1117
Vel 29«.
69ate ZITTING. -
Tweeto Kamer.
25 MAART 1884.
Mededeeling van ingekomen stukken.
69ste Z I T T I N G .
der Loeff, Beelaerts van Blokland, W. Van Dedem, Goeman Borgesius, Dijckmeester, VanderFeltz, Huber, Van Eek, Haffmans, Van Blom , Brouwers, Van der Sleyden, Van Kerkwijk , Wichers , Donner, Van Asch van Wijck, Van Delden, Van Berckel, Van Osenbruggen, Hingst, Van der Hoop, Van Houten, Gildemeester, Van Heeckeren van Keil, De Meijier, Vermeulen, Blussé, Lieftinck, Kist, De Vos van Steenwijk, Bergsma, Keuchenius, Rutgers van Rozenburg, DeBruynKops, Brantsen van de Zijp, Schim melpenninck, Vos de Wael, HumaldavanEysinga, Wybenga, Des Amorie van der Hoeven, Van Wassenaer Catwijck, A. Mackay, Ruys van Beerenbroek, 't Hooft en Van der Linden; en de heeren Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Financiën en van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd.
ZITTING TAN DINSDAG 2 5 HAART 1884.
(GEOPEND TB 11 UREN.)
De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen: 1°. bericht van den heer Godin de Beaufort, dat hij wegens ambtsbezigheden verhinderd is de vergadering bij te wonen. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. 29. brief van den Minister van Financiën ten geleide van opgaven betreffende verkoop en ruiling van domeinen enz. in 1883. Deze brief luidt
► 'sGravenhage, den 21 Maart 1884. » N°. 14. Ingekomen: 1°. bericht van een lid, verhinderd de » Ter voldoening aan art. 4 der wet van 29 Augustus zitting bij te wonen; 2°. Regeeringsopgaven be 1848 (Staatsblad nc. 39) en art. 3 der wet van 22 December treffende domeinen; 3°. verzoekschriften. — Aan 1850 {Staatsblad n°. 99) heb ik de eer aan de Tweede vulling van de orde van werkzaamheden. — Voort Kamer der Staten-Generaal over te leggen zeven opgaven zetting van de behandeling en aanneming van het over 1883 , betreffende: » a. den verkoop van domeinen als: wetsontwerp tot wijziging van de drankwet. — >1. openbaren verkoop; Verslagen uitgebracht: 1°. door de Commissie voor >2. onderhandschen verkoop van : de Verzoekschriften; 2°. door de Commissie, in »A. gewone domeinen; wier handen gesteld werden de inlichtingen op het » B. Staatsspoorweggrond; verzoekschrift van den gemeenteraad van Haarlem *b. de ruilingen van domeinen; mermeer over het telegraafkantoor aldaar. — Be >c. den afkoop van domaniale tienden; handeling en aanneming van de wetsontwerpen tot: >d. den afkoop van domaniale grondrenten en eeuwig 1°. bekrachtiging van eene ruiling van buitengronden durende erfpachten; *e. dadingen over domaniale zaken. in het Slaak; 2°. voorziening in de dekking van >Afkoopen van domaniale jachtrechten zijn in 1883 niet het nadeelig slot der Staatsrekening over 1881. — gesloten. Aanvang van de behandeling van het wetsontwerp »Alle zonder medewerking van de Wetgevende Macht tot vaststelling van buitengewone maatregelen tot uit de hand verkochte perceelen waren, blijkens hunne afwending van besmettelijke ziekten. koopprijzen , minder waard dan f 500. »Geen dier perceelen had in de laatste tien jaren twintig gulden of meer opgebracht. *De Minister van Financiën, {w. g)
Voorzitter: de heer Cremers.
»GROBBBE.
» Aan den Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal." Deze stukken zullen niet gedrukt, maar ter inzage voor de leden ter griffie nedergelegd worden.
3°. de volgende verzoekschriften: Tegenwoordig, met den Voorzitter, 76 leden, te weten van de kleêrmakersvereeniging »Amicitia", te Rotterdam, de heeren: en andere kleermakers aldaar, tot verhooging van het A. VanDedem, Borret, Clercx, Do Ruiter Zylker, Van inkomend recht van kleedingstukken ; der Scbrieck, Fabius, De Savornin Lohman , Seret, Dirks, van jbr. mr. H. C. Van der Wijck, oud-lid in den Raad Van Bylandt, Schaepman , Oldenhuis Gratama, Rombach, van Nederlandsch-Indië, die terugkomt op vorige verzoek Straetmans, Wintgens, Bastert, Van der Kaay, Buma, schriften betreffende de grondwetsherziening. Reekers, Oorver Hooft, Gleichman, T. Mackay, Lambrechts, Deze adressen zullen worden verzonden naar de Schimmelpenninck van der Oye, Mees, Van Gennep, Reuther, Commissie voor de Verzoekschriften. Bahlmann, Viruly Verbrugge, Van de Werk, Verniers van Handelingen der Staten-üeneraul. — 1883—1884. — II.
1118 69ste ZITTING. — 25 MAART 1884. 1Ö9.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad n9. 97). (Drankwet.)
De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor eene kleine verandering te brengen ia de vastgestelde regeling djr werkzaamheden , namelijk : 1°. om na het wetsontwerp betreffende het vervoer van buskruit, in te lasschen: de conclusie van het Verslag der Commissie, in wier handen gesteld werden de inlichtingen van Regeeringswege op het verzoekschrift van ingezetenen van Bodegraven over het bewaren van buskruit in de Wierickerschans (ISO), en 2°. om aan het slot van de aan de orde gestelde werkzaamheden te voegen: het richten van eene vraag tot de Regeering door den heer Bahlman over de exploitatie van den spoorweg Amersfoort-Nijmegen. Dienovereenkomstig wordt besloten.
Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van HET WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 2 8 JUNI 1881 ( S T A A T S B L A D N°.97) (DRANKWET). (159)
Beraadslaging over ART. II, luidende: »In art. 3 van bovengenoemde wet wordt n°. 8 aldus gelezen als volgt: » 8°. wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eene localiteit, waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend, of loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij of die met zoodanige localiteit binnenshuis gemeenschap heeft. »Onder andere toinkelnering wordt niet verstaan het bedrijf van slijter, restaurateur, sociëteit-, billard- of opentafelhouder, koffiehuis-, wijnhuis- of bierhuishouder." De heer T a n der H a a y : Mijnheer de Voorzitter! Dit artikel strekt eenvoudig tot verduidelijking van de bepaling vervat in art. 3 , n°. 8 , van de drankwet. Er moge verschil van gevoelen bestaan in hoeverre het wenschelijk of noodig is , bij deze gelegenheid , nu toch de beslissing omtrent art. 28, 2de lid, zal worden aangehouden , ook deze bepaling te herzien , na de gisteren gevallen beslissing treed ik verder niet in de quaestie. Maar wanneer men de wet wil verduidelijken , moet men trachten dit zoo goed mogelijk te doen, en alle quaestiën die men nu reeds kan voorzien, af te snijden. Nu heb ik eene vraag aan de Regeering te doen met betrekking tot het laatste lid van dit artikel, waar wij lezen : » Onder andere winkelnering wordt niet verstaan het bedrijf van slijter, restaurateur enz." Ik bepaal mij alleen tot het woord slijter. De vraag is reeds gedaan, of men onder slijter ook moest verstaan een melkslijter. Hetzelfde kan gevraagd worden ten aanzien van den broodslijter. Nu moge men zeggen, dat dit de bedoeling niet is, dat dit is opwerpen van chicanes — ik geloof dat wij ons door dergelijke opmerkingen niet van het spoor moeten laten brengen. Het is juist de plicht van den wetgever om te trachten mogelijke chicanes te voorkomen. En al achte men het nu ondenkbaar, dat onder slijter ook zal worden begrepen een slijter in melk of brood, er bestaat eene andere soort van slijters, die op zeer goeden grond onder de in het artikel bedoelde kunnen worden begrepen. Ik verwijs in dit opzicht naar de patentwet, en geloof daarbij op den goeden weg te zijn. Daar lees ik, dat er zijn slijters in wijnen, in sterke dranken en in bieren. Nu vraag ik aan de Regeering: wanneer gij niet als »andere winkelnering" wilt beschouwen het bedrijf van slijter, en het dus ook voor slijters mogelijk wilt maken om vergunning te verkrijgen, bedoelt gij dan alleen slijters in sterken drank of ook in bieren of wijnen? Het is te meer noodig, dat in die quaestie thans eene beslissing genomen worde, omdat ze reeds bij de behandeling van de oorspronkelijke drankwet in 1881 ter sprake is gebracht. Ik heb toen de eer gehad er op te wijzen, waarop de Minister Modderman tegen mij aanvoerde: Och, wanneer gij aan een wijnkooper, een grossier, of slijter
van wijn vraagt of hij ook winkelnering doet, zal de man u eenvoudig uitlachen. Het spreekt vanzelf, dat deze vergunning kan bekomen, want het slijten van wijnen, dus ook van bieren, is niet te beschouwen als winkelnering. De bedoeling van den oorspronkelijken wetgever is dus blijkbaar geweest, onder winkelnering niet te begrijpen slijters zoowel in sterke dranken als in wijnen of bieren. Die zich daarvan wil overtuigen leze de beraadslaging in deze Kamer van 12 Mei 1881 (Handelingen, blz. 1398), waar de Minister aldus spreekt: » De geachte afgevaardigde uit Alkmaar vindt het zoo hard, dat wijnkoopers, grossiers en slijters niet zullen kunnen voortgaan met sterken drank per flesch te verkoopen. Waarom kan die wijnkooper of grossier, indien hij hoeveelheden van minder dan twee liter wenscht te verkoopen , niet de bij deze wet bedoelde vergunning vragen ? Dat kan niet, zegt de geachte spreker" (dat ben ik), » want de wijnkooper . . . doet eene winkelnering. Spreek eens den eersten den besten wijnkooper, dien gij in de sociëteit ontmoet, over zijne > winkelnering". Ik geloof dat hij — en te recht — tegen die benaming zou protesteeren." Het is dus altijd de bedoeling van de Regeering geweest , dat ook de slijters in wijnen en bieren niet beschouwd zouden worden als te houden eene winkelnering in den zin van dit artikel. Mij dunkt dus, dat wij, nu die vraag weder geopperd is en om alle verdere quaestiën af te snijden, in plaats van eenvoudig «slijter", zullen moeten lezen: » slijter in sterke dranken, in wijnen of bieren". Dan zijn ook alle andere slijters voor goed van deze gunstige bepaling der wet uitgesloten. Gaarne weusch ik hierover het oordeel der Regeering te vernemen; ik hoop dat zij deze wijziging zal willen overnemen. De heer Tan Eek: Ik wensch der Regeering te vragen met welke bedoeling in het gewijzigd ontwerp zijn weggelaten de woorden: » koek-, banket- of suikerbakker ', die in het eerste ontwerp voorkwamen. Het komt mij voor, dat die drie bedrijven geheel moeten gelijkgesteld worden met die welke de Regeering heeft opgenomen. Ik zie niet in , waarom te dien aanzien verschil moet bestaan met de bedrijven van koffiehuishouder of sociëteithouder of restaurateur. Met het oog op deze wet doen al die lieden hetzelfde. Waarom zijn de koek-, banket- en suikerbakkers er dan uitgenomen ? De Regeering heeft misschien gemeend dat het Verslag der Kamer er zeer tegen was dat zij in de wet opgenomen wierden; maar dan is het Verslag eigenlijk niet begrepen. Ik kan ook niet zeggen dat ik het Verslag in dit opzicht zeer duidelijk vind; maar dat is mijne schuld niet, want, ofschoon ik tot het Verslag heb medegewerkt, is de vorm waarin wij op de tegenwoordige wijze werkende de verslagen moeten gieten , niet van dien aard , dat alles tot zijn recht komt. Het Verslag heeft niet bedoeld, tegen de door mij genoemde woorden op te komen; het heeft eigenlijk gesproken bij tegenstelling. Er waren velen die meenden, dat onrecht werd gedaan aan het winkelbedrijf, als men de categorieën van die verschillende bakkers opnam en de andere uitsloot, en toen heeft men gesproken van eene ongelijkheid van toestand. Men was er dus niet tegen, dat die bedrijven hier werden opgenomen; maar wel was men er tegen, dat voor die bedrijven eene uitzondering werd gemaakt, terwijl men de winkeliers aan hun lot overliet. Nu vraag ik niet aan de Regeering die woorden er weder in te brengen , want op dit oogenblik is er waarschijnlijk niets aan te doen ; maar opdat het niet den schijn zou hebben alsof men die bedrijven voor goed wilde weren, heb ik dit punt ter sprake gebracht. Ik geloof dat het wenschelijk is dat de Regeering ook van hare zienswijze doe blijken, namelijk dat door de wegneming van die woorden niet beslist is, dat bij eene herziening van de wet die categorieën niet weder zullen worden opgenomen. De heer Tan D e l d e n : Voor dat de Minister antwoordt
1119 69ste ZITTING. 159.
