Vel 72.
273
Tweede Kamer.
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. Mededeeling van ingekomen stukken. — 4. Begrooting van Ned.-Indië voor hot dienstjaar 1911.
De algemeene beraadslaging wordt voortgezet.
17de VERGADERING. VERGADERING VAN VRIJDAG 11 NOVEMBER 1910. (GEOPEND TE 10J UUE.)
Ingekomen: berichten van leden. — Voortzetting van de behandeling der Indische begrooting voor 1911; beëindiging van de algemeene beraadslaging; behandeling van hoofdstuk I I (uitgaven in Ned.-Indië),
Voorzitter: de heer Tan Bylandt. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 74 leden, te weten de heeren: van Vuuren, van Best, van Doorn, Schimmelpenninck, Smidt, Hugenholtz, van Vlijmen, Treub, Rink, Colijn, van Lynden van Sandenburg, Roodhuyzen, van Nispen tot Sevenaer (Nijmegen), Bogaardt, Vliegen, Fleskens, Verhey, ter Laan, Duynstee, Goeman Borgesius, de Savornin Lohman, Nolens, Pollema, Jannink, Roessingh, Schaper, van den Berch van Heemstede, Thomson, Brummelkamp, Helsdingen, de Meester, Elhorst, van Idsmga, Eland, van Veen, Snoeck Henkemans, van Dedem, Ferf, van Hamel, de Beaufort, Patijn, van Hoogstraten, Drucker, Teenstra, de Monté verLoren, van de Velde, de Visser, Ankerman, Limburg, Heemskerk, de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Middelberg, Bos, Tydeman, van Lennep, de Stuers, van Sasse van Ysselt, Duys, van Wassenaer van Catwijck, Duymaer van Twist, Jansen (den Haag), Kooien, van Karnebeek, van Vliet, van der Voort van Zijp, de Vlugt, de Jongh, Hubrecht, Kuyper, Smeenge, de Geer, Marchant, van Nispen tot Sevenaer (Rheden), en de heer Minister van Koloniën. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Vergadering mede, dat zijn ingekomen de volgende berichten van leden die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Ruys de Beerenbrouck, wegens een vergadering elders; van den heer Ketelaar, evenals gisteren, wegen3 ambtsbezigheden. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen:
begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911 (4); wijziging en verhooging van het Ilde hoofdstuk der bcgrooting van uitgaven van Nederlandseh-Indië voor het dienstjaar 1911 ten behoeve van den havenbouw te Soerabaja (4). Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — II.
De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Toen ik gisteren in den laten namiddag door u in de gelegenheid werd gesteld de verschillende sprekers te beantwoorden, ben ik begonnen met te bespreken hetgeen in het midden was gebracht over den toestand in Atjch. Ik heb toen zoo volledig mogelijk geantwoord op do verschillende opmerkingen die gemaakt v/aren, maar als men zoo stante pede moet gaan repliceeren, kan het licht gebeuren dat er een enkele bijzonderheid nog blijft liggen. Zoo is dan ook gisteren tot mijn leedwezen aan een drietal opmerkingen van den geachten afgevaardigde uit Leeuwarden niet genoegzaam recht gedaan. Hij houde het mij ten goede, dat ik dat nu aanvul. Die geachte afgevaardigde heeft mij gevraagd, hoe het zou gaan met de invoering van belastingen in de Gajoe- en Alaslanden. Ik kan hem daarop antwoorden, dat de GouverneurGeneraal — ik heb juist dezer dagen daarvan tijding ontvangen — aan den «ouverneur van Atjeh heeft bericht, dat het hem voorkwam, uat daarmede nog moest worden gewacht, totdat de politieke en economische toestand in het geheele Gajoe- en Alasgebied tegen de invoering van do belasting op do bedrij f s- en andere inkomsten geen beletsel meer zou opleveren. Wat aangaat de fondsen door dien geachten afgevaardigde ter sprake gebracht, hij moet zich daarvan niet een voorstelling maken alsof zij op een lijn te stellen zouden zijn met de vroegere wegenfondsen, die in Atjeh wel eens gebruikt zijn tot doeleinden, die minder goed te keuren waren. Neen, Mijnheer de Voorzitter! Voor zoover zij nog niet bestaan, wordt in Atjeh aangestuurd op de oprichting van landschapskassen, die, evenals tegenwoordig, alle andere kassen van de landschappen, onder de controle staan van het bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen. De heer Thomson: Niet van de Rekenkamer? De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: De Rekenkamer, die trouwens alleen een repressief karakter bezit, heeft geen bemoeienis met de gelden der zelfbesturen. De heer Thomson: Die hoort er niets van. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Dat is een opmerking die in het algemeen voor alle landschapskassen geldt. Of mettertijd de Rekenkamer daarin betrokken zou kunnen worden, laat ik daar, maar aanvankelijk niet. Een andere opmerking van meer belang, althans wat mij aangaat, is het verwijt door dien geachten afgevaardigde tot de Regeering gericht, als zou zij door een niet volledige mededeeling van de rapporten van den heer Liefrinck een onjuisten indruk gevestigd hebben, en, sterker nog, als zou do Regeering in haar Memorie van Antwoord een antwoord gegeven hebhen, dat eigenlijk niet paste op den toestand, zooals die door den heer Liefrinck was geschilderd. Mijnheer de Voorzitter! Dat is een vrij ernstige beschuldiging en die mag ik niet op mij laten zitten. Daarom moet ik tegen den geachten afgevaardigde een bescheiden woord van protest daarover doen hooren. Het komt mij ook voor, dat hij die ernstige grief niet voldoende heeft geadstrueerd, want wat is het geval ? I n het Voorloopig Verslag kwam de volgende opmerking voor: „Nog steeds worden, naar de meening dezer leden, op onbillijke wijze aan de bevolking boeten opgelegd en kampongs bestraft." TJit die opmerking kon de Regeering toch niet opmaken, dat men daarmede bedoelde af te keuren het stelsel van collectieve beboeting van politieke eenheden, omdat er stond, dat er op onbillijke wijze boeten opgelegd zijn. Ik heb gemeend, dat daarin dit verwijt gelegen was, dat men bij die oplegging van boeten afweek van de voorschriften door den Gouverneur-Generaal op dat punt gegeven, voorschriften, die o. a.
274 N d o VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederhvndsch-Indiö voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Yl'aal Malcfijt.) inhouden, dat bij de bepaling van die boeten geraadpleegd moet worden do inlandsche rechtbank (de moesapat) en dat zooveel mogelijk daarheen moet woeden gestuurd, dat die boeten door do inlandsche besturen zelf worden opgelegd. In die onderstelling heb ik het antwoord gegeven, dat in de Memorie van Antwoord to lezen staat. Bovendien, het zou toch ook van de Regeering heel zonderling zijn om aan do eene zijde da Kamer het volledige rapport over te leggen en haar daardoor in staat te stellen om kennis te nemen van alles wat door den heer Liefrinck is gerapporteerd, en aan de andere zijde in de Memorie van Antwoord iets te schrijven, dat iets anders zou zeggen dan in het rapport van den heer Liefrinck stars'. Mijnheer de Voorzitter! Waar ik nu over wensch te gaan tot de beantwoording van de vele opmerkingen, die in het debat van do beide voorgaande dagen zijn gemaakt, hoop ik dat de afgevaardigden mij ten goede zullen houden, dat ik niet telkens de bron noem, waaruit die opmerking mij is toegevloeid, maar ik mij bepaal tot de feiten zelf. Ik zou anders voortdurend in een herhaling moeten treden van de meeningen die bepaalde geachte afgevaardigden hebben uitgesproken en ik geloof toch dat het meer om de zaak in het algemeen te doen is. Voordat ik tot die verschillende punten overga, zou ik echter een kleine opmerking willen maken aan het adres van den geachten afgevaardigde uit den Helder. In de voortreffelijke rede, welke deze geachte spreker heeft gehouden, een rede waaruit de Regeering zeer zeker niet zal nalaten veel te putten, heeft hij een woord doen hooren, dat mij uit den mond van dien geachten afgevaardigde gesmart heeft. Hij heeft nl. gezegd, dat de Regeering m de Memorie van Antwoord weinig blijk had gegeven van zucht tot gemeenschappelijk overleg. Als hij uit de Memorie van Antwoord dien indruk heeft gekregen, dan spijt mij dat, maar dan kan ik hem toch do verzekering geven, dat het niet de bedoeling is geweest dien indruk to wekken. Ik hoop, wanneer de gelegenheid daartoe bestaat, alle blijken te geven dat ik op gemeenschappelijk overleg wel degelijk hoogen prijs stel. Het eerste punt dat ter sprake is gekomen — het is ingeleid door don geachten afgevaardigde uit Sneek en ook andere geachte sprekers zijn er op ingegaan — is de invoering van de passen- en wijkenordonnantic. Het doet mij genoegen, dat de invoering daarvan bij do verschillende geachte afgevaardigden instemming heeft gevonden; toch was die instemming niet onverdeeld, zooals men in het algemeen, wanneer de Regeering een hervorming voorstelt, allicht van deze of gene zijde de verklaring hoort: dankbaar maar niet voldaan. Ik kan dat begrijpen; maar ik meen mij in dit geval de opmerking te mogen veroorloven, dat de geachte afgevaardigden die dat ,,niet voldaan" lieten hooren, zich niet geheel rekenschap hebben gegeven van de groote strekking van de nieuwe regeling. De geachte afgevaardigde uit Sneek kenschetste de ordonnanties aldus: de vreemde Oosterlingen zullen nu verdeeld worden in twee categorieën: de een daarvan zal geheel vrij zijn in haar bewegingen en de andere blijft in haar bewegingen beperkt. Voorop stellende, dat de nieuwe regelingen gelijkelijk uitgaan van de gedochte van vrijheid, zou ik willen zeggen: de eene categorie zal geheel vrij zijn in haar bewegingen en de andere categorie zal ook vrij zijn, behalve met betrekking tot de binnenlandnche desa. De geachte afgevaardigde uit Winschoten heeft aan den geachten afgevaardigde uit Sneek reeds gisteren getoond, dat men eenzelfde zaak soms uit twee oogpunten kan bezien, en dit is ook hier het geval. Die beide categorieën zijn als volgt gesplitst. In de eerste categorie vallen alle hoofden van vreemde Oosterlingen, zoowel zij die in werkclijken dienst zijn als zij, die met titulairen rang zijn bekleed; vervolgens zij, die als Chinee3che of als inlandsche leden aan de weeskamer te Batavia of aan een der wees- en raomboirkamers zijn verbonden; do eervol uit 's lands dienst ontslagen of eervol van hun functies ontheven titularissen als zooeven genoemd; vreemde Oosterlin-
gen die lid of gewezen lid zijn van een localen raad, met uitzondering van hen, die van het lidmaatschap werden ontheven ingevolge do bepalingen van do wet, en vervolgens te goeder naam en faam bekend staande vreemdo Oosterlingen, te wier aanzien op hun daartoe strekkend verzoek door het hoofd van gewestelijk bestuur schriftelijk is_ verklaard, dat zij, voor zooveel hun maatschappelijke positie betreft, in de termen zouden kunnen vallen om in een van de vorige categorieën to worden gerangschikt. De heer Colijjn: Dus niet alle Nederlandsche onderdanen. De heer de Waal Malcfijt, Minister van Koloniën: Neen, niet alle Nederlandsche onderdanen. Wat nu de overblijvenden aangaat, zijn de bestaande bepalingen in zoo aanzienlijke mate verruimd, dat zij van het wijken- en passenstelsel niet heel veel last meer zullen ondervinden. Voor hen is nl. bepaald, dat zij volkomen vrijheid van beweging zullen hebben bij reizen op Java en Madoera langs de groote verkeerswegen of per spoor of per tram tusschen de hoofdplaatsen van gewest, afdeeling, district en onderdistrict en andere plaatsen, door den resident aangewezen. Ten aanzien van andere plaatsen wordt hun op hun daartoe strekkend verzoek ook door het hoofd van plaatselijk bestuur een reispas afgegeven, welke alleen op bepaalde gronden kan worden geweigerd. Men ziet het dus: aan de eene zijde voor een belangrijke categorie van vreemde Oosterlingen volledige vrijheid en aan de andere zijde aanzienlijke verruiming van de tegenwoordig dikwijls zeer knellende bepalingen. Zoodra uit Indië de vastgestelde tekst van de wijken- en passenvoorschriften zal ontvangen zijn, hoop ik dien aan de Kamer over te leggen; ik heb nu slechts een korte resumtie daarvan gegeven. Wat aangaat de bepalingen betreffende de toelating, kan ik mededeelen, dat die hoofdzakelijk hierop neerkomen, dat in het vervolg bij die toelating geen verschil meer zal worden gemaakt tusschen Aziaten en personen uit andere werelddeelen afkomstig. De geachte afgevaardigde uit den Helder heeft in aansluiting aan de mcdedeelingen omtrent het nieuwe wijkenen passenstelsel gevraagd, of ook overwogen was, dat er in de rechtspositie van vreemde Oosterlingen verandering behoorde te komen. De Regeering erkent de noodzakelijkheid daarvan ten volle, en ik mag er bijvoegen, dat zij reeds in die richting werkzaam is. Uit de Memorie van Antwoord blijkt reeds, dat ook wat aangaat het bekleeden van ambten door vreemde Oosterlingen — ik heb daarbij vooral het oog op Chineezen — de Regeering geneigd is ook voor Chineezen de gelegenheid daartoe open te stellen. Het is inderdaad een quaestie van billijkheid, dat ook de onderdanen van Chineesche afkomst in de gelegenheid zullen worden gesteld zich ook op die wijze voor de samenleving nuttig te maken, gelijk zij zich reeds op ander gebied nuttig gemaakt hebben. Ik kan hier nog bijvoegen, dat ook wat de reehtsbedeeling aangaat de Rege^ring van meening is, dat daarin verbetering moet komen. Een betrekkelijk kleine, maar toch niet onbeteekenende verbetering is reeds een eind op weg om haar beslag te krijgen. Op dit oogenblik is reeds aanhangig bij den Raad van State een aanvulling van het Inlandsch Strafwetboek in dien zin, dat voor ieder geval aan den rechter zal worden overgelaten te beoordeelen of de lichaamstoestand des beklaagden de uitvoering van de straf dor tenarbeid-stelling raadzaam maakt, dan wel of er bijzondere redenen bestaan die zoodanige ten-arbeid-stelling met een feitelijke strafverzwaring gelijkstellen. Daarbij zal dan dit verkregen worden, dat men niet meer fre.'Iwongcn zal zijn om personen, die reeds een zekere ontwikkeling bezitten of die uit zekeren maatsehappelijken stand voortspruiten en voor wie de ten-arbeid-steMing aan openbare werken een zeer strenge straf is, terwijl dit voor anderen bijna in het peheel geen straf is, die straf te doen ondergaan. Die straf zal dan in gewone gevangenisstraf veranderd
275 ■ —
-
.,-
, ,
r
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Bcgrooting van Ncderlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) worden. Wauueer zij als subsidiaire straf is uitgesproken kan dit nu reeds, doen do bedoeling is dezelfde mogelijkheid te openen voor bet geval dat do ten-arbeid-stelling als hoofdstraf is uitgesproken. Do verschillende afgevaardigden hebben over de financieelo aangelegenheden belangrijke beschouwingen gevoerd. In den regel onderscheidt zich de behandeling van de Indische begrooting in dit opzicht van die, welke do Staatsbegrooting meermalen ten deel valt, dat men bij de Indische begrooting meer gewoon is de aandacht aan de cijfers te schenken. Ik heb hier wel eens een behandeling van de Staatsbegrocting bijgewoond waarbij over cijfers in het geheel niet gesproken werd. De geachte afgevaardigde uit Winschoten heeft zich opnieuw er over beklaagd, dat in de bij de begrooting gevoegde financieele overzichten helderheid van voorstelling van den financieelen toestand gemist werd. Die geachte afgevaardigde heeft daarin volkomen gelijk. Ik heb nem reeds ten vorigen jare toegezegd, dat ik zou trachten te voldoen aan zijn wensen, om in de begrootingsstukken voortaan mededeeling te doen van de financieele resultaten van die bedrijven, die afzonderlijk zijn georganiseerd en waarbij do commercieele boekhouding is ingevoerd. Van hoeveel belang dit is, heeft die geachte afgevaardigde isteren door een voorbeeld ten aanzien van de pandhuisregie, oen uitkomen. Het is mij tot mijn leedwezen niet mogen gelukken, hoewel ik er bij de Indische rcgeering ten zeerste op heb aangedrongen, om de noodige bescheiden in handen te krijgen bij de samenstelling van de Memorie van Toelichting; zelfs nu heb ik nog niets anders dan hetgeen aan do Kamer is medegedeeld, benevens enkele balansen, te vinden achter het verslag van da opiumfabriek. Het volgende jaar hoop ik echter inderdaad in staat te zijn, althans voor meerdere bedrijven, zoodanig overzicht te geven. Volgens bij mij ingekomen bericht van 22 September, dat in het laatst van Oetober in mijn handen is gekomen, is de stand van de invoering van de commercieele boekhouding nu als volgt. De commercieele boekhouding is ingevoerd bij de opiumfabriek, bij het marine-etablissement, bij den pandhuisdienst en bij de zoutbrikettenfabricage. Over het jaar 1909 zijn do balansen en de resultatenrekeningen opgemaakt. Do commercieele boekhouding is in voorbereiding bij de tinwinning, en waarschijnlijk zal reeds over het exploitatiejaar 1909—1910 de balans en do resultatenrekening kunnen worden te gemoet gezien. Wat de Ómbilinvelden aangaat, voor 1911 kan de balans en resultatenrekening worden verwacht, misschien ook wel voor de Landsdrukkerij. En eindelijk heeft men de Staatsspoorwegen cp Sumatra's Westkust en op Java, waarvan het moeilijk u te zeggen, wanneer de toestand zoo zal zijn, dat de volledige bedrijfsresultaten kunnen worden medegedeeld. Wat betreft de toezending van het verslag der verschillende bedrijven, waarop door den geaehten afgevaardigdo ook is aangedrongen, er bestaat, meen ik, een regeling, dat de leden dor Kamer, die deze verslagen wenschen te ontvangen, zich daartoe kunnen aanmelden bij den Voorzitter, terwijl deze zich dan bereid heeft verklaard, dien wensch mede to deelcn aau het Departement van Koloniën. Dat Departement zal dan van zijn kant zorgen, dat die leden het verslag zullen ontvangen onmiddellijk nadat dit bij het Departement is ingekomen. Wat voorts het denkbeeld van den geaehten afgevaardigdo aangaat, om do bedrijven jreheel zelfstandig te organiseeren, ze te stellen onder bepaalde commissiën, en ze eisren finan ciën te geven, — do geachte afgevaardigde z.nl zich «"el herinneren, dat bij de invoering van het Departement der Gouyeinoincnl.'-bedrijven in Indië, door de Regeering ree.ls in uitzicht is gesteld, dat men dien weg zou uitgaan. Ik kan den geachte.i afgevaardigde de verzekering geven, dat ook ik de meening ben toegedaan, dat wij daarop moeten aansturen, en dat ik het mijne hoop te doen om zooveel mogelijk te zorgen, dat in die richting wordt gewerkt.
