemeentebesturen moet worden verkregen. Ik neem aan, Mijnheer de Voorzitter, dat die medewerking in het algemeen wel zal v/orden verkregen, mits de gemeentebesturen ook er van verzekerd zijn, dat het bedrag, dat zij daardoor zullen derven, door het Rijk zal worden vergoed. Nu zegt de Minister daarover: „Overigens kan de verzekering worden gegeven, dat bij invoering der beoogde verlaging de nadelige financiële gevolgen in het algemeen zullen worden goedgemaakt door een bijdrage uit "s Rijks kas." „In het algemeen", dus, als ik het goed begrijp, niet in een absolute vorm, want anders hadden die woorden niet geschreven behoeven te worden en had er eenvoudig kunnen staan, dat de financiële gevolgen zullen worden goedgemaakt door een bijdrage uit 's Rijks kas. Het was duidelijker geweest, wanneer er had gestaan, dat die bijdrage in overeenstemming zal zijn met de nadelige gevolgen. Ik zou in dit opzicht gaarne een bevestigend antwoord van de Minister ontvangen. Ik zou voorts een enkele opmerking willen maken over het vraagstuk van de vergoeding aan de gemeenten van de kosten van de politie. Op blz. 5 van de Memorie van Antwoord zegt de Minister: „Niettemin zijn aan alle betrokken gemeenten in de afgelopen jaren op gezette tijden voorschotten verleend, welke uiteraard aan de veilige kant zijn gehouden." Mijnheer de Voorzitter! Is het niet zo, dat de gemeenten voor het Rijk hebben betaald en recht hebben op terugbetaling door het Rijk van hetgeen zij aan het Rijk hebben voorgeschoten? De Regering heeft weliswaar voorschotten, die aan de veilige kant zijn gehouden, betaald, maar het is mij bekend, dat gemeenten, die een vrij omvangrijke gemeentepolitie hebben, genoodzaakt zijn geweest geld te lenen om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. Van die geldleningen hebben zij vanzelfsprekend rente moeten betalen. Nu is mijn vruug, of niet alleen de kosten volledig zullen worden vergoed, maar of ook een vergoeding zal worden gegeven voor de nadelige gevolgen, die de gemeenten met een omvangrijke gemeentepolitie, welke geld aan het Rijk hebben voorgeschoten, hebben geleden, b.v. voor de rente, die zij hebben moeten betalen. Tenslotte een enkele opmerking over het hoofdstuk Publieke zeden. De Minister heeft daarover gezegd: „Intussen kan het kwaad langs deze weg niet afdoende worden bestreden. Slechts door positieve maatregelen, gericht op het scheppen van gunstige omstandigheden voor herstel van het gezinsleven en voor een zinvolle vrijetijdbesteding, kan het in de wortel worden aangetast." Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het daarmede eens, maar ik zou ioch een paar vragen aan de geachte bewindsman willen stellen. Hij wijst ei in een ander verband op, dat -v . li -< ijs, Kunsten en Wetenschappen diligent is, maar voor het herstel van
658 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900.
Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950
(Gortzak e.a.) het gezinsverband zijn ook nog enkele andere Ministeries van het grootste belang. Ik denk b.v. aan het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, want herstel van het gezinsverband zal onder andere met zich moeten brengen voldoende woonruimte, waarin de gezinnen kunnen leven. Daarbij is ook nog betrokken — ik geloof, dat het valt onder dezelfde bewindsman — het vraagstuk van het wegsturen uit de gezinnen van de vaders naar de werkverschaffingskampen. Het moet immers zo zijn, dat zij niet verplicht worden verscheidene dagen of weken uit hun gezin weg te blijven. Ik zou dus graag van de geachte bewindsman willen vernemen in hoeverre hij met het oog op het herstel van het gezinsverband in overleg treedt met de andere Ministeries om te bewerkstelligen, dat er enerzijds meer woonruimte komt en dat anderzijds de vaders niet uit hun gezinnen naar de werkkampen worden gestuurd. De heer Van Dis: Mijnheer de Voorzitter! In de stukken ter voorbereiding van de behandeling van dit hoofdstuk der Rijksbegroting worden verscheidene onderwerpen ter sprake gebracht, welke ons aanleiding geven daarover onze gedachten uit te spreken. Overeenkomstig de volgorde in het Voorlopig Verslag en de Memorie van Antwoord willen we allereerst enkele opmerkingen maken met betrekking tot de verwildering der zeden. Het is daarmede in ons land allerdroevigst gesteld. In het Voorlopig Verslag wordt dienaangaande het volgende opgemerkt: „Enkele leden wensten maatregelen te bepleiten tot het tegengaan der zedenverwildering in het algemeen, ook ten aanzien van de jeugd wegens verregaande baldadigheden, het plegen van diefstal en andere wandaden; voorts ook tegen het verkrijgbaar stellen van prikkellectuur, gelijk die naar de mening dezer leden ook in openbare en particuliere bibliotheken aanwezig is, en eveneens tegen het zedenverdervende, dat in bioscopen en andere publieke vermakelijkheden aanschouwelijk voorgesteld wordt, waarbij o.a. de huwelijkstrouw wordt omlaaggehaald, hetgeen het euvel der echtscheiding bevordert." Mijnheer de Voorzitter! Hetgeen hier in het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt, geeft een maar al te juiste voorstelling van de verwildering der zeden, welke zich zowel onder de jeugd als onder de ouderen openbaart. Dat hierbij de bioscopen een zeer belangrijke rol spelen, is in vele gevallen bewezen. Menige misdaad, ook jeugdmisdaad, vindt haar middellijke, soms ook onmiddellijke oorzaak in het bezoeken van bioscopen, waar moord, doodslag en roofovervallen aanschouwelijk worden voorgesteld, waar de huwelijkstrouw omlaaggehaald en de echtscheiding als de gewoonste zaak ter wereld wordt voorgesteld, kortom waar evenals in de schouwburgen en andere vermakelijkheden jong en oud worden opgevoed in het zondigen tegen alle geboden Gods. Ja, zelfs ontziet men zich niet om in de bioscoopvoorstellingen God in de gedaante van een mens voor te stellen, gelijk dat in de laatste jaren gebeurd is, doch ook reeds plaats vond in de tijd vóór de oorlog, toen er rechtse coalitieregeringen waren. Dit afbeelden van God in de gedaante van een mens is een ergerlijke zonde, een gruwelijke overtreding van Gods Wet, waaruit maar al te zeer blijkt in welk een diep vervallen toestand wij verkeren. Dat dit door mij bij deze gelegenheid hier in de Kamer wordt gezegd, heeft zijn reden. De Overheid gaat in dezen toch niet vrijuit. Integendeel, zij heeft haar dure roeping ten deze ten zeerste verzaakt. Het is toch de haar van God opgelegde taak om de zonden te bestraffen en te bestrijden, ook op het gebied van de verwildering der zeden. In dezen is de Overheid van ons land echter deerlijk te kort geschoten, ja, wat meer zegt. zij heeft getolereerd, gesanctionneerd en zelfs met geld uit de Staatskas bevorderd, dat het volk, in zijn openbare levensuitingen, hoe langer hoe meer van God en zijn Woord is vervreemd en afgeweken. Zo liet zij onder meer toe, dat Gods Naam in het openbaar straffeloos, zelfs op de ergerlijkste wijze, misbruikt werd; dat evenzeer de meest directe ongeloofspropaganda straffeloos kon gevoerd worden, waarbij in geschriften en openbare vergaderingen vrijelijk en ongestraft onderwerpen konden behandeld worden als „God is het grootste kwaad". In de openbare bibliotheken, met Rijksgelden gesteund, werd en wordt allerlei lectuur verkrijgbaar gesteld, waarin al evenzeer Gods Naam ijdelijk gebruikt wordt en de verwording der zeden tot uiting komt. In de Memorie van Antwoord geeft de Minister te kennen, dat hij gaarne het zijne zal bijdragen tot de verdediging van onze samenleving op het gebied van de publieke zeden. Dit antwoord zou ons
(Van Dis) hoopvol stemmen, indien de ervaring, met hem voorafgaande Regeringen opgedaan, ons niet tot voorzichtigheid zou manen. De ervaring is toch geweest, dat deze en vorige Regeringen, ook de zich Christelijk noemende coalitieregeringen, steeds geweigerd hebben om overeenkomstig de Wet der Tien Geboden, door Calvijn de wet der zeden genoemd en volgens hem voor de volken van alle tijden van kracht, met betrekking tot het openbare leven te bestrijden en te bestraffen al wat met die hoogste Wet in strijd is. Zo kon het hier te lande tijdens een rechtse coalitieregering gebeuren, dat ergens in Noordholland door iemand in het openbaar een rede werd uitgesproken over de grote fabel, welke, volgens hem, inhield, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om door Zijn verzoenend lijden en sterven zondaren zalig te maken, en deze door hem zogenoemde fabel was, naar hetgeen hij zeide, ontleend aan het fabelboek bij uitnemendheid, dat was volgens hem de Bijbel. De toenmalige coalitieregering nam tegen deze ergerlijke ongeloofspropaganda geen maatregelen, hoewel loch van deze coalitieregeringen in verkiezrngsdagen aan de kiezers werd gezegd, dat de Christelijke grondslagen van ons volk alleen bij haar veilig waren. In de practijk echter liet de rechtse coalitie de Christelijke grondslagen van ons volksleven op de allerbedroevendste wijze ondermijnen. Ten aanzien van de bioscopen, dancings en schouwburgen werden al evenmin afdoende maatregelen genomen, met het gevolg, dat de zedenverwildering hand over hand toenam. Onze mening, dat het filmwezen, om ons slechts hierbij te bepalen, tot de zedenverwildering in sterke mate heeft bijgedragen, wordt ook in het buitenland gedeeld. Zo heeft de Amerikaanse senator Johnson onlangs nog gewezen op de grote en funeste invloed, die filmsterren in hef algemeen op hun of haar vereerders en vereersters uitoefenen, terwijl ook nog maar kort geleden in Engeland een zegsman van het bestuur der filmkeuring verklaard heeft, dat de films uit Hollywood over gewelddadigheid en sadisme de misdadigheid onder de Engelse jeugd hebben vergroot. Een uitspraak, welke in een Engels geneeskundig tijdschrift door de psychiater dr. Clifford Allen werd gesteund door op te merken, dat de jeugd sadistische denkbeelden worden bijgebracht door het sadisme, dat de film hun te zien geeft, welke denkbeelden later in daden worden omgezet Mijnheer de Voorzitter! Hier dreigen ernstige gevaren voor de jeugd van ons volk, welke met halve maatregelen, gelijk geschiedt door het instellen van een gemengd saamgestelde lilmkeuringscommissie, waarbij er o zoveel mee door kan, niet te keren zijn, gelijk de practijk reeds genoegzaam bewezen heeft. Wij kunnen dan ook niet nalaten er bij de Minister op aan te dringen om ter bestrijding van de zedenverwildering krachtige maatregelen te nemen. Overgaande tot een volgend punt, dat in het Voorlopig Verslag ter sprake wordt gebracht, wensen wij thans enkele opmerkingen te maken over mededelingen, welke door burgemeesters, eventueel gemeentebesturen, in officiële publicaties, aanschrijvingen of berichten in zake de inenting tegen de pokken worden gegeven. Terecht wordt dienaangaande in het Voorlopig Verslag vermeld, dat er nog altijd klachten bestaan, dat genoemde autoriteiten zich daarbij niet strikt houden aan de Inentingswet 1939. De Minister moge het volgens zijn antwoord niet bekend zijn, dat de naleving der bepalingen van de zoeven door mij genoemde wet te wensen overlaat, doch ons is dit wel bekend. En waar de Minister in de Memorie van Antwoord te kennen heeft gegeven, dat hij bereid is te bevorderen, dat er verandering komt in het niet naleven van de Inentingswet, indien hem wordt medegedeeld, waar en in welk opzicht de Inentingswet niet wordt nageleefd, zijn wij gaarne bereid hem daaromtrent nader in te lichten. Wij brengen daartoe een geval naar voren, dat zich heeft voorgedaan in de gemeente Rotterdam. Aan een ingezetene van deze gemeente werd dd. 13 Juni 1950 met het oog op zijn 8 maanden oud kind een officieel schrijven gezonden, welke voor de burgemeester van Rotterdam ondertekend was door de heer C. J. van Oost, een schrijven, dat wij straks gaarne de Minister ter hand willen stellen. In dit schrijven worden eerst een tweetal artikelen uit de Inentingswet naar voren gebracht, tegen welker vermelding onzerzijds geen bezwaar bestaat. In het verdere gedeelte echter worden er ter aanprijzing van de vaccinatie beschouwingen gegeven, die allerminst op de Inentingswet 1939 berusten, ja, die daarmede zelfs in flagrante strijd zijn. In dat gedeelte wordt namelijk op verzoek van de directeur van de Gemeentelijke Geneeskundige- en Gezondheidsdienst te Rotterdam er de bijzondere aandacht op gevestigd, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden inenting tegen pokken liefst gedurende het eerste levensjaar zeer aan te bevelen is.