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
op de vraag van den geachten afgevaardgde uit Alkmaar wensen ik daarover een enkel woord te zeggen. Vooraf een woord aan den geachten vorigen spreker, het lid der Commissie van Rapporteurs, die zeide dat het Verslag niet goed was begrepen ; want — zeide hij — men was niet tegen de uitbreiding van geoorloofd bedrijf tot de koek-, banket- en suikerbakkers, maar men was er alleen tegen dat ook niet andere neringen die gunst deelachtig zouden worden. Dit moet ik tegenspreken. Onder degenen, die de gecombineerde bedrijven wilden toelaten, zijn er zeer velen, die dit alleen willen mits er niet wordt getapt, en zij waren bepaaldelijk tegen het faveur, aan koek-, banket- en suikerbakkers teverleenen, om in hun winkel te mogen tappen, zoodat de voorstelling van den heer Van Eek, alsof men vrij algemeen niet tegen het oorspronkelijk ontwerp zou zijn gestemd geweest, mits het wierd uitgebreid tot andere neringen, mij minder juist voorkomt. Thans de opmerking van den geachten spreker uit Alkmaar, die meent dat er geen bezwaar is om onder slijters ook te verstaan slijters van wijn en bier. Hij meent, dat daartegen geen bezwaar is in verband met het antwoord dat hij ontvangen heeft van den vorigen Minister van Justitie Modderman, op de gedane vraag of een wijnkooper na de invoering der wet niet meer zou mogen verkoopen bijv. een flesch cognac. Bij het doen dier vraag en het noemen van dat voorbeeld stelde die geachte afgevaardigde zich echter op een ander standpunt dan waarop de wet zich stelt, die geen onderscheid maakt tusscheu tappen en het verkoopen beneden de twee kannen in gesloten flesschen. Wanneer aan een wijnkooper of slijter van wijn of bier wordt toegestaan den kleinhandel in sterkeu drank in den zin der wet, dan mag hij ook tappen, en wanneer men hem alleen wil toestaan sterken drank te verkoopen bij gesloten flesschen, dan is dit een ander stelsel dan aan de wet ten grondslag ligt. Het stelsel, dat een wijnkooper sterken drank in 't klein mag verkoopen mits in gesloten flesschen, is een ander stelsel dan dat die wijnkooper ook mag tappen, en wanneer nu op de vraag van den heer Van der Kaay gunstig wordt geantwoord , namelijk dat onder slijters ook verstaan worden slijters van wijnen bier, dus wijn- en bierhandelaars, dan zal elk tapper er een bier- of wijnhandel bij mogen opzetten, want dat zal dan niet zijn eene andere winkelnering. Men zal dan niet alleen toestaan dat een wijnkooper cognac en brandewijn bij gesloten flesschen mag verkoopen, maar men zal dan tevens toestaan dat iemand die vergunning heett tot den kleinhandel in sterken drank, er een wijn- of bierhandel aan zal mogen verbinden. Of het goed is dat nu uit te maken betwijfel ik; ik zou het liever laten rusten tot de herziening der wet. Men zou, dunkt mij, hier alleen moeten bepalen dat verkoop in het klein van sterken drank gecombineerd met verkoop in het groot van sterken drank geen twee verschillende neringen zijn; met andere woorden dat onder » andere winkelnering" niet behoort het verkoopen van sterken drank bij hoeveelheden van twee kannen of meer. Ik meen dat het beter is de uitlegging die de heer Van der Kaay nu reeds wenscht — de uitbreiding tot de slijters in wijn en bier — aan te houden tot eene meer algemeene herziening der wet. De heer Clercx: Bij de behandeling van dit artikel wil ik, met het oog op de eveutueele moeilijkheden ter oplossing van het onderhavige vraagstuk in de toekomst, een enkel woord reppen, de jure constüuendo. De Minister van Justitie heeft bij de algemeene beruadslagingen geconstateerd dat de belangen der verschillende, gewesten ten aanzien van deze wet zeer uiteenloopen, en dit bracht mij op de gedachte dat men dan wellicht het best deed door de regeling van het in dit artikel besproken onderwerp over te laten aan den gewestelijken strafwetgever, door achter het woord » heeft" te voegen bijv.: » tenzij bij verordening door Provinciale Staten vast te stellen anders mocht worden bepaald". Dan kan ieder zijn eigen pot koken. Als wij in het Zuiden niet lijden aan hetzelfde
euvel waaraan men in het Noorden mank gaat, dan moeten wij mijns eraclitens ook niet over dezelfde kam worden geschoren. De heer Bergsma: Naar mijn oordeel zal de Kamer wel doen als zij dit artikel verwerpt. Het oorspronkelijk Regeeringsontwerp was als het ware een lex explicativa van de daarin genoemde bedrijven. Bij het onderzoek in de afdeelingen is daartegen bezwaar gerezen, en dewijl dat bezwaar van zoo veelzijdigen aard was heeft men nu voorgesteld eenvoudig den termijn van 1884 te verlengen tot 1886. Daardoor vervalt de reden voor het 2de lid van art. 2; maar als wij nu ter loops eene officieele verklaring geven van hetgeen te verstaan zij onder »andere winkelnering", dan zal de Kamer bij eene wijziging der geheele wet daardoor gebonden zijn. Bij de algemeene beraadslaging over dit wetsontwerp werden de voorstanders der wet van 1881 op min of meer onaangename wijze beschuldigd, dat zij artikelen van die wet onder den hamer hadden laten doorgaan, waartegen men zich niet had verzet. Eene herhaling dier beschuldiging wensch ik te voorkomen, en ik hoop dus dat de Kamer zich wel driemaal zal bedenken alvorens zij dit artikel aanneemt. Komt eerlang eene algeheele wijziging der wet aan de orde, die wij gerust van deze Regeering mogen verwachten, dan eerst kan de zaak au fond behandeld worden. De heer Van E e k : Mijne Heeren! Het doet mij genoegen dat de heer Bergsma het woord heeft gevoerd vóór mij. De opmerking van dezen geachten afgevaardigde dat het wenschelijk ware ons met dit artikel niet in te laten , is mijns inziens niet ongegrond. Ik heb echter het woord gevraagd om op te komen tegen de bewering van den voorzitter der Commissie van Rapporteurs, betreffende het tappen door koek- en banketbakkers. Volgens hem was de Kamer , naar mijn zeggen, daartegen, omdat als men het tappen verbiedt in winkels, men het evenzeer verbieden moet in koek- en banketwinkels. Naar zijne meening was die opmerking van mij minder juist. De heer Van Delden veroorlove mij hem te zeggen, dat de opmerking van zijne zijde minder juist is. Ik kan dat des te beter beoordeelen , omdat ik , als lid der Commissie 'van Rapporteurs, wel bekend ben met de meeningen, die in de afdeelingen verkondigd zijn. en nieé minder met de gedachtenwisseling waarin ik in de Commissie deel heb genomen. Men had bezwaar om aan de koek- en banketbakkers het recht van tappen te geven wanneer men aan de winkeliers zelfs het recht van te verkoopen onthield, doch men stelde niet het tappen van den een tegenover dat van den anderen. In een banketwinkel komt men om wat te gebruiken: voedsel en drank. Men doet dat in de sociëteit, in eene restauratie of in een koffiehuis evenzeer; of men nu in de eene inrichting een borrel met een beschuitje of in de anderen een stukje banket of koek en een likeurtje gebruikt, dat is volkomen hetzelfde. Voor beide soort van inrichtingen moet dus hetzelfde recht gelden. Welk voordeel zoude er bovendien voor de goede zeden in gelegen zijn, als men in den banketwinkel eene portie ijs gebruikende, geen glaasje marasquin daarbij zoude mogen nemen? Dat kan noch de bedoeling der Regeering noch die der Kamer zijn. Volgens de bedoeling van den heer Van Delden zou men alleen het recht hebben, bij de poriie ijs twee liter marasquin te koopen, waarvan daar ter plaatse nog niet eens eenig gebruik zou worden toegestaan. Mocht het artikel aangenomen worden, hetgeen ik niet wenschelijk acht, dan hoop ik dat de Minister er zoodanigen uitleg aan geve, dat alsdan thans niet zal zijn beslist dat bij de herziening der wet de koek- en banketbakkers zullen zijn uitgesloten. De heer W. Van Dedem: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch alleen op te komen tegen de stelling, waarvan eenige der laatste geachte sprekers uitgaan, dat eene algemeene herziening van de drankwet zal worden vastge-
1120 69ste ZITTING. 14*.
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
knoopt aan de verlenging van termijn die bij art. 3 van dit ontwerp wordt voorgesteld. Het zal aanstonds nog moeten blijken of dit de bedoeling der Kamer is. Ik zou daar nu niet op vooruit willen loopen en zal er mij aanstonds bij de behandeling van art. 3 tegen verklaren. Wat beteekent algemeene herziening anders dan verschuiven ad calendas graecas? Wij weten het allen dat de groote gebreken in onze wetgeving voor een groot deel daaruit voortvloeien, dat men altijd het desideratum heeft gesteld: algemeene herziening. Indien wij in vele opzichten met den dichter kunnen zeggen: » Es erben sich Gesetz und Recht Wie eine ewige Kranke fort" dan is dat voor een goed deel het gevolg van dien telkens gestelden eisch van algemeene herziening. Een voorbeeld wil ik slechts aanhalen: gij allen kunt het met bonderden vermeerderen. Mijn geachte mede-afgevaardigde uil Hoorn, de heer De Jong, heeft er eenige jaren geleden op gewezen , dat de tabel behooreude bij onze patentwet, die voor tarief B de verschillende gemeenten in klassen verdeelt, waar naar verschillenden maatstaf betaald wordt, dateert van het begin van onze eeuw en dat daarin bijv. de doode stad Enkhuizen in dezelfde klasse voorkomt als Arnhem, een klasse hooger dan Gorinchem en twee klassen hoogerdan Sneek en Tiel. Dit moet tot groote onbillijkheid in de toepassing van de wet leiden. Slechts eenige uren zou het kosten om de tabel te verbeteren. Die verbetering blijft echter steeds op algemeene herziening wachten. Met dien eisch komen wij nooit verder, en daarom zal ik mij er ook hier tegen verzetten als men eene algemeene herziening wil vastknoopen aan het verschuiven van den overgangstermijn , waarover art. 3 handelt. De heer K i s t : Mijnheer de Voorzitter! Mij komt het voor dat de tweede alinea van art. 3 slechts ééne reden van bestaan heeft, namelijk, de slijters. Thans is volgens art. 1 de kleinhandel geheel afgescheiden van den groothandel. Zij , die vergunning hebben voor den kleinhandel mogen niet verkoopen bij hoeveelheden van twee liter gedistilleerd en meer. Ik meen dat het het doel van de Regeering is om daaraan tegemoet te komen. Die bedoeling acht ik niet kwaad, want er kan geen bezwaar tegen bestaan dat een verkooper van gedistilleerd , die vergunning heeft tot den verkoop beneden twee liters, tevens de bevoegdheid erlange eene hoeveelheid van twee liters en meer te verkoopen. Daar dit niet ondubbelzinnig wordt uitgedrukt door het woord «slijter", geef ik in overweging om in plaats van de uitdrukking in het ontwerp te bezigen de woorden : > onder andere winkelnering wordt niet begrepen de handel in sterken drank bij hoeveelheden van twee liter en meer". Dan past de redactie juist in het kader van de wet. Overigens zou Ui al de bedrijven in deze alinea opgenomen willen weglaten. Al die benamingen , als van » restaurateur , sociëteit-, biljard- of open-tafelhouder, koffiehuis-, wijnhuis of bierhuishouder ", kunnen naar mijn inzien veilig worden weggelaten , omdat die met winkelneringen niets te maken hebben. Het kan wellicht in een scherpzinnig brein zijn opgekomen hieromtrent twijfel te koesteren; werkelijke, serieuse twijfel echter kan hieromtrent bezwaarlijk bestaan , evenmin als serieuse twijfel kan bestaan omtrent de quaestie, gisteren door den Minister van Binnenlandsche Zaken opgeworpen of verkoop van vruchten op brandewijn als kleinhandel in sterken drank moet worden aangemerkt. Deze quaestie heeft zich ook bij mij met nog meer andere belangrijke quaestiën voorgedaan , namelijk of het verkoopen van likeurboonen of marasquintaart tot den kleinhandel in sterken drank moet gerekend worden. Over die quaestie ben ik bepaaldelijk geconsulteerd, maar de betrokken officier van justitie was het spoedig met mij er over eens dat men de hoofdzaak hier niet met de bijzaken verwarren moest en dat dergelijke spitsvondige opvattingen niet in den geest der drankwet vallen. Ik vrees dan ook volstrekt niet dat dergelijke opvattingen ooit veel ingang zullen vinden.
Ik moet er tevens op wijzen dat, indien men eenmaal in dergelijke ontledingen gaat treden , men niet ver genoeg is gegaan; want wanneer het houden van een biljart als eene winkelnering zoude kunnen beschouwd worden, waarom zou men dan ook het houden van een kegel-, kolf- of beugel baan of het verkoopen van speelkaarten niet als winkelnering kunnen beschouwen? En toch worden deze laatste bedrijven in het ontwerp niet genoemd. Zoo ver ik weet heeft deze quaestie in de practijk nooit tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Het is waar dat thans nog het gecombineerde bedrijf is toegelaten en zich daarom de vraag minder voordoet, maar dit geldt alleen voor oude zaken. Maar er zijn ook nieuwe zaken, waarbij de combinatie niet is toegelaten. Vooral in de groote steden, zijn onder anderen door Gedeputeerde Staten vele vergunningen gegeven. Zoo ik mij niet bedrieg ook aan het Amerikaansch Hotel te Amsterdam, en aan andere groote inrichtingen , aldaar waar men kan biljarten, koffie, bieren wijn drinken, kortom, waar alles geschiedt, wat in het nieuwe artikel wordt genoemd. Tot dusverre heeft dat geen aanleiding tot moeilijkheden gegeven. Ik wensch der Regeering daarom in overweging te geven om al die benamingen uit het artikel weg te laten, en zich alleen te bepalen bij de uitdrukking: »handel in sterken drank bij hoeveelheden van twee liters en meer". De heer Tan der Kaay: Een enkel woord, Mijnheer de Voorzitter, in antwoord aan de heeren Van Delden en Kist. De heer Van Delden acht het beter, de beslissing over de quaestie wie als slijters zijn te beschouwen, uit te stellen. Daartegen heb ik geen bezwaar. Ik begon immers met te zeggen, dat ik de wenschelijkheid van de verduidelijking der wet bij deze gelegenheid voorloopig in het midden liet. Ik heb gesproken in de onderstelling, dat men meende dat het wenschelijk was om thans eene verduidelijking van n°. 8 van art. 3 in de wet op te nemen. Ik zeg dus: wilt gij verduidelijken, doet het dan goed en laat de wet spreken. Wanneer men het woord slijter, zooals de Minister van Binnenlandsche Zaken gisteren zeide, uitsluitend wil opvatten als slijter in sterke dranken, dan — ik herinnerde er reeds aan — zal men strenger zijn dan de oorspronkelijke wetgever van 1881, want de heer Modderman heeft zeer duidelijk verklaard dat hij een slijter of grossier in wijn en bier niet beschouwde als iemand die eene andere winkelnering heeft. Dat toen juist hetzelfde werd bedoeld als thans, blijkt hieruit, dat ik ook toen, evenals thans, verwees naar artikel 37, tabel n°. 14, van de patentwet. Wil men het woord slijters behouden, dan moeten ook die in wijn en bier er onder begrepen worden. Neemt men het artikel aan, dan zal er op dat punt althans eene beslissing moeten vallen; derhalve zeg ik tot de Regeering: schrijf de bedoebug in de wet, zet: slijter in sterke dranken , of anders: slijter in sterke dranken , wijnen of bieren. De heer Kist meende dat wij het geheele artikel kunnen missen, behalve wat betreft de slijters in sterken drank. Maar zoo iets, dan kunnen wij juist dat missen; want in redelijken zin kan toch bezwaarlijk worden volgehouden , dat iemand die vergunning heeft gekregen om sterken drank te verkoopen bij mindere hoeveelheid dan 2 liters , gezegd zou kunnen worden eene andere winkelnering te hebben, als hij tevens sterken drank verkoopt bij meer dan 2 liters. Dat zou wel de meest vreemde uitlegging zijn die men zich kan denken. In dit opzicht bestaat dus tegen verwerping van dit artikel geen bezwaar, vocral niet omdat het in zeer nauw verband staat met artikel 28, alinea 2 , waaromtrent toch later, hetzij dan binnen één of twee jaren, eene beslissing zal moeten vallen. De heer Heemskerk, Ministervan Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De discussie neemt eene vreemde wending, vreemd in twee opzichten. Juist datgene wat bij het onderzoek in de afdeelingen geen tegenstand ontmoette wordt nu bestreden en dat is niet minder dan het lichaam der wet, want het wetje is niet groot. En de heeren voeren
Vel 297.