Dat overigens de financieele toestand, hoewel allesbehalve donker, toch veel zorg vereischt, wordt door de Regeering gaarne toegegeven. Het is volkomen juist, wat door verschillende geachte sprekers is opgemerkt, dat de verhouding tusschen de gewcne middelen, en de gewone uitgaven, in de laatste twee jaren zich in ongunstigen zin heeft gewijzigd. Maar toch moet men, al ware het alleen voor het krediet van Indië, als men een schilderij ontwerpt van den financieelen tcesland, geen zwarter kleuren op zijn palet nemen dan noodig zijn, om met de realiteit in overeenstemming te komen. Zoo gaat het mijn inziens niet aan, te zeggen, dat men in de toekomst nog slechts op het accrès uit de gewone middelen zal zijn aangewezen. Op dit punt ben ik het geheel eens met hetgeen de geachte afgevaardigde uit Winschoten gezegd heeft, die heeft aangetoond, dat men ook uit andere Bronnen wel degelijk nog wat te wachten heeft. Waar wij thans grooto sommen uitgeven voor de ontwikkeling en de economische uitrusting der Buitenbezittingen, zal, naar ik vertrouw, een buitengewone stijging van inkomsten ons in de toekomst schadeif.os stellen voor de nu gedane uitgaven. Bovendien meen ik, dat wij uit de nieuwe Mijnwet ook nog wel eenigo meerdere inkomsten mogen verwachten. De geachte afgevaardigde uit Sneek heeft er op gewezen, dat het tin in de laatste jaren zooveel minder opbrengt dan vroeger. Hij heeft zelfs gezegd, dat het verschil bedroeg zeven raillioen. Mijnheer de Voorzitter! Ik moet daarbij het volgende opmerken. De geachte afgevaardigde heeft tot vergelijking gekozen de jaren 1906 en 1907. In 1906 is de raming van het Banka-tin overschreden met f 6 685 000 en het aandeel van den Staat in de winst van de Billiton-maatschappij, ten deele aan bijzonder omstandigheden te danken, heeft f 2 237 000 meer bedragen dan geraamd was. Do heer Colijn: Ik heb genomen de jaren 1903 tot en met 1907; dus de jaren 1903, 1904 en 1905 zijn er ook onder begrepen. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Dan zijn de cijfers, die ik zooeven aanhaalde, in zoover niet van toepassing, dat het gemiddelde dan ook over ö jaar wordt verdeeld, want dan is het laatste voordeelige jaar niet van dien grooten invloed geweest, dien ik afleidde uit de cijfers van den geaehten afgevaardigde. Maar dan wijs ik, afgezien daarvan, op het volgende. I n de eerste plaats is de toeneming van de onkosten per pikol enorm geweest De heer Colijn: Bijna 100 %. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Dat stem ik volkomen toe; maar dit is o. a. daardoor veroorzaakt, dat men den toestand der koelies enorm heeft verbeterd, hetgeen uit den aard der zaak het bedrijf op groote kosten gejaagd heeft. Bovendien komt het nu meer dan vroeger voor, dat, als de koelies hun contract hebben uitgediend, zij een reisje naar China maken op 's lands kosten, daar een poosje vertoeven en zich dan weer met het noodige aanbrenggeld laten aanwerven om op 's lands kosten weer terug te keeren naar Banka. Nu zijn er echter twee lichtpunten, waarop ik wijzen kan om der Kamer den indruk te ontnemen, alsof het nu met de inkomsten uit het tin zoo onvoordeelig stond geschapen. In de eerste plaats wijs ik op de machinale tinwinning, die reeds ten deele is ingevoerd, en die ons zal brengen tot een mindere hoeveelheid arbeidskrachten, waardoor een aanzienlijke bebezuiniging ontstaat, terwijl de productie gelijk kan blijven. Bovendien is het onjuist, dat wij de goede stukken van de mijnen blijven gebruiken en de magere resten ten slotte alleen overschieten. Neen, Mijnheer de Voorzitter! zulk een politiek drijft de Indische Regeering op Banka niet. Er zijn juist met opzet zeer goede terreinen gereserveerd, om, wanneer later de mijnen, waarin nu gewerkt wordt, minder beginnen te geven,
276 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlaudscli-Indiö voor bet dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malcfijt.) die reserve te kunnen aanspreken. Uit hetzelfde oogpunt is door mij ook niet aangestuurd op een hooge raming voor liet volgende jaar. Het zou zeer gemakkelijk geweest zijn do opbrengst nog eenige duizenden pikols op te voeren, en ik zou bet wel hebben kunnen verantwoorden om den prijs nog wat hooger te ramen. AVat het eerste aangaat, is het het beste om aan te sturen op een vaste productie per jaar, en wat het tweede betreft, zijn verrassingen nooit uitgesloten, en om voor alle verrassingen gevrijwaard te zijn vond ik het beter met do raming te blijven aan den veiligen kant. Ik ben hier misschien wat al te breedvoerig op ingaan, maar het is wel een punt van belang, en als van zoo gezaghebbenden kant als van dien van den geaehten afgevaardigde uit Sneek dergelijke opmerkingen gemaakt worden, meen ik, dat daaraan do noodige aandacht behoort te worden gewijd. Waarom heb ik dit nu gezegd? Om mij zelf een valsche erustheid op financieel gebied voor te praten ? Allerminst, k ben er mij volkomen van bewust, dat bij het beheer van de Indische geldmiddelen de grootste voorzichtigheid behoort to worden betracht, want dat het opium heengaat, staat gelukkig vast, gelukkig, want het zal het ernstig streven van de Indische regeering zijn om hoe langer hoe meer op beperking van het fatale misbruik van dit genotmiddel aan te sturen. Wij mogen ons verheugen, dat China er ook toe gekomen is om tot bestrijding van het opiumgebruik werkzaam te zijn, want de Chineezen zijn in onzen Archipel de voornaamste opiumgebruikers. Waneer nu in hun kring het besef begint door te dringen, dat het beter is het opiumgenot na te laten, zullen wij van dien kant steun ontvangen. Ik kan er bijvoegen, dat, naar ik hoop in do maand Mei, een tweede opiumconforentie in Nederland bijeen zal komen en wij mogen verwachten, dat de besprekingen aldaar er toe zullen bijdragen ons een stap verder te brengen op den vreg der opiumbestrijding. Juist omdat ik er van overtuigd ben, dat in Indië zuinigheid vóór en na noodig is, spreek ik een woord van oprechten dank aan die geachte afgevaardigden, die gisteren en eergisteren met kracht en klem hebben gewaarschuwd tegen opdrijving van ambtenaarstraktomenten. Do geachte afgevaardigde uit Breda is daarin voorgegaan en heeft met levendige kleuren en plastische uitdrukkingen gesproken van misbruiken, die op dit gebied in het paradijs der ambtenaren, zooals Chailly Bert zegt, plaat3 vinden. Ik geloof, dat do aandrang, door de Eamer uitgeoefend, nuttig zal werken, de Regeering in Indië voorzichtig zal maken en den Minister sterker zal maken om zich zoo noodig tegen aandrang uit Indië to verzetten, wat evenwel niet altijd even gemakkelijk is, zooals do hoeren uit het volgende kunnen opmaken. Wanneer men spreekt van de groote uitbreiding, welke het getal ambtenaren, en de verschillende diensten en de jaarwedden hebben ondergaan, moet men daarbij de billijkheid niet uit het oog verliezen, want juist in do laatste jaren zijn onze besluursbemoeienissen èn in de breedte, èn in de diepte zóó uitgedijt, dat inderdaad daardoor de uitbreiding van het ambtenarcngetal en de verschillende diensten onvermijdelijk was. Zoo zijn er langzamerhand, bij wijze van proef, nieuwe ambtenaren aangesteld, maar nu de toestand meer geconsolideerd is, kon dit natuurlijk zoo niet blijven, en zoo was dus in een paar jaar tijd op de begrooting een aanmerkelijk a c i e s van ambteuaarstraKtementen waar te nemen. Wat de opmerking omtrent de inspecteurs aangaat, moet ik er op wijzen, dat het nu misschien wel aardig is, om, het woord: inspecteur tot uitgangspunt nemende, daaraan allerlei bespiegelingen vast te knoopen, dat er in Indië zooveel schijnt te moeten worden geïnspecteerd, en dat, waar dit bet geval is, waarschijnlijk ook wel zeer veel suspect zal wezen, maar van den anderen kant moet men zich toch door den titel niet te veel op een dwaalspoor laten brengen. De werkzaamheden toch van vele inspecteurs bestaan volstrekt niet louter in het uitoefenen van controle. Bij voorbeeld de insner-teurs voor de landelijke inkomsten en verplichte dien-
f
sten, die van den geneeskundigen dienst, de inspecteur van de paiidhuizen, en de inspecteur, hoofd van den dienst der opiumregie, hebben allen een werkkring, welke geheel buiten eigenlijke inspectie staat. Het is dan ook eenvoudig een titel, dio een zekeren rang aanduidt. Wanneer men een ambtenaar een zekere positie wil verzekeren, moet hij den titel van inspecteur dragen, ook al is deze voor het werk, wat hij te verrichten heeft, strikt genomen niet geheel passend. Er i3 ook aanmerking op gemaakt, dat bij Nota van Wijziging een tamelijk hooge som is aangevraagd voor de benoeming van een ambtenaar, die zou belast worden met de inrichting van een verbeterd havenbeheer en met de directie der havenwerken te Soerabaja. Ik erken, dat de jaarwedde, welke dezen ambtenaar zal worden toegekend, voor den werkkring, waarvoor bij zal worden uitgezonden, boven het normaie is; maar ik dank den geaehten afgevaardigde uit Winscbole.i voor de woorden, die hij hierover gisteren heeft gesproken, en waarbij ik mij geheel aansluit. Wij hebben hier te doen met een bijzondere zending. Een ambtenaar, die reeds een zekeren leeftijd bereikt heeft, geeft het pensioen, dat bij hier zou gekregen hebben, als hij zijn tijd bad uitgediend, prijs, en neemt op 44-jarigen leeftijd op zicb, naar de tropen te gaan, om daar gedurende 10 jaren werkzaam te zijn. Dit brengt natuurlijk een zeker risico met zich voor de gezondheid. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat iemand, op dien leeftijd naar Indië gaande, na verloop van 3 of 4 jaren het moet opgeven, en daarom is bepaald, dat hij voor elk jaar, gedurende hetwelk hij in de tropen dient, een som zal ontvangen van f 500 als jaarlij kscL e toelage, zoodat hem de f 5000 alleen dan zullen ten deel vallen, als hij de volle 10 jaren heeft uitgediend. Wij hebben bier te doen met een ambtenaar, die een zeer belangrijke taak zal hebben te verrichten, en daaronder het beheer van een werk, waarvoor een bedrag van f 14 000 000 zal worden vcreischt, en waarvan de inkomsten in de honderdduizenden guldens zullen beloopen. Welk industrieel zou, waar liet dergelijke bedragen geldt, angstvallig zien op eenige duizenden guldens, als hem het gemis van degelijke leiding in de gestie van zijn bedrijf later misschien op tien duizenden guldens kan komen te staan? Dat ik bij Nota van Wijziging voor een drijvend dok te Soerabaja f 500 000 heb durven aanvragen, is in zeker opzicht een buitengewoon stout stuk. Ik zou mij dat dan ook niet veroorloofd hebben, zoo niet van do zijde der Kamer zelf in het Voorloopig Verslag de ernstige aandrang tot mij was gekomen om ditmaal nu eens over de scrupules, welke de Kamer weet dat ook de Minister anders in dergelijke aangelegenheden altijd heeft, heen te stappen en alsnog dat bedrag aan te vragen, hoewel dientengevolge in de afdeelingen niet zoo breedvoerig over de aanvrage is kunnen gesproken worden als anders het geval zou zijn geweest. Zooals gezegd, de gevoerde discussie zal niet nalaten in Indië een gunstigen indruk te wekken, en ik zal mij gaarne beijveren om zoo scherp mogelijk toe te zien, ten einde allo onnoodige uitzetting van traktementen tegen te houden. Eén ding hoop ik daarbij, namelijk dat de toevloed van ambtenaren wat grooter zal worden. Het is inderdaad — bij elke gelegenheid blijkt het — buitengewoon moeilijk om het noodige personeel te krijgen dat men voor Indië behoeft. Mij is do raad gegeven om in alle couranten te adverteeren. Het Departement is daarvan teruggekomen, want het zou tonnen gelds kosten. Een advertentie, waarin volledig mededeeling wordt gedaan van de vereischten, waaraan een ambtenaar moet voldoen, beslaat bijna een dagbladkolom. Ter wille van de onpartijdigheid zou elke advertentie in een 8 a 10 bladen moeten verschijnen, zoodat ik niet behoef te zeggen dat zulks duizenden en duizenden jaarlijks zou kosten. Daarom is een andere weg ingeslagen. Zoodra een ambtenaar noodig is, wordt in de Staatscourant een volledige advertentie geplaatst en dan wordt aan de verschillende dagbladen medegedeeld, dat in do Staatscourant bedoelde advertentie opgenomen is; zij kunnen dan gedeelten daarvan overnemen of
Vel 73.
277
Tweede Kamer.
lTde VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsen-Indiö voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) 'anders de aandacht hunner lezers op die advertentie vestigen... Do lieer B o g a a r d t : Men zou kunnen volstaan met een beknopte advertentie to plaatsen alleen in de groote bladen. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Zeker, maar ook dan nog zouden de kosten zeer aanzienlijk zijn. Bovendien, aan beknopte advertenties heeft men niets. Niet alleen het traktement, maar ook do vereischten van benoembaarheid moeten volledig medegedeeld worden, anders stelt men zich telkens bloot aan teleurstelling bij sollicitaties. Wat betreft het subsidie voor de Vereeniging „Oost en West", ik meen dat deze vereeniging inderdaad werkzaam is in de richting, welke misschien in de toekomst er toe kan medewerken om Indië meer bekend te maken en ook den toevloed van ambtenaren to doen vermeerderen. Wat nu aangaat den anderen wensen, door verschillende geachte afgevaardigden geuit, dat de Regeering ook jongelieden, die zich aan de studie voor ambtenaar willen wijden, zou steunen, meen ik te mogen verwijzen naar hetgeen daaromtrent in de Memorie van Antwoord gezegd is, nl. dat de Regeering bereid is het denkbeeld in overweging te nemen om particuliere vereenigingen, die zich ten doel stellen geldelijke hulp te verleenen aan jongelieden die zich willen bekwamen voor den Indischen dienst, van landswege te steunen. Wanneer verzoeken van die strekking tot mij komen, wanneer er dus vereenigingen zijn, die zich ten doel stellen de studie voor Indisch ambtenaar te bevorderen, en wanneer deze dan bij de Regeering om steun komen aankloppen, is in de Memorie van Antwoord verklaard, dat een zoodanig verzoek gaarne in overweging zal worden genomen. Verder kan de Regeering, meen ik, op het oogenblik toch moeilijk gaan. Bovendien wijs ik er op, dat naar de scholen nu Teeds door het Koloniaal Museum verzamelingen van Indische producten en voorwerpen worden gezonden, die daar kunnen worden gebruikt bij het onderwijs, en het is bekend, dat jaarlijks een groot aantal scholen van die aanbieding profijt trekken. Nu kom ik tot een ander punt, dat zeer nauw met het financieele samenhangt, nl. de oeconomische politiek in het algemeen. De geachte afgevaardigde uit Sneek heeft een drietal middelen genoemd om de bronnen van welvaart in de Buitenbezittingen — hij had daarbij vooral het oog op Sumatra — tot ontwikkeling te brengen, nl.: verbetering van communicatie, bevordering van emigratie van Javanen en een doelmatige arbeidswetgeving. Het laatste punt zal waarschijnlijk nog bij een volgend hoofdstuk ter sprake komen, naar ik vernomen heb, en daar zal ik dus op het oogenblik niet nader op ingaan. Maar over de beide andere punten enkele opmerkingen. Vooraf — dit ook aan het adres van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam I X — wensch ik uit te spreken, dat do Regeering van meening is, dat ook bij de ontwikkeling der Buitenbezittingen op den voorgrond moet staan bet belang van de inlandsche, van de autochtone bevolking. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat men ook aan het Europeesche kapitaal ruimschoots gelegenheid moet geven zich daar te vestigen, als men maar bij alles in gedachte houdt, dat die vrijheid nooit zóó ruim mag zijn, dat daardoor de belangen van de inlandsche bevolking in het gedrang zouden komen. Nu komt het mij voor, dat die geachte afgevaardigde bij het bespreken van het eerste punt, dat door hem is aangegeven, de verbetering van de communicatie, vervallen is in de gewone fout, die den Hollander bijna altijd aankleeft, dat hij te gering denkt van zijn eigen volk en te hoog van de vreemdelingen. Hij heeft gezegd: Zie nu eens wat er op dat groote Sumatra door ons is gedaan, en vergelijk dat met wat er op Malakka is tot stand gekomen. Zeker, wanneer men die twee grootheden met elkander vergelijkt, is er zeer veel verschil, maar ik zou er toch op willen wijzen —- dat weet de geachte afgevaardigde beter dan ik, want hij heeft er zelf op gewandeld en gereden — dat de aanleg van wegen op Sumatra in do laatste jaren een aanmerkelijke schrede voorwaarts heeft gedaan. Dan mag men er ook op wijzen, dat op het gebied Handelingen der Staten-Gencraal. — 1910—1911.
II.
van spoorwegaanleg, al is het pas een klein begin, toch al het een en ander is verricht, en wat het groote verschil met Malakka betreft, wijs ik er op, dat men op dat schiereiland het groote geluk heeft gehad, dat daar bijna onmiddellijk onder de oppervlakte van den bodem rijke tinafzettingen zijn gevonden, die met zeer weinig moeite konden worden geëxploreerd, en een rijke bron van inkomsten voor de kolonie hebben opgeleverd. Zoo zelfs, dat men de inlandsche bevolking geheel niet behoefde te belasten en het gansche Staatsbestuur uit de opbrengst van die mijnen kon worden betaald. Zoo gelukkig zijn wij op Sumatra niet. Willen wij gelijke grootheden vergelijken, dan moeten wij daarvoor nemen het eiland Banka en het schiereiland Malakka, en ons afvragen, wat wij zouden kunnen doen, als wij do rijke opbrengst van het tin, dat op Banka uit den grond wordt gehaald, mochten gebruiken voor dat eiland. Ik zeg dit niet, omdat ik het groote belang, dat gelegen is in het met kracht aanleggen van wegen, over het hoofd zou zien, integendeel, uit deze begrooting blijkt, dat do Regeering doordrongen blijft van de noodzakelijkheid om krachtig in die richting voort te gaan, want op onderafdeeling 93 is daarvoor een niet onbelangrijk bedrag uitgetrokken. Wat nu de bevordering van de emigratie van Javanen betreft, de tegenwoordige emigratie naar Benkoelen toont aan, dat gezonde transmigratie mogelijk is. Voor de Lampongsche districten zal een soortgelijke weg worden ingeslagen, in zooverre getracht zal worden aan de kunstmatige emigratie met ruimer steun van Regeeringswege een einde te maken en het proces, met beperkter Staatshulp, zijn natuurlijken loop te laten. Op bladzijde 25 van de Memorie van Antwoord heeft de Regeering daaromtrent een en ander nader medegedeeld. Wat de bestuursorganisatie betreft, ik merk op, dat als men let op de goede ontvangst, die de aankondiging van die reorganisatie in deze Vergadering heeft gevonden, verwacht mag worden, dat als het eenmaal zoover komt, dat do Regeering voorstellen dienaangaande doet, zij op veler steun zal mogen rekenen. Het zal zeker een spoorslag zijn, ook voor de Regeering in Indië, om het voorbereidende werk zooveel mogelijk te bespoedigen. Wat de voorloopige strekking aangaat, wil ik nog wel dit toevoegen aan hetgeen in de Memorio yan Antwoord is medegedeeld, dat den gouverneur ook in financieel opzicht — ik zal er voor zorgen, dat ditmaal die uitdrukking niet tusschen haakjes wordt geplaatst — een grootere zelfstandigheid zal werden gegeven dan de Tesidenten nu bezitten en voorts, dat het de bedoeling is het aantal Europeesche ambtenaren in te krimpen en dat van de inlandsche te vermeerderen. Reorganisatie gepaard dus met decentralisatie. Door verschillende geachte afgevaardigden is ook gevraagd, waar de Memorie van Antwoord op het wetsontwerp op do financieele zelfstandigheid toch bleef en men heeft er sterk op aangedrongen, dat het Voorloopig Verslag niet langer onbeantwoord zou blijven. Ik ben voornemens om, zoodra de begrootingsdrukte voorbij is, mij in de eerste plaats met deze aangelegenheid bezig te houden. Aan hetgeen door de verschillende geachte afgevaardigden te dezer zake is gezegd, zal alle aandacht geschonken worden. Inmiddels wil ik gaarne met de Indische regeering in overleg tieden over de vraag, of het niet mogelijk zal zijn om spoedig, zoo mogelijk nog dit jaar, de begrooting, zoodra die door den Gouverneur-Generaal in overleg met den Raad van Indië is vastgesteld, daar te publiceeren. Dat denkbeeld lacht ook mij zeer toe, ook omdat de Kamer bij verwezenlijking daarvan zal kunnen zien, dat de Minister in de begrooting bijzonder weinig veranderingen aanbrengt en doordrongen is van den wensch Indië op dit punt zooveel mogelijk vrij te laten. Mijnheer de Voorzitter! De plaatselijke en gewestelijko decentralisatie heeft ook een onderwerp van bespreking iiitgemaakt. Dit gewichtige stuk van onze Indischo wetgeving
278 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsen-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) heeft een scherpe critiek moeten ondergaan van meer dan een zijde. Met name do geachte afgevaardigde uit Breda heeft daarover een hartig woordje gezegd, maar ik geloof toch inderdaad, dat die critiek niet juist is. Zeker, in liet hegin is het wat lastig geweest om op gang te komen. Do gemeenten in Indiö zijn niet, zooals in Nederland, gegroeid, maar gemaakt, en geplaatst midden in een georganiseerde maatschappij, waarin allo organen hun taak reeds hadden en wrijvingen in het begin moeilijk vermeden konden worden. Toch kan ik wijzen op verschillende zaken, die nu reeds door do goedo werking van de locale raden zijn tot stand gekomen. Ik wijs er hij voorbeeld op, dat door de gemeenten Batavia en Soerabaja elk een particulier land is aangekocht ten behoeve van do uitbreiding der gemeente, dut de gemeente Seniaraug den aanleg van een nieuw stadsgedeelte wil bevorderen op gronden, die het Gouvernement voor geringen prijs in eigendom zal afstaan. De leeningsplannen van Seniarang zijn bekend; blijkens een courantenbericht heeft do raad op 8 October besloten een leening van 2 millioen tegen 4A pet. aan te gaan. Soerabaja houdt zich bezig met de exploitatie der drinkwaterleiding, die indertijd door het Gouvernement is aangelegd en aan deze gemeente overgedragen, en in deze gemeente bestaan ook plannen tot aanleg van een geheel nieuwe rioleering, in verband waarmede men aan den vorigen directeur der gemeentewerken de opdracht verstrekt heeft om zijn verloftijd in Europa dienstbaar te maken aan een onderzoek naar de systemen van rioleering, reiniging en vuilvernietiging in verschillende steden van Europa. De gemeente Makassar richtte met geleend geld een abattoir op en hetzelfde zal Magelang doen. Deze laatste gemeente is tevens de eerste die haar leening rechtstreeks plaatste bij particulieren, en ik verwacht — dit in antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Breda, die het tegendeel vreesde — dat Semarang daarin ook wel zal slagen. Iw wil niet te lang worden, anders zou ik kunnen voorlezen de merkwaardige verklaring van den voorzitter van den gewestelij ken raad van Rembang en een extract uit de notulen van den gemeenteraad van Soerabaja, behelzende een fragment uit een stuk, ingediend door een van do gemeenteraadsleden aldaar, ook hier wel bekend, den heer Paets van Gonsoijen, die wijst op het voortreffelijke werk dat die gemeenteraad reeds verricht heeft. Ik wil alleen enkelo punten aanroeren, die mij bijzonder hebben getroffen, namelijk dat zooveel nuttige wenken en belangrijke adviezen worden ontvangen van deskundige particulieren, dat particulieren veel meer belang gaan stellen ia de publieke zaak en dat de samenwerking tusschen particulieren en de Gouvernementsambtenaren veel beter is dan vroeger. Dit zijn drie punten, die toch niet van belang ontbloot zijn te achten. Daarom zou ik er ook niet toe willen medewerken om aan de locale raden de zorg voor de openbare gezondheid te ontnemen. Ik geloof, dat zij daarvoor juist uitstekend geschikt zijn, en uit hetgeen ik daareven heb medegedeeld blijkt, dat die raden zich zelf reeds in die richting bewegen. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam I X heeft er over geklaagd, dat de Indische regeering de gemeenten zoo beperkt in het heffen van belasting, en dat deze geen opcenten cp de inkomsten- en bedrij f sbelasting kunnen heffen. Die klacht uit zijn mond heeft mij eenigszins bevreemd en ik vermoed dat, als hij er eens met den heer van Kol over had gesproken, deze hem waarschijnlijk wel beter zou hebben ingelicht. Want wat is het geval? Wanneer de gemeenteraden er toe zouden overgaan opcenten te heffen op de bedrij f s- en inkomstenbelasting, dan zou juist de inlandsche bevolking buitengewoon zwaar worden gedrukt. Voor hen begint' de belastingheffing, namelijk van de bedrijfsbelasting. reeds bij f 50, terwijl de Europeanen bij de voor hen geldende inkomstenbelasting zijn vrijgesteld tot f 900. Om te voorkomen dat op de inlandsche bevolking cok maar cenipe nieuwe last word gelejrd, heeft de Indische regeering gezegd: belastingheffing, goed, maar gij moogt de bedrijfsbelasting en de inkomstenbelasting daarvoor niet