659 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Van Dis) Voorts wordt er in gezegd, dat als onverhoopt deze zeer besmettelijke en gevaarlijke ziekte hier, evenals in 1929, weer mocht uitbreken, dan vaak onder minder gunstige omstandigheden de inenting toch zai verricht dienen te worden. En tenslotte wordt opgemerkt, dat bovendien voor jongens de kans bestaat later in militaire dienst te worden opgeroepen, waarbij de inenting verplicht is. Mijnheer de Voorzitter! Tegen een dergelijke voorlichting in een der grootste gemeenten van ons land door een hoog geplaatst ambtenaar, die de bevoegdheid heeft om voor de burgemeester dezer gemeente een officieel stuk uit te geven, komen wij met alle klem op. Wij zullen niet treden in de kwestie der vaccinatie zelf, daar deze hier niet aan de orde is, doch thuisbehoort bij een ander hoofdstuk dezer begroting, waar wij er dan nader op zullen kunnen ingaan. Ons verzet richt zich thans alleen tegen de onjuiste voorlichting met betrekking tot de vaccinatie, gegeven door een ambtenaar voor de burgemeester der gemeente Rotterdam. Het is toch volkomen onjuist, wanneer in di! officiële stuk wordt beweerd, dat jongens, die in militaire dienst worden opgeroepen, verplicht zijn, zich te laten inenten. Dat is hier te lande niet het geval, dat was voor de militairen, die in Indië hun diensttijd doorbrachten, ook niet het geval. Ja, zelfs in Indië kon men de militairen niet dwingen, zich te laten vaccineren. Verscheidene militairen zijn er dan ook in Indië geweest, die met alle beslistheid geweigerd hebben, zich aan de kunstbewerking der vaccinatie te onderwerpen en die ook ongevaccineerd uit Indië zijn teruggekeerd. Van een verplichting voor militairen om zich te laten inenten, is dus geen sprake. Toch wordt dit door een ambtenaar der gemeente Rotterdam in een officieel stuk namens de burgemeester beweerd. Wij vragen: is dit met opzet gedaan of is hier onkunde in het spel? Hiernaar behoort onzes inziens een grondig onderzoek te worden ingesteld. Het gaat toch niet aan, dat in een officieel, gemeentelijk stuk een voorlichting aan de ingezetenen wordt gegeven, die totaal verkeerd is. Als dit in een grote stad als Rotterdam kan geschieden, wat is er dan te verwachten van de besturen van kleinere gemeenten? Te erger is dit geval, omdat het bij deze ene valse voorstelling van zaken niet blijft. Er wordt nog een tweede onjuistheid in dit officiële stuk vermeld. Er wordt namelijk verwezen naar 1929 en daaraan wordt vastgeknoopt, dat bij het weder uitbreken der pokken dan toch de inenting zal verricht dienen te worden. Ook deze opmerking is geheel en al ongegrond. In 1929, toen de vaccinatie in Rotterdam meer slachtoffers heeft opgeleverd dan de pokken zelf, kon men van Overheidswege niemand dwingen zich te laten inenten; zulk een Overheidsdwang kent de huidige inentingswet evenmin. Geen enkele arts, al is hij nog zulk een vurig voorstander van de vaccinatie, heeft volgens de bestaande wet de bevoegdheid om iemand tegen zijn wil te vaccineren. De in Rotterdam gegeven voorlichting door middel van een gemeentelijke aanschrijving betreffende de uitvoering van de Inentingswet 1939 is dus beslist onjuist. Wij bepleiten daarom bij de Minister met alle nadruk, dat door hem stappen zullen worden gedaan om zulk een onware voorlichting, zowel in Rotterdam alsook mogelijk in andere gemeenten te verbieden. Ziende op het gebeurde in Rotterdam, zouden wij het daarom van zeer groot belang, ja noodzakelijk achten, indien de Minister er toe zou willen overgaan om nogmaals alle burgemeesters er op te wijzen, dat zij zich in hun voorlichting namens wie dit ook gebeuren moge, stipt aan de wet van 1939 zullen houden en niemand tegen zijn wil tot vaccinatie mogen dwingen of de voorstelling geven alsof zulk een dwang volgens de bestaande Inentingswet van 1939 mogelijk of geoorloofd zou zijn. Mijnheer de Voorzitter! Een volgend geval betreft de samenvoeging van gemeenten. Wij zijn daarvan nooit zulke voorstanders geweest als sommige leden hier in de Kamer. Wij zeggen niet, dat wij tegen elke samenvoeging zijn, maar wel, dat hier de grootste voorzichtigheid betracht moet worden en dat alleen dan tot samenvoeging behoort te worden overgegaan, wanneer de hierbij betrokken gemeenten er mede akkoord gaan. Onze houding tegenover deze kwestie berust voornamelijk op historische en financiële gronden. Wij zijn toch van oordeel, dat de Overheid in hetgeen in de loop der eeuwen gegroeid is niet eigenmachtig, zonder de volle medewerking der betrokken gemeenten, behoort in te grijpen. Het is dan ook zeer goed te begrijpen, dat — om slechts enkele streken van ons land te noemen — de bewoners van gemeenten in de Bommelerwaard, op Goeree en Overflakkee, op de Zeeuwse eilanden en in andere streken zich als sterke tegenstanders van samenvoeging betoond hebben en nog betonen. En dat niet alleen omdat zij aan hun eigen gemeenten, waarin hun voorouders vaak van geslacht op ge-
slacht gewoond hebben, gehecht zijn, doch ook omdat het niet uitgesloten is, ja zelfs menigmaal is voorgekomen, dat de Devolking van niet noodlijdende gemeenten op hoge lasten kwam, doordat deze gemeenten samengevoegd werden met gemeenten, die er financieel minder goed of zelfs slecht voorstonden en noodlijdend waren. Mijnheer de Voorzitter! Thans wensen wij nog enkele opmerkingen te maken over de benoeming van burgemeesters in plaatsen, waarvan de meerderheid der bevolking niet tot de Rooms-Katholieke Kerk behoort. In het verleden is het reeds herhaaldelijk voorgekomen, dat in zulke plaatsen toch een Rooms-Katholiek tot burgemeester werd benoemd. We herinneren slechts, om andere gemeenten niet te noemen, aan gemeenten als Arnhem, Hilversum en Haarlem, die steeds een Protestantse burgemeester hadden gehad, doch waar ondanks het feit, dat de Rooms-Katholieken er de minderheid van de bevolking uitmaakten, toch een Rooms-Katholiek tot burgemeester werd benoemd. Thans heeft dit onlangs wederom plaats gehad in Drenthe, waar de Rooms-Katholieken maar 6,1 pet. van de bevolking uitmaken, en wel, zoals ons werd medegedeeld, in de gemeente Schoonebeek, waar de Roonis-Kathoiieken slechts over vier van de elf raadzetels beschikken. Hiermede deed de eerste Rooms-Katholieke burgemeester in Drenthe zijn intrede en het zal, gezien de sedert jaren gevolgde methode om in overwegend niet Rooms-Katholicke gemeenten Rooms-Katholieken tot burgemeester te benoemen, ook wel met de laatste zijn. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben tegen dit beleid, hoewel niet uit enige haat tegen Rooms-Katholieken als personen, ernstige bezwaren en dat des te meer, omdat in gemeenten, waar de Protestanten verre in de minderheid zijn, dus in de overwegend Rooms-Katholicke gemeenten van ons land, van een benoeming van een Protestant lot burgemeester nooit vernomen wordt. Zelfs is het gebeurd in een gemeente in de Betuwe, dat de Protestantse waarnemende burgemeester werd gepasseerd onder het motief, dat hij, naar het oordeel van de toenmalige Rooms-Katholieke Minister van Binnenlandse Zaken, in die gemeente niet paste. Zulk een meten met twee maten verwekt bij de Protestanten begrijpelijkerwijs grote ontstemming; evenals het bij de Rooms-Katholieken ongetwijfeld grote ergernis zou verwekken, wanneer er eens Protestanten tot burgemeesters zouden benoemd worden in de gemeenten Heerlen en Maastricht. Mijnheer de Voorzitter! Thans willen wij nog enkele opmerkingen maken met betrekking tot de eerbiediging van de dag des Heren en tot de lijkverbranding. Ten aanzien van deze beide principiële aangelegenheden bestaan er wetten, die, met medeweten van de Regering, ongestraft overtreden worden, nl. de Zondagswet en de Begrafeniswet. Wij zullen hierop thans niet in den brede ingaan, doch volslaan met dit feit, waartegen wij reeds zo herhaaldelijk ernstig protest hebben aangetekend, te memoreren en er nogmaals tegen op te komen. Daarbij willen wij herinneren aan de woorden, die Minister Lieftinck verleden jaar in de Kamer heeft uitgesproken, en wel deze. dat geen enkele Regering dulden kan, dat in een wederrechtelijk handelen wordt berust Ten aanzien van de Zondagswet en de Begrafeniswet zien wij echter, dat deze Regering, alsook de vroegere coalitie-Regeringen zeer wel berusten kunnen en konden in een wederrechtelijk handelen. Wederrechtelijk, dat wil zeggen tegen alle recht en wet in, is het toch, als er kerkgangers verhinderd worden om tijdig de kerk te bereiken vanwege de afsluiting van wegen en bruggen in verband met voetbalwedstrijden op Zondag, gelijk bij voorbeeld in Rotterdam herhaaldelijk gebeurde; tegen de wet is het ook, als in ons land de heidense practijk der lijkverbranding wordt toegepast. Wij kunnen niet nalaten tegen deze wetsverkrachting met alle kracht op te komen en de Regering te wijzen op haar dure verplichting om de wetten des lands na te leven. En wat betreft de gemeentelijke verordeningen, welke hier en daar in het land tot stand gebracht zijn om de heiliging van en de rust op de dag des Heren te bevorderen, zouden wij bij de Minister willen bepleiten, dat hij er bij zijn ambtgenoot van Justitie op aandringt om deze verordeningen ook nauwgezet te doen naleven, zodat er ook een gerechte straf op de overtreding er van wordt toegepast, opdat met deze verordeningen ook inderdaad bereikt zal worden, wat de raden dier gemeenten er mede beoogd hebben, toen zij ze tot stand brachten. Betreffende de nieuwe Zondagswet deelt de Minister in de Memorie van Antwoord mede, dat de indiening hiervan binnenkort kan worden verwacht en dat er dan gelegenheid zal zijn om over de grondslagen daarvan van gedachten te wisselen. Wij zullen op deze materie dan ook thans niet ingaan, doch willen volstaan met uit te spreken, dat het aangekondigde ontwerp Zondagswet slechts dan onze instemming
660 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Van Dis e. a.) zal kunnen hebben, indien het gegrond is op Gods woord en wet, die zowel voor Overheid als onderdaan richtsnoer voor alle handelingen behoren te zijn. De vergadering wordt voor enkele minuten geschorst.