1121 69ste ZITTING. Iê0.
Tweede Kamer.
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
dien strijd (men neme het mij niet kwalijk) op gronden , die ten eenenmttle onjuist zijn. Het geldt hier toch een geheel ander onderwerp, dan bij art. 3. Dit art. 2 is eene explicatie van de wet voor de toekomst; het betreft de regeling van vergunningen die krachtens de drankwet reeds gegeven zijn of nog gegeven zullen worden, terwijl art. 28, alinea 2 , alleen betrekking heeft op vergunningen voor bedrijven, die bestonden op 1 Mei 1881. Dat zijn geheel verschillende zaken. Wij hebben hier verduidelijking van de wet noodig ten einde in de toekomst moeijehjkheden te voorkomen bij de toepassing van art. 3, n°. 8. Dit moge nu ook ten goede komen aan hen, die reeds eenige jaren vergunning hebben gehad, maar het moet geheel onafhankelijk daarvan beoordeeld worden. Nu deelt de heer Kist wel mede, dat op dit oogenblik bij het parket der rechtbank te Amsterdam het gevoelen bestaat, dat die explicatie onnoodig is en dat men dus de hier genoemde neringen zou kunnen beschouwen als geene winkelneringen; maar ik moet opmerken, dat dit volkomen in strijd is met de letter van de wet. De wet maakt uitdrukkelijk uit dat verkoop van sterken drank in het klein eene winkelnering is. In eene vroegere redactie stond, dat verkoop van lierken dank niet bestaanbaar is met eene winkelnering; en toen heeft de Minister, die de wet verdedigde, in de zitting van 13 Mei, gezegd, dat verkoop van sterken drank in het klein , in het oog van den wetgever eene winkelnering is, dus ook het verkoopen van koffie, bier en wijn. De Regeering is er op gesteld, dit duidelijk te doen uitkomen ; in de eerste plaats, omdat er quaestie over schijnt te zijn , en in de tweede plaats uit een moraliseerend denkbeeld. Ik erken dat er verschil van gevoelen over bestaan kan, maar het komt aan de Regeering voor, dat zoowel de verkoopplaatsen van sterken drank, die welke mederekenen tot het minimum van art. 2, als degene, die dit niet doen, niet uitsluitend tapperijen of jeneverpaleizen behoeven te zijn , maar dat het wenschelijk is dat er ook andere zaken te verkrijgen zijn. Ik spreek altijd van plaatsen waar sterke drank verkocht wordt om op de plaats zelve gebruikt te worden. Er is nog eene andere reden waarom ik deze discussie vreemd vind. Bij de behandeling in de conferentie, waarvan het verslag melding maakt, van welk verslag de president van de Commissie van Rapporteurs zeer terecht verklaart, dat het naar waarheid is opgesteld en juist uitdrukt wat er behandeld is, is de Commissie van Rapporteurs met de Ministers eenparig overeengekomen tot behoud van art. 2, zooals het nu geredigeerd is. Ik zal niet zeggen dat dit alle wijzigingen uitsluit, maar ik hoor tot mijne verbazing van twee leden der Commissie, dat men het artikel even goed kan afstemmen; maar dan vraa°- ik: wat blijft er dan over van het gemeen overleg tusschen de Commissie en twee leden van de Regeering I Ik hoop dat deze bescheiden bedenking mij door de heeren ten goede zal worden gehouden. De heer Van Eek heeft ook toen uitdrukkelijk verklaard, dat de vermelding van koek-, banket- en suikerbakkers noodig was; de Regeering heeft echter op dat punt toegegeven in het belang van het gemeen overleg. Ik vind het, even als hij, hard, dat die vergunning zou onttrokken worden aan hen, die altijd met succes en fatsoen dat deel van hunne zaak hebben uitgevoerd. Ik ben echter niet geneigd om mij niet te houden aan de gemaakte afspraak; wil de heer Van Eek dit beproeven , dan kan hij een amendement voorstellen. Maar zoo het artikel wordt verworpen, dan zal de Regeering verzoeken om de beraadslaging te schorsen , ten e?nde aan den Kou ing verlof te vragen om het wetsontwerp in te trekken. In üe tweede plaats viud ik het vreemd , dat er hier gesproken wordt, alsof een algeheele herziening der drankwet ware beloofd ; de Regeeri g heeft dit niet gedaan , om dat zij het niet voorzichtig achtte. Wat wij op het oog hebben, is voornamelijk na te gaan of er redeu is om eene onderscheiding te maken tusschen hetgeen men gewoonlijk, en ook in andere wetten, winkelnering noemt en het schenken en verkoopen van sterken
drank , bepaald of noodig is een denkbeeld te verwezenlijken dat bij de behandeling in 1881 voorstanders gevonden heeft, om namelijk het tappen maar niet het verkoopen van sterken drank in flesschen te verbieden , en omverder nauwkeurig na te gaan die verschillen , waarop zoo straks zeer te recht door den geachten afgevaardigde uit Middelburg is gewezen. Mocht het voorkomen dat ook in de strafbepalingen eenige verbetering moet worden aangebracht, dat zou eene andere zaak zijn; maar om al de beginselen van de wet van 1881 op nieuw ir discussie te brengen, om een voorstel te doen dat de redactie van de geheele wet zou betreffen , daartoe heeft de Regeering geen belofte gedaan. Thans kom ik tot het punt van de slijters. De heer Van der Kaay heeft te recht gewezen op de patentwet; deze noemt onder n°. 37 van tabel XIV: «slijters in wijnen , sterke dranken , likeuren , welke hunne wijnen of andere dranken in het klein , dat is doorgaans met minder dan 11 flesschen verkoopen, zoo mede de slijters van bieren , welke gewoonlijk niet meer dan twee vaten tevens uitslaan." Dan komen nog onder n°. 39 voor: > kroeghouders en slijters van dranken in het klein , welke zelve met geen grootere hoeveelheid dan van ééne kan tevens inslaan"; dezen zijn wat wij nu volgens de drankwet houden voor kleinhandel in sterken drank. Wij hadden die bewoording van n°. 37 kunnen overnemen: > slijters in wijnen, sterke dranken, likeuren" enz. Waarom hebben wij dat niet gedaan ? Vooreerst kwam ons het woord slijters nog al duidelijk voor, maar ten andere zou men door die periode op te nemen implicite hebben uitgemaakt dat likeuren geen sterke dranken zijn . en wanneer dit beslist werd, zouden vele drankverkoopers door de mazen der wet heenkruipen. De Regeeriug kan dus de wijziging van den heer van der Kaay overnemen in dien zin, dat er geschreven worde: slijter van sterken drank, wijn of bier, maar aan andere wenschen tot wijziging van het artikel kan de Regeering niet voldoen. De heer Goeman Borgeslus : Zijn de tegen dit artikel ingebrachte bezwaren werkelijk ongegrond ? Zelfs na den Minister van Binnenlandsche Zaken te hebben gehoord, meen ik dat dit de eenige vraag is, die de Kamer te beslissen heeft. De Minister schijnt er echter anders over te denken ; hij schijnt zoo overtuigd dat de meerderheid in deze Kamer co/lte que coüte, tot eiken prijs den termijn voor de uitvoering van het verbod betreffende het gecombineerd bedrijf wil verlengen , dat hij nn reeds zegt: indien gij art. 2 afstemt, zult gij ook art. 3 niet krijgen, want dan zal ik den Koning machtiging vragen het wetsontwerp in te trekken. Is dit niet eene vreemde houding, Mijnheer de Voorzitter? Waarom zou dit ontwerp, waarvan de quintessens ligt in art. 3 , niet zonder art. 2 in werking kunnen komen ? De Minister zegt reden te hebben om min of meer onaangenaam gestemd te zijn, omdat er eene afspraak gemaakt is tusschen hem en de Commissie van Rapporteurs om dit artikel te behouden en te verdedigen, en het dus zeer onaangenaam is thaas te moeten zien, dat enkele leden van die Commissie zich niet aan die afspraak houden en het artikel bestrijden. Wat heeft de Kamer met dergelijke afspraak te maken, Mijnheer de Voorzitter ? Worden dergelijke wetsvoorstellen hier dan gemaakt bij afspraak tusschen den Minister en de Commissie van Rapporteurs? Maar bovendien, waarom zouden die heeren leden van de Commissie, indien zij na de conferentie met den Minister omtrent een of ander punt van meening zijn veranderd , niet volkomen het recht hebben daarvan openlijk te doen blijken ? Mij dunkt, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken in deze materie wel het allerminst recht heeft zich te beklagen over verandering van opinie bij Kamerleden, want het standpunt van de Regeering zelve is immers sinds Januari 11. geheel gewijzigd. Toen de Regeeriug haar eerste wetsontwerp, het koekebakkerswetje , indiende, plaatste de Regeering zich op het standpunt, dat het verbod der combinatie met 1 Mei a.s. op alle winkeliers-drankverkoopers behoorde te worden toege-
Handelingen der Staten-Generaal. — 1883—1884. — II.
1122 69ste ZITTING. 159.
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
paat behalve op de koekebakkers, en thans doet zij het Al acht ik ook het 2de lid van art. 2 overbodig, toch zal voorkomen alsof er uit de niet-verlenging van den bedoel- ik er nu vóór stemmen. den termijn verschrikkelijke gevolgen zullen voortvloeien. Is die verandering van standpunt niet van veel meor beDe heer Heemskerk, Ministervan Binnenlandsche Zaken: teekenis dan de verandering, die de Minister aan de leden Mijnheer de Voorzitter! Het zou mij werkelijk leed doen van de Commissie van Rapporteurs verwijt ? ik den laatsten geachten spreker eene onaangenaamIk herhaal het, Mijnheer de Voorzitter, de eenige vraag indien heid had gezegd. Maar het geldt hier niet eene belofte, is voor ons: zijn de bezwaren , tegen dit artikel ingebracht, afgelegd een particulier gesprek; dan zou ik er natuurgegrond ? En dan antwoord ik volmondig: ja. De heer lijk niets inover gezegd hebben; het geldt ook niat eene Kist heeft, dunkt mij , reeds duidelijk aangetoond, dat de van gevoelen, die altijd aan ieder vrij moet staan. bezwaren die ue Minister vreest bij de verwerping van dit wijziging Het geldt hier eene behoorlijke afspraak, neergelegd in een artikel, zich in werkelijkheid niet zullen voordoen. Er is officieel stuk. De Commissie van Rapporteurs toch verin den lande, zooals bekend is, op ruime schaal gebruik tegenwoordigt in zekeren zin, in hot stadium van voorgemaakt van de bepaling, welke in art. 2 gebracht is op bereidende werkzaamheden, de Kamer. Om die reden meende voorstel van ons geacht medelid den heer Van Gennep, ik tot heden altijd dat, wanneer éénpunt eenmaal op eene eene bepaling, waardoor het mogelijk wordt nog vergun- conferentie besproken was tusschen de Commissie van Rapningen te geven boven het wettelijk maximum. En aan porteurs en den Minister , het natuurlijk was dat geen van wien zijn nu die vergunningen bij voorkeur gegeven? Juist beide partijen eene wijziging voorstelde , die daartegen aanaan restaurateurs, aan koffiehuis-, biljart-en hotelhouders. druischte. Ik geloofde trouwens dat de heeren rapporteurs Noch bij eenig gemeentebestuur, noch bij eeuig college er evenzoo over dachten. van Gedeputeerde Staten is ooit de meening opgekomen, Ik wil echter gaarne aannemen dat de geachte afgedat n°. 8 van art. 3 verbieden zou aan kofflehuishouders dergelijke vergunning te geven. Integendeel: telkens vaardigde op dit punt, geheel ter goeder trouw, anders kunnen wij in de Staatscourant lezen, dat naar de meening denkt. van die autoriteiten de groote koffiehuizen, restauraties en hotels niet tot die inrichtingen behooren, welke de wetDe heer KIst: Door den Minister van Binnenlandsche gever heeft willen verbieden. In de practijk is er dus nooit Zaken wordt volgehouden dat onder andere de bedrijven eenige moeilijkheid geweest, en moeten wij nu wijziging van biljart- en koffiehuishouder winkelnerigen zijn, of in de drankwet brengen, alleen omdat de Minister van ; althans dat er voor die opvatting grond bestaat. Binnenlandsche Zaken in strijd met de uitlegging van de Waaruit leidt nu de Minister dit af? Eenvoudig uit de vorige Regeering en van allen die de wet hebben toegepast, stelling dat ook het bedrijf van tapper of liever van kleinde meening verkondigt dat er nog wel eenige twijfel Ij handelaar in sterken drank, in den zin der drankwet, per se mogelijk is, en ons tracht te betoogen, dat een restaurateur i als eene winkelnering moet worden aangemerkt. Dit volgt of koffiehuishouder eigenlijk eene winkelnering drijfi? Ik i weder e contrario uit de bepaling, die thans zal worden geloof dat het des te bedenkelijker is den Minister op dien j gewijzigd : » wanneer de vergunning gevraagd wordt weg te volgen, omdat de thans gehouden discussie ons I voor eene localiteit, waarin een winkelnering wordt reeds heeft geleerd , dat het voorgedragen artikel, bestemd ! uitgeoefend." De kleinhandel in andere sterken drank is dus eene om schijnbare bezwaren weg te nemen, nieuwe en wer- winkelnering. kelijke bezwaren in het leven zal roepen. Ik geloof niet dat die redenering e contrario opgaat. Ware de opvatting van den Minister juist, Mijnheer de De kleinhandel in sterken drank kan eene winkelnering zijn, Voorzitter, en mocht er dus onder de tegenwoordige wet maar behoeft het niet te wezen. Als het uitsluitend geldt aan geen koffiehuishouder, die ook koffie en broodjes ver- het tappen in glaasjes kan niemand daar eene winkelkoopt, eene vergunning gegeven worden, dan zou de Minister nering onder verstaan. Maar de kleinhandel in sterken de besluiten, waarbij dergelijke vergunningen zijn verleend, drank, volgens art. 1 der drankwet, is meer dan dat. als in strijd met de wet ter vernietiging aan den Koning Wanneer men verkoopt bij halve en heele flesschen is dit hebben moeten voordragen. Maar voor zoover mij bekend , een bedrijf van kleinhandel, maar het is tevens eene is dat nooit geschied. Er is dus geen enkele reden om op winkelnering, want het wordt verkocht uit den winkel. dit punt verandering in de bestaande wet te brengen, en Daaruit volgt echter niet, dat het tappen op zichzelf eene ik zal dan ook tegen dit artikel stemmen. winkelnering is, evenmin als het verstrekken van een kop koffie en eene boterham op de plaats zelve eene winkelnering is. Evenmin is het houden van een biljart eene De heer Bergsma : Mijnheer de Voorzitter ! De toon van winkelnering; zal men nu ter wille van die redenering den Minister van binnenlandsche Zaken tegenover mij aan- e contrario tot de naar mijue meening ongerijmde gevolggenomen , deed mij denken aan den Minister Heemskerk trekking komen , dat nu ook veel te zeggen is voor de uit eene vroegere periode, zoozeer verschillend van den meening dat bijv. het houden van een biljart eene winkelparlementairen bewindsman , dien wij hier sinds een jaar aan nering is ? de groene tafel met genoegen hebben zien zitten. Ik geloof inderdaad, dat wij veel te ver gaan met in Wanneer ik in gemoede overtuigd ben , dat het 2de lid de wet specificatiön op te nemen, die geheel overbodig zijn. van art. 2 in dit wetsontwerp niet behoort, wanneer ik En waren zij alleen overbodig, dan zou het gevaar nog eenvoudig rekenschap meen te moeten geven van mijne niet groot wezen. Maar zij zijn ook schadelijk, want, veranderde zienswijze , dan behoeft de Minister geen dreige- wanneer men gaat specificeeren vergeet men zoo licht iets. menten te bezigen. Ik had misschien het woord kunnen Ik heb straks reeds gewezen op een en ander dat vergeten vragen voor een persoonlijk feit, want de wijze waarop de was , maar de Minister heeft daar niet op geantwoord. Wat Minister mij als lid der Commissie van Rapporteurs stelt moet er gebeuren met kolf- en kegelbanen, met caféstegenover mijzelf als lid der Kamer, is eenigszins beleedi- chantants en dergelijke? Is het Panopticum te Amstergend. Ik zal daarover niet veel zeggen ; ik mag mijzelven dam , uat mede binnenshuis verbonden is met eene localiteit, toch wel herzien. En de Minister zal zich van de conferentie waarvoor vergunning is gegeven, eene winkelnering? dit nog wel herinneren , dat vooral ik veel bezwaar had Die vragen blijven open bij de redactie der Regeering. tegen dit artikel, omdat ik schier onoverkomelijke moeiDaarom waarschuw ik tegen het opnemen van dergelijke lijkheden voorzie bij de schifting van » de andere winkel- explicatiën in de wet. üm één twijfel op te heffen, schept neringen", welker combinatie geoorloofd zal zijn met het men twee nieuwe. Wij hebben gisteren een artikel gevotappersbedrijf. De Minister zal natuurlijk wel ernstig meenen teerd, waarover bij de stemming eene groote spraakverwat hij zegt, maar dan kom ik met het uitbrengen van warring heeft bestaan. Sommigen hebben in de gemeenmijne stem in eene groote moeilijkheid. Ik ben een groot schap binnenshuis eene meer milde , anderen eene gestrenge voorstander van deze wet, die de drankwet verbeteren bepaling gezien dan de tegenwoordige. zal, en tot geen prijs zou ik haar willen zien ingetrokken. Dit is, meen ik, voldoende om tegen dergelijke uitleg-
1123 69ste ZITTING. 1*9.