nemen, want dat zou niet goed werken. De personeele belasting daarentegen, die van vreemde Oosterlingen en van Europeanen geheven wordt, en de verpondingsbelasting, die van de vaste goederen geheven wordt, zijn twee zeer geschikte objecten voor opcenten, en daarvan zullen ook volgens besluit van den gemeenteraad van Semarang opcenten worden geheven. Voorts is het natuurlijk een belangrijke quaestie op welke manier men die verschillende gebiedsdeelen een behoorlijk accres in hun inkomsten zal verzekeren, afgescheiden van de opcenten. Wanneer do gemeenten zich uitbreiden, dan hebben zij aan de vaste uitkeering die op de begrooting staat natuurlijk op den duur niet genoeg. Die zaak maakt op het oogenblik een punt van overleg uit tusschen de Indische regeering en de Regeering van Nederland. Do geachte afgevaardigde uit Amsterdam I X heeft ook ter sprake gebrachte de uitvoering van de Mijnwet en hij heeft er zijn bevreemding over uitgesproken, dat nu in Atjeh aan particulieren was toegestaan om te gaan exploreeren. Op dat punt heeft hij zich toch van de voornemens van de Regeering geen goede voorstelling gemaakt, want het heeft nimmer in de bedoeling gelegen om, nu de nieuwe Mijnwet er is, alle terreinen te reserveeren, om daarvoor later exploitatiecontracten te sluiten. Men wil het alleen doen in die streken, waarvan men weet dat ze waardevolle mineralen inhouden, zoodat men verwachten kan daarvan meer te kunnen trekken wanneer men ze volgens een contract uitgeeft, dan wanneer men ze uitgeeft onder de gewone bepalingen van de Mijnwet. Wat betreft de voordeden, door dien geachten afgevaardigde opgesomd als verbonden aan do Staatsexploitatie, een daarvan moet ik hem betwisten, nl. dat particulieren, wanneer zij een contract van de Regeering hebben gekregen, het terrein eenvoudig kunnen laten liggen, zoodat de Regeering er niets van trekt. Het ligt nl. in de bedoeling om in de contracten een bepaling op te nemen, waardoor dat juist onmogelijk wordt gemaakt. Overigens is ook de Regeering niet onvoorwaardelijk tegen Staatsexploitatie gekant, natuurlijk onder deze voorwaarde, dat het product er zich toe leent. Met tin gaat het uitstekend, met steenkool gaat het ook goed; ook met andere producten zal het wel goed kunnen gaan, maar er zijn ook producten die zich er minder toe leenen en waarbij Staatsexploitatie te veel risico zou opleveren. De quaestie van do Paketvaart, waarover degeachte afgevaardigde in dit verband heeft gesproken, ligt eenigszins anders dan hij meent. De Paketvaartmaatschappij was do eenigste inschrijf ster en aangezien van de zijde van de Ombilinkolenmijnen zeer bezwarende voorwaarden waren gesteld, heeft zij zich verplicht crezien, om voor f 94 000 meer in te schrijven dan vroeger. Zij heeft zich echter bereid verklaard met een geringeren prijs genoegen te nemen, indien sommige voorwaarden, waarvan zij moeilijkheden of onvoorzieno uitgaven vreesde, veranderd werden. De Regeering is hierop ingegaan en zoo is een nieuw contract met haar afgesloten, dat slechts f 23 000 hooger was dan volgens het vorige contract. Wat de katoencultuur aangaat, die inderdaad langzamerhand in Indië een toekomst schijnt te zullen krijgen, kan ik mededeelen, dat zij op het oogenblik in Palembang uitsluitend in handen is van do bevolking van het land, van de inboorlingen, en dat, wanneer hetgeen gedaan wordt tot verbetering van die cultuur, vruchten afwerpt, deze in do eerste plaats aan die bevolking ten goede zullen komen. Maar natuurlijk, Palembang is zulk een ontzettend groot gebied en er zijn nog, daar en in andere gewesten, zooveel onmetelijke terreinen, die nog geheel braak liggen, dat het onverantwoord zou zijn om, wanneer ciiltuurniaatschappijen daar voor deze of voor andere cultures plantages willen stichten, dit te weren. Integendeel, dat kan er toe bijdragen om een markt voor de producten dier cultures te scheppen en als zij er reeds is in stand te houden, wat op zijn beurt door vergrooting van het afzetgebied hij draagt tot do welvaart van
279 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begroeting van Nederlandsen-Indiö voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) do Indische bevolking, terwijl verder dergelijke maatschappijen ook voor de schatkist in den regel een groot voordeel opleveren. Nu kom ik tot een punt, dat men hier een punt van de jaarlijksche agenda zou kunnen noemen, de klacht namelijk, dat in Indië de zaken zoo langzaam gaan. De geachte afgevaardigden uit den Helder, zelf in Indië zoo goed bekend en met het raderwerk daar zoo uitstekend vertrouwd, heeft die klacht ingeleid en geïllustreerd met verschillende voorbeelden. Ik moet erkennen, ongegrond is die klacht niet, maar toch meen ik, dat ik van de voorbeelden door dien geachten afgevaardigde aangevoerd sommige kan weerleggen en van andere hem een beteren indruk kan geven dan hij op het oogenblik er van schijnt te hebben. Dat van de 20 millioen voor uitgaven ten behoeve van productieve werken er maar 13 zijn besteed is volkomen juist, maar dat is niet stelselmatig geschied. Het is trouwens niet de geachte afgevaardigde uit den Helder, maar die uit Amsterdam IX, die dit laatste gezegd heeft. De groote moeilijkheid doet zich daarbij voor, dat men voortdurend sukkelt met het gebrek aan ingenieurs. Zij zijn bijna niet te krijgen en voortdurend gebeurt het, dat men meent de hand op een geschikten persoon te hebben gelegd en hij zich terugtrekt, of eisenen stelt, die eenvoudig niet kunnen worden ingewilligd. Men kan daar dus aan de Indische regeering niet te zeer een verwijt van maken. Dat de administrateurs aan de Departementen van algemeen bestuur, die verleden jaar door de Kamer zijn gevoteerd, nog niet zijn benoemd, was mij nog onbekend, maar als dat zoo is, hebben wij de Indische regeering daarvoor te prijzen. Op aandrang van den geachten afgevaardigde uit Sneek is door mij naar Indië een dringende brief geschreven in de maand Augustus jl. en heb ik de Indische regeering op het hart gedrukt om, nu de Kamer de gelden gevoteerd had voor die nieuwe administrateurs, er toch vooral voor te waken, dat men dit niet beschouwde als een gewoon middel om aan eenige personen een hooger traktement te geven, maar dat men zou wachten met benoeming tot die betrekkingen, totdat men inderdaad die menschen had, die daarvoor buiten twijfel geschikt waren.. Juist dezelfde voorwaarden, die hier in de Kamer waren besproken en dio ik uitdrukkelijk heb gestipuleerd, heb ik aan de Indische regeering medegedeeld, en wanneer dus nu nog geen administrateurs zijn benoemd, dan is dat waarschijnlijk een gevolg van dien aandrang. Ik geloof dus, dat de Indische regeering daarvoor eer lof dan blaam verdient. Ten slotte kom ik tot de magangs. Ik moet volkomen erkennen, dat, wat dezen betreft, er in Indië lang is gesukkeld. Men heeft de afschaffing van het magang-stelsel verbonden met alles en nog wat. De tegenwoordige Gouverneur-Generaal, die een zeer voortvarend man is, heeft echter onmiddellijk de hand aan den ploeg geslagen en ik kan den geachten afgevaardigde mededeelen, dat met 1 Januari a. s. de magangs in Indië definitief zullen verdwijnen. Ik heb thans afgehandeld de zaken van stoffelijken aard — «aken welke daarom toch van zeer groot belang zijn — en ga mij nu begeven op het terrein van de meer geestelijke belangen. _ In de eerste plaats komt hierbij ter sprake de Islam-politiek. De geachte afgevaardigde uit Breda heeft daarover een zeer interessante redevoering gehouden en daarbij de ik zou haast willen zeggen pikanto stelling verkondigd, dat de meening, dat de Javanen Mahomedanen zijn, op een dwaling zou berusten. Dit klonk in mijn ooren als een zeer gewaagde stelling, maar ik wil den geachten afgevaardigde gaarne den lof geven, dat hij wat voor die stelling te zeggen viel ook gezegd heeft. Ik heb zijn betoog met belangstelling gevolgd, doch het komt mij voor, dat hij daarbij van de min juiste praemisse uiteing, dat alleen zij Slahomerlnnen zijn die geheel en al leven volgens de regelen van den Islam en wier geloof met den Koran in allo punten overeenstemt. Wanneer hij dat criterium aanlegt, heeft hij volkomen gelijk, doch dan vergeet hij één zaak, die juist voor den Islam zoo kenmerkend is,
nl. dat dat geloof een groot accommodatie-vermogen heeft, dat het andere godsdiensten ais het ware in zich weet op te nemen en aan zich weet te assimileeren. Dr. Snouck Hurgronje, de bekwame adviseur omtrent Mahomedaansche zaken, dien do Minister in zulke aangeloenheden pleegt te raadplegen en dien ik eenigen tijd geleen over deze zaak consulteerde, deelde mij mede, dat zelfs in Arabië do Islam met vreemde bijmengselen is verbonden. Waar wij nu zien hoo de poeasa in het volksleven is opgenomen, hoe de besnijdenis allerwege wordt toegepast, hoe jaarlijks bijna 10 000 pelgrims, vaak de meest energieke lieden uit hun omgeving, naar Mekka optrekken, hoe moskeeën en godsdienstscholen alom worden aangetroffen, dan kunnen wij als Regeering de Indische bevolking in doorsnede moeilijk anders dan Mahomedaansch beschouwen, ook al erken ik gaarne met den geachten afgevaardigde, dat het Boeddhisme en zelfs het animisme in menig opzicht met haar godsdienst is vermengd. Een tweede punt, door dien geachten afgevaardigde ter sprake gebracht, is de circulaire, door den Gouverneur-Generaal op 9 Augustus 1910 uitgevaardigd en betrekking hebbende op het Leger des Heils. In die circulaire verklaart de Gouverneur-Generaal uitdrukkelijk, dat het Leger des Heils geen kerkgenootschap is in den zin van de wet — een punt niet geheel van belang ontbloot, — doch dat de verklaring van een officier dat iemand Christen is, door de autoriteiten zoowel bij begrafenis als bij huwelijk als zoodanig moet worden aangenomen. De geachte afgevaardigde betreurt dat; hij zou willen, dat voor het al of niet Christen zijn de doop als kenteeken werd aangenomen. Ik begrijp zijn kerkelijk standpunt volkomen, maar hier treedt de Overheid op en kan nu de Overheid in Indië dien maatstaf aanleggen voor allen? Zijn alle Europeanen bijv. in Indië gedoopt? Moet men leden van de Doopsgezinde Gemeente, die eerst op volwassen leeftijd den doop ontvangen, vóór dien tijd — uit een gouvernementsoogpunt sprekende — als niet-Christenen beschouwen ? En zal iemand hunner een graf op de Christelijke begraafplaats op dien grond geweigerd moeten worden? Ik moet bekennen, dat ik van het Leger des Heils slechts een oppervlakkige kennis had, toen de vorige GouverneurGeneraal advies vroeg hoe deze aangelegenheid moest worden behandeld. Ik heb mij daarop, ten einde omtrent het karakter van het Leger des Heils zekerheid te krijgen, de reglementen van die instelling verschaft. En om nu de beschouwing van den Gouverneur-Generaal, dat het Leger des Heils, van een gouvernementsoogpunt bezien, moet worden gehouden voor een Christelijk genootschap, te motiveeren, meen ik te kunnen volstaan met den aanhef voor te lezen van da verklaring, die de nieuw aangenomen soldaat van het Heilsleger moet teekenen: „Aangezien ik met mijn gansche hart het heil, mij door Gods teedere genade aangeboden, aangenomen heb, verklaar ik hiermede in het openbaar God, mijn Vader en Koning, Jezus Christus mijn Heiland en de Heilige Geest mijn gids, trooster en kracht to zijn en dat ik dezen heerlijken God met Zijn hulp door tijd en eeuwigheid liefhebben, dienen, eeren en gehoorzamen zal." Als nu iemand, dio op dergelijken grondslag zich stelt, door het Gouvernement niet mag worden beschouwd als een Christen, zou ik bijna niet weten welk criterium wij dan zouden moeten aanleggen. Er is nog meer. Moet de Overheid een inlander, die belijdt of, volgens het getuigenis van anderen, gedurende zijn leven beleden heeft, hetgeen ik daar zooeven voorlas, gerangschikt worden onder de Mahomedanen of onder de Heidenen ? Dat zou toch niet gaan. Hem een Christelijk huwelijk weigeren kan moeilijk. Zal men hem op den Koran kunnen laten zweren ? Het komt mij voor, dat de Overheid dit niet doen kan. Hoezeer ik met den geachten afgevaardigde erken, dat het gevaar voor schijnbekeering niet is uitgesloten, meen ik toch, dat personen, ook uit de inlandsche bevolking, die verklaren Christenen te zijn en zich dan ook aan de Christelijke wetten willen onderwerpen, — dit moet er bij —, zoolang
S
280 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsen Indië voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijjt.) niet door bepaalde daden blijkt dat zij tot het Heidendom of liet Mahomedanismo zijn teruggekeerd, — daar valt ook op to letten —, door de Regeering moeten worden beschouwd als yallendo onder do voor Christenen geldende bepalingen. Ziedaar op welke gronden de decisio van de Indische regeering, waarmede ik mij heb kunnen vereenigen, berust. Over do zendin^gcmoenten is in de Memorie van Antwoord verklaard hetgeen in de 4de paragraaf daaromtrent te leeen staat. Op de vraag, tot mij gericht, of er geen vasto regeling voor da subóidiecring te treffen zou zijn, moet ik eenvoudig dit antwoorden, dat ik meen, dat do toestanden in Indië zoo verschillend zijn, dat bet beter is om ieder geval af ^onderlij i; te beoordeclen en in deze, zooals tot heden toe stueds gebeurd.>, individueel te werk te gaan. Het beginsel ^at het kan, is nu eenmaal uitgesproken; mij dunkt', wij kunnen nu aan do Indische regeering overlaten om dit beginsel, wanneer daartoe aanleiding bestaat, toe te passen. En nu het beleid van den Gouverneur-Generaal in zake de Zondagcirculaires. De verschillende circulaires door den Gouverneur-Generaal in zako de Zondagsrust uitgevaardigd, hebben in de Indische pers een storm doen opgaan en ook in deze Vergadering hebben zij stof geleverd tot critiek. Ik betreur dit ten zeerste, omdat ik weet dat de Gouverneur-Generaal er niet aan denkt om iemands overtuiging te krenken en omdat ik weet dat hij zoo levendig als iemand in deze Vergadering er van doordrongen is, dat zijn taak en roeping in Indië is de consciëntievrijheid van allen te eerbiedigen en te doen eerbiedigen; maar ik betreur het ook, omdat men in die circulaire een strekking heeft gelegd, die, naar mijn innige overtuiging, in die circulaire niet to vinden is. Vooral betreur ik de houding, te dezer sake ingenomen door een deel van de Indische pers. Waar men met een zoo kleine groep Europeanen te midden van een zoo groote bevolking, tot een ander ras behoorcnde, staat, meen ik, dat, vóór men in zoo felle bewoordingen, als door sommige Indische bladen is gedaan, tegen het hoofd van 's Lands Regeering te velde was getrokken, eerst had moeten beproeven of hetgeen men in die circulaire onduidelijk of bedenkelijk achtte, niet had kunnen worden verduidelijkt of gewijzigd. Dit zou ik een wijze van handelen gevonden hebben die van meer beleid, en ik aarzel niet om er bij te voegen, van meer vaderlandsliefde zou hebben getuigd, dan die welke men nu gevolgd heeft. Do ambtenaarscirculaire zal ik het eerst bespreken. Waarop komt die circulaire nu feitelijk neder? Ik begin met op te merken dat zij zich in principe geheel aansluit aan de circulaire van 1903. Een circulaire waarop wel geheim gedrukt staat en die niet in het Bijblad is opgenomen, maar waaraan dan toch genoeg publiciteit is gegeven, dat men, wanneer men die zoo bedenkelijk had geacht, er te-en ten tijde op de een of andere wijze tegen had kunnen opkomen. Dat is toen echter niet geschied. De ambtcnareDcirculaire dan behelst den bepaalden wcnsch, dat is dus een bevel in beleefden vorm, van den landvoogd, dat de landsdienaren zich zullen onthouden van elke officieele of semi-officieele bemoeienis met feestelijkheden op Zondag, dio een publiek karakter dragen. Kan nu door die circulaire huichelarij worden gekweekt? Maar dan zou ieder ambtenaar, aan wien door zijn chef wordt gezegd, iets na te laten wat hij anders liever zou hebben gedaan, ook een huichelaar zijn. De Gouverneur-Generaal vraagt geen heiliging van den Zondag door zijn_ ambtenaren, in liet allerminst niet. Zij kunnen in hun privé alles doen of laten wat zij willen; het eenige wat hun wordt verzocht niet te doen, doch na te laten, is dat zij zich bemoeien met publieke feesten op Zondag. De ambtenaren behoeven dus niets te doen wat zij verkeerd achten, hun gewetensvrijheid blijft ongedeerd. ïk zou wel willen, dat hier in Xederland nooit wetten waren uitgevaardigd, die in meerdere mate de gewetensvrijheid hadden aangetast, dan dit nu door deze circulaire geschiedt. Hier in Nederland heeft men slag op slag wetten gekregen
die de burgers van het land plaatsten tusschen hun beurs en hun goweten. En hoevele jaren hebben er niet moeten verlooperi, eer van de linkerzijde een stem is opgegaan waardoor men toonde wat te gevoelen voor onze vrijheid van consciëntie! De heer Tbomson: Is dat een argument? Do heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Ik keer nu terug tot den draad van mijn betoog. En dan constateer ik dus ; dat de gewetensvrijheid van de ambtenaren in Indië, tot wie de circulaire werd gericht, volkomen ongerept is gebleven. Ik constateer nog meer. De circulaire voorkomt juist krenking van gewetensvrijheid. Zij voorkomt, dat een hooger ambtenaar zijn onderhebbende ambtenaren kan dwingen op Zondag deel te nemen aan publieke feestelijkheden; dat kan nu niet meer gebeuren. De zaak is overigens doodeenvoudig en volstrekt niet van die beteeken is, die men er achter heeft gezocht. Maar men heefi de quaestie zoo opgeblazen, dat ik mijnerzijds nu ook eens op deze keerzijde van de medaille heb willen wijzen. Men heeft gezegd, dat de circulaire toch eigenlijk propaganda, bedoelt voor hot Christendom. Wanneer men het propaganda wil noemen, dat uit iemands daden blijkt, dat liij een man is van Christelijke overtuiging, dan zou men den Gouverneur-Generaal ook moeten gaan verbieden, dat hij des Zondags naar de kerk gaat. En er is bij deze discussies inderdaad somwijlen een toon gehoord, waaruit men zou kunnen opmaken, dat men dien weg ook wel uit zou willen. Men heeft gezegd: nu zullen de Mahomedanen vragen waarom de Overheid dit vroeger niet heeft gedaan en nu wel. Zij kunnen ook wel gaan vragen, waarom de Overheid vroeger niets voor het volksonderwijs heeft gedaan, waarom men vroeger een cultuurstelsel had, en straks ook waarom er vroeger geen draadlooze telegraphie was, enz. Het is in Indië waarlijk wel meer gezien, dat opvolgende Overheidsersonen op verschillende punten een verschillend inzicht ebben. Daarvoor behoeft men dus allerminst bezorgd te zijn. Ten slotte de vraag van den geachten afgevaardigde uit Tiel of de circulaire ook voor de inlandsche ambtenaren geldt. Mijnheer de Voorzitter! De circulaire is gericht aan de hoofden van gewestelijk bestuur, die peen van allen inlandsch ambtenaar zijn. Aan hen wordt de uitvoering der circulaire opgedragen en aan hun prudentie wordt overgelaten op welke wijzo zij daarmede zullen handelen. Nu heb ik eens laten nagaan in hoeverre inlandsche landsdienaren als officiecle vertegenwoordigers van de Overheid verplicht kunnen zijn deel te nemen aan publieke feestelijkheden op Zondag en bet is mij gebleken, dat die gevallen uiterst schaarsch zijn, zoodat ik voor mij zeer geneigd ben om te meenen, dat de Gouverneur-Generaal aan de inlandsche ambtenaren absoluut niet gedacht heeft. Mocht hij wel aan hen gedacht hebben, dan zal de circulaire in elk geval, wat hen betreft, bijzonder weinig effect sorteeren. Nu kom ik tot de pasar-circulaire. Kon het reeds verwondering wekken, dat men in de zooeven besproken circulaire een uiting meent te mogen zien van de zucht om de gewetensvrijheid van anderen te krenken, het is mij totaal een raadsel, hoo do pasar-circulaire, die zich op zuiver economisch terrein beweegt, zooveel stof heeft doen opgaan. De toon, door sommige Indische bladen daarover aangeslagen, zou den indruk wekken, dat ik weet niet welke schrikkelijke dingen in die circulaire geschreven staan; en toch geldt het hier een zoo voorzichtig mogelijke poging om den Zondag van pasar-drukto vrij te nouden en daardoor de Zondagsrust van pandhuis- en politiepersoneel, dat in Gouvernementsdienst is, te verzekeren. En die poging van den Gouverneur-Generaal verdient lof, daar het immers de taak is van ieder, die menschen onder zijn bevelen heeft,_ zooveel mogelijk te zorgen dat zij van Zondagsarbeid vrij zijn. Men heeft echter in dio circulaire gelegd wat er niet in staat. Ik wil den hoofdinhoud even yooriezen. Ik lees dan daarin o. a. het volgende:
Vel 74.
281.
Tweede Kamer.
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandscli-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) „Niettegenstaande de Gouverneur-Generaal om meer dan één reden en ook uit een politiek oogpunt het houden van pasar op Zondag verwerpelijk acht, zou de Landvoogd in den bestaanden toestand kunnen berusten, indien Zijn Excellentie overtuigd was van de noodzakelijkheid daarvan. Daar de Landvoogd echter voorshands" — een vinger wijzing dat de Gouverneur-Generaal bereid zou zijn eventueele bezwaren te overwegen — „niet inziet, dat onover komelijke bezwaren zich tegen het uitzonderen van den Zon dag als pasar-dag verzetten, zou Zijn Excellentie wenschen, dat, waar mogelijk en dan zoo spoedig doenlijk, gebroken werd met het bestaande gebruik. De uitsluiting van den Zon dag als pasar-dag zou, naar het den Gouverneur-Generaal voorkomt, in de eerste plaats geleidelijk kunnen geschieden door telkens, wanneer nieuwe pasars worden geopend, dan wel bestaande pasars worden uitgebreid of verplaatst, als voorwaarde te stellen, dat die pasars op Zondag gesloten zullen zijn. Maar ook zonder bepaalde aanleiding zou in het algemeen kunnen worden nagegaan of, en zoo ja welke be zwaren zich tegen de uitzondering van den Zondag verzetten." — met zoo vele woorden wordt er dus op aangedrongen, dat zal onderzocht worden of er bezwaren zijn — ,,en, zoo ja, wat zou kunnen worden gedaan om die bezwaren te ondervangen." Ziedaar de circulaire, waarover een groot deel der Javaansche pers — gelukkig is de bevolking niet van zoodanige geaardheid, dat zij zich spoedig in het harnas laat jagen —- in opstand is geweest, alsof er iets buitengewoon verschrikkelijks was voorgevallen. Bovendien heeft de Gouverneur-Generaal, zoodra hij be merkte, dat zijn bedoelingen verkeerd werden geïnterpre teerd, en dat men aan de Indische bevolking een geheel verkeerden indruk had gegeven van zijn bedoelingen, boewel hij zeer goed inzag dat men zou zeggen, dat hij wankel moedig en onstandvastig was, zonder verwijl een nieuwe circulaire uitgevaardigd en daarin zóó duidelijk, dat alle misverstand absoluut was uitgesloten, doen uitkomen, dat alle dwang moest worden voorkomen, en dat, waar de econo mische belangen van de bevolking in het gedrang zouden geraken, do Zondagpasar moest blijven bestendigd. Toen is de storm geluwd. Maar het ware beter geweest, dat hij nooit ware opgestoken! Wellicht dat bij kalmer stemming de overweging, dat men een warm voorstander van Zon dagsrust kan wezen, zonder met clericale smetten behept te zijn, en dat een wekelijksche rustdag een verademing is voor den vaak zoo zwaar belasten arbeider — een dag als de odsvrede in de dagen van het vuistrecht — rust en ver wikking brengend aan den immers niet tot arbeidsslaaf ge boren mensch, ook hen die nu het beleid van den Gouver neur-Generaal al to snel hebben gelaakt, nog eens tot betere en meer humane opvattingen brengen zal. Dat hoop ik. Maar ik wil nog eens met nadruk constatecren. dat noch de bedoeling van den Gouverneur-Generaal, noch de bewoordingen van de circulaires grond hebben ge geven tot de verwijten, die nu tegen den landvoogd zijn gericht. Hiermede stap ik af van het terrein, waarop de contro verse in dit debat heeft geloopen. Ik houd niet veel van controversen, als het Indische zaken geldt. Het is mijn innige overtuiging dat, als wij in Indië iets willen bereiken, wij moeten trachten, bij het vele wat ons in Holland verdeelt en waarover wij als mannen kunnen strijden, punten van overeenstemming te vinden, waarop wij kunnen samenwer ken in het belang van de Indische bevolking. Wat mij aan gaat, zal ik naar mijn vermogen in die richting werkzaam zijnNog een enkel woord, en ik zal eindigen. De geachte afgevaardigde uit den Helder heeft er op ge wezen, dat in Indië niet volstaan kon worden met de zaken aan den gang te houden, doch dat gehandeld moet worden, en dat in korten tijd groote veranderingen moeten tot stand komen. Ik kan den geachten afgevaardigde, wiens woord voor mij van groot gezag is, de verzekering geven dat de Minister, die hier staat, van den eersten dag van zijn optreden af
f
Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — I I .
(Minister de Waal Malefijt e. a.) levendig van die gedachte is doordrongen geweest. Ik weet en iedere dag leert mij dit meer, dat groote en moeilijk problemen om oplossing vragen. Maar ik kan tevens aa den geachten afgevaardigde en de Kamer de oprechte ver zekering geven, dat het mijn wensch is, voor geen van di< problemen uit den weg te gaan, zo kloekmoedig onder d ■ oogen te zien, en, kan het zijn, met Gods hulp tot een goed oplossing te brengen. Ik hoop, dat ik daarbij ook in bc vervolg op den steun en de samenwerking van de Kamer za mogen rekenen. De heer de Stuers, voor de tweede maal het.woord ge vraagd en verkregen hebbende, zegt: Mijnheer de Voorzitter. Ik wensch eerst iets te zeggen over de quaestie geopperd dooi den heer Bogaardt, namelijk over de vraag, waaraan men in Indië kan zien, of iemand een Christen is. De heer Bogaardt heeft deze zaak besproken naar aan leiding van het feit, dat men menschen van het Leger des Heils in Indië onder de Christenen telt, en hij zeide, dat hem dit niet aanstond en hij een behoorlijk criterium aangenomen wenschte to zien. Ik begrijp, dat deze quaestie van belang is, want in Indië hangen politieke en andero rechten samen met iemands ge loofsbelijdenis; derhalvo is het van groot belang te weten, of men Christen is of niet. Maar wanneer de heer Bogaardt zegt, dat het criterium moet zijn, of men gedoopt is, komt het mij voor, dat hij toch wel een beetje erg ouderwetsch is. Dit is negentien eeuwen lang het criterium geweest, maar: nous avons changé torn cela. Er zijn tegenwoordig zeer velen, die zijn aangenomen en bevestigd als lidmaat van do Nederduitsch Hervormde Kerk, zonder gedoopt te zijn of het plan te hebben zich ooit te laten doopen. Daartoe bestaat niet alleen de mogelijkheid, maar het komt beslist voor. Ik ben wel niet zoo bijzonder thuis in alle arcana van de Hervormde Kerk, maar ik weet toch, dat verschillende jaren over deze quaestie bij de Synode gereclameerd is en dat er pogingen zijn gedaan om daarin verandering te bren gen. Ten laatste hebben deze pogingen geleid tot een bepaling deswege. Dit neemt evenwel niet weg, dat het misbruik is binnengeslopen, of binnengetreden, als men wil, dat tal van lidmaten behoorlijk worden aangenomen en bevestigd,'die niet gedoopt zijn. Zulke menschen nu worden in Nederland beschouwd als Christen tegen den zin van den heer Bogaardt, maar men zou ze toch zeer moeilijk in Indië niet als Christen kunnen aanmerken, want zij zijn lidmaat van de Nederduitsch Her vormde Kerk en overigens men kan wel aan iemands neus zien, of hij besneden is, maar niet, of hij gedoopt is. Nu zou ik echter denken, dat men op andere gronden wel kan aannemen, dat het Leger des Heils niet behoort onder de kerkgenootschappen, maar is een liefdadige vereeniging. Deze inrichting dóet voorzeker soms veel goed, doch zij is geen kerk, maar een leger, niet geheel ongelijk aan het Nederlandsche leger, want ook zij heeft slechts een klein blijvend gedeelte en heel veel viermaanders. Ik ga thans over tot Atjeh. Het spijt mij, dat in de regeling der heerendiensten weinig gang is te bespeuren. Hier is een voornaam punt de regeling van de wijze waarop het mogelijk zal zijn die heerendiensten af te koopen. Zoodanige regeling zou ook ingevoerd worden in Atjeh, maar dat hangt weder ai \ a n de verwezenlijking van het verlangen om die regeling, voor zoover zij reeds elders bestaat, te verbeteren. Het slo; is, dat er niets geregeld wordt, dat alles blijft hangen. Thans nog een enkel woord over den Gajoe-weg. De Minis ter heeft een waarheid gezegd, welke ik niet zal tegenspreken, namelijk, dat het geheel onmogelijk is om, als men een we; maakt in een onbewoonde streek, te voorspellen hoeveel nu die weg zal stichten als de streek later bewoond zal zijn ge worden. Dit is volkomen juist, maar even juist is het, dat men, als men het geld niet voor hel weggooien heeft, onver standig handelt met millioenen uit to geven aan een weg
282 17do VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch-Indiö voor het dienstjaar 1911.