De vergadering wordt hervat. De heer Teuüngs, Minister van Binnenlandse Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij veroorloofd allereerst mijn oprechte dank uit te spreken voor het vertrouwen, dat verschillende geachte afgevaardigden in mijn beleid hebben willen uitspreken, en voor de woorden van waardering voor het werk van mijn Departement, welke waardering ik, zoals ook in de Memorie van Antwoord reeds gezegd, in hoge mate op prijs stel, omdat zij ook betreft het werk van de ambtenaren, waarop mijn werk en mijn beleid steunen. De geachte afgevaardigde de heer Algera heeft gezegd, dat het beste beieid is een beleid, waarvan men het minst merkt. In zekere zin is dat inderdaad het geval. Bij een gezond organisme merkt men niet, dat alles goed functionneert. Wanneer men een gezonde maag, een gezond hart en gezonde longen heeft, merkt men er niets van; als men er iets van merkt, is dat gewoonlijk, omdat er iets aan mankeert. Ik vrees echter, dat, wanneer ik dit beeld al te sterk zou doortrekken, wanneer ik het in de practijk zou toepassen en de consequenties er van zou aanvaarden, de Kamer daarop niet zo bijzonder gesteld zou zijn. De Volksvertegenwoordiging verwacht immers van de Departemcntshoofden, en dus ook van de Minister van Binnenlandse Zaken, dat men wèl iets van hen bemerkt. Toen ik verleden jaar, enige weken nadat ik als Minister was opgetreden, de begroting van mijn Departement voor 1950 hier moest verdedigen, moest ik mij op verschillende punten van positieve uitlatingen onthouden en mij beroepen en baseren op de toestand, zoals ik die toen aantrof. Inmiddels mag ik met voldoening constateren — ook de Kamer heeft dat gedaan —, dat in de loop van dit jaar wetsontwerpen over verschillende onderwerpen verder zijn voorbereid, welke voorbereiding inmiddels zodanig is gevorderd, dat enkele onderwerpen binnenkort de Kamer zullen kunnen bereiken. Mijnheer de Voorzitter! Bij de beoordeling van het beleid van de Minister van Binnenlandse Zaken behoort nu eenmaal zeer sterk de toetsing, die hem wordt aangelegd ten aanzien van zijn houding ten opzichte van de lagere lichamen. Ik heb dat al ondervonden bij mijn eerste optreden. Men heeft mij reeds aanstonds bij mijn optreden als Minister van Binnenlandse Zaken als het ware mijn geloofsbelijdenis gevraagd omtrent mijn goede intenties ten opzichte van de gemeentelijke en de provinciale autonomie. Thans heeft de geachte afgevaardigde de heer Tuin met name de zelfstandigheid der lagere organen bekeken in de financiële sfeer. Wij hebben ten aanzien van dit vraagstuk straks volop gelegenheid deze materie te bespreken, wanneer de verlenging van de noodvoorziening voor de gemeentefinanciën aan de orde komt. Zoals ook bij het mondeling overleg met de begrotingscommissie reeds is gebleken, zal ik daarover dan nader aan de tand worden gevoeld. Dit neemt niet weg, dat de geachte afgevaardigde enkele zeer waardevolle bespiegelingen heelt gehouden, die gerekend kunnen worden te passen in het kader van een algemene beschouwing over de begroting van Binnenlandse Zaken. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat de financiële afhankelijkheid, die thans bestaat, vooral hierin tot uiting komt, dat hoe langer hoe meer het stelsel van „uitkeringen" wordt gekozen. In verband daarmede gaf hij enige voorbeelden. Hij heeft de Minister van Binnenlandse Zaken daarbij een bepaalde rol toebedeeld, nl. de rol var. de pleitende moeder ten opzichte en ten bate van de volwassen zoon, die nog altijd om zakgeld bij zijn vader moet vragen. Als ik het goed heb begrepen, moet Binnenlandse Zaken de rol van de pleitende moeder vervullen en de rol van de vader wordt vervuld door een ander Departement, dat speciaal het beheer van de financiën heeft — zoals het in een goed huishouden ook pas geeft, dat de man voor de financiën zorg draagt. Ik denk dus, dat hij gedoeld heeft op het Departement van Financiën. Wat dit betreft, kan ik zeggen, dat de Minister van Binnenlandse Zaken zeer gaarne de rol van pleitende moeder vervult, en ik kan er bij zeggen, dat hij — het beeld is een beetje moeilijk door te zetten, omdat hier een mannelijke persoon een vrouwelijke rol te vervullen heeft! — ook herhaaldelijk die rol moét vervullen. Dat neemt intussen niet weg, dat de huismoeder, wanneer zil bij de vader pleit voor de geliefde zoon en dan haar gevoel Iaat werken, tcch steeds ook moet zorgen daarbij haar gezond verstand te
(Minister Teuüngs) gebruiken en een redelijk oordeel' te vellen over de houding, die de vader inneemt, in casu de Minister van i-inanciën. Via die vergelijking kom ik weer tot de realiteit van de bezwaren, die de geachte afgevaardigde de heer Tuin naar voren heeft gebracht. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat de inkomsten van het gemeentefonds feitelijk gelden zijn, die voor de gemeenten geheven worden, maar dat de Regering daarmede gaat manipuleren, waardoor het vrije beschikkingsrecht van de gemeenten verloren gaat. Het is inderdaad zo, dat de gelden, die in het Gemeentefonds vloeien, voor de gemeenten geheven zijn en dus voor de gemeenten bestemd zijn. Ik kan de geachte afgevaardigde verzekeren, dat ook juist deze gedachte bij Binnenlandse Zaken zeer sterk heeft voorgezeten bij de voorbereiding van het wetsontwerp in zake de verlenging van de Noodvoorziening gemeentefinanciën, dat die gedachte, dat inkomsten, die in het Gemeentefonds vloeien, inderdaad ge'.den zijn, die voor de gemeenten zijn geheven, moet worden gehandhaafd. Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd: De Regering gaat met die gelden „manipuleren". De Regering neeft zich ten aanzien van de wijze, waarop deze gelden tenslotte hun doel zullen bereiken, inderdaad bepaalde denkbeelden gevormd en zij heeft die in een wetsontwerp neergelegd. Ik kan niet aanvaarden, dat dit zou moeten worden geëtiketteerd met het woord „manipuleren". De Regering komt daarin o.a. met de gedachte van reservering. De geachte afgevaardigde de heer Tuin heeft gezegd, dat hij over deze zaak thans niet verder wilde spreken. Ik zal dit ook niet doen. Maar in het wetsontwerp, dat ik noemde, zit die bepaalde gedachte. Men kan hiervan zeggen, dat daar veel of weinig inzit; men kan ook zeggen, dat er in het geheel niets inzit. Dat is echter geen kwestie van „manipuleren" Dit is een kwestie van doelmatig handelen, de vraag dus of het nuttig is om langs deze weg die gelden uiteindelijk tot het doel te leiden, waarvoor zij zijn bestemd. Voor wat betreft het onderdeel, dat betrekking heeft op de slotuitkering over het dienstjaar 1947, waaromtrent in het desbetreffende wetsontwerp ook een bepaalde regeling is getroffen, nl. dat die gelden rechtstreeks aan de betrokken gemeenten, doch onder een bepaalde voorwaarde voor de besteding zullen worden uitgekeerd, meen ik te mogen zeggen, dat ook ten aanzien daarvan Binnenlandse Zaken heeft zorg gedragen, dat die gelden tenslotte toch voor het doel worden gebruikt, waarvoor zij zijn bestemd. Nu geef ik graag toe, dat het prettiger en aangenamer voor de gemeenten zou zijn, wanneer zij een volledig, zelfstandig belastinggebied zouden hebben. Indien ik dit zeg, ben ik mij er van bewust — de heer Tuin en de andere geachte afgevaardigden, die zich voor deze problemen interesseren, zullen mij dit toestemmen —, dat ook dan die volledige zelfstandigheid van de lagere organen toch altijd nog maar zeer relatief is. De wijzigingen, die in de loop van de jaren in het belastingstelsel zelf hebben plaats gehad, de wijzigingen, die in de opvattingen omtrent doel en wezen van de belastingheffing zijn gegroeid, de historische ontwikkeling van dit probleem, dat alles heeft inderdaad geleid tot de noodzakelijkheid, al jaren geleden, van één landelijke inkomstenbelasting, geheven door de Rijksoverheid. Het probleem van de als een euvel gevoelde ongelijkheid van belastingdruk in de verschillende gemeenten heeft tot deze ontwikkeling bijgedragen. Tegen dié ontwikkeling kan men toch niet aanvoeren de eis van de gemeentelijke autonomie; met een beroep op de gemeentelijke autonomie kon men die ontwikkeling toch niet tegenhouden. Bovendien: men stelle zich eens voor, dat er op het ogenblik geen uitkeringssysteem zou zijn, maar dat op het ogenblik de gemeenten rechtstreeks een inkomstenbelasting zouden heffen, zoals het vroeger was. Dan zouden ook de gemeenten zitten voor het moeilijke probleem van de hoogte van deze locaal geheven inkomstenbelasting; dan zouden de gemeenten zitten met de vraag, hoever zij met haar inkomsten zouden komen bij haar financiële zelfstandigheid. En dan zouden zij ook hebben de problemen, die op het ogenblik worden gereguleerd door de Rijksuitkering. Ik geef toe, dat op het ogenblik deze problemen, nu het belastinggebied van de gemeenten beperkt is, veel meer gereguleerd worden via een uitkering dan het geval zou zijn, wanneer de gemeenten ieder een eigen belastingheffing hadden. Wanneer men zegt: dit alles wordt van Rijkswege centraal geregeld, dan moge ik toch ook wijzen op de keerzijde van de medaille. Het is niet zo verwonderlijk die inbreuk op de gemeentelijke autonomie en zelfstandigheid en gedeeltelijk ook op de provinciale autonomie en zelfstandigheid, wanneer men bedenkt hoe groot voor het Rijk zijn de ontzettend grote moeilijkheden, wat betreft de financiële aspecten, die zich in deze tijd naar voren dringen. Het is zo, dat het Rijk deze problemen in volle zelfstandigheid kan en moet oplossen, maar het is toch een waarheid, die niet voor bestrijding vatbaar is, dat ook aan de mogelijkheden voor het Rijk, bij de uitgaven, waar-
Vel 173
661