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
gingen te waarschuwen. Men doet er meer kwaad dan goed mede. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: De geachte spreker beschouwt het als niet uitgemaukt, dat het verkoopen van sterken drank in glaasjes winkelnering is. Ik moet hem doen opmerken dat het onderscheid tusschen het verkoopen in glaasjes die in de gelagkamer ledig gedronken worden en in flesschen wel in het gewone leven bekend is, maar de wetgever heeft ;lat onderscheid niet willen maken. Het is bij de discussie over de drankwet gebleken , dat men dat onderscheid niet heeft gewild. Wat betreft het woord winkelnering. Door den heer De Bruyn Kops was als amendement voorgesteld om art. 3 n°. 9 (dat later n°. 8 is geworden) te lezen: » wanneer in de localiteit, waarvoor de vergunning wordt gevraagd , winkelnering wordt uitgeoefend , of loten in de Nederlandsche Staatsloterij worden verkocht", hetgeen hij introk toen de Minister Modderman die zinsnede aldus gewijzigd had: »wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eene localiteit waarin eene audere winkelnering wordt uitgeoefend of loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij, of die met zoodanige localiteiten gemeenschap heeft". Dit kan dus met geeue mogelijkheid iets anders beteekenen, daar »andere winkelnering" op den voorgrond werd gesteld, dan dat die Minister den kleiuhandel in sterken drank als eene winkelnering wilde beschouwd hebben. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter : Ik doe opmerken, dat in den eersten regel van dit artikel eene drukfout is ingeslopen: het woord aldus moet daar worden geschrapt. Voorts is door de Regeering in de laatste zinsnede achter het woord: slijter", gevoegd: »in sterke dranken, wijnen of bieren". Het artikel, zooals het thans luidt, in stemming gebracht, wordt aangenomen met 50 tegen 22 stemmen. Voor hebben gestemd de heeren Rombach, Straetmans, Wintgens, Bastert, Van der Kaay, Buina, Reekers, Corvr Hooft, Lambrechts, Van Gennep, Bahlmann, Viruly Verbrugge, Van de Werk, Verniers van der Loeff, Dijckmeester, Van der Feltz, Huber, Haffmans, Van Blom, Brouwers, Wichers, Van Asch van Wijck, Van Delden, Van Berckel, Van Osenbruggen, Hingst, Van der Hoop, Van Houten, Van Heeckeren van Keil, De Meijier, Vermeulen, Blussé, Lieftinck, Bergsma, De Bruyn Kops, Schimmelpenninck, Vos de Wael, Humalda van Eysinga, Wybenga, Des Amorie van der Hoeven, A. Van Dedem, Borret, Clercx, De Ruiter Zylker, Van der Schrieck, De Savornin Lohman, Dirks, Sehaepman , Uldenhuis Gratama en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Gleichman, T.Mackay, Schimmelpenninck van der Oye, Mees, Reuther, Beelaerts van Blokland, W. Van Dedem, Goeman Borgesius, Van Eek, Van der Sleyden, Van Kerkwijk, Donner, Gildemeester, Kist, De Vos van Steenwijk, Keuchenius, Rutgers van Rozenburg, Brantsen van de Zijp, Van Wassenaer Catwijck, Fabius, Seret en Van Bylandt. Beraadslaging over ART. III, luidende : » In art. 2 8 , alinea 2 , van bovengenoemde wet wordt, in plaats van: 1884, gelezen: »1886". De Voorzitter: Op dit artikel is door de heeren Van der Kaay en Schimmelpenninck van der Oye eene wijziging voorgesteld. Deze wijziging strekt om, in plaats van » 1886", te lezen: »1885." De heer Va« der Kaay ontvangt het woord tot toelichting van de wijziging en zegt: De Nederlandsche burgers, oio kennis hebben genomen van hetgeen in de
zitting van 5 December 1883 bij de behandeling van de begrooting van het Departement van J ustitie door verschillende leden der Kamer en inzonderheid door den Minister van Justitie is gezegd, zullen zich er ongetwijfeld over verbazen dat wij, behalve de verduidelijkingsartikelen, die zijn aangenomen, niets anders tot stand brengen dan eene verlenging van den termijn van art. 28, 2de lid. Waarschijnlijk zal het verwondering wekken dat wij, in plaats van zoolang over de wet te spreken, op dit punt niet eenvoudig eene beslissing nemen. Maar zou moge men er over denken buiten de Kamer, — die eenigen tijd lid is geweest van deze Vergadering verbaast zich over zulke zaken niet meer. En als wij nu zien dat vijf scherpzinnige mannen als de leden der Commissie van Rapporteurs, mitsgaders de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Justitie, in conferentie zijn bijeengeweest en niet zijn geslaagd in het vinden van eene aannemelijke wijziging van het tweede lid van een enkel artikel, dan moet wel aan ieder onzer de moed ontzinken om te beproeven op dit punt eene beslissing te doen nemen. Althans zoo is het mij gegaan, en zal het wel velen met mij gegaan zijn. Er blijft dus alleen over den termijn van art. 28, al. 2, te verlengen. Eene verwerping toch van dit wetsontwerp acht ik in dezen stand der zaak ondenkbaar, en zou na al het gebeurde eene wreede bespotting zijn van de duizenden belanghebbenden waarvan de Minister van Justitie heeft gewaagd. Voor hoelang moet de termijn worden verlengd ? Alleen daaromtrent bestaat verschil tusschen de Regeering en de voorstellers van het amendement. De Regeering stelt voor eene verlenging van 2 jaren , het amendement acht één jaar voldoende. Op zich zelf dus eene zeer eenvoudige zaak , maar toch niet van gewicht ontbloot. Wat moet in dat jaar geschieden? Er moet eene beslissing worden genomen omtrent de rechten voortaan toe te kennen aan hen, die reeds bij de invoering der drankwet sterken drank verkochten, en tevens in hetzelfde of in een daarmede gemeenschap hebbend lokaal eene andere winkelnering uitoefenen. De gansene beweging van den jongsten tijd heeft zich bijna uitsluitend, ook in deze Kamer, bepaald tot deze quaestie. Wil de Regeering nu de drankwet ook op andere punten verbeteren en waar dit wenschelijk is verscherpen , het zal mij aangenaam zijn , als dit in denzelfden tijd kan plaats hebben ; volstrekt noodzakelijk echter is het niet, dat ook dit binnen een jaar geschiede. Omtrent deze quaestie is slechts drieërlei beslissing mogelijk: men late het artikel onveranderd, dau kunnen de hier bedoelde personen na het verstrijken van den termijn geen vergunning meer bekomen; men trekke het tweede lid van art. 28 in en brenge hen onder het gemeene recht, dan hebben zij vergunning om sterken drank te verkoopen niet alleen , maar ook te schenken en te tappen; of — en dit zou, gelijk men weet, mijn wensch zijn — men sta hun den verkoop van sterken drank toe, maar verbiede het tappen en gelagen zetten, met andere woorden, het verstrekken van sterken drank tot gebruik in de localiteit zelve en het geven van gelegenheid tot gebruik van sterken drank; desnoods verbiede men ook den verkoop van sterken drank in ongesloten flesschen beneden zekere maat. Strafbepalingen ziju voorts noodig om der wet kracht te geven , en daarmee is de zaak uit. Al blijft men nu ook jarenlang op dit artikel turen en de zaak overpeinzen, ik geloof niet dat men tot iets anders zal komen dan tot eene beslissing in één van die drie verschillende opzichten. Wat is er nu noodig om die beslissing te kunnen nemen 1 Alléén het vinden van eene goede redactie en het, voorzoover noodig, in verband brengen van deze bepaling met andere artikelen. Neen, zegt de Regeering, er is een onderzoek, eene soort van enquête noodig. De Minister heeft ons Vrijdag jl. gezegd, dat hij meer tijd noodig had » omdat de gegevens omtrent de punten waarop het hier aankomt, niet alle bij de Regeering aanwezig zijn. Er zijn verschillende soorten van gecombineerde neringen , en zoowel wat de quantiteit als de qualiteit betreft, zijn de gegevens nog niet voldoende verzameld ".
1124 69ste 150.