(de Staen.) ..Is deze, r.u er nog geen bewoners zijn en er geen trafiek iio?v is. Vroeger werd uit do Gajoevallei vee uitgevoerd naar e kuit, maar daaraan hebben wij een eind gemaakt door nza paciïicatiemaatrogelen. Het veo is er niet meer. Slechts ijen enkele Gajö passeert er met een pakje tabak ot' iets dergelijks op zijn rug, om dit naar do kust te brengen, en t'.n van daar met een potje of pannetje terug te kecreu. De flajo'i gebruiken den weg eigenlijk niet eens. Do weg is mooi gemaakt met accessen en slingerwegen, om de hoogto <)•) to l;omen, maar de menschen blijven doen wat zij 6inds Adam en Eva gedaan hebben en gebruiken liever het steile maar kortere bergpaadje. Dio weg heeft dus nagenoeg geen nut en het is jammer, dat er zoovele millioenen aan besteed zijn. Do Minister beweert, dat dio weg toch een groot voordeel bezorgde, want door den aanleg daarvan hebben wij den Atjehen te kennen gegeven: begrijpt het wel, wij zijn er en rrjj blijven er. Mij dunkt, dat had goedkooper kunnen gebeuren, en in elk geval zoo, dat wij niet te gelijker tijd het radeel hadden teweeggebracht, eenerzijds de bevolking r.waar te drukken en anderzijds bij haar een grooten haat tegen ons op te wekken, ontstaan doordat wij haar, in den nnnvang althans, gedwongen hebben aan den weg in heerendienst to werken. Daardoor hebben wij zeer zeker aan do stemming van het volk verloren wat wij aan prestige kunnen gewonnen hebben. De weg dient tot bijna niets en kost in onderhoud veel; hij is trouwens nog niet gereed. Ik zou nu gaarne eens van den Minister vernemen — hetzij nu, hetzij later — hoever de weg thans gevorderd is, wat hij tot nog toe gekost heeft, en wat do verdere kosten nog zullen zijn. Dit brengt mij vanzelf op de quaestie van de wegenfondsen. En het Voorloopig Verslag is gevraagd hoe het daarmede is pn of er nog van die fondsen bestaan. Een vierkant antwoord hebben wij van den Minister daarop niet vernomen. Hij zeide slechts, dat er locale fondsen zijn. Ik zou nu aangaande die locale fondsen iets meer willen weten. Zijn dat soms verkapte wegenfondsen? Waaruit worden die aangekweekt? Wie heeft het in zijn macht daaruit uitgaven te doen? Welke uitgaven zijn dat? En vooral, waarom worden die localo fondsen niet onderworpen aan het toezicht der Rekenkamer? Wat betreft de algemeene politiek op Atjeh, de Minister verklaarde, dat aangestuurd moet worden op invoering van civiel bestuur, waarbij hij dus in overeenstemming is met de opinie van den heer Liefrinck en van den gouverneur Swart, en zelfs van den vorigen Gouverneur-Generaal van Heutsz. Kennelijk ook met dio van den tegenwoordipcn GouverneurGeneraal, die reeds gezorgd heeft, dat van elke vacaturo hem 7.0.1 worden kennis gegeven. Dus de richting is er. Blijft over de vraag van het tempo. I n dit opzicht is de Minister zeer voorzichtig in zijn uitlatingen. Ik heb er niets op tegen, mits hij zich meer houdt aan den kant van het zich spoedig bewegen in die richting, dan dat hij meer overhelt tot de tragere beweging. Naar het oordeel van alle personen, die ik daar noemde, meen ik, is de tijd voor invoering van het civiel bestuur aangebroken, is do zaak rijp. Wat mij daarentegen niet bevalt is wat de Minister heeft gezegd omtrent de nieuwe uitvinding van officieren die tot civiele bestuursambtenaren worden benoemd, nadat zij eerst non-actief zijn verklaard. Wij hebben in ons land soms toch gekke dingen. Jaren selcden, bij gelegenheid van de spoorwegstaking, is ontdekt, dat er zijn ,,vaste losse werklui", en nier hebben wij nu non-aclieve-actieve officieren! En wat zegt de Minister daarvan? Hij zegt: het maakt niet veel verschil, of ik een non•ctief officier benoem, dan wel een burgerlijk ambtenaar; vant een officier op nou-activiteit zonder uniform is toch een reheel ander man dan een gewoon officier. Het zijn letterlijk zijn woorden. Maar ook wanneer — zooals mij daar toegeroepen wordt — de Minister had gezegd: „een officier zonder troepen", zou dat niet den toestand teekenen zooals hij is en zijn moet. Troepen hooren er altijd te zijn; -wanneer er een
civiele bestuurder is, zal deze onder zich hebben den militairen commandant, en onder dezen militair zullen de troepen 6taan, en dan heeft het civiel gezag te beslissen of de militair zal moeten ageeren of niet; dat is de normale toestand. Indien de Minister zulk een groot verschil ziet in het al of niet dragen van do uniform, zou dit bewijzen, dat hij de quaestie niet begrijpt. Niet de uniform, maar de militaire geest, de speciale militaire gedachtengang, dat is het gevaar, waarop gewezen is geworden, en dat is het waartegen moet worden gewaakt. Nog één punt waarin ik den Minister geen gelijk kan gevcu. Hij heeft mij mijn bewering verweten, dat de Atjehers, in vergelijking met onze troepen, niet zoo goed gewapend zijn, en om te toonen, dat zij volstrekt niet weerloos zijn, wees hij op het aantal dooden, aan onzen kant gevallen in de jaren 1906 tot 1909. De Minister had beter gedaan dit argument niet te gebruiken. Want als ik optel het aantal dooden, dat wij aan onzen kant hebben gehad in die vier jaren, zijn er dat 131, en daartegenover staan van hun kant 6134 dooden, dus 6000 meer! En als ik naga hoe de verhouding bij de espeditie-van Daalen in de Gajoe- en Alaslanden is geweest, dan waren er toen 27 dooden aan onzen kant en 2922 aan do zijde onzer tegenstanders! Al die cijfers geven mij volkomen gelijk. Ik moet ten slotte een woord wijden aan het schrikkelijk drama van de Wojla-grot. Ik zou daarover gezwegen hebben, indien die zaak niet was vergoelijkt door den Minister en vervolgens gisteren door den heer Thomson, nadat dit gruwelstuk eerst was goedgepraat door den gouverneur Swart, die in zijn rapport deswege verklaarde, ,,dat de patrouillecommandant meende niet anders te mogen handelen in het belang der pacificatie!" en die van gevoelen was, dat men hem niet verantwoordelijk mocht stellen voor het dooden van zoovele vrouwen en kinderen, want hij wist niet, dat die zich daar bevonden. Ten slotte vindt de gouverneur Swart in het doen stikken dier ongelukkigen niets ongeoorloofds; daartoe beroept hij zich op oorlogstoestanden — niet op pacificatietcestanden — tusschen beschaafde natiën, en hij acht daar alles geoorloofd, onder deze conditie: ,,mits men slechts optrede als militair in het daarvoor vastgestelde uniform". Als iemand maar een uniform aan heeft, is dus alles geoorloofd! Trots deze theorie heeft hij toch begrepen voor het vervolg de stikmethode te moeten verbieden. Mijnheer de Voorzitter! Het heeft mij gehinderd en geërgerd dat dio historie van de Wojla-frrot zoo weinig indruk heeft gemaakt èn op het groote publiek ên op mijn collega's. Waaraan moet ik dat toeschrijven? Niet hieraan, hoop ik, dat de heeren geen zenuwen en geen hart hebben, maar aan het feit, dat zij niet lezen, dat zij zich niet op de hoogte stellen van hetgeen ginds gebeurt. 's Winters gaan de heeren naar de opera, als De Hugenoten worden opgevoerd, en als zij dan in de laatste akte zien hoe de arme Protestanten worden doodgeschoten als opgejaagd wild, terwijl hun psalmgezang ten hemel opgaat, zullen zij, en te recht, verontwaardigd zijn en zich ergeren, en tevens medelijden en bewondering gevoelen voor de martelaren, die biddend voor bun geloof sterven. Maar ik vraag, of wij niet op dezelfde wijze moeten denken over die mannen, vrouwen en kinderen, die als vossen in een vossenkuil werden gesmoord, die zich niet hebben verdedigd, maar eenvoudig een wanhoopskreet tot hun God. die ook de onze is, hebben doen opgaan en zoolang zij konden ademen, niets anders hebben geroepen dan: ,,Allah, God is proot!" Terwijl die arme mensehen aldus hun wanhoop in de wereld en hun vertrouwen in God ons op onzo somrcatiën toeriepen, stonden onze troepen een helsch vuur te stoken, met, massa's natte bladeren om toch maar veel rook te verwekken, en wachtten zij of die ongelukkige uitgewekenen soms uit de jrrot te voorschijn wilden komen. Zij deden dat echter niet, zij bleven den rechtvaardigen God aanroepen totdat eindelijk de rook van het vier malen gestookte vuur hun stemmen deed verflauwen en ten slotte verstommen. Toen onze troepen niets meer hoor-
283 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(de Stuers e. a.)
(de Meester e. a.)
den, hebben zij voorzichtig nog een geheclen nacht gewacht, alvorens het te wagen de grot binnen te gaan. Den volgenden morgen vonden zij de lijken van 9 mannen, 12 vrouwen, 11 kleine kinderen, en als vuurwapens niets anders dan één geweer en twee gave donderbussen ! Als ik zulke gruwelen lees en mij levendig voor oogen stel, dan kookt mij liet bloed en ik zou willen, dat ook bij u en bij anderen het hart sneller sloeg bij het vernemen van zulk een bedrijf. Het is een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Indië. Behalve den Gajoe-tocht en de executie te Goegoer-Sigandong weet ik uit de laatste eeuw geen ander, even hartverscheurend drama. Als dergelijke dingen zich voordoen, is het werkelijk plicht die niet te vergoelijken, er niet de spons over te halen, maar een kreet van verontwaardiging te doen hooren!
Ten derde de circulaire omtrent de Zondagsrust. Ik ben het niet eens met den Minister, dat deze circulaire zich aansluit bij die van 1903. Ik vind het geheel iets anders of de verjaardag van de Koningin niet op Zondag wordt gevierd — wij moeten daaraan alten kunnen deelnemen en dit zou, als het op Zondag geschiedde, voor sommigen niet het gevai zijn wegens godsdienstige bezwaren — dan dat er op Zondag publieke vermakelijkheden zijn, in welker bijwoning een groot deel van de Europeesche bevolking niets kwaads ziet, terwijl zij zich nu volgens deze circulaire daarvan moeten onthouden. Ik heb namelijk tot mijn spijt niet van den Minister gehoord, dat de lezing van den heer Colijn, volgens welke bijv. concerten in de Harmonie niet onder het verbod zouden vallen, juist is. Nog even iets naar aanleiding der redevoering van den geachten afgevaardigde uit Breda, die zijn blijdschap er over uitsprak, dat deze circulaire van den Gouverneur-Generaal is opgenomen als bijlage van de Memorie van Antwoord, terwijl die van 1903 niet is gepubliceerd. Indien mijn geheugen mij niet bedriegt, kan ik daarvan do reden nog wel mededeel en. Er staat in die circulaire van 1903 o. m.: ,,Het niet eerbiedigen van den Zondag door de Overheid, welke eene Christelijke natie vertegenwoordigt, kan allerminst strekken om aan heidenen en Mahomedanen eerbied voor ons karakter en onze wetgeving in te boezemen." Dat waren woorden van den toenmaligen Minister Idenburg, niet van den Gouverneur-Generaal, en deze heeft in zijn circulaire dit feit vermeld. Destijds hebben wij het zóó opgevat, dat de Gouverneur-Generaal, juist omdat hij die woorden voor zich niet zon willen onderschrijven en hiervan indirect deed blijken, het beter achtte deze circulaire niet publiek te maken en haar, zonder dat zij geheim was, niet op te nemen in het Bijblad. Ten slotte een woord naar aanleiding van de opmerking des Ministers, dat de bestuursbemoeienis is uitgebreid in breedte en diepte. Ik ben dat met den Minister volkomen eens en de redenen die daartoe geleid hebben, zijn zeer gewichtig. Aangenaam heeft het mij getroffen, dat de Minister, dit zeggende, de derde dimensie niet opnoemde. Ik hoop, dat het den Minister gegeven zal zijn er toe bij te dragen, dat de bestuursbemoeiing in de lengte meer en meer wordt ingekrompen.
De heer de Meester ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt: Ik zal van de mij gegeven gelegenheid een bescheiden gebruik maken. Ik begin met te zeggen, dat ik van den Minister veel gehoord heb, dat mij aangenaam was. Ik wensch slechts een viertal punten even aan te stippen. In de eerste plaats heb ik van Zijn Excellentie vernomen, dat de gouverneur van Atjeh, evenals andere hoofden van gewestelijke besturen, is aangeschreven om van alle belangrijke gebeurtenissen op militair en politiek gebied telegraphisch bericht te zenden en dat te dien aanzien niet de minste verandering is gekomen in de gedragslijn, die de Regeering, vergeleken Dij vroeger, wenscht gevolgd te zien. Het was mij aangenaam, dat te vernemen, maar ik wensch onder de aandacht van den Minister te brengen, dat het begrip wat belangrijk en wat niet belangrijk is, vrij subjectief is. Ik meen reden te hebben om aan te nemen, dat de tegenwoordige gouverneur van Atjeh dat begrip wel wat eng neemt en ik zou daarom aan den Minister willen verzoeken zijn invloed aan te wenden om dat begrip „belangrijk" wat ruimer te doen nemen en om van allo gebeurtenissen, die ook in ons oog bela ngrijk zijn, bericht te doen zenden. Ik zal slechts zeer enkele voorbeelden noemen, om niet te lang te zijn. In het politieke verslag over December 1909 leest men: ,,In het gebied van Rödjö Boetie is door het slagen van een klewangaanval o.d. 24 December is toestand er niet gunstiger op geworden Onze verliezen waren aan gesneuvelden: 1 Europeesch sergeant, 1 Amboincesche en 5 inlandsche fuseliers, 1 inlandsen hoornblazer en 4 dwangarbeiders, en aan ewonden: 1 inlandsche korporaal, 7 inlandsche fuseliers en dwangarbeiders." Dit komt (de dwangarbeiders uitgenomen) neer op 16 van de 20 man, waaruit die patrouille bestond, en deze is dus bijna geheel in de pan gehakt. Daarvan is geen telegram gestuurd; dit hebben wij moeten vernemen uit het politiek verslag en de mailberichten. En van recenten datum dit. Wij hebben een telegram van 2 September van het gewestelijk bestuur van Atjeh, meldende o. m . : ,,Tamiang bij nachtelijken aanval op transport bivak te Serakil door verzamelde benden Pang trip en Panglima Kalang; gesneuveld 1 mindere, gewond zwaar 2 minderen; enz." Dat is hier eerst bekend geworden 5 October, dus ongeveer een maand later. En zoo is op 22 October hier bekend geworden, dat er op 24 September in Bireuen door twee fanatieke Atjehers op het station Samalang zwaar werden gewond de stationschef de Groot Heupner en licht de treinencontroleur Vollmer. Ik zou dit met veel meer voorbeelden kunnen aanvullen 'maar dit is voldoende tot staving van de stelling, dat naar mijn beseheiden meening de tegenwoordige gouverneur wat te karig is met het zenden van telegrammen. Ik meen op medewerking van den Minister te mogen rekenen om hier in het vervolg meer van dergelijke berichten te ontvangen. Ten tweede heb ik met veel genoegen gehoord, dat Zijn Excellentie bereid is tot gemeen overleg. Ik hoop, dat de verdere behandeling der begrooting daarvan de bevestiging zal brengen.
f
De vergadering wordt voor een half uur geschorst, daarna hervat en de beraadslaging voortgezet. De heer Colijn, voor de tweede maal het woord gevraagd en verkregen hebbende, zegt: Mijnheer de Voorzitter! Er is een wedloop wie onzer in ti?n minuten tij ds het meeste kan zeggen. Daarom zal ik maar den Minister dank betuigen voor de aandacht die hij geschonken heeft aan de opmerkingen die ik heb gemaakt, daaraan toevoegende dat de Minister wel niet zal verwachten, dat ik in den breede inga op die punten waar het den Minister niet gelukt is mij te overtuigen. Over een enkel punt echter nog een opmerking. In de eerste plaats over de wijkenordonnantie en het passenstelsel voor de Chineezen. De Minister heeft thans uiteengezet, dat Chineesche hoofden, leden van wees- en boedelkamers, actieve en eervol ontslagen leden van gewestelijke raden — dus een categorie van Chineezen die min of meer in betrekking staan tot de Overheid — voortaan volle vrijheid van beweging zullen genieten. De Minister is er niet in geslaagd mijn grootste bedenking tegen deze regeling weg te nemen, die hierin bestond, dat wij nog altijd zullen hebben Nederlandsche onderdanen, die in hun nieuwe vaderland geen volledige vrijheid van beweging hebben. Daarom dring ik er alsnog ten zeerste op aan, dat bij den volgenden stap die gedaan zal worden tot meerdere vrijmaking van dat verkeer, in de allereerste plaats aandacht wordt geschonken aan degenen die bij de jongste wet op het onderdaanschap zijn verklaard tot Nederlandsche onderdanen. Over de Zondagsrust zal ik, na het vele voortreffelijke dat
284 lTdo VERGADERING. 4.
11 NOVEMBER 1910.
Begrooting van Ncderlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(l'olijjn.) de Minister daarover heeft gezegd, niets meer zeggen. Alleen zou ik mij willen aansluiten bij do vraag, door den geachten afgevaardigde uit Ticl in eersten termijn gedaan, of het niet wenschelijk is deze materie te regelen bij koloniale ordonnantie. De Minister heeft gezegd, in antwoord op de vraag of het niet geweuscht is steun te verleenen aan gevestigde Christengemeenten, dat het overweging verdiende, dat te beoordeelen voor ieder terrein afzonderlijk. Ik ben dat volkomen met hem eens, maar ik zou hem willen verzoeken toch vooral den spoed in deze zaak niet uit het oog te verliezen, want inderdaad is hiermede een belangrijk politiek nationaal belang gemoeid. Niet dat, zooals de heer Vliegen gisteren opmerkte, de zending door dat motief gedreven wordt, maar dat zijn de nationale vruchten die de zending afwerpt voor ons Gouvernement. Is do Minister niet bereid eens gedelegeerden van de verschillende zendingslichamen bijeen te noodigen om gezamenlijk te beraadslagen over een geschikt criterium te dien aanzien en ook over de behoeften van de onderscheidene terreinen waarop de Minister het oog heeft? Nu nog een enkel woord over de rede van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam IX, in wiens nabijheid aan do overzijde ik gisteren zat. De geachte afgevaardigde was van oordeel, dat van deze zijde niet genoeg gesproken was over de beginselen en hij nam er zelfs, meen ik, eenigen aanstoot aan, dat de rede die door mij hier gehouden was, een modern kapitalistisch karakter droeg, ik zal dat niet ontkennen, maar ik geloof, dat dat voortvloeit ook uit de veranderde constellatie in deze Kamer. Zoolang men aan deze zijde in de oppositie was en men zijn beginselen moest propageeren ook tegenover de beginselen van hen, die aan de groene tafel zaten, lag het uit den aard der zaak voor de hand, dat men die beginselen steeds sterk op den voorgrond stelde. Maar nu hebben wij een Minister, voortgekomen uit de staatkundige groep, waartoe ik zelf behoor, en nu hebben wij in Indië een Gouverneur-Generaal, die tot dezelfde staatkundige partij behoort. Waartoe zou het nu, bij de opvatting, die wij hebben omtrent de taak, die de Kamer heeft, nut hebben om nu nog eens lange redevoeringen te gaan houden van propagandistische strekking? Dat is goed voor hen, die meenen, dat de Kamer er is om onderling te debatteeren over verschillende beginselen, maar waar men van oordeel is, dat men hier staat om zaken te doen met den Minister, is een dergelijke voortdurende aandrancr en bepleiting van beginselen, ook waar dat in de practijk niet noodig is, naar mijn gevoelen zonder veel verdienste. Bovendien, waarom zou het ook; want wezenlijk, wij kunnen ons verheugen in de gevolgen, die onze pleidooien in den loop der jaren hebben opgeleverd. Reeds in het jaar 1878 is door dr. Kuyper gepleit om het bestuursbeleid van onze koloniën over te brengen van het Plein naar Buitenzorg, is door dr. Kuyper gepleit voor een bestuursorganisatie, waarbij in belangrijke mate gedecentraliseerd zou worden, en wat hebben wij nu in deze dagen gehoord? Dat ook van de overzijde met de volste instemming deze beginselen zijn begroet. De heer de Meester, de geachte afgevaardigde uit den Helder, heeft bijna letterlijk dezelfde woorden gebruikt, die dienaangaande in Ons Program voorkomen. Van alle zijden is toegejuicht de aangekondigde bestuursorganisatie, waarvan de lijnen volkomen in overeenstemming zijn met hetgeen door de anti-revolutionnairen gedurende 30 jaren is bepleit. Daarom heb ik het niet meer noodig geacht om nu nog eens voor de galerij lange beginselpleidooien hier te houden. Er is een bijzonder punt geweest in de rede van den geachten afgevaardigde, waarop ik toch nog even de aandacht wil vestigen. Hij heeft in een enkele uitlating mijnerzijds, geloof ik, gemeend een propagandistisch kluifje te hebben. Ik heb hier enkele woorden gezegd omtrent het opium en toen ik gisteren den geachten afgevaardigde beluisterde, kwam mij dadelijk een groot Staatsman, van deze banken, nu verscheiden, in de gedachten, die indertijd een uitdrukking had gebruikt omtrent het gebruiken van twee borrels
(Colijn e. a.) per dag door den werkman. Ik bedoel dr. Schaepman. Wat is die uiting lang door het land gedragen en dien Staatsman aangewreven als een fout! Zelfs ging gisteren de geachte afgevaardigde uit Amsterdam I X zoo ver, dat hij mijn zeer vreedzaruen vriend uit Loosduinen opriep tot een „klewangwcttenden krijgszang" ! Do heer Vliegen meende dan, dat ik gezegd had, dat een beetje opium zoo kwaad nog niet was en zelfs heb ik'in een van de dagbladen gelezen, dat men meende dat ik het opiumgebruik verdedigd had. Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik heb terloops een parallel getrokken tusschen het drank- en het opiumvraagstuk en gezegd, dat drank op zich zelf een kwaad was en dat opium op zich zelf een kwaad was. En wanneer ze beide een kwaad zijn, ligt het voor de hand, dat wij ook tegen beide moeten strijden. Maar wat heb ik daarbij gemeend eenigermate op , den voorgrond te moeten stellen? Dit, dat men bij die beschouwingen en bestrijding ook met do realiteit rekening moet houden en dat men zijn eigen kracht inboet, wanneer men begint met van die realiteit af te wijken. Vele personen gaan te gronde aan sterken drank en zoo zijn er ook vele personen, die te gronde gaan aan opium, maar er zijn ook heel veel personen die heel hun leven geringe hoeveelheden alcohol gebruikten, zonder daarvan merkbare schade te ondervinden; zoo zijn er ook heel veel personen die hun gansche leven door opium gebruiken zonder merkbare nadeelige gevolgen. Dat dit door mij aangegeven standpunt wat nuchterder is dan hetgeen de heer Vliegen ons gisteren voorlas uit Ons Program, dat ontken ik niet. Het vloeit natuurlijk voor een deel voort uit verschil van aanleg en temperament, maar voor een niet minder deel ook hieruit, dat, toen dr. Kuyper Ons Program schreef, wij nog stonden midden in het verfoeilijke pachtstelsel, terwijl wij thans hebben de opiumregie, waarbij men zich in tegenstelling met het pachtstelsel er op toelegt do schadelijke gevolgen van den opium van lieverlede te beperken. Ik meende dit korto woord te moeten spreken naar aanleiding van hetgeen de heer Vliegen beeft gezegd, voornamelijk opdat, indien mijn opmerking mocht opduiken als propagandamiddel, zij in den juisten vorm zou worden voorgesteld. Wat betreft het historisch-materialisme, dat de heer Vliegen meende te ontdekken in een van mijn uitlatingen, ik zal daarover niet spreken, want mijn 10 minuten zijn om. Wanneer echter de geachte afgevaardigde in de gelegenheid zal zijn studie te maken van het animistisch heidendom, zal hij ongetwijfeld tot de ontdekking komen, dat hetgeen ik daaromtrent zeide iets geheel anders is dan een historischmaterialistische stelling. De heer Bogaardt verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: De korte tijd, welke mij is toegestaan voor, mijn repliek, noopt mij, niet diep in te gaan op de opmerkingen, welke zijn gemaakt door de geachte afgevaardigden, de heeren Thomson en Vliegen, ten aanzien van de Zondagscirculaire en het Leger des Heils. De heer Thomson vergist zich, wanneer hij meent, dat er verschil van opvatting bestaat tusschen den heer Colijn en mij ten opzichte van het beginsel van de Zondagsrust en de beteekenis van de Zondag.scirculaire. De opmerking door hem gemaakt omtrent de Christenen, ,,die Christenen, maken in verschillende hokjes, ten opzichte van den heer Colijn en mij, komt mij niet recht billijk voor, want diezelfde opmerking zou kunnen worden gemaakt ten opzichte van de heeren vrijzinnigen: de vrijzinnigheid van den heer Thomson is niet die van den heer Vliegen, en wanneer men de Kamer beschouwt als vertegenwoordiging van onze Christelijke en anti-clericale bevolking ,.verdeeld in hokjes", dan mag worden geconstateerd, dat aan deze zijde der Kamer de vertegenwoordigers des volks zijn verdeeld in drie en aan den anderen kant in vier hokjes, zoodat wij dan in den gedachtengang van den heer Thomson toch altijd nog in het voordeel zijn.
Yel 75.
285
Tweede Kamer.
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch-Indiö voor het dienstjaar 1911.
(Bognardt.)
(Bogaardt e. a.)