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Minister Teulings) voor het Rijk staat, en aan de financiële verplichtingen, die het Rijk heeft, grenzen zijn en dit voor de centrale Overheid de grootste zorgen baart Wanneer men daaraan nog toevoegt de verschillende wenselijkheden, die met name de Regering aanwezig acht, waaraan ook de Regering gaarne zou voldoen, en ook de wenselijkheden, die door de Kamer worden bepleit, waaraan de Regering ook gaarne zou voldoen, als het kon, dan komt men tot financiële moeilijkheden voor de Rijksregering, die in wezen aan die zelfstandigheid van het Rijk toch ook wel een bijzonder pijnlijke kant geven. Dit is de keerzijde, de schaduwzijde van de zelfstandigheid van de Regering, dat zij deze zaken in haar fiscaal beleid, in haar belastingbeleid, nu zelf moet regelen en al die bezwaren moet opvangen en verwerken. De geachte afgevaardigde verweet mij enigszins, dat ik in de Memorie van Antwoord bij de bespreking van de afschaffing van de ondernemingsbelasting alleen heb geconstateerd, dat de gevolgen daarvan voor de gemeenten zo buitengewoon onaangenaam zijn; de geachte afgevaardigde had gemist de motivering van dit onaangename, nl. dat daarmede weer een stukje belastinggebied voor de gemeenten verloren gaat. Ieder, die geen vreemdeling in Jeruzalem is, weet, dat de schaduwzijde van de afschaffing van de ondernemingsbelasting voor de gemeenten juist daarin gelegen is. Daarom heb ik dit er niet aan toegevoegd: het feit, dat een stuk belastinggebied voor de gemeenten verloren ging, is juist de motivering van mijn stelling. Ik kan de geachte afgevaardigde wel zeggen — ik meen, dat ik dat ook reeds verleden jaar heb gezegd; toen speelde de afschaffing van de ondernemingsbelasting ook reeds —, dat de Regering, geholpen door de goede adviezen van de Commissie-Oud, haar uiterste best zal doen om een plaatsvervangend middel te vinden, waardoor het element der bedrijfsactiviteit in de gemeenten ook ten opzichte van de inkomsten der gemeenten tot zijn recht zal kunnen komen. Wat de mogelijkheden betreft, de geachte afgevaardigde de heer Tuin zal wellicht ook wel weten, in welke richting wordt gezocht. Ik wil daarop niet vooruitlopen, maar het zal inderdaad van groot belang zijn, dat bedoeld element daarbij naar voren zal kunnen komen, hoewel ik daaraan onmiddellijk wil toevoegen, dat aan dat element ook de conjunctuurgevoeligheid zou vastzitten. De geachte afgevaardigde heeft, zijn redenering voortzettende en voorbeelden gevende van die onzelfstandigheid der lagere organen, gewezen op de schoolgeldregeling. De geachte afgevaardigde heeft gezegd: de Regering wil een bepaalde verlaging van de schoolgelden bevorderen en zij zal daartoe een uitkering geven. In de Memorie van Antwoord is uitdrukkelijk gesteld, dat de medewerking van de gemeentebesturen bij de verwezenlijking van die gedachte van verlaging der schoolgelden, met name die, welke liggen in de sfeer van het lager onderwijs, bepaald nodig is. En wanneer de Regering daarop laat volgen, dat de uit die verlaging voortvloeiende nadelige gevolgen door de Regering zullen worden gecompenseerd, dan kan de geachte afgevaardigde wel stellen, dat dit een uitkering is, maar dan zie ik niet in, op welke andere wijze die compensatie zou kunnen worden gevonden dan langs de weg van een vergoeding. Men kan dat wel een uitkering noemen, maar deze heeft een geheel ander karakter dan de uitkering uit het Gemeentefonds. De geachte afgevaardigde werkt dus met twee soorten van uitkeringen in zijn betoog, die geheel verschillend liggen. In dit verband heeft de geachte afgevaardigde de heer Gortzak gevraagd naar de bedoeling van de woorden „in het algemeen". Ik heb alleen bedoeld te zeggen, dat de nadelige financiële gevolgen zullen worden goedgemaakt door een bijdrage uit 's Rijks kas en wanneer ik daaraan heb toegevoegd „in het algemeen", bedoel ik daarmede, dat misschien een enkele gemeente niet volledig zal terugkrijgen wat zij als schade lijdt, in tegenstelling wellicht tot andere gemeenten, die iets meer zouden krijgen. Dat hangt af van de regeling. Daaromtrent is nog geen beslissing genomen. Bedoeld is, dat in het algemeen gesproken de financiële gevolgen zullen worden vergoed. Het kan in de ene gemeente anders komen te liggen dan in de andere. Zoals ik zeide, dat hangt van de regeling af en aangezien daaromtrent nog geen beslissing is genomen, heb ik voorzichtigheidshalve de woorden „in het algemeen" er aan toegevoegd. De bedoeling is echter, dat de gemeenten daarop niet tekort zullen komen. De geachte afgevaardigde de heer Tuin heeft in dit verband nog gesproken over het wetsontwerp betreffende de huisvesting van gerepatrieerden. Dat spijt mij, niet zo zeer omdat dit een kwestie betreft, waaromtrent reeds in deze Kamer een decisie is genomen, dan wel omdat ik bij de behandeling van dat wetsontwerp uitdrukkelijk heb gesteld, dat men mij niet moet beschouwen als een minder goed vriend van de autonomie. Ik heb dat wetsontwerp uitsluitend verdedigd — en ik geloof, dat ik dat ook zo duidelijk mogelijk heb gesteld Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
—, omdat wij op dit ogenblik, met het probleem van de huisvesting der gerepatrieerden voor ogen, voor de noodzakelijkheid staan op korte termijn tot een oplossing te komen, waarbij wij de gemeentelijke autonomie niet geheel onaangetast kunnen laten. De geachte afgevaardigde zeide, dat het ten onrechte was, dat het onnodig was en dat het overbodig was. Ik stel daartegenover, dat het niet ten onrechte is, dat het bepaald nodig is en dat het helemaal niet overbodig is, hetgeen in de practijk is gebleken. Ik heb bij de behandeling van het wetsontwerp uitdrukkelijk gezegd, dat voor welwillende gemeenten die mogelijkheid zou blijven om zelf te vorderen, en ik houd vol, dat dit mogelijk is. Wanneer men gemeenten heeft, die bij de huisvesting van de gerepatrieerden willen medewerken, kan de gehele procedure van de Woonruimtewet rustig blijven lopen, omdat bij die welwillende gemeenten de termijnen in die procedure zo worden bekort, dat de zaak rond kan lopen. Ik heb deze procedure niet zonder meer aan alle gemeenten in het generaal gegeven, omdat, zo gauw het element van niet-medewerking intreedt en bepaalde termijnen ten volle worden uitgenut, wij voor een zodanige compilatie van termijnen komen en de procedure zo lang duurt, dat het probleem niet op korte termijn kan worden opgelost. De heer Tuin: B. en W. zijn gebonden aan de voorschriften ex artikel 4 van de Woonruimtewet en de bevoegdheid om daarvan af te wijken is hun niet gegeven. De heer Teulings, Minister van Binnenlandse Zaken: Wanneer de bevoegdheden moeilijkheden zouden geven in verband met het weigeren van huisvesting aan gerepatrieerden, kan inderdaad de provinciale inspecteur optreden. De heer Tuin: Dan moet hij optreden; dan kunnen B. en W. niet optreden. De heer Teulings, Minister van Binnenlandse Zaken: Door de welwillende gemeenten is binnen het kader van de verordeningen ex artikel 4 van de Woonruimtewet zo veel welwillendheid te betrachten, dat voor — ik durf gerust te zeggen — 95 pet. van de gevallen de zaak rondloopt. Over de gemeentefinanciën is ook door de geachte afgevaardigde de heer Algera gesproken. Ik meen, dat de beschouwingen, die ik hier heb gehouden, ook ten antwoord kunnen dienen van hetgeen hij heeft gesteld. De geachte afgevaardigde heeft nog gezegd, dat hij erkent de plicht van de gemeenten om de stijging van de uitgaven te doen blijven binnen de verwachte inkomsten. Die plicht van de gemeenten is inderdaad aanwezig. In de buitengewoon moeilijke omstandigheden, waarin de gehele Nederlandse gemeenschap verkeert in verband met de monetaire problemen, de problemen van de betalingsbalans, de problemen van de in- en uitvoer, bij de algemene nood van deze tijd voor heel ons volk, hebben de gemeentebesturen het hunne bij te dragen om tot een goede oplossing voor geheel ons volk te komen. Zo hebben zij bij voorbeeld bij het nemen van beslissingen ten aanzien van kapitaalsinvesteringen met deze algemene belangen rekening te houden, willen wij niet hopeloos vastlopen. Als iedere gemeente op eigen houtje zou zeggen: ik kan het mij veroorloven, dan zou ik willen zeggen: zelfs al kan men het zich veroorloven, dan kan het nog in het algemeen belang zijn, dat de gemeenten zich zekere restricties opleggen. In zoverre ben ik het niet geheel eens met de geachte afgevaardigde de heer Algera, wanneer hij zegt, dat het bestaande systeem niet meewerkt tot bezuiniging, omdat de uitkeringen volledig worden besteed, omdat men het opmaakt en omdat er geen rem is. Er is, zou ik willen zeggen, allereerst de rem van de eigen verantwoordelijkheid. Wanneer men zulk een groot beroep op de gemeentelijke autonomie doet, dan denkt men daarbij toch aan verstandige en zich van hun verantwoordelijkheid bewuste gemeentebesturen. Wanneer dan de geachte afgevaardigde zcider meer stelt, dat dit systeem niet tot bezuiniging leidt, maar dat men de uitkeringen volledig opsoupeert, dan geloof ik, dat hij daarmede miskent de verantwoordelijkheid, die bij tal van gemeentebesturen zelf aanwezig is om in de huidige omstandigheden met allerlei factoren als door mij aangegeven rekening te houden. Men zal begrijpen, dat men maar niet alles kan doen, wat men gaarne zou willen doen. Men houdt wel degelijk rekening met de huidige moeilijke omstandigheden, waaraan de gemeentebesturen óók in verband met hun 7or>; voor de eigen toekomst moeten denken. Wanneer de geachte afgevaardigde