STG. — 25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28
Is het nu inderdaad noodig, door het geheelo land een onderzoek in te stellen naar het aantal en den aard der gecombineerde bedrijven? Ik meen dat wij er genoeg van weten om eene beslissing te kunnen nemen. Of er nu 200 of 300 van die bedrijven meer of minder in den lande zijn, zal er weinig toe doen. Als wij die beslissing hebben genomen, zegt de Regeering verder, dan is er nog tijd noodig voor het publiek, want men kan het artikel zoodanig wijzigen, dat het noodig zal wezen de gebouwen, huizen en winkels te veranderen. Welnu, stellen wij ons het ongunstigste geval voor, dat wij eerst over een jaar eene beslissing nemen. Wat kwaad, om dan aan de belanghebbenden een termijn van 3 maanden of een halfjaar te geven om de winkels en gebouwen in overeenstemming te brengen met de eischen der wet ? Aangenomen zelfs dat de Regeering het bedoelde onderzoek in het land instelt, is het ook dan zoo ondoenlijk, omtrent dit punt binnen een jaar tot eene beslissing te komen ? Ik geef der Regeering 4 , 5 maanden , een halfjaar , dan is er nog een halfjaar over om de wet op dit punt te herzien. Moeilijk kan beweerd worden dat men voor de beslissing dezer quaestie twee jaar noodig heeft. Zelfs is bet waarschijnlijker , dat men het doel bereikt door der Regeering één jaar te geven, dan door de zaak twee jaren aan te houden. Geeft men twee jaar, dan verdwijnt deze quaestie van de orde van werkzaamheden; geeft men één jaar, dan is V kans, dat de zaak aan de orde blijft, door de Regeering terstond ter hand wordt genomen en niet weder van de baan geschoven. Maar zoo dan een kort uitstel van een enkel jaar toereikend is, is het ook wenschelijk ? J a , ik acht dat wenschelijk. Ik ben er ook voor en ben er altijd voor geweest, dat het tappen en schenken in die winkels zoo spoedig mogelijk een einde neme. Als het dus mogelijk is de beslissing te nemen binnen eenjaar, dan wil ik zeer gaarne daartoe medewerken. Daartoe heb ik de eer gehad in overeenstemming met den heer Scliimmelpenniuck van der Oye het bekende amendement bij de Kamer in te dienen. Het is inderdaad wenschelijk , dat het schenken en tappen in dergelijke winkels zoo kort mogelijk voortdure. Het is ook noodig, opdat men wete wat daaromtrent recht zij, opdat er niet al te veel gespeculeerd worde op mogelijke veranderingen in dedrankwet. Geheel te voorkomen is het niet, maar men stelle den termijn zoo kort mogelijk; hoe langer de overgangstermijn duurt, hoe moeilijker het wordt veranderingen aan te brengen, omdat de verkregen rechten vermenigvuldigen of vaster worden door langer tijdsverloop. Ik meen daarom — en mijn geachte mede voorstel Ier is daaromtrent met mij geheel eenstemmig — dat wij goed doen ons amendement te handhaven. De wijziging wordt ondersteund door de heeren De Meijier, Reuther, De Bruyn Kops, Gildemeester en Van Gennep, en komt in beraadslaging. De heer B a s t e r t : Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon de wijziging, die wij tuans te behandelen hebben, in omvang zeker de geringste is, — immers zij betreft slechts het veranderen van één cijfer — acht ik haar in beteekenis de grootste, de meest principieele. Op grond daarvan veroorloof ik mij mijne beschouwingen daaromtrent aan de Re
i 1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
stel dat van beide zijden verlangd wordt, weinig verschil zie. Het amendement had, dunkt mij, raison d'être wanneer de artt. 1 en 2 van dit wetsontwerp niet waren aangenomen. Men zou dan kunnen zeggen: er is verbetering van redactie op sommige onderdeelen van de wet noodig; laat dus de Regeering den tijd om over die wijzigingen na te denken en om verbeteringen voor te stellen. Maar nu die verbeteringen van redactie zijn aangenomen, kan ik mij de portee var, de wijziging van art. 3 niet andera voorstellen, dan dat de Kamer bij aanneming er van zou verlangen principieele wijziging van de drankwet. En omdat ik die principieele wijziging niet wil, acht ik mij bezwaard om met den door de Regeering verlengden termijn of met het amendement mede te gaan. Ik verlang die principieele wijziging niet om twee redenen: Vooreerst ten aanzien van de Kamer. Het komt mij namelijk weinig voegzaam voor, dat de Kamer telkens het werk van Penelope ter hand neemt, en heden losmaakt, wat zij gisteren heeft afgesponnen , en hoofdzakelijk om het wenschelijke en noodige van de bepaling, die in art. 3 , n°. 8, waarop art. 28 van toepassing is, wordt voorgeschreven. De vorige Minister van Justitie, de vader van de drankwet — als ik hem zoo noemen mag — heeft, mijns inziens, zeer te recht gezegd , dat eene vereeuiging van winkelnering en tapperij een der gevaarlijkste middelen is om eerstbeginnenden te verleiden, en het dus niet te kras is die vereeniging na drie jaren te doen ophouden. Met dat gezegde stemt geheel overeen hetgeen ik in den kring mijner omgeving heb kunnen waarnemen. In de tweede plaats acht ik verlenging van den termijn niet wenschelijk ten aanzien van het publiek, als ik mij zoo mag uitdrukken , omdat ik geene aanleiding wensch te geven tot het opwekken van verwachtingen , die misschien en , naar ik hoop , niet verwezenlijkt zullen worden. In zijn discours van zoo even heelt de Minister van Binnenlandsche Zaken gezegd , dat eene algemeene herziening van de drankwet niet in de bedoeling der Regeering ligt en dat zij daartoe geene belofte doet. Ik neem gaarne akte van die verklaring. Maar waartoe dan den termijn van art. 28 verlengd, als men geene belangrijke , ingrijpende herziening beoogt, als men niet een steentje wil losmaken om langzamerhand het geheele gebouw te doen waggelen ? Waarom werd in 1881 de termijn van invoering van deze — ik erken het — eenigszins bezwarende bepaling gesteld op 1884 ? Werd dat gedaan om in 1884 weder eens van nieuws af aan er over te discuteeren? In geenen deele, Mijnheer de President. Ik heb althans den indruk gekregen , dat die termijn gesteld is om aan hen , die eene gecombineerde winkelnering uitoefenden , gelegenheid te geven te bedenken welke van beide zij wilden voortzetten of welk ander middel van bestaan zij bij de hand wilden nemen. Ik voor mij ben bereid mijn zesentachtigste aandeel in de verantwoordelijkheid op mij te nemen van de toepassing van het artikel 28, zooals het thans in de wet voorkomt. Wat den Minister Heemskerk betreft — ik heb slechts een greep te doen in onze herinnering. Wij weten dat het hem niet aan kracht ontbreekt om wettelijke voorschriften in het leven te roepen en vol te houden; want menigmaal is hem rechtmatige lof toegezwaaid voor zijne krachtige houding bij gelegenheid van de veepest. Zoolang ik niet beter word ingelicht, heb ik hetzelfde bezwaar tegen het uitstel dat de Regeering verlangt, als tegen dat wat de voorstellers van het amendement wenschen. Ik weet wel dat één jaar uitstel beter is dan twee, maar principieel is daar mijns inziens geen onderscheid in. Het zou mij zeer aangenaam zijn, wanneer het iemand gelukte mij dit verschil aan te wijzen. Ik meen dat ook het amendement involveert de noodzakelijkheid of wenschelijkheid tot meerdere of mindere uitgebreide herziening van de drankwet; en omdat ik daartoe niet wensch mede te werken en daarop geen uitzicht wensch te geven, vind ik bezwaar om met het stelsel van de Regeering of met dat van da voorsteller» van het amendement mede te gaan.
1125
Vel 298.
6!)ste ZITTING. 1AO.
Tweede Kamer.
95 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 {Staatsblad n°. !)7). (Drankwet.)
De heer W. Van Oedcm : Mijnheer de Voorzitter! Ken paar woorden slechts om te motiveeren, dat dit wetsontwerp voor mij onaannemelijk is met den termijn van art. 3 , maar dat ik er mij bij zou kunnen neerleggen indien er een termijn werd gesteld, niet langer dan noodig is om tot eene herziening te komen van art. 3 n°. 8 van de wet van 1881. Ik geloof dat men zou kunnen zeggen, dat er aan dit wetsontwerp een erfzonde kleeft. Wanneer er in Kngeland eene belangrijke wet gemaakt moet worden, begint men met een onderzoek naar de feitelijke toestanden , worden er enquêtes ingesteld en personen geraadpleegd, dio te huis zijn op het gebied waarop de wet moet werken. En wanneer zoodanige wet in het leven is geroepen, blijft men op dezelfde wijze hare werking nagaan. Zoo bestaan in Engeland reeds anderhalve eeuw wettelijke bepalingen tot beteugeling van het drankmisbruik, en telkens ziet men nog nieuwe enquêtes houden. Bij onze ministerieele bureelen schijnt men zoo iets niet noodig te achten. Zich op het gebied van de drankwet op de hoogte gehouden van de feitelijke toestanden in de verschillende deelen van ons land heeft de Regeering zeker niet; auders had zij niet zoo onvoorbereid gestaan tegenover de verschillende bezwaren, die zijn geopperd. Ik blijf dan ook van meening , dat dit gewichtig volksbelang niet voldoende door haar is behartigd. Nu dit eenmaal zoo is, reken ik mij verplicht, ondanks de nadeelen die ik zie in het verschuiven van den overgangstermijn , als volksvertegenwoordiger er toe mede te werken om aan de Regeeriug gelegenheid te geven zich behoorlijk op de hoogte te stellen , ten einde met kennis van zaken zoo noodig eene gewijzigde voorziening ten aanzien van gecombineerde bedrijven voor te dragen. Dat wij ten opzichte van die combinatie tot zekere hoogte nog tegenover eene open quaestie staan , zou ik niet durven ontkennen. De reden daarvan ligt voor mij niet in art. 1 der wet van 1881, zooals bij een der sprekers van gisteren. Of art. 1 zal moeten worden herzien is eene vraag op zichzelf waarmee de quaestie der gecombineerde bedrijven nie', noodwendig samenhangt. Doch ernstige vragen zijn in mijn oog met opzicht tot de gecombineerde bedrijven deze: is het wenschelijk de houders daarvan in de verplichting te stellen om te kiezen tusschen winkelnering en tapperij; is het wenschelijk om de groote massa van hen die gewoon zijn sterken drank in huis te hebben, voor het alternatief te plaatsen om óf die gewoonte te laten varen óf zich in de tapperij van drank te gaan voorzien. Het is waar, in het Voorloopig Verslag wordt gezegd datlaatstbedoelden, althans in de steden, naar slijters in het groot kunnen gaan , doch men vergete niet dat de groote massa niet bij machte is om 2 liters te gelijk op te doen. Dat wij hier inderdaad tot zekere hoogte nog voor eene open quaestie staan, in die meening bon ik versterkt door eene enquête , die in 1878 in Schotland heeft plaat gehad , waar, evenals in Engeland, de wet bepaalde dat kruideuiers, mits in het bezit eenor license, wel sterken drank mochten verkoopen, maar niet mochten tappen. Dit laatste voorschrift werd op groote schaal overtreden; algemeen werd er door de kruideniers getapt; dit was het wat aanleiding gaf tot de enquête. En nu is het resultaat geweest, dat de enquête-commissie aangeraden heeft niet om den verkoop van sterken drank met eene winkelnering geheel onvereenigbaar te verklaren , maar wel om scherpe middelen van controle tegen het tappen voor te schrijven , zooals in Engeland reeds bestonden: bijv. dat er alleen gekurkte en gelakte flesschen mogen aanwezig zijn , dat er geen schermen in den winkel mogen staan, of op eenigerlei wijze aan het oog mag worden onttrokken, wat in den winkel geschiedt, en enkele andere dergelijke bepalingeu meer. Ik heb veel eerbied voor het gevoelen van diegenen, die zeggen : wij mogen niets van hetgeen wij verkregen hebben loslaten, maar ik wijs er van den anderen kant op, dat men soms verder komt met reculer pour inieux sauter. Ik voor mij, reken mij in het belang der zaak verplicht de Regeering in de gelegenheid te stellen nog eens ernstig te onderzoeken wat hier het doelmatigst moet worden geacht. Handelingen der Staten-Generaal. — 1883—1884. — II.
Wanneer ik nu tegen den termijn van het ontwerp zulk een overwegend bezwaar heb, dan is dit, terwijl ik overigens instem met het door den geachten afgevaardigde uit Alkmaar aangevoerde , in de eerste plaats om de wijze, waarop men tot dien termijn gekomen is. In het Voorloopig Verslag wordt gezegd: » dat de Regeering op het standpunt zich had geplaatst, dat de herziening zich thans behoorde te bepalen tot verandering van de bepalingen omtrent de gecombineerde bedrijven " , en daarop laat het Verslag dan volgen: » en hiervoor is veel te zeggen ". Wat doen nu echter de heeren Rapporteurs 't Zij houden eene conferentie met de Ministers; op die conferentie wordt niet alleen gesproken over de wijziging van art. 28 , maar er staat uitdrukkelijk: » nadat verder verschillende wijzigingen van art. 28 en van andere artikelen waren voorgesteld en besproken om aan de in de afdeelingen gemaakte bedenkingen te gemoet te komen ;" enz. Men isop verschillende punten wijzigingder wet van 1881 gaan beproeven , en toen men daartoe niet in korten tijd kon geraken , heeft men tot de Regeering gezegd : welnu neem gij eene algemeene herziening ter hand en stel met het oog daarop eene twee jarige verlenging van den termijn van art. 28b voor. Wat eene algemeene herziening beteekent, daar heb ik zooeven al met enkele woorden op gewezen; ik geloof, dat dat ten definitieve een verschuiven zou zijn voor een zeer langen tijd. Bovendien, wanneer men zich onze wetgevingvoor den geest roept, dan springt'het in het oog, dat er heel wat wetten zijn , die meer herziening noodig hebben dan deze, al is men voor de gebreken daarvan ook niet blind, en dat er eer deze aan de beurt zou komen , nog heel wat op het gebied der herziening te doen valt, al tellen wij ons zelf niet eens mede. In ieder geval, eene beslissing ten aanzien der gecombineerde bedrijven mag op verdere herziening niet wachten. De Regeering neemt den voorslag der Commissie van Rapporteurs aan, maar, dit moet ik opmerken , niet in den zelfden geest waarin de Commissie dien geopperd heeft. De Regeering laat hare koek- en banketbakkers niet los, maar aangezien hetgeen wij hun willen toestaan een voorrecht voor enkelen wordt geacht, zullen wij, zoo zegt zij, voor allen de deur openzetten eu allen binnenlaten gedurende den door u voorgestelden termijn; en dan zegt de Regeeriug verder: > de tijd van uitstel zal dienstbaar worden gemaakt aan een opzettelijk onderzoek naar de behoefte aan herziening der wet." Zooeven heb ik nu ten minste tot mijn genoegen van den Minister van Binnenlandsche Zaken gehoord, dat de Regeering zich bepalen wil tot zeer enkele artikelen , en althans niet medegaat met diegenen, die meenen, dat de drankwet aan eene algemeene herziening moet worden onderworpen. Ik zeide daar dat de Minister de deur voor alle belanghebbenden open zet. De geachte afgevaardigde uit Leeuwarden, de heer Lieftinck. gaat nog verder; hij doet de deur achter hen weer dicht. De heer Lieftinck heeft ons herinnerd aan de spreuk sinc justilia nulla liherlas. In het voorbijgaan antwoord ik hier op hetgeen hij mij gisteren toevoegde, dat, huldig ik met hem ten volle die woorden, ik mij echter, wat de toepassing betreft, ook op het onderhavige geval, aan de zijde van juristen als den Minister Modderman meen te moeten blijven scharen. Doch waar ik thans op wil komen is dit: de heer Lieftinck zegt, dat het verbieden van het gecombineerd bedrijf zijns inziens onbestaanbaar is met de eerbiediging van de door hem aangehaalde spreuk, maar dat hij er toch voor heeft gestemd dat na drie jaren dat gecombineerd bedrijf zou worden verboden , omdat hij wel begreep dat men inmiddels wel tot inkeer zou komen. Wanneer ik nu dit alles bijeen neem, de wijze waarop die termijn van twee jaren is ontstaan, hetgeen hier over de beteekenis van zulk een termijn is gezegd, over de eb op het gebied der drankwet, die ons te wachten zou staan , dan kan ik mij niet anders denken of de termijn van twee jaren zal beteekenen , althans worden opgevat in dien zin, dat wij ons niet vasthouden aan het beginsel van de drankwet , dat wij ous losmaken van het doel dat zij zich stelde. En daartoe wil ik tot geen prijs medewerken.
1120 ü'Jsto Z I T T I N G . -
25 MAART 1884.
Verdagen uitgebracht door de Commissie voor de Verzoekschriften.