Met genoegen mag ik echter constatecren, dat de heer Thomson niet waardeering heeft gesproken van het Leger des Heils en dat wel met zooveel lof, dat ik van den heer Thomson, dio niet alleen is een man van het woord, maar ook van do daad, zeker mag verwachten, dat hij nog eens lid zal worden van dio organisatie. Met deze woorden meen ik reeds te hebben bewezen, dat ik in waardeering voor de sociale beteekenis van het Hcilsleger niet achter wil staan bij den heer Thomson. De heer Vliegen is niet goed te spreken over de zending. Begrijpelijk is dit, omdat de sociaal-democratie en het Christendom nu eenmaal onvcroenigbaar zijn, maar het zou onbillijk zijn, wanneer ik van deze plaats niet constateerde, dat de heer van Kol, dien wij inderdaad meer en meer in deze Kamer missen, ten aanzien van de zending milder is estemd dan do heer Vliegen, hetgeen te bewijzen is uit e redevoeringen, die de heer van Kol gehouden en de brochures, die hij geschreven heeft. Ik zou op dit punt niet ingegaan zijn, wanneer ik niet een zaak recht moest zetten, die door den heer Vliegen verkeerd is voorgesteld. Door den heer Vliegen is in zijn rede melding gemaakt van een pastoor, den heer van den Heuvel, en is door hem de vraag gesteld: „hoe komt het, dat een pastoor verlof krijgt om koelies te werven voor DuitschNieuw-Guinea; dergelijke zaken moeten toch op den inlander een ongunstigen indruk maken? De Staat moest dergelijke dingen niet steunen". Ik heb mij den staat laten voorleggen, waaruit de geachte afgevaardigde heeft geput, hij is te vinden in bijlage E, bladz. 24, van het laatst verschenen Koloniaal Verslag. Daar komt inderdaad voor, dat met dispensatie van het daartegen bij Indisch Staatsblad 1887 n°. 8 uitgevaardigd verbod vergunning is verleend tot het werven van inlanders voor het verrichten van diensten buiten Nederlandsch-Indië, uitgenomen de kolonie Suriname, aan den heer P . C. van den Heuvel, pastoor bij de Katholieke missie van den Heiligen Geest in Duitsch NieuwGuinea. De naam van den heer van den Heuvel is verkeerd vermeld en moet luiden: van den Hemel. De geachte afgevaardigde heeft vergeten mede te deelen, dat aan den heer van .den Hemel vergunning is verleend tot het aanwerven van 10 (zegge tien) inlanders. Uit het getal had de geachte afgevaardigde reeds kunnen afleiden, dat het doel van de werving een geheel ander was dan hij dit heeft voorgesteld. Pastoor van den Hemel is in 1909 op Java geweest om den natten sawah-bouw te bestudeeren. Toen hij zijn studiën had geëindigd, heeft hij zich van de hulp verzekerd van 3 a 4 intellectueele inlanders om voor korten tijd aan de Papoea's van Nieuw-Guinea practisch onderwijs in den sawah-bouw te geven. Do heer van den Hemel staat aan het hoofd van een landbouwkolonie in Duitsch Nieuw-Guinea. Ik geloof, dat do geachte afgevaardigde zelf zal erkennen, dat dit niet het soort van werk is, dat van den gcaehten afgevaardigde zulk een ernstige critiek heeft verdiend. I n denzelfden staat komt ook als koelicwerver voor de vice-consul van Frankrijk te Batavia. Het opnemen van namen in den bedoelden staat bewijst op zicli zelf dus niets. Wat de quaestie van liet Leger des Heils betreft, daaromtrent moet ik, met het oog op den tijd. die mij gegeven is, zeer kort zijn. Het door mij genoemde criterium voor het begrip: Christendom, is niet door mij vil gevonden, zooals de lieer Vliegen heeft medegedeeld. Voor mij staat het zoo vast als een huis, dat de doop onafscheidelijk is van het Christendom. Hoe anderen daarover deuken, vooral lij die wellicht niet op da hoogte zijn van hetgeen het Christendom to dien aanzien eiseht. is mij geheel onverschillig. Ik heb alleen het kerkrechtelijk standpunt medegedeeld; ik voor mij meen bovendien, dat de geloovige Protestanten aan hetzelfde criterium waarde hechten, dat zij hetzelfde criterium stellen. Dat is dan ook de reden, dat wij. Katholieken, de geloóvijre Protestanten beschouwen als onze mede-Christenen, als onze broeders in Christus. Ik zal over deze zaak nog nader terugkomen bij de afdecling onderwijs, eerc-
dienst en nijverheid, omdat deze quaestie inderdaad van 1t veel gewicht is, om ze nu maar zoo dadelijk af te doen. Hoewel ik gevoel, dat do Minister eenige redelijke gronden kan aanvperen voor de uitvaardiging der circulaire, blijf ik die uitvaardiging niettemin betreuren. Thans nog een kort woord over den godsdienst der Javanen. De Minister heeft in dit verband aangehaald het getuigenis van dr. Snouck Hurgronje. Ik zou den Minister weï willen aanraden om niet alleen hieromtrent het advies te vragen van dr. Snouck Hurgronje, maar ook van andere wetenschappelijke mannen, die over deze quaestie hebben geschreven. I n het bijzonder zou ik den Minister willen aanbevelen de lezing van een artikel van een deskundige in De Locomotief van 2 Juni j.1., n°. 124, waarin deze quaestio ampel is besproken. Het is mijn innige overtuiging, dat, al moge een deel van de bevolking van Java Mahomedaansch zijn, het overgroote deel der bevolking inderdaad slechts in schijn Mahomedaan is. Evenmin als men mag zeggen, dat de vrijzinnigen in onze maatschappij geen Christenen zouden zijn, evenmin mag men zeggen, dat de Javanen, wier gemoed geheel beheerscht wordt door het Hindoeïsme, alleen, omdat hun geestelijk leven min of meer beïnvloed is door den Islam, Mahomedaan zijn. Daarop wensen ik de aandacht van den Minister ie vestigen. Het is een zaak van het hoogste belang, ook uit een wetenschappelijk oogpunt. En ik zou daarom den Minister in overweging willen geven, om te dezen aanzien een onderzoek te doen instellen, zuiver objectief en op wetenschappelijke wijze.
S
Handelingen der Staten-Gencraal. — 1910—1911. — I I .
De heer Tjdeinan vraagt en verkrijgt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij veroorloofd een enkel woord van repliek te spreken, en wel om te constateeren, dat hetgeen de Minister heeft gezegd, mij opnieuw heeft bevestigd in hetgeen ik opmerkte, dat de zaak waarover ik sprak van beteekenis is en ook in Indië blijkbaar van grooto beteekenis is geacht. En niet alleen door de overheidspersoncn, doch ook door de bevolking, hetzij Europeanen, hetzij inlanders. De Minister heeft gesproken van stormen die hierover zijn opgegaan, niet alleen in de Kamer, maar in de Indische pers. Dit was mij onbekend. Doch het bevestigt mij in mijn overtuiging, dat wij hier hebben te doen met een zaak die inderdaad de moeite waard is om eenigszins nader te worden bezien.
gehandeld. E r is ons medegedeeld, dat, naar aanleiding van die persstormen en de indruk door de passar-circulaire op de inlandsche bevolking gemaakt, de Gouverneur-Generaal verplicht is geweest een tweede circulaire uit te vaardigen, en dat eerst daarna de stormen zich hebben gelegd. Het komt mij voor, dat in een zaak van zóó groot belang de Gouverneur-Generaal de gedeeltelijke intrekking van zijn circulaire door wijs beleid had moeten voorkomen. Op de door mij gestelde vraag of deze circulaire ook toepasselijk is op de inlandsche bevolking, heeft de Ministegeantwoord: dat weet ik eigenlijk niet; dit moeten de hoo den van gewestelijk bestuur uitmaken. De Minister heef: daaraan toegevoegd: do zaak is van zoo weinig beteekeni* dat de Gouverneur-Generaal waarschijnlijk niet eens aan dinlandsche ambtenaren gedacht heeft. 'Dit is het tweede punt waarom ik durf zeggen, dat de behandeling van deze aangc legenheden niet getuigt van wijs beleid. Op de cardinale vraag, dio ik den Minister gesteld he^ is deze circulaire ook op inlandsche hoofden en feesten vr toepassing, heb ik een antwoord gekregen, dat mij in geen deele bevredigt. De Minister heeft gezegd: de circulaire gericht aan de hoofden van gewestelijk bestuur; de uitvr ring is aan hen overgelaten; m. a. w., zij moeten maar wetc of zij de circulaire op de inlandsche hoofden van toepassir zullen achten, ja dan neen. Een nieuwe grief voor m i j ! Hir komt een nieuw element van twijfel in de behandeling van
286 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandschi-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Tydeinan.) dezo zaak, en dit is juist het punt waarop het aankomt. Hier hebben wij in vollen omvang de vraag, of do vrijheid van overtuiging door deze circulaire wordt bedreigd; want nu krijgen wij het geval, dat do overtuiging van het betrokken hoofd y an gewestelijk bestuur in do materie strijdig is met ue zienswijze van den Gouverneur-Generaal. Dan wordt bij de toepassing der circulaire het hoofd van gewestelijk bestuur geplaatst tusschen zijn eigen objectieve zienswijze, zijn persoonlijke overtuiging en die van den Gouverneur-Generaal. D. w. z., dat dan zijn eigen belang, zijn carrière in het spel komt of kan komen. "Waar blijft dan de vrijheid van geweten? Da Minister heeft zich er op beroepen, dat ook op ander gebied do gewone burgers wel eens zijn geplaatst geworden tusschen hun beurs en hun geweten; maar nier gebeurt iets veel ergers. Hierdoor worden de hooge ambtenaren geplaatst *:ussckon hun overtuiging en hun carrière. De Minister heeft nog een ietwat zonderling argument gebruikt om deze circulaire te verdedigen. Niet alleen, zoo zeide hij, dat deza circulaire de gewetensvrijheid niet aanrandt, neen, zij voorkomt zelfs krenking van gewetensvrijheid, want als nu eens een hooger ambtenaar een lager ambtenaar beval op Zondag een feestelijkheid bij te wonen, terwijl dit streed niet het gevoelen van den laatste, dan zou dit aanleiding kunnen geven tot gewetensdwang. Mijnheer de Voorzitter! Ik acht zoo iets ontoelaatbaar, ten minste ik zou het niet licht in bescherming nemen; maar dan moet de Gouverneur-Generaal dit, als het noodig werd, bij een andere circulaire regelen en het verbieden. Daarop zou zeker niemand aanmerking maken. De circulaire is dus wèl toepasselijk op inlandsche hoofden en inlandsche feesten en dan blijven ook al mijn bedenkingen, die ik tegen deze veranderde politiek gemaakt heb, in volle kracht bestaan. De Minister heeft een onderzoek ingesteld naar de gevallen, waarin de circulaire van toepassing zou kunnen zijn voor een inlandsch ambtenaar en is tot de slotsom gekomen, dat die gevallen uiterst schaarsch zijn. Mijnheer de Voorzitter! Dit is geen antwoord, waar het geldt een groot beginsel en de verandering van gedragslijn op een belangrijk punt van politiek beleid. Daar is de vraag, of het zich dikwijls of niet dikwijls zal voordoen, van minime beteekenis. Ik ben het echter niet met den Minister eens, dat deze zijde der zaak van weinig beteekenis is. En nu beroep ik mij op den geachten afgevaardigde uit Sneek, die hiervan veel meer weet dan ik en wiens oordeel ik boven het mijna stel, behoudens het verschil van ons uitgangspunt. In practisch oordeel, ervaring en bekendheid met de feiten i3 natuurlijk de geachte afgevaardigde uit Sneek mij verre de baas. Maar dan zie ik, ik heb het nagelezen in de Handelingen, dat ook hij van meening is, dat deze zaak tegenover de inlandsche bevolking van groot belang is. Hij staat niet aan de zijde van den Minister, waar hij zegt: ,.Iets wat in de volksovertuiging absoluut in geen enkel opzicht steun vindt, moet men ook niet aan die maatschappij van boven af gaan opleggen. Bij de Mahomedaansche bevolking zal men daarnevens ook nog hierop te letten hebben, dat het gevaar niet denkbeeldig is, dat maatregelen van dien anrd in een gansch verkeerden zin zouden worden uitgelegd." Ik beroep mij op het oordeel van den geachten afgevaardigde uit Sneek. En zou dan do Minister durven volhouden dat het geen krenking van de godsdienstvrijheid van den inlander is, wanneer een inlandsch ambtenaar belet wordt een inlandsch feest bij te wonen, omdat het op Zondag valt? Ik meen, dat de Minister die vraag niet bevestigend zal kunnen beantwoorden. De Minister zegt verder: er is geen nropaganda gemaakt in deze zaak. Dit ontken ik, ik blijf volhouden van wel, eenvoudig omdat door het verbod van deelneming van ambtenaren als zoodanig, officieel of semi-officieel, vooral semi-officieel, alle feestelijkheden op Zondag worden gedisqualificeerd, gediscrediteerd door de Overheid als iets onbehoorlijks, iets min-betamelijks. Daarmede wordt ten |
(Tyderaan e. a.) aanzien van de heele inlandsche en Europeesche bevolking gezegd: indien gij een feest geeft op Zondag, is dat niet behoorlijk. Daarmede wordt propaganda gemaakt om een Zondag in afzondering door te brengen, gewijd aan den godsdienst, voor Zondagsheiliging dus. Wat do inlander over deze zaak zal denken is moeilijk te zeggen, gemoedstoestand van den inlander te peilen is uitermate moeilijk. Dat echter invloeden op de inlanders somwijlen werkzaam zijn, persoonlijke invloeden, en dat zaden kunnen worden gestrooid die in hun gevolgen niet gewenscht zijn, weet iedereen die iets van Indië kent. E n wanneer de Minister nu zegt, dat er wel eens meer door het Gouvernement van gedragslijn veranderd is, dat er vroeger geen inlandsch onderwijs werd gegeven en tegenwoordig wel, dat ook andere nieuwigheden zijn ingevoerd, zou ik zeggen, dat die vergelijking niet opgaat. Een verandering van gedragslijn, waar net geldt de Christelijkheid der Overheid is nog iets anders dan die in materieele zaken. Maar hieruit blijkt tevens, dat do Minister erkent, dat er een andere gedragslijn zal gevolgd worden en dat er dus op dit punt verandering zal moeten komen. Daartegen heb ik gewaarschuwd en blijf ik waarschuwen. Ik acht dit hoogst bedenkelijk. Wanneer men vraagt wat de inlanders hiervan zullen denken, wat hun indruk zal zijn van het karakter van de Nederlandsche natie, dan zou ik den Minister wel eens willen vragen, wat de indruk zal zijn van die inlanders — en het zijn er niet weinigen — die in de laatste jaren Nederland bezochten; hoogeren en lageren, maar vooral h oogeren, en die dan op Zondag alles in vollen gang en beweging hebben gezien. Wanneer dezen nu in Indië zien invoeren, of althans zien, dat de Gouverneur-Generaal tracht in te voeren, ook voor de inlandsche bevolking, een Zondag, waarvan zij vroeger niets wisten, van afzondering en stille viering, dan zal die tegenstelling het ontzag voor onze overtuiging en ons karakter m. i. niet verhoogen. Ten slotte is de Minister geëindigd met een toespraak te houden over de humanere en betere zienswijze van sommige leden dezer Kamer, die nu mede willen werken om de Zondagsrust te bevorderen. Dit was onnoodig geweest, waar o. a. ik zelf gezegd heb, uit eigen beweging, dat ik voor Zondagsrust voel en daartoe wil medewerken. Ik dring er ten slotte nogmaals op aan — en het doet mij genoegen hier wederom den geachten afgevaardigde uit Sneek aan mijn zijde te zien, die gezegd heeft in te stemmen met hetgeen ik de eer had te doen opmerken — dat wanneer men dit in Indië wil regelen, dit moet geschieden in een ordonnantie of algemeen bindende verordening. De zaak is van te groot belang en ook te moeilijk om die met aanschrijvingen te regelen, waardoor zij bovendien aan de wisselende inzichten van opvolgende Gouverneur-Generaals wordt overgelaten. Een ordonnantie is de wet in Indië, treedt dus in deze in de plaats van de Zondagsrust in Nederland. Dit onderwerp dient — ik ben dit met den geachten afgevaardigde eens — bij ordonnantie te worden geregeld. De toespraak van den Minister was onnoodig, waar het de Zondagsrust betreft, maar ik zeg nog eens: waar het Zondagsheiliging betreft en propaganda daarvoor van Overheidswege: dit alles is voor mij uit den booze. De heer Bos ontvangt voor de tweede maal het wooid, en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ten opzichte van hetgeen over de circulaire van den Gouverneur-Generaal in deze Kamer is gezegd, en door den Minister is geantwoord, sluit ik mij volkomen aan bij hetgeen zooeven door den geachten afgevaardigde uit Tiel is opgemerkt. Voor mij is het zeer verkeerde juist hierin gelegen, dat de Regeering in Indië geheel en al volgens het denkbeeld, het motief van Zondagsheiliging te werk gaat, terwijl bet streven in ons land van alle zijden is geweest, met volkomen erkenning van hetgeen de Minister aan het slot zijner rede heeft gezegd, om te komen tot meer Zondagsrust, waarvoor tal van personen, zoowel voor Indië, als voor Nederland, gestemd zijn, die toch in dit optreden ernstig gevaar zien. Verder nog een enkele opmerking. Ik dank den Minister voor zijn mededeeling-. aver den!
287 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nedcrlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Bos e. a.)
(Vliegen.)
voortgang van de wijziging in de bedrij f sboekhouding, en zijn toezegging omtrent publicatie van verschillende rapporten. Ik hoop, dat die toezpgging in daden zal worden omgezet. Minder ben ik bevredigd door hetgeen d© Minister gezegd heeft over de geheimhouding. Ik ben het met den Minister eens, dat er rapporten kunnen zijn, die zonder eenigen twijfel niet voor openbaarmaking geschikt zijn, en dat ambtenaren, die deze uitbrengen, van te voren overtuigd moeten kunnen wezen, dat ze niet publiek zullen worden gemaakt. Maar ik geloof, dat dit geval zich hier niet voordeed. Ik heb den Minister een voorbeeld aangegeven, wat nog veel sterker was en waaruit blijkt een zucht van geheimhouding, zelfs van rapporten, die aan tal van personen bekend waren, en welke, vergis ik mij niet, voor eenigen tijd nog op de Landsdrukkerij verkrijgbaar zijn geweest, om daarna plotseling in geheim te worden veranderd. Ik dank den Minister tevens voor de mededeelincr dat hij in het vervolg het overzicht van de begrooting wil verbeteren en verduidelijken. Ik zou willen vragen, of hij niet overwegen wil, in een volgend jaar ook eens een einde te maken aan het kunstmatig knutselsysteem, dat indertijd bij de hulpverleening van Nederland aan Indië is ingevoerd. De Minister schudt ontkennend het hoofd, alsof daarin niets is te veranderen. Ik betwijfel dit. Ik zal dat systeem hier niet uiteenzetten. Het zal vooreerst de vraag zijn, of ik het den leden duidelijk kan maken, en als ik daarin geslaagd was, zou er kans zijn, dat het voor mij zelf niet meer duidelijk was. Het is wat ingewikkeld. Toen men zich stelde op het standpunt van vroeger, toen de regeling werd getroffen, en men nog alleen maar te doen had met begrootingen, was er nog iets voor het stelsel te zeggen, maar als men eens ziet naar den toestand, zooals die nu geworden is, waarbij de begrootingen in rekeningen zijn omgezet, dan zal men moeten toegeven dat het veel eenvoudiger en duidelijker is om de uitgaven voor de economische ontwikkeling te splitsen in twee categorieën: eenerzijds de uitgaven, die als buitengewoon kunnen worden beschouwd — de overgroote meerderheid — en de andere, welke onder de gewone kunnen worden opgenomen. De kunstmatige reserve van thans, waarvan op het laatst niemand meer de beteekenis begrijpt, kan dan uit de begrootingsstukken verdwijnen. Ik geloof dat dan de Minister zal handelen in den geest van zeer vele leden der Kamer, die prijs stellen op een eenvoudig, duidelijk overzicht van den stand der zaken. Destijds was misschien dat kunstig systeem noodig om hulp van Nederland te krijgen; welnu „der Mohr hat seinen Arbeit gethan, der Mohr kann gehen". Ook heb ik met genoegen vernomen, dat de Minister veel gevoelt voor een meer zelfstandig bestaan van bedrijven onder directies. Hij herinnerde er aan dat die zaak reeds ter sprake is gekomen bij de instelling van het departement van gouvernementsbedrijven. Zeker, over deze zaak is eenige jaren geleden reeds meermalen van gedachten gewisseld, roaar wordt het nu niet eens tijd om die zaak, w»*)ke van belang is, uit de sfeer van consideratie en advies te brengen en tot een beslissing te geraken? Ik hoop, dat de Minister in dien zin een krachtiger aandrang ook in Indië zal willen uitoefenen. Ik wil hiermede eindigen, en spreek de hoop uit, dat de enkele opmerkingen, welke ik mij veroorloofd heb, den Minister er toe zullen kunnen bewegen om in Indië den noodigen spoed te doen betrachten.
roote publiek zal worden gecontroleerd, dan kan het zijn, at in zeker verband aan de waarheid te kort gedaan wordt. Ik wil allerminst beweren, dat het hier of daar het geval is geweest, maar ik zeg het alleen maar om aan te toonen, dat het argument van den Minister kan aangevoerd worden om te bepleiten de wenschelijkheid van eventueele publicatie der rapporten. In publicatie ligt zekere openbare controle en als men van te voren weet dat publicatie kan volgen, dan is er sterker waarborg dat de waarheid vermeld wordt. Uit hetgeen de Minister mededeelt omtrent de rechten, verleend aan Chineezen, blijkt, dat een kloof is gemaakt tusschen de bezittende klasse onder de Chineezen en de minder of niet-bczittenden. De onderscheiding, welke de Minister maakt, komt hierop neder: aanzienlijken en nietaanzienlijken. De aanzienlijken krijgen rechten, krjjgen dezelfdo rechten als de Europeanen en de mindere Chineezen worden als een soort minderwaardigen beschouwd. Ik kan mij zoo op het eerste gezicht daarmee absoluut niet vereenigen, en wanneer ik daarbij den heer Colijn aan mijn zijde vind, geloof ik, dat de Minister alle reden heeft om te overwegen of dat nu gaat. De Minister meende, dat ik niet had mogen aandringen op het geven van het recht tot het heffen van opcenten op de inkomstenbelasting voor de gemeenteraden in Indië. Hij meende, dat dit in mijn mond niet paste. Ik zie daar geen enkele reden toe, het komt er slechts op aan op welke wijze er wordt geheven. Het staat absoluut niet vast of dat systematisch voor iederen aanslag hetzelfde percentage moet zijn. De inlanders kunnen het niet betalen, zegt de Minister; dat stem ik volkomen toe. De Minister bedoelt waarschijnlijk: als wij opcenten gaan heffen, moeten deze ook de kleinste aanslagen treffen, maar dit staat volstrekt niet vast. Wij zien het in ons land met de opcenten op het personeel: men kan hierbij progressie invoeren, en er is geen enkele reden om het zóó machinaal op te vatten als de Minister dit deed. Ik meen dan ook, dat ik wat ik daarover zei, niet terug behoef te nemen. De mededeeling die do Minister doet over de houding van de Paketvaartmaatschappij tegenover de directie van de Ombilin-mijnen, bevestigt geheel en al wat ik heb medegedeeld. E r is door de Paketvaartmaatschappij ingeschreven volgens den Minister f 94 000 hooger dan het vorige jaar. Daar stonden bezwarende voorwaarden tegenover, zegt de Minister, maar hij zegt niet welke. En nu is de slotsom, dat die bezwarende voorwaarden zijn vervallen en zal toch de Ombilin-directie f 23 000 meer moeten betalen voor het vervoer dan te voren. Nu zegt die som zoo zonder meer niets, maar het komt dan toch hierop neer: de maatschappij heeft van haar monopolie gebruik gemaakt om een Staatsbedrijf duurder te laten betalen dan noodig is. Dit wordt nu door den Minister bevestigd en de signaleering was dus volkomen te recht. De Minister antwoordt mij op mijn vraag of men, wanneer de katoenaanplant in Palembang gelukt — en die schijnt te zullen gelukken — maatregelen zal nemen, dat de inlanders niet de dupe van de historie zullen worden: dat gebeurt op het oogenblik door de inlandsche bevolking, maar daar kunnen plantages komen, want er ligt veel woeste grond. Mijn vraag had deze strekking: zal men maatregelen nemen, dat de tegenwoordige bevolking, die er aan bezig is, in die mate geholpen wordt, dat zij niet het slachtoffer wordt, wanneer daar eventueel Europeesche cultures zullen komen. Ik begrijp dat het verkeerd zou zijn, wanneer men daar woeste gronden had liggen die in cultuur gebracht konden worden, dit dan niet te doen. Dit zou ik een dwaasheid vinden. Ik constateer verder, dat de Minister bij de cijfers die hij gegeven heeft van het aantal manschappen, van onzen kant in Atjeh gevallen, tegenover de groote massa inlanders, in 1909 een getal van 25 aan onzen kant tegenover 1143 aan den kant der zoogenaamde kwaadwilligen, daarbij onze gewonden medetelt. Dat is heel gemakkelijk, maar het aantal gewonden aan den kant der Atjehers kennen wij niet. Wanneer men nu de statistieken tegenover elkaar wil zetten, moet men dat aantal ook van de Atjehers kennen. I n elk
De heer Tliegen ontvangt voor de tweede maal het woord ëen zegt: Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft geweigerd het rapport, dat voor de Kamerleden ter griffie ter lezing heeft gelegen, te publiceeren. Hij heeft daarbij een argument aangevoerd, dat in precies omgekeerden zin ook kan gebruikt worden, namelijk: wanneer ambt-enaren weten, dat het rapport zal worden gepubliceerd, dan zullen zy niet de volle waarheid zeggen. Men kan het omkeeren en zeggen: als do ambtenaren in sommige omstandigheden weten dat het rapport niet zal gepubliceerd worden, dat het dus niet door het
288 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandscli-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Vliegen.)