662 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Minister Teulings) thans, naar ik hoor, zijn opmerking wijzigt in die zin, dat er een zekere tendenz in die richting ligt in het systeem van uitkering, dan kan ik mij er wel mee verenigen. Ik zou tenslotte, want ik heb wat veel tijd aan de gemeentelijke autonomie besteed, omdat ik dit vraagstuk voor de Minister van Binnenlandse Zaken uitermate belangrijk vind, dit wil zeggen: de gemeentelijke autonomie is één van de grondzuilen van ons bestuursstelsel, zoals de heren Algera en Tuin hebben betoogd. De betekenis daarvan erken ik volkomen, maar de betekenis vindt ook haar beperking in de grote moeilijkheden, waarin wij verkeren. Ik zou voor mij zelf niet durven zeggen, dat ik de autonomie per slot van rekening de laatste norm van beoordeling vind van wat kan en niet kan, mag en niet mag. Er is ook het algemene belang en daarover moeten wij natuurlijk praten, wanneer wij straks de noodvoorziening in behandeling nemen. Wij zullen dan met name ten aanzien van het punt van de reservering discussiëren over de vraag of al dan niet met deze gedachte, die in het wetsonwerp is neergelegd, het algemeen belang is gediend. Nog een enkele opmerking over de gemeentelijke financiële aangelegenheden in verband met hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Algera heeft opmerkt over de medezeggenschap van de gemeenten en de provinciën bij de besteding van de gelden van het Gemeentefonds. Daarover heb ik op blz. 4 van de Memorie van Antwoord gezegd: „Voor de duur van de (verlengde) noodregeling zou echter volstaan kunnen worden met inschakeling van de Rijkscommissie van advies voor de gemeentefinanciën, welke commissie inmiddels op verzoek der Regering voor deze aangelegenheid is uitgebreid met enkele buitengewone leden, uit bedoelde kringen afkomstig." Ik meen, dat dit ook de juiste oplossing is. Deze gedachte, die straks ook bij de regeling Noodvoorziening Gemeentefinanciën naar voren zal komen, is volkomen conform het advies van de CommissieOud. Die commissie overwoog daarbij om hier voorzichtig te zijn met een bepaalde regeling vast te leggen en voorlopig met deze commissie, aangevuld dan met belanghebbenden uit provincie en gemeenten, te volstaan. Aangezien op dit terrein zoveel staatsrechtelijke problemen liggen, doet men veiliger, alvorens in dezen een definitieve vorm te kiezen, daaromtrent eerst ernstig overleg te plegen, zowel onderling als met het Departement, over de wijze, waarop dit tenslotte moet worden geregeld. Ik geloof, dat op dit punt geheel is gehandeld in de lijn van een goed beleid, en het is zeker niet de bedoeling de gemeenten en de provincies ten aanzien van deze aangelegenheid uit te schakelen. De geachte afgevaardigde heeft ook gesproken over de speciale regelingen voor de provinciale begrotingen en heeft gezegd, dat hij er geen bezwaar tegen heeft, dat ten aanzien van die provinciale begrotingen speciale maatregelen worden getroffen, mits daarvoor een speciale grond is. En, zo zeide de geachte afgevaardigde, niet de technische begrotingspositie op zich zelf moet daartoe aanleiding zijn, maar er moeten bijzondere redenen aanwezig zijn om dergelijke speciale maatregelen te nemen; er moeten zich speciale factoren in de provincie voordoen, die de oorzaak er van zijn, dat die moeilijke begrotingspositie is ingetreden. Dat is ook mijn gedachte. Niet het feit, dat er een moeilijke begrotingspositie is ontstaan als gevolg van verkeerd beleid moet de aanleiding zijn, dat er bijzondere maatregelen worden getroffen. Maar alleen wanneer die moeilijke positie is ontstaan door speciale, zakelijke oorzaken, ben ik bereid mede te werken aan speciale regelingen voor de provinciale begrotingen. Een dergelijke situatie is naar mijn mening stellig aanwezig voor de provincie Groningen, waaromtrent met mijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat op dit ogenblik overleg wordt gepleegd en waaromtrent ik hoop, dat wij tot een goed resultaat zullen kunnen komen. De geachte afgevaardigde de heer Gortzak heeft ten aanzien van de gemeenten gezegd, dat de positie daarvan wel zeer moeilijk wordt, omdat door de hogere lonen, die als gevolg van de plaats gehad hebbende loonsverhoging moeten worden betaald, die positie van de gemeenten zeer is verslechterd, waarbij hij er op wees, dat, terwijl de last van de verhoogde lonen wel op het budget van de gemeenten komt, de hogere baten, die door deze loonsverhoging ingevolge de loonbelasting worden verkregen, niet ten bate van de gemeenten komen. Indirect komen die baten mede aan de gemeenten, voor zover het aandeel van de loonbelasting ten bate van het gemeentefonds komt. Ik zie niet in, dat de geachte afgevaardigde in verband met deze moeilijkheid, zoals hij het noemt, kan stellen, dat feitelijk de autonomie van de gemeenten niet meer bestaat Ik kom terug op wat ik zoeven zeide; natuurlijk zijn er moeilijkheden. Men vindt die ook in de gemeenten ten aanzien van de finan-
ciële problemen, zoals de loonsverhoging, waarbij het Rijksbudget betrokken is. Die moeilijkheden komen natuurlijk ook voor bij de gemeentelijke budgetten, maar om nu te zeggen, dat daardoor de gemeentelijke autonomie niet meer bestaat, dat gaat mij bepaald te ver. Wanneer men vergelijkt de situatie in de gemeenten onder het bestel van de noodvoorziening voor de gemeentefinanciën van 1948 met de periode daarvóór, het bestel van de hulp aan de noodlijdende gemeenten, dan meen ik, dat men inderdaad niet kan zeggen, dat er geen verbetering is ingetreden en dat het gevoel, dat men thans veel vrijer en zelfstandiger kan werken, en de animo om dat te doen, bij de gemeentebesturen niet versterkt zou zijn. Er is inderdaad een aanzienlijke verbetering en vooruitgang. Het volgende punt, dat ik zou willen bespreken, betreft de samenvoeging van gemeenten, waarover de geachte afgevaardigden de heren Maenen en Van Dis hebben gesproken. Wat dit punt betreft, heb ik in de Memorie van Antwoord mijn standpunt in het kort uiteengezet en ik meen daarnaar te mogen verwijzen. De geachte afgevaardigde de heer Maenen heeft gezegd: Geef nu volledig vertrouwen aan de colleges van Gedeputeerde Staten, dat zij op de juiste wijze met voorstellen zullen komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik begin met dat vertrouwen aan die colleges volledig te geven; ik meen, dat zij, zoals de wettelijke procedure op het ogenblik is, het initiatief moeten nemen tot eventuele samenvoeging. De geachte afgevaardigde geeft toe, dat er voor zeer kleine gemeenten bepaaldelijk redenen kunnen zijn voor samenvoeging, en dit betekent voor sommige kleine gemeenten opheffing. Ik onderschrijf dat standpunt. Anderzijds is er, zo zegt de geachte afgevaardigde, bij de bevolking grote gehechtheid aan een historisch gegroeide gemeenschap. Ik erken ook dat ten volle en daarom ben ik ook van mening, dat bij de samenvoegingen inderdaad grote omzichtigheid moet worden betracht Vooral wanneer het betreft grenswijzigingen van grote gemeenten, moet men erg oppassen, zegt de geachte afgevaardigde. Ik ben het wederom met hem eens, dat het feit, dat in een grote gemeente de situaties zo liggen, dat ze zich als het ware in een keurslijf gedrongen voelen, op zich zelf niet voldoende reden is voor grenswijziging of samenvoeging. Bij de behandeling van het wetsontwerp in zake de grenswijziging voor de gemeente Werkendam en De Werken is dit punt ook aan de orde geweest, bij welke gelegenheid ik mijn standpunt ten aanzien van de samenvoegingsproblemen, zoals die bij verschillende gemeenten verschillend liggen, tamelijk uitvoerig heb uiteengezet. Ik heb toen gezegd, dat het feit, dat bepaalde randgemeenten in de.normale groei van de kern uit tegen de rand van andere gemeenten aangroeiden, op zich zelf voor mij geen aanleiding zou behoeven te zijn tot samenvoeging over te gaan. Wanneer die randgemeenten gezonde gemeenschappen zijn, waarin een gezonde samenleving bestaat, dan acht ik het zelfs een voordeel, dat in dergelijke kleinere randgemeenten om grotere gemeenten heen meer personen in het publieke werk kunnen worden ingeschakeld. Maar er zijn ook andere omstandigheden, die het probleem geheel anders doen liggen. Men heeft nl. ook deze figuur, dat de grote gemeente over haar grenzen heen valt als het ware, uitstulpt en dat stukken, die eigenlijk bij die grote gemeente behoren, formeel deel uitmaken van een plattelandsgemeente, welker kern op 4, 5 of 6 km van die uitstulping af ligt. Wanneer de situatie zo is, dan moet ook naar mijn mening grenswijziging ten gunste van die grote gemeente volgen, want dan krijgt men een geheel andere verhouding. Het ligt ook voor de hand, dat in die omstandigheden ook veel moeilijker kan worden gebruik gemaakt van de Wet op de Gemeenschappelijke regelingen, waarnaar de heer Maenen mij verwees. Zoals ik bij de behandeling van die wet ook uitdrukkelijk verklaard heb, ben ik van mening, dat, wanneer, zo enigszins mogelijk, deze gemeenschappelijke regelingen een goede oplossing kunnen bieden, deze in elk geval moeten praevaleren boven het ultimum remedium, dat ik zie in samenvoeging van gemeenten en dus opheffing van een bepaalde gemeenschap, die anders wellicht nog op een gezonde wijze zou kunnen voortbestaan. Ik meen hiermede ook ten aanzien van hetgeen de heer Van Dis heeft gezegd, mijn standpunt voldoende duidelijk te hebben bepaald, waarbij ik nogmaals gaarne de verzekering geef, dat ik de gehechtheid van een bevolking aan een historisch gegroeide, gezonde gemeenschap beschouw als een factor, die in acht genomen moet worden. Wanneer echter grotere belangen een andere oplossing eisen, dan zal ook die gehechtheid moeten zwichten en dan blijkt meestal, dat, wanneer de beslissing gevallen is, die historische herinneringen al spoedig verdwijnen en de zaken óók dan in de goede richting gaan. Ik wil echter gaarne toezeggen, dat ik met dit element rekening zal houden. Thans een enkel woord over de burgemeestersbenoemingen, allereerst naar aanleiding van het door de heer Van Dis gesprokene. Deze