Ik zal afwachten, wat de Minister antwoordt op het door deu heer Vim der Kaay aangev-oerle, alvorens te beslissen of' ik oen korteren termijn da'i dien van het amendement zal voorstellen. Met
De vergadering wordt voor een half uur geschorst. Na de heropening van de vergadering brengt de Commissie voor de Verzoekschriften , Lij tannde van haar lid den heer K u b e r , het volgende verslag uit: Aan de Kamer zijn ingediend de navolgende verzoekschriften : 1". Een van W*. Koeman en andere visschers en vischliandelaars te Huizen, provincie Noordholland, waarin adressanten , na de verklaring dat zij indertijd met ingenomenheid de wet op de Zuiderzee-visseherij van 121 Juni 1882 (Staatsblad n°. 7(5) hebbeu begroet, te kennen geven dat die ingenomenheid reeds is geweken , dewijl de wet niet wordt gehandhaafd en minstens 200 visschers met verboden vischnet (kuilen) risschen, waardoor dagelijks eene ontelbare, menigte jongn vischje* wordt vermoord; adressanten deelen eenige cijfers mede waaruit zoude blijken die suelle achteruitgang der bjtvisscberij, terwijl eene opgaaf van de baringvangst evenmin als die van spiering kan worden gegeven; zij verzoeken mitsdien aan uwe Vergadering dat de wet op de Zuidorzee-visscherij, die, naar adressanten ïncenen , eene duurzame visscberij belooft, m bet belang van alle vistchersplaataen ten strengste gehandhaafd worde. 2°. Een van burgemeester en wethouders der gemeente Kampen. 3*. Ben van H. Dam en andere visschers en vischhandelaren te Stad-Vollenhove. 4°. Een van F . Foppen en andere visschers te Harderwijk. 5°. Een vau Jan Diender en andere visschers en vischhandelaren te Kampen. Strekkende deze verzoekschriften alle tot ondersteuning en adhaesie aan bet sub 1°. genoemde verzoekschrift. (i°. Een adres van J. Diender en andere visscherlui te Kampen, boudeude opgave dat de vi»chvangst op de Zuidenee eiken dag vermindert, en zij en huune huisgezinnen aan ondergang worden blootgesteld, dewijl de wonderkuil nog steeds bij de vischvangst wordt gebruikt. De Commissie stelt voor deze verzoekschriften te deponeeren ter griffie ter inzage voor de leden. De besr W . V a n ü c i l c m . Mijnheer de Voorzitter! Ik zou in overweging willen geven om deze adressen te stellen in banden vau deu Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid met verzoek om inlichtingen. Geen twijfel of de toestand op de Zui ierzee laat veel ie weuschcn over. In boever de tegenwoordige wet op de visseherij te ver gaat of niet laat ik nu in het midden, maar men schijnt huiverig haar met de noodigeklem te handhaven; in ieder geval wordt zij op gioote schaal overtreden. Daarom komt het mij voor dat dit adres en dat van de visschers van Volendam, dat in tegenovergestelden zin is en tegen do wet gericht, aanleiding geven om ons te wenden tot den Minister met verzoek om inlichtingen. De V o o r z i t t e r : Door den heer W . Van Dedem wordt voorgesteld bij de conclusie te voegen: »en de verzoek-
schriften te verzenden aan deu Minister vau W a t e r s t a a t , Handel en Nijverheid, met verzoek om inlichtingen." De beraadslaging wordt daarover geopend. De heer H u b c r , lid der Commissie voor de Ver:ocAtchtiften i Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof bij de voori gestelde conclusie van de Commissio te moeteu volharden. , Het geldt hier eigenlijk eene oude z a a k , die reeds is I uitgemaakt tijdens de behandeling van de wet op de j zeevisscherijen. Nu beweren de adressanten dat niet aan I de wet voldaan wordt. Ik zal straks een rapport uitbrengen op adressen vau andere visschers, die meeuen dat te strenge naleving dor wet hen in hunne broodwinning verhindert. Omdat de wet nog betrekkelijk zeer jong is , meent de Commissie dat bet beter is hare werking af te wachten, te meer omdat de hier behandelde quaestie , zooals ik gezegd h e b , reeds is afgestreden bij het tot stand komen der wet in 1881. De beer W . V a n D c d c m : Mijnheer de Voorzitter! Dit adres komt niet op tegen de wet zelve , maar alleen tegen de wijze waarop zij gehandhaafd wordt. Het beweren, dat dit niet naar behooren geschiedt, geeft alleszins aanleiding om inlichtingen te verzoeken. Ik durf mij gerust bij de adressanten te voegen en te zeggen . dat de wet niet op doeltrell'endc wijze wordt gehandhaafd. De beer C o r v c r H o o f t : Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord tot ondersteuning vau bet voorstel vau den geachten afgevaardigde uit Hoorn. Door omgang met verscheidene visschers i-j bet mij geblekin , dat algemeen het gevoelen heerscht. dat de wet op ondoelmatige wijze wordt toegepast. Het is mij gebeurd, dat visschers de schepen aanwezen , waarvan het bekend was, dat zij de wet overtraden. Dit geschiedde openlijk. Nu laat ik in bet midden of die aanwijzing juist w a s , maar het komt mij toch zeer wensehelijk voor, dat de zaak nader worde onderzocht. De heer R u f g e r s v a n R o z e n b u r g : Mijnheer de Voorzitter ! Ik wensch te ondersteuren het verlangen vau de heeren Van Dedem en Oorver Hooft. (lf uien den wil niet heeft om de wet tegen de moordvisscherij te handhaven, of wèl daartoe het vermogen mist, beoordeel ik niet; doch zeker is het dat men die wet op ergerlijke en demoraliseerende wij/.e laat overtreden. Ouder die omstandigheden is er, meen ik, alleszins reden om den Minister nopens dereden van die slappe handhaving inlichtingen te vragen.
Do beraadslaging wordt gesloten. De conclusie, voorgesteld door de Commissie voor de
Verzoekschriften: »om de verzoekschriften neder te leggen ter griffie ter inzage voor de leden ", wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De toevoeging , voorgesteld door den heer W. Van Dedem , in stemming g e b r a c h t , wordt aangenomen met 60 tegen 8 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Verninrs van der Loefi', Beelaerts van Blokland, Van der P'eltz, H u b e r , Van Kerkwijk, Van Berckel, Kist en Keuchenius. Afwezig zijn bij deze stemming geweest de heereu Van der Bchrieck, Van E e k , Donner, Van riet Hoop, Vermeulen, Humalda vau Éysiuga en 't Hooft. De beer f l u b e r , lid der Coiwiissie voor de Verzoekschriften : Aan de Kamer is ingediend een verzoekschrift van M. Kotteuian en andere visschers op het eiland Urk, houdende bezwaren tegen de wet op dezeevisscherij , tegen wier aanneming zij reeds bij uwe Vergadering in der tijd een verzoekschrift — doei» zonder gevolg — hebben ingediend ; dat de wet strekt ten nadecle der broodwinning vau
1127 (59ste Z I T T I N G . iftO.
25 MAART 1884.
Wijziging- van de wet van 28 Juni J881 (Staatsblad
do vissehers van Volendani en U r k , waarom zij uwe Vergadering verzoeken de wet op de Zuiderzee-visscherij te wijzigen en hun allen weder vrijheid tot visschen te geven, zooals het vroeger was. De Commissie stelt voor dit verzoekschrift te deponoercn ter grifiie ter inzage voor de leden , met toezending van een afschrift aan den heer Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Do heer W . V a n H e d e m : Het komt mij voor , dat het wenschelijk is nu ook dit adres, dat met het vorige nauw verband h o u d t , aan den Minister met verzoek om inlichtingen te zenden. De heer H u b e r , lid der Commisiie voor de Verzoekschriften: Na het zoo even gevallen besluit heb ik geen bezwaar om de conclusie in dien zin te wijzigen. De gewijzigde conclusie wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De heer H u b e r , lid der Commissie voor de Verzoekschriften : Aan de Kamer is ingediend een verzoekschrift van Sijme Kijzeren andere vissehers en vischhandelaren, wonende te Volendam, houdende mededeel ing van den uitslag der op de Zuiderzee gehouden proefvisscherij als een bewijs, naar hunne meening, dat het visschen met den kwakkuil ver boven het gebruik van deu dwarskuil te verkiezen is. Om deze redenen verzoeken adressanten om uit de wet op de zeevisscherijen to doen wegvallen de artikelen 7 en 8 , door welke niet alleen de belangen der ondergeteekenden worden benadeeld, maar ook hunne broodwinning wordt vernietigd , waardoor zij met hunne gezinnen tot armoede worden gebracht. De Commissie stelt voor dit verzoekschrift te deponeeren ter griffie ter inzage voor de leden , met toezending van een afschrift aan deu heer Minister van W a t e r s t a a t , Handel en Nijverheid. De Vergadering veroenigt zich met do voorgestelde conclusie. De hoer K u < g c r s v a o K o ï c n b u r g brengt verslag u i t , lui mens de Commissie, in wier handen gesteld werden de inlichtingen van Regecriugswege op het verzoekschrift van den gemeenteraad van Haarlemmermeer over de o p heffing van het telegraafkantoor aldaar (124). Het verslag der Commissie zal worden gedrukt en rondgedeeld en de d a g der beraadslaging over de conclusie nader bepaald worden. [Zie het verslag in de Bijlagen.'] De beraadslaging wordt hervat over AUT. 111 van het wetsontwerp lot wijziging tan de wet van Jd8 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97) en de daarop voorgestelde wijziging van de heeren Vau der Kaay eu Schimmelpenninck Van der Oye. De heer H e e m s k e r k , Minister van Binneulandsche Zaken: Voor zoover de geachte sprekers zich weder hebben begeven op het terrein der algeraeene beraadslaging, wensen i k , wanneer het niet volstrekt noodzakelijk i s , daarop mijnerzijds niet t e r u g te treden. Ik zal alleen opmerken , dat de geachte spreker uit Utrecht het zich bij de bestrijding van dit artikel wel eenigszins gemakkelijk heeft gemaakt. Eenvoudig te spreken alsof de bezwaren tegen het in werking treden vau het verbod voor winkeliers, tevens verkoopers van sterkeu drank in liet klein , op 1 Mei 18S4 niet bestonden , i s , geloof ik , niet h e t g e z i c h t s p u n t , waaruit men deze zaak beschouwen moet. Men kan beweren dat over die bezwaren moet worden heengestapt, zooals Vrijdag en gisteren door eeuige geachte sprekers gedaan werd ; maar dat die bezwaren niet bestaan , kan niet wel worden volgehouden. Ten aanzien van het amendement neem ik de vrijheid op te merken, vooreerst dat de termijn van één jaar wel
n". 1*7). (Drankwet.)
eenigszins kort is. Zooals ik reeds vroeger opmerkte, er kunnen zaken in den weg komen die meer tijd van de Begeering en van de Kamer — vooral van de laatstgenoemde — in aanspraak nemen en die verhinderen dat in een zoo kort tijdsbestek de herziening van die punten , die herzien moeten worden , tot stand komen. In de tweede plaats, de geachte spreker uit A l k m a a r , voorsteller vau het amendement, admitteert zelf de mogelijkheid dat wanneer de termijn op 1 Mei 1885 wordt gesteld , toch nog ee:i termijn van overgang teu behoeve van eenige belanghebbenden zal worden toegestaan. Het komt mij voor, dat wanneer de termijn slechts met één jaar verlengd wordt, dit artikel een provisionneel karakter verkrijgt, titelt men daarentegen den termijn op twee jaren . zooals door de Regeering na de bewuste confereutie is gedaan, dun heeft het iets meer definitiefs en ligt daarin opgesloten dat geen nieuwe termijn zal gegeven worden. Veronderstel in twee jaren komt geene wijziging der wet tot stand , omdat men bijv. het daarover niet eens kan worden , dan moet de termijn zoo blijven , want men kan niet elk oogenblik dezelfde zaak ter hand nemen; maar stelt men den termijn op één j a a r . dan is het ligt mogelijk dat in het volgende jaar weer een jaar verlenging zal worden aangevraagd. O ui die redenen neemt de Regeering het amendement niet over, en laat liet verder aan de beslissing der Kamer. De heer § c h l m i u c l p c n n l n c k v a n d e r © y e : Als medevoorsteller van het amendement zal do Vergadering het billijken, dat ik na de redevoeringen vau den geachten afgevaardigde uit Utrecht en van den heer Minister van Binnenlandsche Zaken nog een woord ter adstructie aan het oordeel der Kamer meen te moeten onderwerpen. Bij de beoordeeling vau ons amendement mag men niet over het hoofd zien, d a t , zoo de termijn van » 1 8 8 6 " in hot ontwerp blijft, al komt de Regeering binnen eenjaar met eeue wijziging der d r a n k w e t , die termijn nooit zal kunnen worden verkort. Verlengen kan men dezen termijn altijd, maar verkorten in geen geval. Blijkt het na een jaar niet alleen door woorden van de zijde der groene tafel , maar door daden dat het onmogelijk was voor de Regeering om met eene wijziging der drankwet de Kamer te bereiken , dan kan deze Vergadering, wanneer de termijn op 1 Mei 1885 ten einde loopt, dieu termijn h tète reposée nog met een jaar verlengen, indien de onvermijdelijkheid bewezen is. Een ieder die consciëntieus meent dat sommige bepalingen der wet van 28 J u n i 1881 aanleiding geven tot k l a c h t e n , tot twijfelingen , tot ontduikingen , maar met den heer l.ohman het noodzakelijke betoog om deu schadelijken termijn van uitstel, leidende tot langere verleiding, tot de uiterste grenzen in te korten, zal, de discussie gehoord hebbeude en kennende de bevoegdheid der Regeering om zoo volstrekt noodig den termijn met één jaar n o g maals te verlengen, het beter moeten achten, zonder politieke nevenbedoelingen, die ik in deze materie verre vau mij werp, als onwaardig de quaestie zelve, met de voorstellers mede te gaan. Ik kom tot den heer Bastert. De geachte afgevaardigde uit Utrecht heeft eene rede gehouden, die ik evenmin als de geachte afgevaardigde uit A l k m a a r , heb gevat. Redenaar heeft principieel b e zwaar tegen een verlenging tot 1886, en wenscht de wet van deu Minister Modderman in dit opzicht zoo ras mogelijk ingevoerd te zien , dus even als ik met 1 Mei 1884. Nu weet de geachte spreker even goed als de voorstellers, dat dit wetsontwerp met overgroote meerderheid zal worden aangenomen, en derhalve het door hem te recht gewraakte uitstel tot 1886 zal blijven bij verwerping vau onze wijziging. Ik vraag hem, hij die zelf zegt dat eene verlenging van den termijn met 1 jaar beter is dan eene verschuivingtot 2 jaren, wie meer afwijkt van de wet-Modderman, de Regeering of wij door ons amendement. Is dit geen principieel amendement? Ware het dit niet, de geachte afgevaardigde uit Goes zoude er zich niet zóó warm over m a k e n , hij de priucipieele man bij uitnemendheid. Dit principe ligt er in: om het euvel dat w i j , naar ik hoop, j a vertrouw, allen willen bestrijden, zoo mogelijk wenschen
1128 li'Jsto ZITTING. — 25 MAART 1884. 15».