(Vliegen e. a.)
eval, het feit blijft vaststaan: 1143 dooden aan den kant er Atjeliers en 25 aan onzen kant. Dat teekent do verhouding waarin do partijen tegenover «lkaar staan en op welko wijzo wij misbruik maken van onze geweldige overmacht, die wij door onze betere bewapening over do Atjehers hebben. Mijnheer de Voorzitter! Èr is ontkend, dat de voor de economische ontwikkeling van Indië toegestane gelden niet stelselmatig zouden worden verwerkt, maar ik heb toch aangetoond, dat ieder jaar, regelmatig, een zeker deel van die gelden ongebruikt blijft. De Minister zegt nu, dat er geen ingenieurs te krijgen zijn en ik kan dat natuurlijk niet tegenspreken, ofschoon ik het allerzonderlingst vind. Als ik sommige vakbladen van technischen aard lee9, wat ik wel doe, en zie, hoe in Duitschland bv. en in sommige andere landen een overvloed is juist van ingenieurs — er is geen enkel deel van het zoogenaamde geleerde proletariaat; waarin een grooter overvloed van gediplomeerden is als juist in het korps van de technici, die het hier betreft — dan kan ik mij niet voorstellen, dat dat verschijnsel in Nederland absoluut afwezig zou zijn. Maar in elk geval als men de noodige ingenieurs niet hier te lande kan vinden, wat is er dan tegen, zo van elders te halen? In ieder geval mogen de maatregelen waarvoor de gelden door de Kamer zijn gevoteerd, daarvoor niet achterwege blijven. Ik constateer verder, dat de Minister mij niet geantwoord heeft op de vraag, of hij maatregelen zal nemen om te beletten, dat de inlanders bij het afstaan van gronden voor de suikerindustrie zullen worden behandeld als thans gebeurt. Verder heb ik geen antwoord ontvangen op mijn vraag omtrent het recht van vereenigen en vergaderen, waarover de Minister blijkens zijn Memorie van Antwoord zeer ongunstig oordeelt. Op het systeem van opleiding van ambtenaren hoop ik bij een van de artikelen even terug te komen. Ik heb op dit oogenblik daarvoor geen tijd. Nu nog een enkel woord aan het adres van de heeren Bogaardt en Colijn. Ik geef den geachten afgevaardigde uit Breda toe, dat als de lezing die hij geeft van het geval met dien pastoor, geheel juist is, de zaak natuurlijk anders staat dan ik in mijn eerste rede heb medegedeeld. Op den staat van koeliewervers, die in Indië daartoe de gelegenheid krijgen, vond ik den naam van dien pastoor en ik meende daarop te moeten wijzen. Staat echter de zaak zooals de geachte afgevaardigdo dat heeft uiteengezet, dan neem ik de critiek die op dit punt in mijn redo lag, gaarne terug. De geachte afgevaardigde zegt, dat ik niet goed over de zending te spreken ben. Dat heeft hij afgeleid uit den eisch, dien ik stelde aan de Regeering, om zich niet in het godsdienstig werk der zending te mengen, omdat zij daardoor zou moeten komen tot het partij kiezen tusschen de verschillende confessies, die tegenover elkander staan. Ik heb over het sociale werk van de zending, waarover de heer van Kol bij vorige gelegenheden sprak, geen enkel kwaad woord gezegd. Ik wil dat in zijn volle waarde laten. Ten slotte een enkel woord over het Leger des Heils. Ik heb mij verbaasd over de warmte, waarmede de heer Bogaardt tegen het Leger des Heils optrad. Ik ga op den godsdienstigen kant dezer quaestie niet in, maar bij zijn ontzaglijke vrees voor het Leger des Heils heeft de heer Bogaardt cijfers medegedeeld, die van zeer zonderlingen aard zijn. Mij bereikte een brief, waarin mij eenige mededeelingen worden gedaan over dat cijfer van 72 000 bekeerlingen, die op gezag van het Leger des Heils als Christenen souden zijn erkend. Ik kan den geachten afgevaardigde tot np zekere hoogte geruststellen. Het is zoo erg niet, want volgens het jaarboekje van het Leger des Heils is dat getal van 72 000 het gezamenlijk aantal van de menschen, die bij relogcnheid van een markt en dergelijke meer, bij een van •Ie bijeenkomsten van het Leger des Heils aanwezig waren. De heer Bogaardt kan dus gerust zijn: het Leger des Heils heeft tot nog toe op dit gebied evenmin wonderen verricht
als de anderen, dio de heer Bogaardt meent dat van dit Leger concurrentie kunnen ondervinden. Een enkel woord aan het adres van den geachten afgevaardigde uit Sneek. Hij meent, dat ik hem er een verwijt van maak, dat van zijn kant geen beginselrede is gehouden, maar mijn verwijt is, dat wat vroeger van daar in redevoeringen is verkondigd niet in daden wordt omgezet. Ik zal op de quaestie van het gummi, die ik gisteren heb ter sprake gebracht — ik heb uw dreigement al gezien, Mijnheer de Voorzitter! — niet ingaan, maar mijn verwijt was, dat do hoogdravende „Christelijke" taal van voorheen niet tot daden heeft geleid en dit meen ik ook na hetgeen de geachte afgevaardigde uit Sneek vandaag gezegd heeft te moeten volhouden. Do heer Thomsoii ontvangt voor de tweede maal het woord en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank de Kamer voor dit verlof. Ik zal mij aansluiten ten aanzien van de circulaires, bij het gesprokene door den heer Tydeman, waaraan ook de geachte afgevaardigde uit Winschoten adhaesie heeft betuigd. Maar een enkele opmerking wil ik er toch aan toevoegen, nl. dat de Minister hier een deurtje heeft opengezet voor den Gouverneur-Generaal, waardoor ik hoop, dat een deel van de circulaire ook zal verdwijnen. Terwijl het buiten kijf was, dat deze circulaire betrekking had op „de landsdicnaren", dus ook op de inlandsche, heeft de Minister gezegd, dat hij daaromtrent in twijfel stond en dat de Gouverneur-Generaal vermoedelijk aan de inlandsche ambtenaren heelemaal niet gedacht zal hebben, zoodat ik dus het vertrouwen uitspreek dat bij een verdere toelichting de inlandsche ambtenaren zullen verdwijnen ; ik verzoek den Minister beleefd, de Kamer te willen inlichten wanneer hij uit Indië zal gekregen hebben het antwoord op de vraag op wie deze circulaire betrekking heeft. Ik behoud mij de vrijheid voor, om, wanneer dat antwoord te lang op zich laat wachten, gebruik te maken van een van de Vrijdagsche gelegenheden om te vragen hoe het met de zaak staat. Verder merk ik op, dat de Minister niet ingegaan is op de mededeeling, dat deze circulaire heeft een zeer dubbelzinnig karakter. De Minister zeide, dat wij alleen te doen hebben met het slot, waarin wordt gesproken van officieele of semi-officieelo bemoeienissen, maar ik wijs er nogmaals op, dat in die circulaire de Gouverneur-Generaal zelf heeft gezegd, dat de vorige circulaire van 1903 te beperkt is opgevat. Men heeft zich toen eenvoudig op den uitgesproken wensch beroepen en daarmede uit. Dit wordt thans door den Gouverneur-Generaal gewraakt. Zijn Excellentie zegt: men heeft de aanschrijving in de practijk te beperkt opgevat. De bedoeling is, dat aan haar een meer algemeene strekking worde toegekend, dat zij in het algemeen is gericht tegen de organisatie door landsdienaren van of hunne deelneming aan elke publieke feestelijkheid op Zondag. Als dit gezegd is volgt eindelijk het bevel in beleefden vorm, waarvan de Minister gesproken heeft. Ik constateer, naar aanleiding van het door den Minister gesprokene, dat het de wensch is van de Regeering, dat men eenvoudig rekening houdt met dien aan het slot door den Gouverneur-Generaal uitgesproken wensch en dat men dus niet de ruimere strekking mag nemen die de Gouverneur-Generaal zelf begeerd heeft. Wanneer de Minister nog in twijfel mocht zijn, verzoek ik hem aan den Gouverneur-Generaal te vragen een tweede editie van deze circulaire uit te vaardigen, waarbij elke twijfel zal worden opgeheven. Ten tweede iets naar aanleiding van het antwoord op mijn opmerking omtrent het rapport van den heer Liefrinck. Ik ben den Minister dankbaar voor de antwoorden die hij heeft gegeven op enkele der gestelde vragen. Ik ben hem ook dankbaar dat hij gemeend heeft te mogen citeeren uit het geheime rapport, hoewel u, Mijnheer de Voorzitter, mij wel deze opmerking zult veroorloven, dat het mij eenigszins eigenaardig voorkomt dat het mij niet veroorloofd was een citaat aan te voeren, terwijl dat wel is vergund aan den Minister.
Vel 76.
289
Tweede Kamer.
17de VERGADERING — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandse! '-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Thomson e. a.)
(Thomson e. a.)
Het gold hier toch hetzelfde geheime rapport. Daarentegen heeft de Minister op één plaats, en daar had ik juist gaarne een citaat gehoord, zich van citeeren onthouden. Daarom zal ik mij veroorloven thans een aanvulling te geven en alsnog die eene plaats citeeren waarop het aankomt.
„Dat op onbillijke wijze aan de bevolking boeten opgelegd eu kampongs bestraft worden, komt onwaarschijnlijk voor, omdat de op het stuk van boeteoplegging bestaande bepalingen daartegen voldoenden waarborg opleveren,'' enz. Waarmee dus gezegd wordt, dat de bestaande bepalingen ten aanzien van de billijkheid juist zijn. Welnu, Mijnheer do Voorzitter, wanneer men ziet in het verslag van den heer Liefrinck wat daar gezegd wordt omtrent de bestaande bepalingen ten aanzien van het opleggen van boeten, dan is het mij onbegrijpelijk, dat de Minister een dergelijken passus in de Memorie van Antwoord heeft kunnen, ik zou haast willen zeggen vermeend heeft te mogen, neerschrijven. Waarom het hier ging is genoegzaam bekend. Iedereen weet, dat het hier ging om de zoogenaamde „solidaire aansprakelijkheid", over net boeten opleggen aan landstreken, aan politieke eenheden, wanneer die worden bezocht door benden en niet beschikkende over vuurwapenen, zich daar onmogelijk tegen kunnen verweren. Over die „solidaire aansprakelijkheid" is in deze Kamer herhaaldelijk te doen geweest. Met name heb ik verleden jaar pertinent aan den Minister gevraagd: hoe is het oordeel van den heer Liefrinck omtrent deze zaak? Een antwoord daarop vindt men in het rapport, en nu kan ik mij niet begrijpen hoe, terwijl die zienswijze leidt in dezen zin, dat de bestaande bepaling uit een oogpunt van billijke beboeting gewijzigd moet worden, een mededeeling in de Memorie van Antwoord kan worden opgenomen, die daarmede volslagen in strijd is. Dat het mij op het oogenblik niet veroorloofd is deze plaats te citeeren, terwijl de Minister zich wel veroorloofd heeft gerekend elders citaten te geven, is naar mijn bescheiden wijze van zien veelzeggend genoeg.
De Voorzitter: Of de Regeering iets publiceert uit een stuk dat zij in handen heeft, of dat een lid van de Kamer ebruik maakt van een geheim stuk zonder dat de Regeering aartoe permissie heeft gegeven, maakt groot onderscheid. De afgevaardigden zijn niet vervolgbaar voor hetgeen zij hier zeggen, maar de President van de Kamer heeft zorg te dragen dat de wet geëerbiedigd wordt. Strafbaar is geheime stukken, dus die de Regeering geheim wenscht te nouden, te publiceeren, en nu mogen leden der Kamer daarvan geen misbruik maken, door den inhoud daarvan in openbare vergadering van de Kamer mede te deelen. De Regeering heeft het recht te doen wat zij ter dezer zake meent te mogen doen; het is haar geheim, dat zij elk oogenblik kan opheffen, doch ook moet geëerbiedigd zien, zoolang zij dat wenschelijk acht. De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Ik meen eenvoudig te handelen in de lijn van den Minister, maar nu u deze opmerking maakt, stel ik den Minister eenvoudig deze beleefde vraag of, nu bij gisteren tot steun van zijn betoog gezegd heeft, dat hij zich verplicht rekende te citeeren uit het rapport van den heer Liefrinck, ik dat ééne citaat mag aanvullen, waarom het hier gaat, dat betreffende het beboeten van de politeke eenheden. Mag ik, met uw goedvinden, Mijnheer de Voorzitter, die 'vraag even aan den Minister stellen? De Voorzitter: Ik weet niet of de Minister bereid is daarop te antwoorden? De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil er wel een enkel woord over zeggen. De geachte afgevaardigde is vrij om van de wetenschap die hij uit het rapport gekregen heeft een beperkt gebruik te maken, maar hij is niet vrij om het publiek te maken, en wat nu het concrete geval betreft, ik weet van te voren niet wat hij zeggen wil. Wanneer de Kamer unaniem den wensch te kennen geeft dat het rapport gepubliceerd zal worden, dan heb ik daartegen, zooals ik reeds gezegd heb, geen bezwaar, maar ik heb het de Kamer ontraden, en de gronden daarvoor heb ik gisteren uiteengezet. Nu de Regeenng aan de Kamerleden alle inlichtingen heeft gegeven en hun vrijheid geeft daarvan een beperkt gebruik te maken, mits zij ze slechts niet aanvoeren als staande in dat rapport, meen ik toch alles gedaan te hebben wat ik in deze kan doen. De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Het antwoord van den Minister, waarvoor ik natuurlijk dankbaar ben, is mij veelzeggend genoeg. Ik zal dus het citaat achterwege laten, maar mij veroorloven onder de aandacht van mijn geachte medeleden te brengen hetgeen aan het citaat zou zijn voorafgegaan. Ik heb mij gisteren inderdaad ernstige eritiek op den Minister veroorloofd, omdat hij in de Memorie van Antwoord een aanmerking uit het Voorloopig Verslag had gerefuteerd, terwijl het rapport van den heer Liefrinck juist hen die die aanmerking hadden gemaakt in het gelijk stelde. Nu heeft de Minister, terwijl hij op andere plaatsen met citaten kwam, dit citaat laten liggen. Het betrof hier het opleggen van boeten. De geachte Minister heeft gemeend naar aanleiding van mijn eritiek een ernstij? woord van protest te moeten doen hooren. I n het Voorloopig Verslag was gezegd: „Noj? steeds worden, naar de meening dezer leden, op onbillijke wijze aan de bevolking boeten opgelegd en kampongs bestraft." I n de Memorie van Antwoord is daarop geantwoord: Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — I L
De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Ik maak mij sterk, dat de geachte afgevaardigde uit Leeuwarden, wiens rede door aplomb scheen te moeten aanvullen wat haar aan deugdelijke argumenten ontbrak, thuis, rustig nalezende wat ik hedenmorgen gezegd heb, zal inzien, dat hij volkomen naast de schijf gemikt heeft. Ik heb in de Memorie van Antwoord niet geciteerd het rapport van den heer Liefrinck. Er was opgemerkt, ik zal het nog eens voorlezen: „Nog steeds worden, naar de meening dezer leden, op onbillijke wijze aan de bevolking boeten opgelegd en kampongs bestraft." Nu heb ik daarop geantwoord, dat dit niet gebeurde op onbillijke wijze, maar volgens de bepalingen van de instructie, die door den Gouverneur-Generaal is vastgesteld voor het bestuur over Atjeh. Dat is, in het kort geresumeerd, het antwoord, dat ik gegeven neb. Had de geachte afgevaardigde in het Voorloopig Verslag de vraag zoo gesteld: is het waar, dat de heer Liefrinck geadviseerd heeft de solidaire beboeting af te schaffen? — dan zou ik gezegd hebben, Mijnheer de Voorzitter, daartoe heeft de heer Liefrinck geadviseerd. Maar dat was de vraag niet. De heer Thomson: Wij kenden het rapport niet. De heer de Waal Malefijt» Minister van Koloniën: De geachte afgevaardigde kent het rapport, en de geachte afgevaardigde nad volkomen het recht om te vragen, of de heer Liefrinck daartoe geadviseerd had. De heer T h o m s o n : Ik heb het rapport eerst gekregen met de Memorie van Antwoord. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: E r is ook over gesproken in het rapport van verleden jaar. Ik heb alleen geantwoord op de vraag, die gedaan is, en dan voeg ik er bij, dat de houding van de Regeering wel allerdwaast zou zijn, wanneer zij iets zeide, dat onjuist was, en te gelijker tijd de bron waaruit precies kon blijken hoe de zaak was, daarbij overlegde.
290 17de VERGADERING . — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsclï- Indiö voor het dienstjaar 1911.
(Minister de Waal Malefijt.) Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde inderdaad deze zaak veel te boog heeft opgevat, en bij nader inzien moet erkennen, dat hi.i aan den Minister een motief heeft toegeschreven, waaraan hij, eigenlijk wel beschouwd, niet had
moffen deuken.
Waar ik nu de geachte afgevaardigden die het woord hebben gevoerd, verder kortelijk zal beantwoorden, wil ik met den geachtcn afgevaardigde uit Leeuwarden, met wien ik nu toch eenmaal bezig ben, beginnen. Deze heeft ook gesproken over do Zonrlagscirculaires en speciaal — want omtrent do passar-circulaire heb ik geen bezwaren meer vernomen — over de circulaire aan do ambtenaren; do geachte afgevaardigden uit Tiel en uit Winschoten hebben zich daarbij aangesloten. Deze geachte sprekers hebben mij iets in den mond gelegd, dat ik hedenmorgen niet bedoeld heb te zeggen. Ik zou nl. dezen morgen hebben gezegd, dat de Gouverneur-Generaal bij het opstellen van zijn circulaire do inlandschc ambtenaren min of meer zou hebben vergeten. Neen, ik heb hedenmorgen gezegd, dat, voor zoover mij bekend was, het slechts in zeer zeldzame gevallen zou kunnen gebeuren, dat inlandscho ambtenaren bij offieieele feesten ambtelijk als representanten van het Gouvernement zouden hebben op te treden; dat de circulaire dus voor de inlandscho ambtenaren weinig beteekenis had en het mij daarom volstrekt niet ondenkbaar voorkwam, dat op dien grond de Gouverneur-Generaal ben in de circulaire zelfs niet heeft genoemd. Dit is dus heel wat anders dan dat hij hen zou vergeten hebben Ik geloof intusschen, dat deze discussie goede vruchten heeft opgeleverd, en dat wel in twee opzichten. Vooreerst hebben wij nog eens duidelijk gehoord — wat trouwens wel bekend was, maar in de laatste dagen onder het stof der discussie eenigermate scheen bedolven te zijn — dat men ook aan do linkerzijde gestemd is vóór Zondagsrust. Ik herhaal nog eens, dat naar mijn overtuiging de Overheid in Indië zich alleen behoort te stellen op het standpunt van de Zondagsrust en dat zij — gelijk zij, naar mijn opvattine, ook niet gedaan heeft — zich met de heiliging van den Zondag niet. mag inlaten. Het tweede, nog belangrijker resultaat der discussie is dit, dat en van rechts èn van links de wensch is uitgesproken, dat de aangelegenheid der Zondagsrust voortaan niet bij circulaires, maar bij koloniale ordonnantie mocht worden geregeld. Ik zal dien wensch aan de Indische regeering overbrengen en ik hoop, dat inderdaad deze aangelegenheid in die richting tct een goede oplossing zal kunnen gebracht worden. Do geachte afgevaardigde uit Weert heeft mij nog enkele vragen gedaan. Hij heeft gesproken over den Gajoe-weg en gevraagd of ik hem niet kon opgeven hoeveel deze weg heeft gekost, hoelang hij was en hoeveel er nog zou moeten worden besteed aan de voltooiing van dien weg. Do geachte afgevaardigde houdo het mij ten goede, dat ik hem op dit oogenblik nog geen concreet antwoord op die vragen geef. Mij staan wel ecnige cijfers voor den geest, maar ik zou bang zijn, dat ik mij misschien zou vergissen en ik wil den "eachten afgevaardigde niet een verkeerden indruk geven. Ik kan hem wel zeggen dat, ook als resultaat van het rapport van den heer Liefrinck, aan een van de ambtenaren opgedragen is een rapport uit te brengen aangaande het reeds voltooide en bet nog aan te leggen stuk van den Gajoe-weg, opdat do Gouverneur-Generaal een beslissing kan nemen over de wijze, waarop die weg zal moeten worden voltooid. Zoodra ik iets naders omtrent deze zaak zal hebben vernomen, wil ik den geachtcn afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik hem daarvan mededeeling zal doen geworden. Ten aanzien van de locale fondsen in Atjeh is mij de vraag gesteld of het niet wenschelijk zou zijn, die te stellen onder controle van de Rekenkamer. Wij hebben hier te doen met een aangelegenheid van het zelfbestuur. Atjeh is slechts voor een klein deel onder ons direct bestuur gebracht en over de geldmiddelen van landstreken onder zelfbestuur heeft de Rekenkamer niets te zeggen; ik kan die geldmiddelen dus niet onder haar controle stellen, maar wat wel kan en dan |
ook zal gebeuren, is dat die geldmiddelen, evenals dio in andere gcbiedsdeelen, dio niet onder ons direct gezag staan, onderworpen worden aan de controle van de bestuursambtenaren en van het bureau voor de bestuurszaken der Buitenbezittingen. Gp dezelfde wijze kan gehandeld worden ten aanzien van de bijzondere fondsen, waarover in de Memorie van Antwoord i3 gesproken. De heer de S t u e r s : Zijn er nog wegenfondsen? De heer de Waal Male fijt. Minister van Koloniën: Op die vraag zou ik op dit oogenblik geen bepaald antwoord durven geven, maar ik hoor den heer C'olijn zeggen: neen. De geachte afgevaardigde uit den Holder, de heer d© Meester, heeft in zijn repliek nog enkele punten ter sprake gebracht, waarop ik nog een kort antwoord wensch te geven. Hij heeft er in de eerste plaats op gewezen, dat do opdracht, die aan de hoofden van gewestelijk bestuur is gegeven om alle belangrijke zaken te seinen aan de Regeering hier in Nederland, eenigszins vaag is en dat over do vraag, wat belangrijk is en wat niet, het subjectief oordeel van verschillende personen zeer kan verschillen. Ik stem dat gaarne toe en ook, dat het wel mogelijk is, dat men in Atjeh omtrent do beteekenis van dat woord: ,,belangrijk" een eenigszins andere opvatting schijnt te hebben gehad in den laatsten tijd dan de Regeering hier te lande, althans het bericht, dat hij memoreerde, 4&t in den omtrek van het Meergebied een overval heeft plaats gehad, waarbij 1G van de 20 militairen zijn gesneuveld, was een zeer belangrijke aangelegenheid. Dit had zeer zeker gctelegrapheerd moeten worden. Ik wil aan den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik in den geest waarin hij gesproken neeft aan de Indische regeering zal schrijven en dan twijfel ik er niet aan of de opdracht zal wat ruimer worden opgevat dan tot dusver het geval geweest is. Wat het gemeen overleg aangaat, kan ik alleen herhalen wat ik in mijn eersten termijn heb gezegd. Er is mij verder de opmerking gemaakt, dat de regeling van het passen- en wijkenstelsel nog niet volledig is en men heeft den wensch uitgesproken, dat na den eersten 6tap, die genomen is, een tweedo zal volgen. Ik wil gaarne erkennen, dat de Regeering zich 6tceds in do richting van uitbreiding zal bewegen, maar ik moet daaromtrent een opmerking maken. Het motief waarop deze regeling steunt is het belang van de inlandscho bevolking, en dit motief geldt ook voor de opmerking, die door den geachten afgevaardigde uit Amsterdam I X is gemaakt. Het groote bezwaar waarvoor men op het oogenblik staat is dit, dat men het aan personen die weinig bezitten, en die trachten nu op een manier, die niet goed te keuren is, aan brood te komen, niet te gemakkelijk moet maken om do bevolking in de desa's te bereiken. Daarom is zekero grens getrokken, een grens die reeds zeer ruim is, al is die voor verruiming nog wel vatbaar. Men heeft dengenen die aan do eene zijde van do grens staan, absolute vrijheid van verblijf en beweging gegeven, en hen, die aan de andere zijde van de grens staan heeft men nog eenigermate aan banden gehouden. Zooals het met alle dingen gaat, als men voor het eerst een stap zet in zekere richting, dan is het moeilijk dadelijk reeds met zekerheid te zeggen welke do gevolgen zullen zijn en daarom zal van de werking van de nieuwe bepalingen moeten afhangen of men spoedig verder kan gaan en hoever, maar ik wil den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat de Regecring zich daarbij zoo snol mogelijk in vooruitstrevende richting zal bewegen. De geachte afgevaardigd© uit Sneek heeft ook nog in dit verband in dezelfde rede ter sprak© gebracht de subsidieering van de inlandsche Christengemeenten op denzelfden voet als dit met de gemeenten op de Sangir- en Talaueilanden het geval is. Hij heeft mij gevraagd of ik ten deze bij de Indische regeering op wat spoed zal willen aandringen. Do Indische rcgeering zal zeker kennis nemen van hetgeen ik in de Memorie van Antwoord heb gezegd en wil ik den geachten afgevaardigde wel zeggen, dat ik op spoed zal aandringen.
291 17do VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Bcgrooting van Nederlandsct-Indië voor het dienstjaar 1911'.