663 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Minister Tculings) geachte afgevaardigde heeft mij verweten, dat ik de benoeming van een Katholiek candidaat zou hebben bevorderd in een in meerderheid Protestantse gemeente, de gemeente Schoonebeek. Ik heb reeds in de Memorie van Antwoord uiteengezet de bijzondere omstandigheden, die mij in dit geval aanleiding gaven om een Katholiek candidaat ter benoeming voor te dragen. Wanneer men, zoals de geachte afgevaardigde de heer Van Dis blijkbaar doet, ten aanzien van de burgemeestersbenoemingen ons volk scheidt in twee grote delen, een katholiek en een niet-katholiek deel, komt men gemakkelijk tot de conclusie, welke de geachte afgevaardigde hier heeft gesteld. Zo is het echter niet. Per slot van rekening is het nict-katholieke volksdeel ook nog wel enigermate gedifferentieerd, terwijl voorts bij de burgemeestersbenoemingen niet alleen een rol speelt de kerkelijke gezindheid van de bevolking, maar ook wel degelijk de politieke gezindheid. Met die beide factoren kan, mag en moet m.i. bij de burgemeestersbenoemingen rekening worden gehouden. De geachte afgevaardigde de heer Van Dis heeft bij wijze van voorbeeld gewezen op de gemeente Haarlem. Ik noem een gemeente als Bolsward, waar 37 pet. van de bevolking katholiek is, en een katholiek burgemeester is; Kloosterburen, waar 42 pet. van de bevolking katholiek is, een gemeente, welke reeds van 1933 of 1934 af een katholiek burgemeester heeft; Blaricum, waar 42,5 pet. van de bevolking katholiek is; Medemblik, waar 44 pet. van de bevolking katholiek is. Er zijn daarentegen ook plaatsen, waar de bevolking in meerderheid katholiek is, doch de burgemeester niet katholiek is. Ik noem Heteren, waar 57 pet. van de bevolking katholiek is. Zes van de elf leden van de gemeenteraad zijn lid van de K.V.P. Politiek is de bevolking dus ook in meerderheid katholiek. Toch is er een nietkatholiek burgemeester. In Heiloo is 54 pet. van de bevolking katholiek. Zeven van de 15 leden van de gemeenteraad zijn lid van de K.V.P. In De Rijp is 52 pet. van de bevolking katholiek en is de burgemeester nidt-kathoüek. Het komt dus voor, dat in andere gemeenten de verhouding andersom ligt. Ik meen dan ook, dat mijn voordracht voor de benoeming van een burgemeester van Schoonebeek volkomen redelijk en gemotiveerd was, op de gronden, welke ik in de Memorie van Antwoord heb uiteengezet. De heer Beernink heeft daartegen geen bezwaar geopperd, maar heeft gezegd, dat er ten aanzien van candidaten van de ChristelijkHistorische Unie een andere maatstaf zou worden aangelegd, daar in de provincie Drenthe geen enkele burgemeester lid zou zijn van de Christelijk-Historische Unie. Ik kan dat op het ogenblik niet bepaald ontkennen, hoewel er volgens een opgave, welke ik heb ontvangen, er in Drenthe wèl — maar het zijn er maar twee — Christelijk-historische burgemeesters zouden zijn. Het is echter mogelijk, dat zij geen lid zijn of geen lid meer zijn van de Christelijk-Historische Unie. Ten aanzien van de provincie Drenthe wil ik intussen gaarne aan de geachte afgevaardigde de heer Beernink toezeggen, dat ik vigilant en diligent zal zijn om te trachten in de verhoudingen in Drenthe een zodanige wijziging te verkrijgen, dat daar een meer redelijke situatie ontstaat. Als ik zie, dat er in Drenthe 34 gemeenten zijn, dat bij de verkiezingen in 1948 op de V.V.D. 20 000 stemmen zijn uitgebracht, terwijl er 16 burgemeesters in Drenthe zijn van die politieke richting; dat op de Partij van de Arbeid zijn uitgebracht 48 S00 stemmen, terwijl 10 burgemeesters tot de Partij van de Arbeid behoren; dat op de Christclijk-Historische Unie zijn uitgebracht 17 700 stemmen, terwijl 2 burgemeesters althans de Christelijk-historische richting zijn toegedaan — volgens mij verstrekte inlichtingen is écn van hen wel lid van de Christelijk-Historische Unie, maar dat laat ik buiten beschouwing —; dat op de Anti-Revolutionaire Partij zijn uitgebracht 24 340 stemmen, terwijl 3 burgemeesters tot die partij behoren; dat de katholieken met 8000 stemmen geen enkele burgemeester hadden en de eerste katholieke burgemeester daar nu is gekomen, dan meen ik, dat de verhoudingen in Drenthe bij voorkomende gelegenheid inderdaad voor enige wijziging in aanmerking komen. De geachte afgevaardigde de heer Beernink heeft enige beschouwingen gegeven omtrent de verschillende punten op wetgevend gebied, die straks aan de orde komen. Ten aanzien van de Zondagswet heeft hij, evenals de heer Fokkema, zijn gedachten gegeven, waarbij de laatste een naar mijn mening juist onderscheid maakte tussen de Zondagsrust en de Zondagsheiliging, toen hij zeidc: De Zondagsheiliging behoort niet tot de taak van de Overheid, maar het is wel de taak van de Overheid de Zondagsrust te handhaven. Ik ben het met deze gedachtengang eens, in zoverre, dat ik er aan wil toevoegen, dat als taak van de Overheid mede kan worden gezien het treffen van maatregelen tot het verzekeren van het rusti;' kunnen doen plaats vinden van godsdienstoefeningen op Zondag. Ik meen, dat langs de weg van vooroverleg, dat met verschillende
kringen uit ons volk is gepleegd, in die richting tot een oplossing kan worden gekomen, die, naar ik hoop, een zo groot mogelijk gedeelte van de Volksvertegenwoordiging zal kunnen bevredigen. Ik zou er de voorkeur aan geven, mij op dit ogenblik over de lijkverbranding, of liever gezegd ten aanzien van het probleem van het wetsontwerp tot wijziging van de Begrafeniswet, niet uit te laten. Over het rapport van de betrokken commissie, dat bekend is, wordt op het ogenblik nader overleg gepleegd. Ik heb mijn standpunt nog niet bepaald. Hetgeen de geachte afgevaardigden hebben opgemerkt, wil ik te zijner tijd gaarne in gedachte houden. De geachte afgevaardigde de heer Beernink heeft over de kieswet gesproken in een geest, waar ik veel voor voel. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat hij geen voorstander is van het facultatieve meervoudige kiesrecht. Hij had blijkbaar geconstateerd, dat dit in een bepaald voorontwerp niet meer voorkwam. Hij voelde ook iets voor de facultatieve meervoudige voorkeur in de kleinere gemeenten. Ik persoonlijk aarzel daar ook zeer sterk over. De gedachte om uitbreiding van stemmen bij volmacht, met name voor zieken en gebrekkigen, mogelijk te maken, is ook mij zeer sympathiek. Met de gedachte om de Kamer- en Statenkringen te herzien, waardoor mede voor de partijen organisatorisch bepaalde voordelen kunnen worden bereikt, zal ik gaarne rekening houden bij de definitieve vaststelling van het ontwerp-kieswet, zoals dat straks bij de Kamer zal worden ingediend. De geachte afgevaardigde de heer Algera heeft gesproken over de wet op de gemeenschappelijke regelingen. Hij heeft met name belicht de uitvoering van artikel 30, lid 1, van deze wet. In afwijking van wat de geachte afgevaardigde heeft bepleit, nl. om niet tevoren verklaringen af te geven, maar alleen in concreto voor ieder geval dat te doen, heb ik daarentegen gemeend goed te doen aan Gedeputeerde Staten bij circulaire van 21 Juli 1950 te verzoeken in verband met de uitvoering van artikel 30 bepaalde verenigingen, die daarvoor in aanmerking zouden komen, nu reeds op te geven. De geachte afgevaardigde is op dit punt, naar ik meen, te angstig voor wat betreft de gevolgen, die daaruit zouden voortvloeien. Immers, waarom gebeurt het? Het gebeurt om bepaalde verenigingen en organisaties, die bepaaldelijk in de omstandigheden verkeren, dat zij voor zulk een samenwerking in aanmerking komen, in de gelegenheid te stellen haar bereidheid daartoe te tonen. Dat zij opgegeven zijn, op een bepaalde lijst staan, betekent niet, dat zij gedwongen worden aan een bepaalde samenwerking mede te doen. Ik heb het reeds bij de behandeling van het wetsontwerp gezegd: particuliere verenigingen blijven vrij om in bepaalde gevallen al dan niet mee te doen. Wanneer zij, toegetreden zijnde, daartegen bezwaar hebben, in welk opzicht ook, kunnen zij zich uit die samenwerking ook terugtrekken. Ik geloof, dat op deze wijze toch niet het gevaar dreigt, dat de geachte afgevaardigde heeft gesteld, nl. dat de gezagsverhoudingen onduidelijk zouden worden en er een gevaar zou zijn van vermenging van de publieke en de particuliere sfeer. Zoals ik reeds eerder heb verklaard, het is wel degelijk mogelijk, dat particuliere organisaties langs de weg van gemeenschappelijke samenwerking met publiekrechtelijke organen haar taak beter en efficiënter kunnen vervullen, omdat haar dóór die samenwerking middelen ter beschikking komen te staan, waardoor die taak beter verricht kan worden. Maar het blijft aan haar eigen goede inzicht overgelaten, daartoe te besluiten. Ik zie niet in, dat ik hiermede de particuliere sfeer onnodig en ten onrechte in de publieke sfeer zou dwingen of dringen. De geachte afgevaardigde vraagt nu volgens welke criteria ik oordeel. Dat kan alleen door de practijk worden beslist. Ik kan tevoren niet zonder meer in abstracto criteria geven voor verenigingen, die daarvoor in aanmerking komen. Wel heb ik aanwijzingen gegeven in de circulaire aan Gedeputeerde Staten. Daar staat in. dat voor wat betreft rechtspersonen in het bijzonder is gedacht aan lichamen, welke een taak verzorgen, die mede in de publieke sfeer ligt, b.v. kruisverenigingen, woningbouwverenigingen, schoolbesturen c.d. Het tot stand komen van verklaringen als hier bedoeld zou ik zoveel mogelijk in algemene vorm willen doen geschieden, ten einde te vermijden, dat de Kroon voor elk incidenteel geval zal moeten optreden. Dat is de bedoeling. Wanneer bepaalde verenigingen zijn aangewezen, kunnen deze, indien bepaalde omstandigheden'zich voordoen, van die samenwerking gebruik maken, omdat zij dan reeds door de Kroon zijn erkend. Er is mij een inlichting gevraagd met betrekking tot de schoolgeldregeling. De geachte afgevaardigde de heer Gortzak heeft teruggegrepen naar hetgeen op blz. 10 van het Verslag is vermeld en gevraagd: Hebben de gemeenten het recht tot verlaging van de schoolgeld-coëfficent?