Wijziging van de wet vun 28
te doen ophouden. De geachte afgevaardigde uit ITtrecht moet zich dus, staat hij werkelijk aan de zijde van den wetgever van 1881, vereenigen met ons amendement, M het voorstel der ltegeering kif vijandiger beschouwen. De heer Minister van Binncnlandsclie Zaken meende dat do geachte afgevaardigde uit Utrecht gemakkelijk over de bezwaren van invoering heenstapte; maar ik geloof dat de beer .Minister zichzelf de zaak al heel gemakkelijk maakt; want Zijne Excellentie, steunpilaar van den afschaffingsbond, veel meer dan ik, die geen deel uitmaak van éónigen bond, en bekennende door zijn lidmaatschap la guerre k outrance te hebben geteekend tegen het drankmisbruik , laat schoorvoetend de verkorting omtrent dezen termijn aan de Kamer over, terwijl het hoofdargument voor 1886 is, dat de Hegeering liever 2 jaar dan 1 jaar heeft om een gewijzigd ontwerp in het leven te roepen. Vooral na de bestrijding van den Minister op heden, die eindigde met een: ik laat aan de Kamer de beslissing over, te meer opmerkenswaard na de uitdagende houding bij art. 2 , hoop ik dat de Kamer ons amendement zal aannemen. De heer Goeman Borgesius: Ofschoon ik den heer Bastert wel eenigszins kan toegeven, dat er geen principecl verschil is tusschen een termijn van 1 of van 2 jaar, zal ik toch stemmen vóór het amendement. Ik geef aan een éénjarigen termijn om verschillende redenen verre de voorkeur. Vooreerst, omdat mijns inziens de toestand van onzekerheid, waarin het voorstel de drankwet brengen zal, zoo kort mogelijk moet duren; ten tweede, omdat ik nog niet de hoop opgeef dat de thans te stellen termijn een defiuitieve zal worden, wanneer meer en meer blijkt dat inderdaad de volkswensch is, om het verbod omtrent gecombineerde bedrijven te handhaven; en ten derde, omdat juist de tegenstanders der drankwet zich alle verklaren voor een langer termijn, en de stemming over één of twee jaar daardoor meer bcteekenis krijgt. Welk bezwaar wordt nu aangevoerd tegen den éénjarigen termijn V Eigenlijk geen ander bezwaar dan dit: het is mogelijk dat de wetgever tegen 1 Mei 1885 nog niet gereed is en dan zou het verbod der combinatie toch in werkingtreden. Ik neem voor een oogenblik die mogelijkheid aan , maar;dan vraag ik : zou dat nu zoo verschrikkelijk zijn V Ja , zegt de Minister van Binncnlandsche Zaken, dat zou in de eerste plaats daarom verkeerd zijn , omdat de winkelier-drankverkooper volgens de bestaande wet het KCht beeft om te kiezen tusschen zijn drankverkoop en zijne andere nering, en hij zelts beide kan behouden indien hij slechts eene behoorlijke afscheiding maakt. Daardoor nu is het maar al te zeer te vreezen , dat er in plaats van winkels, waar drankverkoop bijzaak was , volledige tapperijen zullen verrijzen. Dit argument, Mijnheer de Voorzitter , beeft zelfs indruk gemaakt op den geachten afgevaardigde uit Hoorn, die overigens meer aan mijne zijde staat. Indien wij echter over de waarde van dat argument een oogenblik doordenken , dan moeten wij, geloof ik , tot de conclusie komen , dat juist wat de Minister aanvoert, des te meer moet leiden tot verwerping van den voorgestelden verlengingstermijn. Wat toch is het geval f Er zijn reeds hier en daar door winkeliers-drankverkoopers, met het oog op den termijn van 1 Mei 1884 , afscheidingen gemaakt, ten einde aan den éénen kant van hun huis de winkelnering en aan den anderen kant het tappen en verknopen van sterken drank te kunnen voortzetten. Door geen wetje is dat meer ongedaan te maken; zonder of met een verlengingstemlijn zullen bedoelde neringdoenden daar blijven tappen. Maar indien wij vasthouden aan den eens gestelden termijn van 1 Mei 1884, dan zal het aantal van dergelijke drankhuizen, door het maken van afscheidingen , niet meer met vele vermeerderd kunnen worden , want daarvoor is het te laat. Wat zal nu echter het gevolg zijn indien de termijn wordt verlengd, met het kennelijk doel om in geen geval aan de winkeliers — drankverkoopers ook na dien nieuwen termijn nog het recht te geven van hun winkel eene volledige tapperij te maken! Het gevolg zal dit zijn, Mijnheer de Voorzitter, dat velen van den termijn gebruik zullen maken
1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
om vóór bet einde van den termijn datgene te doen wat hun later allicht verboden zal worden : hunne drankzaak door (ifschnding in veiligheid te breni/en. Maar de Minister heeft ons van het niet toestaan van den gevraagdst! verlengingstermijn nog een ander gevaar voorgespiegeld. Als het verbod van de combinatie — zoo heeft hij gezegd — met 1 Mei 1884 in toepassing moet komen , dan z&l er in menige plaats alleen sterke drank te koop zijn in herbergen, en dan zal menige huisvrouw genoodzaakt zijn haar dienstmaagd naar de kroeg te zenden , waar zij aan verleiding zal blootstaan. Ook dat bezwaar kan echter bij nadere beschouwing niet als overwegend worden aangemerkt. Vooreerst toch mag men niet vergeten, dat de verkoop bij hoeveelheden van twee liter en meer geheel vrij blijft, ook in kruidenierswinkels enz. Maar bovendien zal het aantal plaatsen, waar sterke drank bij hoeveelheden van minder dan twee liter alleen iu herbergen te koop is, zeer gering zijn, ook al wordt het verbod der combinatie in al zijne gestrengheid toegepast. In de steden toch zullen slijterijen en drankwinkels blijven; in kommen van dorpen kunnen gecombineerde bedrijven blijven bestaan. Men behoeft zich dus werkelijk niet bevreesd te maken dat de dienstboden gedwongen zullen worden herbergen binnen te gaan; wel zal van de toepassing van het verbod der combinatie het gevolg zijn, dat er minaer gelegenheid zal zijn om sterken drank te koopen en dat dus ook minder zal gedronken worden. Nu heeft echter de geachte afgevaardigde uit Hoorn, de beer W. K. Van Dedem, de opmerking gemaakt, dat in Engeland en Schotland wel het tappen in kruidenierswinkels is verboden, maar dat de verkoop bij flesschen er vrij is, en dat het wel aanbeveling zou verdienen dien weg ook hier te volgen. Ik geloof echter, Mijnheer de Voorzitter, dat die geachte afgevaardigde, indien ik zijne rede ten minste goed heb begrepen, een niet geheel volledig overzicht heeft gegeven van de Engelsche drankwetgeving op dit punt. In Engeland De Voorzitter: Ik verzoek de heer Borgesius niet in de algemcene beschouwingen terug te treden. De heer Goeman B o r g e s i u s : Ik eerbiedig uwe opvatting, Mijnheer de Voorzitter, maar nu de heer Van Dedem bij de behandeling van art. 3 ons eene beschouwing heeft gegeven over de Engelsche wetgeving , ten einde daarmede zijne stem te motiveeren , nu meen ik toch het recht te hebben om bij de behandeling van hetzelfde artikel die beschouwing aan te vullen en er op te wijzen dat zij niet in alle opzichten juist is. De Voorzitter: Wanneer de heer Borgesius dat in weinige woorden kan doen , dan zal ik hem dit niet beletten , maar wanneer het larg mocht duren, zou ik aan de Kamer moeten voorstellen hem het woord te ontnemen, want na een driedaagsch debat over dit wetsontwerp , meen ik geen algemeene beschouwingen meer te mogen toelaten. De heer Goeman B o r g e s i u s : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij gaarne zooveel mogelijk bekorten. Zooalsikdan zeide is de toestand, naar ik meen , aan de overzijde van het Kanaal niet geheel, zooals de heer Van Dedem dien heeft voorgesteld. De verkoop bij flesschen is er niet geheel vrij, want zonder speciale license mag geen kruidenier er sterken drank bij de flesch verkoopen. Wel kunnen dergelijke licenses (grocers-licences) aan hen , die van goed zedelijk gedrag zijn en nog aan enkele andere voorwaarden voldoen , niet geweigerd worden , maar daar staat tegenover dat het licenserecht er zeer hoog is. Vergis ik mij niet, dan bedraagt dat recht zelfs een minimum van f 400 a f 500 . zoodat daardoor vanzelf al die kleiue winkels, die zich nestelen om kazernes en fabrieken, worden uitgesloten. In geheel Engeland vindt men dan ook slechts 5000 van dergelijke verkoopplaatsen. En niet alleen zijn die drankverkoopers , aan wie op verbeurte van hun license het tappen en gelagen zetten verboden is,onderworpen aan het license-
Vel 299.
1129
Tweede Kamer.
69ste ZITTING. — 25 MAART 1884. 1&9.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97). (Drankwet.)
recht, maar ook aan de andere bezwarende wettelijke bepalingen. Het speciale toezicht der politie strekt zich ook tot hunne winkels uit, en zelfs mogen die winkels slechts op bepaalde uren van den dag geopend zijn. Als men dus pleit voor geheele vrijheid van verkoop van sterken drank bij de flesch — wat trouwens ook de heer Van Deden) niet doet — dan kan men zich niet op Engeland beroepen, — en dat te minder, omdat juist in den laatsten tijd onder de Engelsche vrouwen eeno beweging is ontstaan om VRII het Parlement te verkrijgen, dat het verkoopen van sterken drank in kruidenierswinkels geheel wordt verboden. In Zweden en Noorwegen — laat ik dit er nog bijvoegen — zijn de strenge verbodsbepalingen , die reeds zooveel goeds hebben gesticht, evenzeer toepasselijk op den verkoop als op het tappen. Op het platteland van Zweden bijv. vindt men slechts één drankwinkel op de 20 000 zielen. Ook in Gothenburg, waar eerst de winkelverkoop niet aan het nieuwe régime werd onderworpen is men later daarop terug moeten komen. Genoeg, Mijnheer de Voorzitter, om te doen zien dat ook vergelijking van onze wet met die van andere landen geen argumenten aan de hand geeft voor niet-toepassing van het verbod der combinatie. Maar ik wil mij nu een oogenblik plaatsen op het standpunt van hen , die in die toepassing — althans in haar geheelen omvang — groot gevaar zien, en dan vraag ik: kan men in ernst beweren dat de termijn van één jaar te kort is om de wet op dit punt te herzien ? De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft gisteren aan mijn adres de opmerking gemaakt, dat ik niet het recht heb te zeggen : » Gij Regeering hebt door uw eerste ontwerp een adres-beweging uitgelokt ,** — omdat de groote massa van adressen reeds in Februari 1883 zijn ingekomen. — Aangenomen voor een oogenblik dat dit juist is, dan bewijst het alleen, dat de Ministers, die door den inho'ul der adressen van de noodzakelijkheid van verandering overtuigd beweren te zijn, reeds thans een vol jaar tijd hebben gehad om eene nieuwe redactie te zoeken, maar dat zij dien termijn ongebruikt hebben laten voorbijgaan. Thans scheiden ons nog 13 maanden van 1 Mei 1885 ; — kan men nu in ernst beweren , dat de wetgevende onmacht zoo groot is, dat die 13 maanden nog onvoldoende zijn om in eene drankwet, die over 't geheel gunstig werkt, eenige wijzigingen te brengen? De meeste leden die gesproken hebben, hebben zelfs vrij duidelijk aangegeven welke wijzigingen zij wenschten, onder anderen de heer Van Gennep. En indien de Regeering kon besluiten den heer Van Gennep met de redactie van een paar nieuwe artikels te belasten, dan benik orertuigd, dat deze afgevaardigde, ijverig en bekwaam als hij is , niet alleen geen 13 maanden zou behoeven om aan die opdracht te voldoen, maar dat hij zelfs wel gereed zou kunnen zijn in 13 dagen. Ik zal het hierbij laten, Mijnheer de Voorzitter , en mijne rede eindigen met eene aanhaling van een spreker die thans voor dit wetsontwerp is, en in verlenging van den termijn geen bezwaar ziet, maar in 1881 bij de behandeling van de drankwet geheel aan mijne zijde stond. »Overal waar men komt — zoo sprak toen die afgevaardigde — wordt de drankflesch aangeboden. Daartegen moet de Staat zijn hulp verleenen »omdat de vader des huisgezins niet bij machte is om deze opgedrongen openlijke verleiding te weren. Ook vele winkeliers zelve, die drank verkoopen, hebben bescherming noodig. Zeer velen toch zijn gedwongen drank te verkoopen om hunne klandisie te behouden ; — maar zij zouden niets liever willen, dan dat aan al de winkeliers, die dezelfde waren als zij verkoopen, belet wordt om daarbij te tappen." Die woorden , Mijnheer de Voorzitter, zijn uitgesproken bij de behandeling van de drankwet door ons geacht medelid, mr. De Savornin Lohman.