(Minister de Waal Malefijjt.) De geachte afgevaardigde uit Breda, eindelijk, heeft mij aangeraden wat meer studio te maken van het Mahomcdanisme van den Javaan en gezegd, dat ik eens eenige wetenschappelijke werken moest raadplegen. Ik ben er levendig van noord rongen, dat do Minister van Koloniën verplicht is om nlle zaken waarvoor hij te zorgen en waarover hij to beslissen heeft, zoo grondig moerdijk te bestudeeren en nu wil ik den geachten afgevaardigd© gaarne de verzekering geven, dat, als hij mij de namen van bevoegde schrijvers aan de hand wil doen, hetgeen hij tot nog toe niet heeft gedaan, ik gaarne zal kennisnemen van hetgeen die schrijvers over deze gewichtige aangelegenheid in het midden hebben gebracht. De geachte afgevaardigde uit ï i e l heeft speciaal breedvoerig over de Zondagcirculaire van den Gouverneur-Generaal het woord gevoerd. Ik kan hem niets beter zeggen, dan dat men inderdaad, om de beteekenis van deze circulaire naar waarde te schatten, ook rekening moet houden met de feiten die ik in mijn eerste rede heb aangevoerd. En voorts wil ik hem wel de verzekering geven, dat in de richting van dio ordonnantie door mij gaarno zal worden medegewerkt. De geachte afgevaardigde uit Winschoten is nog eens teruggekomen op de inrichting van het financieel overzicht bij de begrooting, en hij heeft den wensch te kennen gegeven, dat ik bij een volgende begrooting gebruik zou maken van de verkregen bedrijfsresultaten, iets wat ik bem gaarne nogmaals toezeg. Verder heeft die geachte afgevaardigde er op gewezen, dat het knutselstelsel dat nu wordt gevolgd bij de mededeeling van do wijze waarop de gelden die voor de economische ontwikkeling zijn toegestaan zijn besteed, moet worden verlaten. Ik zou daarop willen zeggen, dat dit stelsel in de algemeene toelichting over den financieelen toestand eigenlijk minder op haar plaats is, en dnarom wil ik gaarne overwegen of het mogelijk is bij een volgende begrooting anders te handelen. Doch ik voeg er bij, dat, wanneer do toegestane 40 millioen inderdaad willen beantwoorden aan haar bestemming, op het Departement van Koloniën toch een behoorlijke boekhouding moet worden gevoerd, op dezelfde wijze als dit nu jaarlijks aan de Kamer wordt medegedeeld. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam I X heeft er zich over beklaagd, dat ik op een paar punten, die hij gisteren heeft aangeroerd, niet heb geantwoord. Bij do veelheid der onderwerpen die hier ter sprake zijn gebracht, is zoo iets niet ondenkbaar, doch ik wil er bijvoegen, dat ik in de meening verkeerde, dat ten aanzien van de door hem genoemde onderwerpen, bij de betrokken afdeclingen breeder beschouwingen zouden worden gegeven. Nu ik echter heb gemerkt, dat zich daarvoor geen sprekers hebben aangemeld, kan ik den geachten afgevaardigde mededeelcn, dat hetgeen het vorige jaar is gezegd over den invloed van de suikerindustrie op de landbouwende bevolking op Java, door mij is medegedeeld aan do Indische regeering, en dat door mij speciaal aan die regeering is verzocht om nog eens nauwkeurig na te gaan, wat do reden is waardoor do loonen niet gestegen zijn en de grondhuur ook niet, terwijl toch de winsten der suikerfabrikanten aanmerkelijk waren, en dat ik ' daarbij tevens aan de Indische regeering heb medegedeeld het voorstel indertijd door den heer van Deventer gepubliceerd, dat naar diens meening er toe zou kunnen leiden, om aan de voorverhuring van den grond minder schadelijke gevolgen te verbinden. Dit voorstel ia door den Gouverneur-Generaal ontvangen en dadelijk in behandeling genomen, doch op dit oogenblik is mij het eindresultaat niet bekend. De geachte afgevaardigde kan dus zien, dat de liefde die hij ten vorigen jare bij mij meende to ontdekken, niet plotseling is verdwenen, maar dat die nog onverflauwd bij mij bestaat. Allerlei omstandigheden zijn evenwel de oorzaak, dat ik van die liefde nog geen ander bewijs heb kunnen geven dan hetgeen ik zooeven zeide. Over het recht van vereeniging en vergadering heeft die geachte afgevaardigde ook gesproken. De geachte afgevaardigde heeft er zich over verwonderd, dat ik van de uitbreiding van dat recht niets wilde weten. Ik moet verklaren, dat ik
(Minister de Waal Malefijt e. a.) mij niet kan begrijpen hoe de geachte afgevaardigde tot die meening is kunnen komen, want in de Memorie van Antwoord heb ik uitdrukkelijk het volgende gezegd: ,,Met de Indische regeering is de ondergeteekende van meening, dat de omstandigheden een ruimere toekenning van het recht van vereeniging en vergadering wettigen, en hij stelt zich voor, om de noodige maatregelen voor te bereiden, die tot dit doel kunnen leiden". Ik kan den geachte afgevaardigde de verzekering geven, dat ik hoop, dat binnenkort de resultaten van dit pogen hem zullen bereiken. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik hiermede aan de nadere opmerkingen der verschillende sprekers heb recht gedaan. De algemeene beraadslaging wordt gesloten.
Hoofdstuk II (Uitgaven in Nederlandsch-Indië) (4). 1 komt in behandeling. Do onderaf deel ingen 1 tot en met 9 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over de Ildo afdeding (Departement van Justitie) in het algemeen. ARTIKEL
De heer D u y s : Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch bij deze af deeling enkele punten besproken, door mij evenzeer bij het afdeelingsonderzoek ter sprake gebracht. I n de eerste plaats sluit ik mij aan bij hen die blijkens het Voorloopig Verslag afschaffing van de doodstraf in Ned.-Indië hebben bepleit. Toch kan ik mij voorstellen, dat de Regeering daartoe niet overgaat. Zou het niet eenigszins inconsequent zijn, van een Regeering eenerzijds den grootst mogelijken eerbied te toonen voor een menschenleven door dit niet anders te ontnemen dan na allerlei formaliteiten en onder de noodige waarborgen en aan den anderen kant vrouwen en kinderen zonder vorm van proces, terwijl zij niets hebben misdaan, als ratten dood te laten slaan, ja zelfs door sluipmoord te laten ombrengen? Ik begrijp dus, dat de Regeering voor afschaffing der doodstraf niet veel gevoelt. Trouwens de inlanders zouden vermoedelijk omtrent de Ncderlandsche begrippen, zeden en gewoonten nog mnar meer in de war geraken dan zij het thans reeds zijn, als zij zien zouden dat wij eenerzijds moordenaars, dieven, brandstichters niet dan na de uitvoerigste processueelo formaliteiten dood maakten, anderzijds echter onschuldige vrouwen en kinderen en mannen zonder den minsten vorm van proces om hals brachten als het dividend van Europeesch kapitaal dit eischte. Een tweede opmerking wensch ik te maken over de vrijheid van drukpers in Ned.-Indië. Nog altijd bestaat in Indië een drukpersreglement, waarvan reeds in 1865 Thorbecke gezegd heeft, dat het een „gewrocht der duisternis" is. Nu is wel van 1899 af door ons sociaal-democraten in deze Kamer herhaaldelijk op verbetering aangedrongen, evenwel zonder noemenswaardig resultaat. Wel zijn in 1906 eenige wijzigingen aangebracht o. a. in de borgtochtquaestie en de sluiting van drukkerijen, maar men zal moeten toegeven, dat die wijzigingen verre van voldoende zijn geweest. Als voornaamste grief blijven ook thans nog gelden de bepalingen van de artt. 282, 283 en 284. 2de lid. van het Wetboek van Strafrecht voor Ned.-Indië, waardoor men in Ned.-Indië niet anders kan vrijgesproken worden van laster dan wanneer men zich kan beroepen op een rechterlijk vonnis of op een authentieke akte. Andere bewijsmiddelen, hoe deugdelijk anders ook. baten niet. Herhaaldelijk is, o. a. door de heeren van Kol en Troelstra, in de Kamer op het onhoudbare van dien toestand gewezen. Nu zegt do Regeering in de Memorie van Antwoord voor de begrooting van 1909 ten aanzien van de drukpersvrijheid, dat aangaande die zaak het overleg met den GouverneurGeneraal nog hangende is en diens antwoord nog niet is ontvangen. Bij de begrooting van het vorig jaar zegt de Regee-
292 ■ ■
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch'-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Duys.) ring: „Het advies van den Gouverneur-Generaal is ontvan gen betreffende de wijziging van het Regeeringsreglement. Öndergeteekende heeft voor gezette overweging van die aan gelegenheid aan de hand van Indische adviezen geen ge legenheid gevonden." Nu zou men zeggen, dat dit jaar de Regeering dan eindelijk zou komen öf met de mededeeling, dat zij nóg geen tijd had gehad voor „gezette" overweging, öf wel dat zij zich een opinie had gevormd. In het laatste geval dan echter vergezeld van een deugdelijke motiveering van haar alsdan verkregen opinie. Daarvan is evenwel geen sprake. De Regeerinir zegt dit jaar in de Memorie van Antwoord: „voor het verleenen van meerdere vrijheid aan de drukpers bestaat naar het voor komt geen aanleiding". Daarmede is het afgeloopen. Er wordt hoegenaamd geen motiveering gegeven. Waar nu even wel verleden jaar is medegedeeld, dat het advies van den Gouverneur-Generaal ontvangen is, zou ik willen vragen of de Regeering dit niet op de een of andere manier aan de Kamer zou willen overleggen, zoodat de leden zich ook een oordeel kunnen vormen aan de hand van het rapport door de Indische regeering verstrekt. In plaats nu, dat er, nadat al die jaren daarop zoo in de Kamer is aangedrongen, nu eenig resultaat zou zijn te be speuren en eenige meerdere drukpersvrijheid zou zijn ver kregen, in plaats dat men van vooruitgang kan spreken, is echter veeleer het tegenovergestelde het geval en schijnt het alsof eerder den reactionnairen kant wordt uitgekeken. In het Voorloopig Verslag namelijk wordt gezegd: „Andere leden waren daarentegen van meening, dat veel eer voor beperking van de bjj het herziene drukpersreglement aan de pers verleende vrijheid termen bestaan. Uit de wijze, waarop Indische dagbladen zich over de Indische regeering en hare ambtenaren uitlaten, blijkt, dat sommige redacteurs een besef hebben van de verantwoordelijkheid, welke op en rust, en de vrijheid, welke men hun laat, niet verdie nen. Men vestigde hierbij de aandacht op artikelen van Maurits Wagenvoort in de Posteditie van de Oprechte Haarlemmer Courant van 19 en 26 September j l . " Mijnheer de Voorzitter! Tot mijn genoegen zie ik van deze courant op dit oogenblik een exemplaar in handen van den Minister. Welnu, ik heb eveneens een exemplaar van die Oprechte Haarlemmer Courant hier voor mij liggen; mij afvragende welke moorddadige feiten toch wel in die arti kelen werden gesignaleerd, heb ik al in de bibliotheek eens even inzage van dit blad genomen. Toen is mij gebleken, dat dit artikel van den heer Maurits Wagenvoort deel uitmaakte van een serie z.g. Indische Brieven in de Oprechte Haarlemmer Courant. Nu zou ik in de eerste plaats aan den Minister en aan de Kamer willen vragen niet al te veel gewicht aan die soort schrijverij te hechten. Het is bekend, dat veel Nederlanders die eens een enkele maal een reisje naar Indië maken, tegen zooveel cent per regel aan de kleine pers, zooals de Oprechte Haarlemmer Courant, brieven kunnen schrijven. Die schrijvers'weten ge woonlijk niets van Indië, maar nauwelijks hebben zij in Indië voet aan wal, of zij schrijven vol geusurpeerde „deskundig heid" critieken o^er menschen en toestanden in Indië en voorzien de Hollandsche pers met hun quasi-philosophische beschouwingen over den geestestoestand enz. van den Javaan, alles met een grcnzenlooze oppervlakkigheid, die in de Indi sche bladen herhaaldelijk geducht en te recht aan de kaak is gesteld. Ik geloof dat een en ander ook met de artikelen van den den heer Maurits Wagenvoort in de Posteditie van De Oprechte Haarlemmer Courant van 19 en 26 September j l . het geval is. Toch wil ik wel die heeren die aan dit geschrijf van den heer Wagenvport zulk een gewicht hechten, er op wijzen, dat de consequentie medebrengt dan o. a. ook te accepteeren diens beweringen voor de goede resultaten die de Matrozenbond in Indië bereikt. De heer Wagenvoort schrijft nl., dat de schepelingen, de matrozen zich in Indië aan den wal veel beter gedragen dan vroeger en dat dit een gevolg is van het optreden van den Matrozenbond. Die
f
heeren die hier bij de quaestie der drukpersvrijheid den heer Wagenvoort voor hun reactionnaire doeleinden dienstig ach ten, zullen dan bij hoofdstuk VI, als de Matrozenbond aan de orde mocht komen, ook den heer Wagenvoort maar weer eens voor moeten staan. Mijnheer de Voorzitter! Wat blijkt nu overigens uit dit artikel ? Is het wat do heer Wagenvoort uit de Indische pers aan haalt nu inderdaad zoo verschrikkelijk, dat men er inper king der drukpersvrijheid op kan bepleiten? Er wordt een en ander geciteerd uit het Bataviaasch Nieuwsblad naar aanleiding van het volgend geval: In Mei 1908 werd Batavia getroffen door een vreeselijke ramp; eenige inlanders waren tegen den avond in prauwen in zee gestoken, om elders aan de kust werk te zoeken. Door plotseling opstekenden wervelwind sloegen deze ranke, te zwaar beladen scheepjes om: zoo goed als alle opvarenden kwamen om het leven. Wat zegt nu de heer Wagenvoort zelf? „De betrokken ambtenaren toonden na het bericht van de ramp geen grooten ijver zich naar de kust te begeven." Als iemand als de heer Wagenvoort, die op de alleronaan genaamst chauvinistische wijze in dit artikel slechts stroop smeert, het bijv. heeft over het wapperen van de Nederlandsche vlag, die reeds langer dan 3 eeuwen zijn weldadige schaduw verpreidt, en meer van dit fraais, ik zeg, als iemand die zóó kuipend schrijft, reeds zelf erkennen moet, dat de Nederlandsche ambtenaren geen grooten ijver toonden zich naar de kust te begeven, Mijnheer de Voorzitter, dan kan men zich wel zoo ongeveer voorstellen, dat het in werkelijkheid nog wel heel wat erger moet zijn geweest. Wat heeft nu echter het Bataviaasch Nieuwsblad gezegd, en wat is dan nu zoo erg volgens dezen heer Wagenvoort? Hij citeert het volgende uit dit Bataviaasch Nieuwsblad: „ W a t doet het er ook eigenlijk toe, niet w a a r ? " vraagt de schrijver met grimmig sarcasme, ,,qf er een paar honderd verachte bruine menscnen meer of minder leven. Men maakt er proces-verbaal van en begraaft de krengen of laat ze drijven. „Wanneer de inlander dit besefte! Wanneer hij begreep, dat de Hollanders in Holland niet zouden wagen te toonen den treurigen moed van het ellendig plichtsverzuim, dat zij zich in de koloniën veroorloven. Wanneer hij, in massa, eindelijk de onmetelijke kloof vermocht te peilen — zooals enkelingen reeds doen — die den Nederlandschen onderdaan van bruine k k u r scheidt van den bevoorrechten blanken onderdaan. E r zijn oogenblikken, dat ik den tijd nabij, heel nabij zou hunkeren, zooals men hunkeren kan naar onthou den recht. „Maar neen, men laat ons in de veilige onwetendheid, sust zich met wat gebrekkig, ten deele door ons zelf betaald onderwijs; men schimpt op onze karakterfouten, verheft zich op eigen vermeende superioriteit, steunt ons niet, reikt ons de hand niet en . . . zendt expedities uit van belastingen en opiumgeld. „Niet waar, wat doet het er toe, of er vierhonderd stumperds, die een karig loon najoegen, verzuipen als ratten; — vaak worden er in den Archipel, de eilanden van den bruinen man. op éénen dag meer menschen neergelegd. „Gods ondoorgrondelijkheid gaf den Javaan de duldzaaniheid van den ezel." , , ,,. Tot zoover het citaat uit het Bataviaasch Nieuwsblad. Mijnheer de Voorzitter! Is dit nu misbruik maken van drukpersvrijheid? De vraag is hier alleen of het waar is wat dit blad schrijft en niet in de allereerste plaats over den vorm gaat net. En wanneer de Minister de waarheid, dus den inhoud ontkennen wil, dient hij daarvoor niet bewijzen te komen. Zoolang het waarheid is wat gezegd en geschreven wordt, mag men er zich niet aan stooten, dat het misschien onaan genaam klinkt. Is het soms niet waar, dat men als regel schimpt op# de karakterfouten van den Javaan; dat men steeds, als men iets
Vel 77 .
293
Tweede Kamer.
17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. é.
Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Duys.) wil doen ter verbetering van den Javaan, hoort zeggen: Ach, gij moet de toestanden aldaar heel anders beschouwen; de Javaan is verkwistend, de Maleier is arm, enz. Is het niet waar, dat er op één dag meer menschen worden „neergelegd" dan hier op dit moment verdronken; dat er karig onderwijs wordt gegeven; expedities worden uitgerust en betaald door den inlander zelf, uit zijn belasting en opium, enz. ? Mijnheer de Voorzitter! Men zou moeten terugtreden in de algeineene beschouwingen dezer begrooting om dit alles nog eens uiteen te zetten, en ik zal dit daarom nalaten; maar de waarheid is het zeer zeker die door dit Bataviaasch Nieuwsblad werd geschreven. Nu zou ik den Minister willen vragen, waar zoo dikwijls als motief om geen meerdere vrijheid van drukpers te geven, werd gebezigd het argument, dat er een algemeene herziening van het Strafwetboek moet komen: gevoelt ge iets voor meerdere vrijheid van drukpers, en gevoelt ge er iets voor om uit art. 284 van het Strafwetboek te doen vervallen die onrechtvaardige bepaling, dat men zich alleen beroepen kan op een rechterlijk gewijsde of op authentieke akten? iWat beletsel is er dan voor de Regeermg om te komen met een partieele herziening P In 1906 heeft men op het stuk der drukpersvrijheid toch ook wel een partieele herziening gehad. Terwijl men daarvóór altijd de zaak had opgehangen aan den kapstok eener algemeene herziening welke nooit kwam, heeft men eindelijk een partiele herziening ingevoerd. Waarom zou men nu niet een partieele herziening-kunnen hebben betreffende art. 284, 2de lid? Thans een enkel woord over den woeker. Bij het afdeelingsonderzoek is ook het in Indië heerschcnd woekerstelsel ter sprake gekomen. Waarom is deze zaak zoo van belang? Zij is van belang niet alleen om het feit zelf van den woeker, maar ook in hooge mate op grond van de indirecte gevolgen, onder meer — verleden jaar heb ik er reeds op gewezen — met betrekking tot de quaestie van de grondverhuur aan euikerfabrieken. Door mij is toen gesproken over de inperking van de voorschottermijnen bij de grondverhuur aan de suikerindustrie, en naar aanleiding daarvan zeide de Minister: wij kunnen die termijnen zoo maar niet gaan inperken, want dan drijft men den inlander in de handen van den woekeraar. Ik heb toen reeds met cijfers aangetoond — ik heb die cijfers als niet-deskundige moeten ontleenen aan rapporten en arïikelen van wèl-deskundigen — dat de Javaansche landbouwer reeds in de macht van den woekeraar zit zoo erg als maar ooit mogelijk is. Zooals in de brochure van den heer Kohlbrugge wordt berekend en ook blijkt uit de rapporten van de mindere-welvaart-commissie, wordt voor den grond, dien de Javaan aan de suikerindustrie verhuurt, f 38 per bouw betaald, terwijl de waarde gesteld kan worden op f 8 0 ja f 8S, zoodat het nemen van een voorschot neerkomt hierop, dat over f38 gegeven voorschot f50 rente wordt genomen; dat is dus een woekerrente van 130 %. Als dat geen woeker mag genoemd worden dan weet ik niet meer wat woeker is. De Regeering moet niet alleen kijken naar handel en verkeer, dat wil zeggen naar het dividend der bezittende klasse, maar ook doen wat ook zelfs in een Regeeringsgezind blad, De Standaard, is bepleit. Dit blad schreef naar aanleiding van de jongste Troonrede, als grief, niet alleen tegen deze maar ook tegen vorige Regeeringen, het volgende: „ E n wat ten slotte de koloniën betreft, is de Troonrede vol lof over de gunstige gevolgen van generaal van Heutsz' beleid, al ware het allicht juister en vollediger geweest, zoo onder die gevolgen niet alleen de toenemende bloei van handel en verkeer, maar ook do verbetering van het lot der bevolking vermeld had kunnen worden." Inderdaad, omtrent de verbetering van het lot der inlandsche bevolking kan niets vermeid worden. Dat geeft zelfs een Regeeringsgezind blad toe. Wanneer de Regeering dus werkelijk wat zou willen doen voor de inlandsche bevolking zelf, dan moet zij niet het eene kwaad met het andere dekken, want dit doet de Minister als hij eenerzijds zegt: ik ga niet over tot inkorting Handelingen der Staten-Generaal. — 1910—1911. — I I .
van de Voorschottermijnen, want dan drijf ik den Javaan in de handen van den woekeraar, en anderzijds in zake de woekerbepalingen niets doet. Men ga eens n:i hoo gesold wordt met de quaestie van het woekerstelsel. Ik heli hier v.or i^ij de Mcmcrie van Antwoord betreffende de Indische begrooting voor 1904, waarin de Regeeriug aan den heer van Kol, die had aangedrongen op het nemen van maatregelen op dit stuk, het volgende antwoordt: ,,Vaststelling van wettelijke bepalingen tegen den woeker, welke, zooals de ervaring leert, overal en altijd worden ontdoken, zou naar de meening van ondergeteekende slechts als uiterst redmiddel in overweging kunnen genomen worden wanneer onverhoopt de pogingen tot inrichting van een goed kredietwezen mochten falen." Met andere woorden, mijn partijgenoot is toen met een kluitje in het riet gestuurd. In 1908 — om eens een sprong van vier jaren te nemen — schrijft de Regeering iu haar Memorie van Antwoord: ,,Ten aanzien van den woeker blijft hij bij de meening, door hem uitgesproken bij de behandeling der begrooting voor 190G in de Eerste Kamer {Handelingen bladz. 79), dat van strafbepalingen geen heil is te verwachten, en dat alleen eene deugdelijke organisatie van het credietwezen veel ten goede kan uitwerken." Eveneens een kluitje in het riet. I n de Memorie van Antwoord voor de begrooting van 1909 schrijft de Minister op bladz. 37: „De vraag in hoeyer in Indië heil te verwachten is van eene wettelijke regeling tot bestrijding van den woeker en op welke beginselen zoodanige regeling zou moeten berusten, wordt onderzocht en zal daarna een punt van overweging uitmaken." Niet minder een kluitje in het riet. I n het volgend jaar, in de begrooting voor 1910, lezen wij van dezen Minister: „Met betrekking tot den woeker kan worden medegedeeld, dat de wenschelijkheid en de mogelijkheid van een wettelijke bestrijding van dat kwaad nog een punt van overweging uitmaakt bij de Indische regeering." Alweer met hetzelfde kluitje in het riet gestuurd. Dit jaar krijgen wij in de Memorie van Antwoord, bladz. 17, te lezen: ,,De overweging van de wenschelijkheid en de mogelijkheid van wettelijke bestrijding van den woeker is in een verder stadium gekomen, maar nog niet afgeloopen." Mijnheer de Voorzitter! Is dat nu, om het ronduit te zeggen, voor-de-mal-houderij of niet? Misschien is het mijn naïveteit, maar ik heb herhaaldelijk, ook toen ik nog geen Kamerlid was, bij mij zelf gezegd, wanneer ik de Voorloopige Verslagen en de Memories van Antwoord^ op de Indische begrootingen las: laten wij er toch maar uitscheiden met al die besprekingen, vragenstellerren enz., want wij houden èn de Indische bevolking èn het Nederlandsche volk èn ons zelf voor den gek. Het is de reinste comedievertooning die geregeld plaats vindt. Vraagt men den Minister: hoe staat het met een of ander, dan gaat het antwoord geregeld volgens vast recept als volgt: of: „ik weet er niets v a n " , of: het punt is in overweging", „in onderzoek", of „rapport wordt ingewacht" enz. Kornt men dan later nog eens op de zaak terug, dan begint het spelletje weer van voren af aan met „gezette overweging", „groote sympathie", „in studie", „met aandacht den geachten afgevaardigde aangehoord" enz. Maar opschieten^ ho maar! Om bij voorbeeld een enkel staaltje te noemen: Zoo is er eindelijk een agrarische commissie benoemd; die kwam met voorstellen, die de Regeering werden voorgelegd, o. a. de inkorting van den voorschottermijn. Nu zou men denken: er zal dan nu toch eindelijk iets gebeuren. O neen, nu gaat het eerst weer naar den Gouverneur-Generaal, en deze vraagt over dit „deskundig" rapport nog weer een „deskundig" advies! J a , waarvoor nebben we dan eigenlijk dien eersten deskundige? ' . Ik heb wel eens voor inij zelf overwogen, dat ik, waartoe ik ook niet in staat of geschikt moge zijn, als Minister van Koloniën zou ik misschien toch nog wel een dragelijk figuur kunnen maken. J e maakt je maar eenvoudig van alles af. Je
204 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsen-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Duys.) zegt maar: het spijt me, maar ik heb die zaak „nog niet kunnen overwegen , of ,,ik heb er nog geen rapport over ontvangen", of „wel een rapport ontvangen doch nadere inliohtingen gevraagd", of, enfin men kan zelf do noodige algemeenheden er bij phantaseeren, en klaar is Kees. De grooto kunst is slechts alleen de noodige variatie in de benoodigde dosis phrases aan te brengen. Op deze wijze kan men hier in de Kamer heel gemakkelijk de meest belangrijke zaken slepende houden. I n het belang van den inlander is dat zeker niet, en dat men ons Kamerleden, èn in Indië in deskundige kringen, èn aan het Departement lekkertjes uitlacht, spreekt vanzelf. Ik zou den Minister nu echter nog willen vragen: zoudt gij nu niet aan de Kamer willen mededeelen in welk stadium de zaak thans is? De Minister zegt: ze is in een „verder" stadium gekomen, vergeleken bij verleden jaar. Welnu, wat heeft de Minister dit jaar dan gedaan? Hoeveel is dat „verder" ? Ook dit is weer zoo'n algemeene phrase. Kan de Minister, waar het zoo groote belangen geldt, antwoord geven op de rechtstreeksche vraag: of wij het volgend jaar afdoende maatregelen tegen den woeker kunnen verwachten? Ik erken, dat sedert men den pandhuisdienst in eigen beheer beeft genomen, men daarmede althans iets tegen den woeker bereikt heeft, eu men, zooals do heer Bekaar zegt, in zijn ook door den heer Vliegen geciteerd artikel, een „bescheiden stap" vooruit gedaan neeft. Maar voor den landbouwer is dat aosoluut niet afdoendo, de gronden kan men toch immers niet naar die pandhuizen brengen! Er zal moeten komen een flink geregeld landbouwkrediet, of men zal moeten overgaan tot het denkbeeld, hier indertijd door meerdere leden, ook o. a. door mij verleden jaar, en door den heer Bogaardt, geventileerd: het oprichten van gouvernementssuikerfabrieken. Zoolang de Regeering echter een officieel, adviseerend lichaam naast zich heeft, het suikersyndicaat, blijf ik van meening, dat er van doeltreffende maatregelen niets zal komen. Do suikerindustrieelen hebben er groot belang bij, dat er geen maatregelen tegen do woekerrente genomen worden. De Voorzitter: Wee3t u wat voorzichtig in uw uitdrukkingen. De heer Duys: Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik al zeer voorzichtig ben op dit oogenblik; ik kan den Voorzitter verzekeren dat, als ik ten dezen opzichte eens onvoorzichtig werd, u nog wel heel wat anders van mij zoudt hooren! Het is een feit, dat, zoolang er geen afdoende maatregelen tegen den woeker zullen worden genomen, de Javaan wel verplicht zal blijven, om zijn land op die lange voorschottermijnen aan de suikerindustrie te verhuren. Mijnheer de Voorzitter' Ik moet tot mijn leedwezen nog één punt bespreken, dat door mij wel in de afdeelingen is ter sprake gebracht, maar niet in het Voorloopig Verslag is vermeld. Misschien zal het feit, dat omtrent deze zaak niets in het Verslag is opgenomen, een reden zijn voor de Regeering om te zeggen, dat zij op dit oogenblik op de vraag, die ik zal stellen, geen antwoord kan geven, maar dan zal zij, boop ik, wel bereid zijn in den loop van het jaar de zaak te overwegen. Het is de quaestie, die behandeld is in hot tijdschrift Het Recht in NederlandtcJi-Indic, van 15 Mei j.1., en wel in een artikel van de hand van mr. van der Linden, getiteld: „ H e t :etuigenb?wijs in crimineele zaken". Het betreft de z. g. toekang betrangan. Ik heb dat artikel gelezen, en het is kras en schandelijk, lat zulke praktijken in Nederlandsch-Tndië kunnen voorkomen, en de Regeering daar niet reeds lang een stokje voorgestoken heeft. Het is het stelsel om, als er in een desa iets gebeurt, bijv. diefstal gepleegd wordt, tn zorgen, dat er dadelijk een dader voor den draad komt, dat er een zoodje getuigen bijeengehaald wordt, waarbij het op een of meer valsche eeden niet aankomt....