664 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Minister Teulings) Daarop kan ik bevestigend antwoorden. Zij hebben het recht, dat zelfstandig te doen, maar Gedeputeerde Staten zullen natuurlijk beoordelen, of het in verband met het gemeentelijk financieel beleid kan worden verantwoord. In principe hebben zij het recht dat te doen. Op blz. 10 van het Verslag heb ik medegedeeld, dat er van de 73 gemeenten, waarvoor ten aanzien van het gewoon lager onderwijs een vermenigvuldigingscijfer geldt lager dan 2, er 22 zijn, die een bijzondere uitkering genieten. De geachte afgevaardigde de heer Gortzak heeft ook gevraagd of ik bereid zou zijn de vergoeding voor politiekosten aan de gemeenten uit te breiden in die zin, dat de gemeenten het recht zouden krijgen, dat haar ook vergoed zullen worden — in de vorm van rente en aflossing — de nadelige gevolgen van het uitblijven van die regeling. Ik moet de geachte afgevaardigde tot mijn leedwezen teleurstellen en hem zeggen, dat het geen gebruik is, dat in de publieke sfeer bij het geven van voorschotten voor openbare diensten rente en aflossing worden vergoed. De geachte afgevaardigden de heren Maenen en Tuin hebben gesproken over de kwestie van de gasvoorziening. Ook ik heb kennis genomen van de brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten betreffende dit probleem, waarin zeer sterk aan de bestuurlijke zijde van het vraagstuk aandacht wordt geschonken. De geachte afgevaardigde de heer Maenen heeft betoogd ook de technisch-economische zijde van het probleem toch vooral in het oog te houden. Ik meen, dat het juist het werk van de centrale Overheid en mede dus van Binnenlandse Zaken is, te bevorderen, dat op dit punt tot een goede synthese wordt gekomen van de belangen, die hier in het spel zijn. Ik geef onmiddellijk toe, dat ten aanzien van de gemeentebesturen grote belangen op het spel staan, met name de financiële kant van het probleem. Dat de Minister van Binnenlandse Zaken hiervoor enig oog heeft, zal de geachte afgevaardigde de heer Maenen mij zeker niet euvel duiden, de heer Maenen, die mij zo heeft aangespoord de gemeentelijke autonomie hoog te houden en de gemeentelijke belangen als Minister van Binnenlandse Zaken vooral te behartigen. Op deze kant van het probleem moet ook wel degelijk zeer goed worden gelet. Tot mijn genoegen heb ik in de betreffende brief ook gelezen, dat de Nederlandse gemeenten wel degelijk een open oog hebben voor de technisch-economische kanten van het probleem en aanvaarden, dat, wanneer door bepaalde omstandigheden hieraan zeer grote voordelen zijn verbonden, deze de doorslag moeten geven en dat zij erkennen, dat alsdan het bestuurlijke belang daarvoor moet wijken. De geachte afgevaardigde de heer Tuin heeft mij nog een vraag gesteld ten aanzien van de gemeentelijke gasbedrijven die geen toestemming hebben gekregen om hun installaties te verbeteren. Ik zou er de geachte afgevaardigde aan willen herinneren, dat wij bij het mondelinge overleg dit probleem reeds hebben besproken. Toen is er speciaal de aandacht op gevestigd — men kan dit lezen op blz. 11 van het Verslag —, dat er indertijd technische moeilijkheden zijn geweest, met name wegens tekort aan materialen, die het onmogelijk maakten alle beschadigde bedrijven tegelijkertijd de gelegenheid te geven tot herstel. Nu zegt de geachte afgevaardigde, dat de klacht zijnerzijds niet betreft de omstandigheid, dat die toestemming in het verleden niet is gegeven wegens materiaalschaarste, maar dat die toestemming niet wordt gegeven in verband met het nog niet gereed zijn van de meningsvorming over het gasvoorzieningsvraagstuk. Hij heeft mij verzocht daaromtrent overleg met mijn ambtgenoot van Economische Zaken op te nemen. Ik zou de geachte afgevaardigde er op willen wijzen, dat de kwestie de toestemming afhankelijk te stellen van het gasvoorzieningsvraagstuk ter beoordeling van Gedeputeerde Staten staat. Binnenlandse Zaken heeft daarmede niet onmiddellijk te maken. Ik durf niet zeggen of ik ten aanzien hiervan bij F.conomische Zaken iets kan doen, maar ik wil de zaak wel bekijken. Mocht ik de geachte afgevaardigde op dit punt ter wille kunnen zijn, dan wil ik het graag doen. De geachte afgevaardigde de heer Gortzak heeft nog gesproken over het niet goeJkeuren van de loonregeling ten aanzien van de lecrling-verplegenden. Ik wil er de aandacht van de geachte afgevaardigde op vestigen, dat dit niets te maken heeft met de goedkeuring van de gemeenten Dit is een kwestie, die verband houdt met artikel 126 van de Ambtenarenwet, waarbij met name het advies van het Departement van Sociale Zaken een heel belangrijke rol speelt. Daarom valt dit niet onder het vraagstuk van het toezicht van de gemeenten. Dat de leerling-verplegenden de 5 pet. loonsverhoging niet hebben gekregen, is inderdaad juist, maar dit ligt niet aan de omstandigheid, dat die loonregeling nog niet zou zijn goedgekeurd. De oorzaak daarvan zal zitten in het Koninklijk besluit voor de toekenning van de 5 pet. salarisverhoging aan ambtenaren. De verhoging
(Minister Teulings e. a.) van 5 pet. wordt niet toegekend aan ambtenaren, die gratis kost en inwoning hebben, omdat deze loonsverhoging juist is bedoeld voor de gestegen kosten van het levensonderhoud. Deze kosten voor levensonderhoud hebben deze inwonendcn niet tot last, omdat zij immers kost en inwoning hebben. Ik kan mij dus voorstellen, dat de leerlingverplegenden niet in het genot van deze vijf procent loonsverhoging zijn gesteld, niet omdat daarvoor de wettelijke goedkeuring nog niet is gegeven, maar omdat dit als het ware zit in de regeling van de vijf procent loonsverhoging voor de ambtenaren vanwege het voorschrift, dat is gesteld, dat ambtenaren, die kost en inwoning hebben, niet in het genot van de loonsverhoging zullen worden gesteld. Ik ben de geachte afgevaardigde de heer Algera nog een antwoord verschuldigd op zijn vraag, die hij mij aan het slot van zijn redevoering stelde, zijn vraag nl., die betrekking heeft op het feit, dat er in de grote gemeenten geen antirevolutionnaire burgemeesters zijn en dat er ook geen antirevolutionnaire Commissarissen der Koningin zijn. De geachte afgevaardigde heeft mij gevraagd in dit verband, of daarvoor bepaalde redenen aanwezig zijn. Bij mijn weten zijn er in het geheel geen redenen aan te voeren — dit zouden dan bepaalde, uitgesproken redenen moeten zijn; zo meen ik toch, dat de geachte afgevaardigde dit heeft bedoeld — om antirevolutionnairen uit die functies te weren. En dat men antirevolutionnaire personen zou weren uit dergelijke functies, is stellig niet het geval. Bij voorkomende gelegenheid wil ik dan ook met de gedachte, die de geachte afgevaardigde hieromtrent naar voren heeft gebracht, ter dege rekening houden. De heer Tuin: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er behoefte aan nog een enkele kanttekening te maken naar aanleiding van het antwoord, dat de Minister zo juist heeft gegeven met betrekking tot de kwestie van de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten, zulks in het kader, waarin deze zaak hier is geplaatst. Allereerst doe ik opmerken, dat ik uit de mond van de geachte bewindsman heb opgetekend, dat de gelden, die ten bate van de gemeenten worden geheven, de inkomsten uit het Gemeentefonds en andere gelden, die voortvloeien uit belastingen, die voor de gemeenten worden geheven, uiteindelijk toch voor de gemeenten zullen worden bestemd. Voorts heb ik uit de mond van de Minister opgetekend, dat ook die uitkering voor 1947 uiteindelijk ten bate van de gemeenten zal komen. Ik wil thans alleen opmerken, dat uit de keuze van het woord „uiteindelijk" reeds blijkt, dat hier een afwijking plaats vindt. Het ligt immers in het voornemen de opbrengsten van de verschillende belastingjaren niet te bestemmen voor dezelfde dienstjaren, maar ze over volgende jaren uit te smeren. Zijne Excellentie heeft er reeds aan herinnerd, dat met betrekking tot de uitkering voor 1947 kan worden gesproken van een voorwaardelijke uitkering. Men moet hieruit de conclusie trekken — ik acht dit bedenkelijk —, dat de gemeenten zelf en de instantie, die daarop normaal toezicht uitoefent, namelijk Gedeputeerde Staten, kennelijk niet voldoende capabel worden geacht, een normale besteding van die gelden te verzekeren. Mijnheer de Voorzitter! Ik ontken geenszins, dat het Rijk ook zijn moeilijkheden heeft in verband met de financiële positie, waarin wij verkeren, maar ik heb juist willen betogen, dat het Rijk bij de moeilijkheden, die het ondervindt, toch niet altijd de gemakkelijkste weg zal mogen kiezen door ten aanzien van de gemeenten een systeem te volgen, waarbij men op een recht, zoals het b.v. door de noodvoorziening voor de gemeenten is geschapen, later weer terugkomt. Op deze wijze ontneemt men alle zekerheid aan de gemeenten, die mochten rekenen op de uitkering krachtens de noodregeling op basis van 8 pet. der opbrengst van de betreffende Rijksbelastingen, en van hetgeen in 1947 nog over was, en hun begrotingspolitiek daarop hebben ingesteld. Dit is van de zijde van het Rijk niet een politiek, die de nodige vastheid geeft. Met betrekking tot de uitkering in verband met het vervallen van eventueel schoolgeld en de compensatie hiervoor, zou ik alleen willen verklaren, dat het mij wel interesseert te vernemen, of de Minister zich voorstelt, dat deze uitkering wordt gebaseerd op de grondslag, waarop thans de belasting rust, d.w.z. dat men hier een eenvoudige berekening maakt op grond van het aantal leerlingen, waarvoor schoolgeld wordt betaald, dan wel of een vaste uitkering zal worden gegeven. Deze beide manieren van berekening zouden een heel groot verschil kunnen opleveren. Tenslotte zou ik een enkele opmerking willen maken over de klacht van de Minister, die zeide: Gij moet toch niet in verband met de repatriëringsgeschiedenis mij er van beschuldigen, dat ik een gebrek aan eerbied zou hebben voor de autonomie. Mijnheer deVoorzitter! Ik
Vel 174
665
Tweede
Kamer
25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Tuin e. a.) heb geenszins getwijfeld aan de goede gezindheid van de Minister met betrekking tot dit vraagstuk en hij gelieve dan ook de opmerkingen, die ik hierover heb gemaakt, te beschouwen als de woorden van een vriend, die de feilen, welke deze meent te bespeuren, wil tonen. Tenslotte merk ik op, wat deze kwestie betreft, dat, wanneer de Minister zegt: het geldt toch maar voor 5 pet. van de gevallen, waarbij artikel 4 van de Woonruimtewet een beletsel zou kunnen vormen, de gehele opzet van deze vorderende inspecteur is er op gebaseerd, dat de vordering als stok achter de deur zal staan en dat deze vorderingsbevoegdheid maar sporadisch zou worden toegepast. Ik vind het onjuist, dat de mogelijkheid om ook voor 100 pet. deze zaak bij de gemeenten te laten eenvoudig is uitgesloten, omdat er bepalingen zijn, dat burgemeester en wethouders, zich houdende aan de gemeentelijke regeling, door de raad vastgesteld, en erkennende, dat voor de bijzondere gevallen van de gerepatrieerden, vordering misschien noodzakelijk geacht zou moeten worden, eenvoudig de bevoegdheid missen daaraan tegemoet te komen, omdat zij gebonden zijn aan hetgeen wettelijk is vastgesteld in artikel 4. De heer Becrnink: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil in de eerste plaats de Minister dank zeggen voor de aandacht, die hij heeft willen besteden aan de benoeming van Christel ij k-historische burgemeesters in de provincie Drenthe. Uit de woorden van de Minister meen ik te mogen opmaken, dat de kans zeer groot is, dat binnen afzienbare tijd geen opmerkingen over de achterstelling van de Christelijk Historische Unie in Drenthe meer behoeven gemaakt te worden. Op een drietal punten, die door mij in eerste instantie te berde zijn gebracht, is de Minister niet nader ingegaan, nl. die, betreffende de totstandkoming van de nieuwe Woonruimtewet, die, betreffende het op de hoogte brengen van de Kamerleden over voorgenomen grenswijzigingen en die, betreffende rondzwervende woonwagenbewoners. Ik mag niet verlangen, dat de Minister, nu het tegen middernacht loopt, nog op deze opmerkingen zal ingaan. Wel zou ik gaarne de bevestiging van hem verkrijgen, dat uit het feit, dat hij vanavond geen aandacht aan die onderwerpen heeft kunnen besteden, niet mag worden afgeleid, dat hij deze zonder meer naast zich neer zal leggen. De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft gezegd, dat het woordje „algemeen" bij het vraagstuk der vergoedingen aan de gemeenten in zake de schoolgeldverlaging slechts voorzichtigheidshalve is toegevoegd. Ik neem mij dan ook voor, als mocht blijken, dat de voorzichtigheid de wijsheid bedriegt, daarop later terug te komen. Verder heeft de Minister gezegd, dat hij mijn bewering, dat de gemeente eigenlijk geen feitelijke autonomie zou bezitten, niet goed kon begrijpen. De tijd ontbrak mij in eerste instantie —• nu ook in tweede instantie — om daarop uitvoerig in te gaan, maar als men het terrein van de gemeentelijke werkzaamheid bekijkt en dat van het beslissingsrecht, dat de gemeenten hebben, moet men tot de conclusie komen, dat van een werkelijk gemeentelijke autonomie nog maar zeer weinig is overgebleven. Ik zou juist het voorbeeld, dat de geachte bewindsman aan het slot noemde, nl. dat van de lcerlingverpleegstcrs, hier even willen aanvoeren. De gemeentewet schrijft voor, dat de gemeenteraad de lonen en salarissen van het gcmeentcpersoneel vaststelt, zij het onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Nu weet ik wel, dat de beperking van het Rijksplafond en de technische herziening daarbij een rol spelen, maar nu is in een gemeente een voordracht aangenomen, waarbij o.m. de salarissen van de leerlingverplegenden werden herzien, binnen het kader van het Rijksplafond en de technische herziening. Die voordracht is door de hogere organen goedgekeurd, met uitzondering van hetgeen werd vastgesteld voor de leerlingverplegenden; deze zaak loopt nu al meer dan een jaar; herhaaldelijk is door de gemeenteraad gevraagd, waarom dit nog steeds zo is, waarom de betrokkenen, die een laag salaris hebben, nog geen verhoging krijgen. Het gemeentebestuur beantwoordt deze vragen met de mededeling, dat er nog steeds overleg plaats vindt met de hogere instanties en dat uitvoering van het besluit van de gemeente stuit op de moeilijkheid, dat door Binnenlandse Zaken — en niet door Sociale Zaken — is geantwoord, dat het besluit van de gemeente nog niet goedgekeurd kan worden, omdat voor de leerlingverplegenden in Rijksdienst nog niet tot overeenstemming was gekomen omtrent de salarisregeling. Wanneer de geachte bewindsman nu zegt, dat dat gebaseerd is op artikel 26 van de Ambtenarenwet, acht ik dat bc^t mogelijk; de Minister, bijgestaan door zijn ambtenaren, zal beter op de hoogte zijn dan ik, maar het feit blijft bestaan, dat hier een besluit Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1950—1951 — II
(Gortzak e.a.) is genomen door de gemeenteraad, binnen het kader van Rijksplafond en technische herziening, en dat dat besluit door de hogere instantie niet is goedgekeurd. Reeds meer dan een jaar wordt daarover onderhandeld en het belang van de burgerij wordt door deze situatie geschaad, daar de gemeente op deze wijze niet in staat is voldoende leerlingverplegenden aan te trekken. Dit zelfde speelt zich af in de sfeer van de eerste en de tweede 5 pet. loonsverhoging. De Minister zegt: Die mensen hebben er geen recht op, omdat ze kost en inwoning hebben. Ik zie de Minister zijn hoofd schudden; maar kost en inwoning komen toch niet alleen in aanmerking, want de Minister weet, evengoed als ik, dat het bij de stijging van het levensonderhoud niet alleen om posten gaat, die ondci kost en inwoning vallen, maar bij voorbeeld ook om de kleding, de dienstkleding, die deze mensen zich zelf moeten aanschaffen; deze dienstkleding nu is zeer in prijs gestegen; ook de vervoerskosten zijn sterk gestegen en zo zou ik meer dingen kunnen noemen, die een verhoging van de lonen der leerlingverplegenden volkomen rechtvaardigen. Nu is het opmerkelijk, dat deze uitzonderingsbepaling weer alleen maar geldt voor de leerlingverplegenden, terwijl van de inwonende verplegenden niet gesproken wordt; dezen vallen, als ik het wel heb, wel onder de eerste en de tweede verhoging van 5 pet. Al ben ik met de Minister van oordeel, dat dit punt bij Sociale Zaken opnieuw aan de orde gesteld kan worden, deze zaak dient toch tot oplossing gebracht te worden. De Minister heeft voorts gezegd, dat het niet op de weg van het Rijk ligt aan de lagere publiekrechtelijke lichamen te vergoeden de rente, die deze hebben moeten betalen in verband met de voorschotten aan de politie. Het is echter toch zo, dat de grote gemeenten met een vrij omvangrijk politie-apparaat ten gevolge van het krap houden van de voorschotten door het Rijk, leningen hebben moeten sluiten om de salarissen te betalen. Daaronder vielen ook de betalingen aan de politie. Ten gevolge van de trage afrekening en het krap houden van de voorschotten zijn deze gemeenten voor zeer zware lasten komen te staan. De Minister heeft gezegd, dat dit niet mogelijk zal zijn, maar ik acht het een zaak van rechtvaardigheid, wanneer de gemeenten, die daardoor aanwijsbare schade hebben geleden, daarin tegemoet gekomen zouden worden. De heer Teulings, Minister van Binnenlandse Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben de heer Beernink dankbaar, dat hij zo vergevingsgezind is opgetreden t.a.v. het antwoord, dat ik tot mijn spijt niet gegeven heb over enige punten, die hij naar voren gebracht heeft. Ik wil hier nog zeggen, dat ik gaarne bij de voorbereiding van de wijziging van de Woonruimtewet de door hem voorgedragen denkbeelden ernstig in mijn aandacht zal houden. Wat betreft de opmerking van de heer Tuin, waarin hij t.a.v. de financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten zegt: de Minister spreekt van het „uiteindelijk" ten goede komen van deze gelden aan de gemeenten en juist dit „uiteindelijk" betekent, dat de betrokken gemeenten het niet voor het zeggen hebben, ik geef toe, dat bij reservering de bestemming der gelden niet onmiddellijk in de betrokken gemeenten zal zijn gelegen, dat deze opbrengsten niet direct naar de betrokken gemeenten zullen kunnen gaan. Er kunnen omstandigheden zijn, ten gevolge waarvan het noodzakelijk kan worden, dat de gelden, die in het Gemeentefonds bijeengegaard zijn ten behoeve van de gemeenten, niet onmiddellijk aan de gemeenten uitgekeerd worden. Het zijn gelden van bepaalde dienstjaren, waarin de gemeentebegrotingen en gemeenterekeningen over het algemeen wel sluitend zijn geweest. Al ziet men in dit systeem een inbreuk op de getroffen regeling over 1948—1950, de gelden blijven ten goede komen aan de gemeenten. In samenwerking met de Staten-Generaal zal getracht moeten worden tot een aanvaardbare regeling der reserveringsgedachte te komen, wanneer men meent, dat het algemeen belang die regeling eist. De geachte afgevaardigde heeft gezegd, dat de gemeenten er teiecht op mochten rekenen, dat een systeem zou worden gevolgd, waardoor rechten, die geschapen waren, werden erkend. In beginsel ga ik daarmede accoord. De stelling van de geachte afgevaardigde, dat de gemeenten terecht mochten rekening houden met meevallers in de belastingopbrengsten, zoals deze uiteindelijk zijn uitgevallen, gaat mij wel wat te ver. De geachte afgevaardigde vraagt nu: Ook voor 1947? Die zaak ligt anders. Ik durf op het ogenblik niet met zekerheid zeggen, hoe de zaak precies ligt, omdat ik haar niet meer paraat in mijn herinering heb. Daarom laat ik er mij liever niet over uit. Maar er is ten aanzien van de meer-opbrengst van 1947 door mij een bespreking gevoerd met mijn ambtgenoot van Financiën in die richting, dat de
666 25ste VERGADERING — 28 NOVEMBER 1950 1900. Vaststelling van Hoofdstuk V (Departement van Binnenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (Minister Teulings) slotuitkering wel aan de gemeenten individueel zal ten goede komen. Ik wil de geachte afgevaardigde de heer Tuin gaarne toezeggen, dat ik hem zal inlichten, hoe die zaak precies ligt. Ten aanzien van het schoolgeld heeft de geachte afgevaardigde gevraagd, hoe ik mij de uitkering heb gedacht. Daarover is overleg gaande met mijn ambtgenoot van Financiën. Het komt mij aanvankelijk voor, dat de regeling zal moeten inhouden een bedrag per leerling. Daardoor zou naar mijn mening de juiste verhouding ook tussen inkomsten en uitgaven worden bewaard. De geachte afgevaardigde sta mij, gezien het late uur, toe, onze discussie omtrent de vraag, of ik ten aanzien van het wetsontwerp betreffende de huisvesting van gerepatrieerden te ver zou zijn gegaan ten aanzien van het inbreuk maken op de autonomie, thans niet voort te zetten. Ik blijf er bij, dat die materie zó moest worden gezien. Met betrekking tot het door de geachte afgevaardigde de heer Gortzak aangeroerde punt betreffende de leerling-verplegenden moet ik opmerken, dat het mij niet bekend is, dat deze zaak op Binnenlandse Zaken strandt. Ik wil het echter onderzoeken. Het kan zijn, dat ik mij vergis. Ik meen, dat de vertraging verband houdt met moeilijkheden, welke ten aanzien van de regeling voor de leerlingverplegenden met Sociale Zaken spelen, maar ik kan mij vergissen. Ik wil het gaarne onderzoeken. Ik schudde het hoofd naar aanleiding van de opmerking van de geachte afgevaardigde, dat hij meende te hebben verstaan, dat deze regeling in een Koninklijk besluit is neergelegd, waaraan de gemeenten zich te houden hebben. Het Koninklijk besluit, waarover ik sprak, geldt alleen voor het Rijkspersoneel, maar er is aan de gemeentebesturen wel verzocht, zoveel mogelijk hetzelfde systeem te volgen. Ten opzichte van de kwestie van de uitkering aan de gemeenten wegens rente en aflossing op voorschotten, die zij hebben moeten doen voor de politiekosten, moet ik tot mijn spijt blijven bij het antwoord, dat ik in eerste instantie heb gegeven.
(Minister Teulings e. a.) Voor zover ik het kan overzien, is de afstand tussen het definitieve Koninklijk besluit ten aanzien van de vergoeding van de geme.ntelijke politiekosten en de voorschotten, die verleden jaar op grond van mijn begroting zijn verleend, niet zo groot, dat daaruit zéér grote schade voor de gemeenten zou kunnen voortvloeien. Ik wil echter gaarne bekijken, of voor de gemeente, die de geachte afgevaardigde zo na aan het hart ligt, de situatie extra-ordinair ligt. Verder dan deze toezegging kan ik op het ogenblik niet gaan. De algemene beraadslaging en de beraadslaging in het algemeen over de Afdelingen I, II, III en IV (respectievelijk Ministerie. Binnenlands Bestuur, Financiën Binnenlands Bestuur en Wetgeving) worden gesloten. De verdere behandeling van het wetsontwerp wordt verdaagd. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt te 12.10 uur des nachts gesloten. Verbeteringen Blz. 626, kolom 2, regel 10 v.o., staat: „artikel 1"; lees: artikel I. In de rede van de heer Den Hartog: blz. 618, kolom 2, regel 31 v.o., staat: „niet"; lees: hier. In de rede van de heer Terpstra: blz. 565, kolom 1, regel 21 v.o., staat: „subsidieerbaar"; lees: substitueerbaar.