Mijnheer de Voorzitter! TT schijnt te meenen, dat ik hier te ver ga, maar als u het niet gelooft, ben ik gaarne bereid u een en ander daaromtrent voor te lezen. De heer van der Linden zegt o. a. op bladz. 5 van zijn artikel: „Die eed kost dan ook thans maar één kwartje, en ik ben er ooggetuige van geweest, dat een inlander, met verontwaardiging, in de rechtzaal, zijn dorpshoofd 4 twec-en-eon-halve-centstukken in het gezicht wierp on wegliep, na het uiten der in casu veelbeteekenende woorden: „ J i j , kliwan, bent een smeerlap; je hebt me gezegd, dat ik geen eed behoefde te doen, wat do president toch beveelt. Denk je, dat ik voor 10 cent een valschen eed doe? „Een kwartje" is de prijs!" Mijnheer de Voorzitter! Zoo iets gebeurt nu in onze rechtszalen in Nederlandsch-Indië, dat een getuige eenvoudig zegt: de prijs van een valschen eed is een kwartje, nu wilt gij mij dat voor een dubbeltje laten doen! Al de staaltjes, die in het artikel van mr. van der Linden worden aangehaald, zal ik maar niet releveeren, maar de schrijver noemt de toekang kretangan den „gcesel der desa". Het is een stelsel, waardoor men zich op listige manier van allerlei ongewenschte elementen — recalcitranten, worden zij door den heer van der Linden genoemd, mannen, die den moed hunner overtuiging bezitten — kan ontdoen, _ of men zijn wraakzucht kan botvieren door tegen willekeurige' personen allerlei vervolgingen te beginnen, waarbij men, voor een kwartje per persoon een zoodje meineedige bezwa-; rende getuigen bijeenbrengt. Dat is geen behoorlijke rechtspraak, en ik vertrouw dat^ een Christelijk Minister aan een Christelijk GouverneurGeneraal wel de opdracht zal geven, daaraan een einde te maken. Ik zeg niet, dat dit een speciaal Christelijke zaak; is, maar van dezen Minister mag men toch zeker verwachten, dat hij aan mijn wensch gevolg zal geven. _ ; Ten slotte een kort woord over een quaestie, dio mijn aandacht heeft getrokken bij het lezen van een paar Indische bladen, namelijk het o n t s W van den president van den landraad te Indramajoe, mr. Wennekendonk. Uit hetgeen over deze zaak in de stukken staat, blijkt weer, hoe gemakkelijk het is, als Minister van Koloniën te fungeeren. De Minister antwoordt op de desbetreffende vraag, dat hem omtrent deze zaak niets bekend is, dat hem daaromtrent geen officieele bescheiden hebben bereikt. Toch ware het wel mogelijk geweest voor den Minister, zich in deze te laten inlichten, want De Javabode en De Locomotief, die ik hier voor mij heb liggen, en waaraan ik de feiten ontleen, dateeren reeds van resp. 4 Augustus en 10 Augustus. De Minister had dus ook zich van zulk een belangrijke zaak reeds op de hoogte kunnen laten stellen. Wat is de zaak? Ik denk er niet over om in goed- of afkeurenden zin te spreken over hetgeen de heer Wennekendonk heeft gedaan. Men zou daarvoor de feiten nauwkeuriger moeten kennen. Het is dan ook niet daarover dat ik spreken wil. Maar men" kan wel oordeelen over de vraag, of het aangaat, dat men een ambtenaar als ambtenaar straft voor een daad, die zijn particuliere leven raakt. De vraag kan natuurlijk bij elke regeling van de rechtspositie van ambtenaren worden opgeworpen of men niet uitsluitend ter beoordeeling heeft of de ambtenaar zijn ambt behoorlijk vervult. Wat hier bovendien ontwijfelbaar vaststaat is, dat deze ambtenaar tweemaal is gestraft voor één feit. De heer Wennekendonk is door het hof in Indië berispt; dat is de straf die hem was opgelegd en daarmede had het uit moeten zijn. Het hof had hem kunnen voordragen tot ontslag, maar heeft niet die strenge straf willen toepassen. Toen heeft de heer Wennekendonk aan den GouverneurGeneraal gevraagd om overplaatsing. De Gouverneur-Generaal is toen tot de wetenschap gekomen, dat er het een of ander gebeurd was en heeft met absolute verkrachting van den rechtsregel non bis in idem hem ontslagen. Dit vind ik een zeer ernstig feit en daarover wordt o.a. in De Locomotief van 10 Augustus gezegd: „Dat is de eerlijke hardvochtigheid van den in zijn leerstellige moraal gekwetsten Calvinist. Zijn daad is uit onwrikbare overtuiging geboren, en toch heeft de
295 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Dujs e. a.) Gouverneur-Generaal met deze daad de rechtsovertuiging hevig gegriefd." En verder: ,,Heel deze gang van zaken doet vreezen voor een koloniaal elcricnlisine' . Het feit is daarom to bedenkelijker en daarom acht ik het van belang er iets van te zeggen, omdat uit hetgeen in de Indische bladen 6taat, blijken kan, dat deze ambtenaar het slachtoffer is geworden van een tegen hem op touw gezette intrige. Bc Locomotief schrijft: „Hij had zich door onverbiddelijk optreden tegen misbruiken vijanden gemaakt, die thans met evenveel sluwheid als suoces hun wraak hebben genomen." Mijnheer de Voorzitter! Ik zal, ook met het oog op den persoon van dien ambtenaar, niet ingaan op hetgeen er gebeurd is. Maar een feit is, dat do Gouverneur-Generaal, toen de heer Wennekendonk verzocht zich tegenover hem nader te mogen verdedigen en zijn standpunt uiteen to zetten, dit heeft geweigerd. Nu zou ik den Minister willen vragen of hij weet wat in deze waar is en of deze ambtenaar inderdaad het slachtoffer is geworden van een intrige. Toen ik verleden jaar over de belangen van de landbouwers in de suikerindustrie heb gesproken, heeft do Ministers gezegd, dat de Indische ambtenaren zoo op de hand van de inlanders zijn. Of dat waar is laat ik in het midden, maar dan zouden wij hier staan voor het feit, dat een ambtenaar die de inlanders verdedigde tegen misbruiken, er door middel van een dergelijke intrige langs een omweg uit gedrongen wordt en de Gouverneur-Generaal zijn hand daartoe leent zonder den man in de gelegenheid te stellen zich bij hem te verdedigen. De Java-Bodc, die overigens blijkens den geheelen toon van haar artikel den Gouverneur-Generaal verdedigt, althans zooveel mogelijk verzachtende omstandigheden bepleit voor de regeering, besluit haar beschouwing: ,,Tot net verleenen van het eervol ontslag uit het ambt was de Gouverneur-Generaal, krachtens de wet, volkomen bevoegd, maar hoe ernstig de door mr. W . gepleegde feiten ook der regeering hebben mogen toeschijnen, het zou uit een oogpunt van billijkheid te waardeeren zijn geweest, indien zij, nu eenmaal de zaak door het hof was afgedaan, zich bij die beslissing had neergelegd." Mocht de Regeering op het oogenblik op deze zaak niet wenschen in te gaan, omdat zij daarvan dan zoogenaamd geen officieele gegevens heeft, dan hoop ik, dat zij de Kamer daarover althans zoo spoedig mogelijk nader zal inlichten. Het komt mij voor, dat de Regeering o. a. een goede gelegenheid daarvoor heeft, door evenals ook dit jaar weer is geschied de gestelde vragen nader te beantwoorden in een lijst, die wij bij de begrooting ontvangen, waarin echter helaas ook dit jaar weer verschillende vragen, als bijv. die omtrent de gevallen van preventieve hechtenis, naar aanleiding der Baronopstootjes enz. niet ter beantwoording zijn gekomen. De Minister zal wel doen in deze zaak goed toe te zien, dat ambtenaren, die inderdaad voor de inlanders opkomen, niet als slachtoffers van een intrige vallen. En mijn vragen luidejj dus: Is de heer Wennekendonk, na berispt te zijn door het hof, ontslagen, dus feitelijk voor hetzelfde feit tweemaal gestraft? Is het hof over dit ontslag gehoord en zoo ja, wat was het advies van dit rechtscollege? En voorts: is het juist, dat mr. Wennekendonk verzocht heeft zich persoonlijk bij den Gouverneur-Generaal te verdedigen, doch dat hem dit geweigerd is? Mijnheer de Voorzitter, ik hoop, dat de Minister hierop wel zal willen antwoorden, nu of zoodra hij de officieele gegevens heeft. De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Het Komt mij voor, dat er bij den geachten afgevaardigde, die zooeven het woord voerde, en bij zijn pohtieken vriend, den geachten afgevaardigde uit Amsterdam I X , dien wij het voorrecht hadden, gisteren en heden hier te hooren, een, ik zou haast zeggen gemeenschappelijk, misverstand bestaat. Dat misverstand schijnt te schuilen in art. 111. Of nu de mystieke kracht van het laatste cijfer daarop invloed heeft gehad, durf ik niet te beslissen.
(Minister de Waal Malefijt.) Do geachte afgevaardigde heeft gesproken over de vraag, hoe ik dacht over het geven van nog meer vrijheid aan de Indische pers dan waarin zij zich op dit oogenblik kan verheugen. Hij heeft gezegd: ten vorigen jare heeft de Regeering verklaard, dat zij over deze aangelegenheid in overleg was getreden met de Indische regeering, maar in plaats dat wij nu vnn dat overleg iets vernemen, komt de Regeering eenvoudig verklaren, dat voor het verleenen van meer vrijheid aan de drukpers, naar het voorkomt, geen aanleiding bestaat. Welnu, het is volkomen waar, dat een vorig jaar het advies van de Indische regeering is gevraagd over do wijziging van art. 111, maar dat artikel heeft geen betrekking op de drukpers, maar alleen op het recht van vereeniging en vergadering. Nu heb ik zooeven aan den geachten afgevaardigde van Amsterdam IX gezegd, dat ik op dat punt er vóór ben, om meer vrijheid te geven, en daarvan ook eerlang zal doen blijken, maar van het andere is op dit oogenblik geen sprake. Een nieuwe wijziging van het drukpersreglement is r.n dit oogenblik niet in overweging. Als ik naga dat wij in 1906 hebben afgeschaft de bepaling van den borgtocht, die inderdaad een belangrijke belemmering vormde voor het uitgeven van bladen, dat wij hebben afgeschaft eigenlijk het geheele preventieve toezicht, op een bagatel na, dat niet veel beteekent, zoodat fciteliik alleen een repressieve bepaling beitaat, die nog maar hoogst zelden wordt toegepast, en als ik daarnaast stel, dat men in Engelsch-Indië juist weer is overgegaan tot het eischen van een borgtocht, dan meen ik, dat er toch wel aangelegenheden zijn, die op het oogenblik meer de aandacht van de Regeering vragen dan de nuaestie, eener nieuwe herziening van de bepalingen op de drukpers. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik heb nog andere overwegingen. IK geloof, dat, als men wil pleiten voor een persoon o? een zaak, men zijn pleit half gewonnen heeft, wanneer de persoon of de zaak sympathie en toegenegenheid afdwingt. Maar wanneer ik nu — geheel onpartijdig en niet als Minister van Koloniën; als Kamerlid dacht ik er precies zoo over — Indische couranten voor mij neem, treft het mij dikwijls — ik noem geen namen, de couranten kunnen zich hier niet verdedigen — dat in die bladen artikelen staan, waarvan men moet vragen: maar wat beoogt men toch daarmede ? Is het nu inderdaad het voornemen van die redacteurs om de inlandsche volken van den Archipel te prikkelen tot opstand en verzet tegen het Hollandsche Gouvernement ? Als het dat is, kan ik mij die artikelen volkomen begrijpen, maar als men eenvoudig bedoelt om op het Gouvernement een betamelijke critiek uit te oefenen, moet ik toch zeggen, al neem ik in aanmerking, dat er ook een tropische stijl is, dat men toch ver gaat buiten de grens, die men Kan stellen aan den invloed, dien het tropische klimaat op het gemoed en de hersenen ook van de redacteurs uitoefent. Ik heb daar een treffend staaltje van gehoord. Er was een buitenlandsch blad — ik zal ook weer geen namen noemen —, dat herhaaldelijk buitengewoon minachtende, smalende, verdachtmakende artikelen bevatte over Nederlandsch-Indië. Nederlandsch-Indië is een land, waarop tegenwoordig de blikken van ik zou haast zeggen de halve wereld zijn gevestigd. De artikelen in dat buitenlandsehe blad werden door vele personen gelezen, wier oordeel voor de Nederlandsche Regeering geenszins onverschillig is. Den redacteur van dat blad werd nu gevraagd: maar wat beweegt u toch dergelijke artikelen te publiceeren? — van wjen hebt gij die? — en nu vestig ik op het antwoord van dien redacteur de aandacht van deze Vergadering. Hij zeide: ja, ziet u, ik ben in Indië niet bekend en ik heb er ook g?en relaties, maar ik wil graag uit de beste bronnen putten en daarom heb ik mij geabonneerd op ecnige Indische couranten en heb ik op mijn bureau iemand, die deze couranten uit bet Hollandsen kan vertalen. Zoodoende meen ik, dat ik het publiek op de meest doeltreffende manier kan voorlichten over de toestanden in Nederlandsch-Indië. Toen dien man geantwoord werd, dat deze bron volkomen troebel was, want dat de toestanden volstrekt niet zoo zijn als do couranten die afschilderen, gaf hij zijn leedwezen
296 17de VERGADERING. — 11 NOVEMBER 1910. 4.
Begrooting van Nederlandsch'-Indië voor het dienstjaar 1911.
(Minister de AVaal Malefijt e. a.)
(Duys e. a.)
daarover te kennen en zei: het was niet mijn hedoeling tegenover Nederland eenige onvriendelijke daad te doen, maar als de Hollandsch© bladen zelf zoo schrijven, kan men aan de buitenlandsche bladen niet kwalijk nemen, dat zij dit ook doen. Zoo is nu althans een deel van de pers waarvoor de geachte afgevaardigde gemeend heeft te moeten pleiten. Nu zeg ik niet, dat als het nieuwe Strafwetboek in werking zal komen er dan ook niet overwogen zal moeten worden of die repres sieve bepalingen aangaande de drukpers wijziging behoeven, maar ik wil alleen zeggen, dat de geachte afgevaardigde het oogenblik om voor algeheele drukpersvrijheid te pleiten, zeer 6lecht gekozen heeft. De geachte afgevaardigde heeft verder nog ter sprake ge bracht de quaestie van den woeker. Ik zie al een glimlach komen op het gelaat van den geachten afgevaardige als ik hem mededeel, dat de Nota die daarover is uitgebracht op het oogenblik in overweging is bij de Indische autoriteiten en dat men nagaat in hoever in den vorm van doeltreffende wetgeving in de richting iets valt te doen. Ik wil er echter dadelijk dit bijvoegen: — want waartoe zou ik aan de Vergadering fraaie vergezichten openen, wanneer ik de overtuiging heb dat die misschien in langen tijd niet verwezenlijkt kunnen worden — dat het is ge bleken dat aan de invoering van een wet tegen den woeker in Indië zeer groote bezwaren zijn verbonden. Ik geloof echter dat bet allerbeste middel om den woeker te fnuiken dit is, dat wij in de eerste plaats zorgen dat er overal een goedkoop en solied krediet is te krijgen en dat wij verder door middel van het onderwijs den Javaan er op wijzen dat hij, wanneer hij geld noodig heeft, zich niet moet wenden tot allerlei Europeesche, Arabische, Chineesche of Javaansche woekeraars, maar dat hij dan moet gaan naar een krediet bank, waar hij geld kan leenen tegen matige rente. In die richting wordt hard gewerkt; en wanneer ik den geachten afgevaardigde de verzekering geef, dat door de Indische regeering in die richting zal worden voortgegaan, geef ik hem meer dan wanneer ik hem wijs op een overweging, die misschien nog langen tijd in beslag zal nemen. Op de mededeelingen van den geachten afgevaardigde omtrent tooneelen die zich een enkele maal bij de inlandsche rechtspraak hebben afgespeeld, kan ik slechts antwoorden, dat uit dergelijke feiten, die mij natuurlijk niet onbekend zijn, blijkt hoe noodzakelijk het is dat wij krijgen goed onderlegde inlandsche rechters. Daarvoor dient onze rechts school; het is te hopen, dat in de toekomst dergelijke dingen hoe langer hoe minder zullen voorvallen. Wat verder aangaat hetgeen de geachte afgevaardigde heeft gezegd over den heer Wennekendonk, in een particulier gesprek zou ik daarover natuurlijk wel het een en ander kunnen zeggen, maar ik meen, dat iemand zich als Minister over dergelijke zaken nooit mag uitlaten, „wanneer hij niet volkomen zeker er van is, dat wat hij zegt den toets van een strenge critiek kan doorstaan. Daartoe is mijn kennis van die aangelegenheid op het oogenblik niet grondig genoeg. Ik moet daarom op dit punt het antwoord schuldig blijven. Ik wil echter den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat zijn vraag zal worden opgenomen onder de vragen, die in een volgend jaar zullen worden beantwoord.
hem willen antwoorden, dat de Minister aan dien misleiden den invloed dan toch evenmin schijnt te zijn ontkomen. Ik zou den Minister willen vragen, of hij bereid is deze zaak nu eens niet op te hangen aan den kapstok van de „algemeene" herziening van' het Indische Wetboek van Strafrecht, maar wil medewerken dat bij partieele herzie ning, bij een klein wetje, artikel 284 zóó wordt gewijzigd, dat de bewijsmiddelen niet worden beperkt tot een authen tieke akte en een rechterlijk vonnis, maar men den beklaagde in de gelegenheid stelt alle wettige middelen van bewijs die in net gewone strafrecht gelden, aan te voeren. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou over andere punten nog wel het een en ander in het midden kunnen brengen, want over de andere zaken door mij in het debat gebracht, hebben wij van de zijde des Ministers helaas alweer niet veel anders dan eenige algemeenheden gehoord. Ten aanzien van de bestrijding van den woeker zeid© de Minister: er is een rapport, dat rapport zal worden over wogen en dan zal men trachten in de toekomst iets tegen den woeker te doen. Dat zijn allemaal van die dingen waaraan de inlander ten slotte niets heeft en waarmede men al jaren lang de lijn trekt. Het doet mij genoegen, dat de Regeering zegt, dat de woeder het beste kan worden bestreden door er voor te zorgen, dat de inlander uit de handen van den woe keraar blijft. Dit is volkomen juist. En, Mijnheer de Voor zitter, zoolang 2 x 2 nog 4 blijft, kan ik mij met dit belang rijk gedeelte van 's Ministers rede wel vereenigen. Maar als de Regeering nu zegt, dat dit alles zal moeten komen door een beter kredietwezen, dan zeg ik, dat wij dat al sedert jaren van de zijde der heeren van Kol, van Deventer, Bogaardt e. a. hebben hooren bepleiten, doch intussen en de Regeering nog steeds niets doet; men tot daden niet komt. Aan de regeling van de pandjeshuizen heeft de Javaansche landbouwer niet zoo bijzonder veel, zooals ik straks reeds zeide. Een feit is het, dat men hebben moet een flink inge richt landbouwkrediet en goed onderwijs, bovendien van den gogol of gouvernementssuikerfabrieken of coöperaties. Daar wordt genoeg op aangedrongen, maar per saldo doet de Regeering op het gebied van de woekerbestrijding niets anders dan van het eene jaar uit in het andere „over wegen". Ten slotte zou ik den Minister nu nog eens willen vragen, of hij bereid is om art. 284 van het Strafwetboek te wijzigen, zoodat de menschen het recht zullen verkrijgen om door meerdere deugdelijke middelen te kunnen bewijzen, dat zij niet hebben gelasterd, maar de waarheid hebben gesproken, dan alleen door middel van een vonnis of authentieke akte.
De heer D u y s : Mijnheer de Voorzitter! Ik wil slechts een !;orte opmerking maken, n.1. deze, dat ik tot mijn leedwezen r /een antwoord van den Minister heb gekregen op mijn vraag inzake de drukpersvrijheid. Ik heb Zijn Excellentie er op gewezen, dat de quintessens der zaak neerkomt op artikel 2cS4 van het Indische "Wetboek van Strafrecht, waar staat: ,,Als het ten laste gelegde feit wettig wordt bewezen, is !u'j, die het ten laste gelegd beeft, vrij van alle straf. ,,Als wettig bewijs wordt alleen aangemerkt hetgeen voortloeit uit eene regterlijke — geregtelijke — uitspraak of ■ vne andere authentieke acte." De zaak betreft dus niet artikel 111, waarop de Minister 'leeft gewezen. Wanneer hij zegt, dat er in deze een misver stand bestaat en dat de laatste cijfers van artikel 111 op dit misverstand wellicht van invloed zijn geweest, dan zou ik
De heer de Waal Malefijt, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! I k kan alleen herhalen wat ik in mijn vorige rede gezegd heb. Ik acht het tegenwoordige oogen blik om tot een herziening van de bepalingen op de druk pers te komen, slecht gekozen. Dit is het eenige wat ik thans antwoorden kan. De beraadslaging wordt gesloten. De onderafdeelingen 10 tot en met 17 worden achtereen volgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De verdere beraadslaging wordt verdaagd en de vergade ring gesloten. TEBBETE1IXGEX.
I n de rede van den heer de S t u e r s : bladz. 282, kol. 1, reg. 23 v. b., staat: docos, lees: Locos; bladz. 233, kol. 1, reg. 16 v. o., staat: Bambit, lees: Bambel; aldaar, kol. 1, reg. 15 v. o., 'staat: Moelan, lees: Mboelan. I n de redevoering van den heer Coliin: bladz. 230, kol. 1, reg. 25 v. o., staat: ontwikkeling van; lees: ontwikkeling van Sumatra of de ontlasting.