eens zijn, dat dit zeker niet indien zin kan worden opgevat , dat, wanneer men naderhand van ongelijk overtuigd wordt, men op die afspraak niet zou mogen terugkomen — vooral niet op ondergeschikte punten. Nu is de vraag of de termijn twee dan wel één jaar moet duren een vrij ondergeschikt punt; ik behoef dat niet uit een te zetten , na hetgeen de heeren Van der Kaay en Schimmelpenniuck van der Oye daarover zoo duidelijk gezegd hebben. De argumenten , door den Minister van Binnenlandsche Zaken gebezigd, in de zitting van 21 Maart jl. hebben ook mij niet oveTtuigd. In meen zelfs dat het zeer wenschelijk zou zijn dat de Regeering met een nieuw wetsontwerp omtrent deze punten binnen zeer korten tijd — bijv. binnen een paar maanden — kwam; dan hebben wij allen tijd tot voorbereiding: dan hebben ook alle tappers den tijd om hunne zaken naar dat nieuwe wetsontwerp in te richten. Daarbij komt dat, wanneer de termijn met twee jaren verlengd wordt, in dien tusschentijd de verkiezingen plaats hebben. En nu acht ik het bedenkelijk dat deze zaak afgedaan zou worden nadat de verkiezingen hebben plaats gehad. Wordt de zaak in den loop van dit jaar afgedaan , dan kunnen de Kamerleden niet gekozen worden met het oog op de toekomstige verandering van de drankwet. Het is toch niet onmogelijk dat in sommige plaatsen men zich zoude richten naar de vraag, of de candidaat al of niet voor de drankwet is. Eene andere reden , die mij beweegt om vóór het amendement te stemmen, is deze: daar zijn in deze Kamer verscheidene leden, zooals ik uit de verschillende redevoeringen bespeurd hebt, die plan hebben om art. 28 geheel uit de wet te doen verdwijnen. Ik zou het oprechter vinden wanneer zij dan ook voorstelden om dat te doen. Dat doen zij intusschen niet. Maar zij willen alvast beginnen met den termijn zoo lang nogelijk te stellen. Daarmede ga ik niet mede; en omdat ik meen dat Commissie van Rapporteurs en Regeering eenigermate aan elkander gebonden zijn , leg ik ook hierop nadruk, dat in de Commissie geen verschil van gevoelen bestaan heeft over deze punten, dat de wet ten opzichte van de gecombineerde bedrijven verscherping noodig heeft, en dat de bepaling, die men nu wil uitstellen, inderdaad volstrekt onbeteekeneud is, omdat het verkoopen zelfs in het klein niet kan belet worden; daar het verkoopen van meer dan twee liters toch vrij is gelaten, terwijl evenmin het verkoopen van in den winkel getapten drank kan worden bewezen. Men heeft daarom gezegd: het verkoopen willen wij niet verboden zien; maar er moet eene bepaling worden gemaakt die het tappen beter tegengaat. Mij dunkt dat de heeren, die van die meening zijn , er toe behooren mede te werken, om den termijn zoo kort mogelijk te stellen, om aan te toonen dat hunne bedoeling niet is, gelijk valschelijk , of liever onjuist wordt ten laste gelegd, om dit artikel 28 te verzwakken en ten slotte geheel te doen verdwijnen ; maar dat men eerlijk b?doelt te handhaven, hetgeen de wet van 1881 gewild heeft, maar wat men met de uitvoering van de wet, zooals zij nu luidt, niet bereiken zal. Indien dit amendement niet wordt aangenomen , dan zal ik ernstig overwegen of ik niet zal moeten stemmen tegen het geheele wetsontwerp , omdat de uitslag dier stemming eenigermate het vermoeden zou wettigen , dat de toeleg van de meerderheid niet is, wat ik als de bedoeling van dit wetsontwerp aanneem , namelijk verscherping van een juist verboa en tegelijkertijd wegueming van eene noodelooze beperking; maar wel het buiten werking stellen van het geheele artikel. Ik nu wil zelfs den schijn niet op mij laden van daartoe mede te werken.
De heer De Savornin Lohman; Ik geef den Minister yan Binnenlandsche Zaken toe, dat, wanneer er eene conferentie heeft plaats gebad tussehen de Regeering en de Commissie van Rapporteurs, de Commissie zedelijk eenigermate gebonden is aan hetgeen de Minister genoemd heeft, eene afspraak. De Minister zal het echter met mij
De heer Van Eek : Mijne Heeren ! Ik acht mij, na alles wat ik in deze zaak gesproken en gedaan heb, verplicht om rekenschap te geven omtrent mijne stem over den termijn. Mijn punt van uitgang daarbij is , dat er altijd bezwaren zullen bestaan, welken termijn men ook neme, en ook als men geen termijn aanneemt, omdat de drankwet, als
Handelingen der Staten-Generaal. — 1883—1884. — II.
1130 "
■
, IJ
I
II
I I
I
.
69ste ZITTING 149.
1,1 _
■
I
! I
I
—
25 MAART 1884.
Wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n". 91). (Drankwet.)
wetgevende arbeid, tot de zwakste der zusteren behoort. Dat is echter niet onze schuld. De Regeering beweert, niet tegenover mij, maar tegenover den heer Bergsma, dat het overleg met de Rapporteurs , dat aanleiding gaf om den termijn van art. 28 te verlengen , gegrond was op het tegenwoordig art. 2. Ik zal daar niet over uitweiden, maar wil aantooueu, dat uit het Verslag duidelijk blijkt, dat de kracht van het overleg, waarvan dit art. 3 een uitvloeisel is , daarin lag, dat men het groot aantal bezwaren dat de wet aankleeft en dat met nog andere kan vermeerderd worden , uit den weg wilde ruimen. Dat is de reden waarom wij met de Regeering hebben afgesproken om den termijn ruim te stellen. Om nu te voorkomen dat, als ik misschien voor de voorgestelde wijziging mocht stemmen , men mij verwijte dat ik, na het onderhoud met de Regeering, van insicht zou verauderd zijn , doe ik opmerken dat de Regeering thans verklaart, dat het niet hare bedoeling is om de wet te herzien. Mijne Heeren , eeue herziening van alle artikelen, hoe wenschelijk ik die zou achten, wordt ook door mij niet bepaald gevorderd, maar toch meen ik van de Regeering eene herziening te mogen eisenen in den geest als door haar en de Commissie van Rapporteurs werd hesproken. Ik verneem thans dat de heer Lohman en anderen met hem alleen denken aan art. 28, de winkelneringen. Indien dat ook de bedoeling der Regeering mocht zijn, begrijp ik niet dat daarvoor een termijn van 2 jaren noodig zou zijn. Is het daarentegen, in overeenstemming met de gehouden gedachtenwisseling tusschen Regeering en Commissie , het voornemen der Regeering om den termijn te gebruiken voor een onderzoek naar de verschillende bezwaren die zich opdoen ten opzichte van de drankwet en van deze thans gebrekkige wet eene goede wet te maken, dan zal de termijn van 2 jaren wel noodig zijn , en zal ik mij in dat geval daarmede; kunnen verecnigen. De heer H e e m s k e r k , Minister van Binnenlandsche Zaken : Mijnheer de Voorzitter! Ik meen mij Vrijdag jl. over dit punt duidelijk te hebben uitgelaten. De Regeering ia van meeniug dat het niet goed en noodig is om bij de herziening der drankwet alle onderwerpen ten tweeden male te behandelen. Overigens is de Regeering van oordeel dat de drankwet niet zulk eene groote afkeuring verdieut. Verre van dien. Met de beginselen dier wet is zij zeer ingenomen. Overigens ligt het in het voornemen der Regeering om , overeenkomstig de met de Commissie gehouden besprekingen , te onderzoeken welke bepalingen der drankwet door de ondervinding zullen blijken verandering te behoeven. Mij verder over deze zaak uit te laten, acht ik ten eenenmale onnoodig en zelfs verkeerd. Het is beter dit onderwerp daarvan geheel af te scheiden. Op het oogenblik ben ik het met den heer Lohman eens : de Kamer heeft te beslissen en over het artikel, en over het amendement, die in beginsel geen onderscheid maken , het is alleen een zaak van conveniëntie. Ik meen, dat het heter is twee jaren te nemen. Het is gemakkelijk te zeggen: men kan in korten tijd een wetsontwerp gereed maken, maar wetgevende arbeid is iets anders dan andere arbeid, I omdat er vele factoren toe medewerken; de Kamer heeft \ nog wel andere zaken te doen dan zich met de drankwet | bezig te houden; op het oogenblik is er de levendige belangstelling op gevestigd, dat is zeer te prijzen , maar over eenige dagen zal men geheel andere zaken in het hoofd hebben en dat zal zoo voortduren. Ik meen dat het voorzichtiger is, om twee jaren te nemen, daar ik het jammer /.ou vinden , als er weder een uitstel zou moeten gevraagd worden. Ik geef alleen toe, dat er hier geen principieel i verschil bestaat.
Bij zijne laatste redevoering toch heeft de geachte afgevaardigde uit Arnhem de zaak zoo voorgesteld, alsof het amendement de uitdrukking zal zijn van den wensch naar volledige invoering van de onveranderde drankwet, zooals zij daar ligt. Die toelichting van een van de voorstellers maakt het mij onmogelijk mede te gaan met het amendement. Ik toch sta op een ander standpunt. Ik wil volstrekt niet au fond de drankwet bestrijden, maar ik beu wél van meening, dat die wet, vooral te beginnen met de ongelukkige twee-litersbepaling van art. 1, en verder opzichtons onder anderen het voor de bewijsvoering van overtredingen hinderlijk art. li) en niet het minst den aanhef vim dit eigen art. 28, waarbij de huurders worden blootgesteld aan groote vexatiën van den kant der eigenaars, dringend verbetering vordert, juist in het welbegrepen belang van de /.aak. Met den wensch om de wet onveranderd te behouden kan ik om die reden niet medegaan. Ik zal in de tweede plaats tegen het amendement en vóór het Regeerings-artikel stemmen na de rede gehoord te hebben van den Minister van Binnenlandsehe Zaken. Woordelijk wordt er bij dat artikel slechts eene verlenging voorgesteld van de vergunning om gecombineerde bedrijven te mogen uitoefenen , maar, al zij de wijze van uitdrukking wel wat complex , inderdaad , en dat is vooral uit die rede des Ministers gebleken , aanvaardt de Regeering met dit haar artikel de verplichting om gedurende den tijd in welken die gecombineerde bedrijven dan mogen blijven bestaan de wet te herzien in den bovenbedoelden beperkten zin. Natuurlijk zal zij geen gausch nieuwe wet indienen, maar onder anderen omtrent de zoo even aangestipte punten erkent zij de weuschelijkheid van eene herziening. Daarvan neem ik akte en daarom zal ik met de Regeering medegaau en tegen het amendement en vóór het artikel stemmen. I >e heer Schlmmclpcnnlnck van der Oye: Mijne Heeren ! Toen de geëerde afgevaardigde uit Rotterdam zooeven opstond , kwam mij plotseling in de gedachte zijn optreden aan het einde van den strijd van de wet op het lager onderwijs. Toen dacht dat lid ook dat eene zaak voor den Minister Kappeyne verloren was , en toen heeft de redenaar uit Rotterdam zulk eene behendige wending gegeven aan het debat, dat miju amendement met de meerderheid van eene stem viel. De geachte afgevaardigde zal zich dat feit wel herinneren. Thans volgt hij eene gelijke tactiek. Mijnerzijds houd ik mij overtuigd — ik kan natuurlijk niet zien in het binnenste van den spreker, en vergissen is daarom mogelijk — maar ik geloof dat de geachte afgevaardigde uit Rotterdam geen plan heeft gehad om te stemmen voor ons amendement, maar wat hij zijn vroeger voornemen noemde. heel aardig in dit, stadium van de discussiën , in onze Vergadering werpt om ons eene nederlaag te berokken. De heer Vernlers van der Locfl': Neen ! te goeder trouw: ik zou vóór uw amendement hebben gestemd !
De heer Schlmmclpennlnck van der O y c : » Te goeder trouw ! " natuurlijk. Maar de geachte afgevaardigde uit Rotterdam heeft, vervuld met zijn optreden tegen mij , niet geluisterd naar den geachten afgevaardigde uitGoes. En toch diens advies komt nu in dubbele mate ter snede, na mijne rede in de Handelingen. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam zegt: wanneer het amendement wordt aangenomen, na hetgeen het lid uit Arnhem ter verde liging er vau memoreerde , zal uitgemaakt zijn , dat de meerderheid art. 28, voor zoover betreft het gecombineerd bedrijf, onveranderd wil laten. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam heeft mijne rede uit haar verband gerukt, en zeer behendig uit mijne De heer Vernlers Tan der Loeft": Mijn voornemen woorden getrokken eene gevolgtrekking, die hij (alsnu was te stemmen vóór het amendement van de geachte af- ; overigens van geen invloed op de stemming) hebben ma.L;-. gevaardigdeu uit Arnhem en uit Alkmaar, maar, zooals j Ons doel is daartoe te gewichtig, op zedelijk gebied.
1131 69ste ZITTING. — 25 MAART 1884. Behandeling van de wetsontwerpen nf's. 15», 1 4 * en 1 4 8 .
te durven verdedigen , het amendement rnocht verwerpen, dan zal het uitgemaakt zijn , dat het velen te doen is om art. 28 der wet te vermoorden en voor goed de zaak van het gecombineerd tappersbedrijf onaangetast te laten." De profetie van den geachten afgevaardigde uit Goes staat wellicht verwezenlijkt te worden bij deze stemming, en dan zal men dit mede te diinken hebben aan de behendigheid van den geachten afgevaardigde uit Rotterdam. De heer Van der Haay : Hoe groot het verzet der Vergadering ook moge zijn tegen mijn voornemen om nog een enkel woord te Mg(reu , gevoel ik mij toch verplicht aan dat voornemen gevolg te geven. Welke toelichting men ook moge geput hebben uit de woorden van den geachten mede-onderteekenaar van mijn amendement, geloof ik toch , dat, na het protest dat die geachte afgevaardigde daartegen zelf heeft laten hooren , men er moeilijk de officieele beteekenis aan kan blijven geven, die de geachte afgevaardigde uit Rotterdam er aan gaf. Ik kan de woorden, die de mede-onderteekenaar van het amendement hier heeft gebezigd , niet juist teruggeven , maar hij heeft nu gezegd , dat zijne woorden uit hun verband zijn gerukt en dat hij niet heeft willen zeggen wat de geachte afgevaardigde uit Rotterdam meent te hebben verstaan. Ik neem akte van die verklaring; was die niet gegeven , dan zou aan het amendement eene beteekenis zijn toegekend, die mij aanleiding zou hebben moeten geven om er tegen te stemmen. Nu doe ik dat niet. Ik meen dat wij het recht hebben om te blijven bij de beteekenis, die ik bij de toelichting aan het amendement heb gegeven, waarmede nu mijn geachte inede-onderteekenaar, na het laatst door hem gesprokene , geacht moet worden in te stemmen. De termijn van één jaar betrefc natuurlijk alleen de herziening van art. 28 , 2de lid, maar ik heb tevens gezegd er niet tegen te hebben, dat de Regeering, als zij er kans toe ziet, nog verbetering op andere punten aanbrengt, ja, dat mij dit zelfs zeer aangenaam zal zijn. Verdere beteekenis hecht ik aan het amendement niet; het is niet van principieelen aard, en ik laat de beslissing gaarne aan de Kamer over. De beraadslaging wordt gesloten. De wijziging, voorgesteld door de heeren Van der Kaay en Schimmelpenninck van der Oye , in stemming gebracht, wordt aangenomen met 39 tegen 37 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Schaepmau , Oldenhuis (iratama, Straetinans, Wiutgens, Rastert, Buma, Reekers, Corver Hooft, Lambrechts, Bahlmaun, Viruly Verbrugge, Verniers van der Loeli', Van der Eeltz, Dijck meester, Van Eek, Haflmans, Van Blom, Brouwers, Wichers, Van üeldeu, Van Berekel, Van Osenbruggen, Van Houten , Vermeulen, Blussé, Bergsma, Keuchenius, Vos de Wael, Humalda van Eysinga, Des Amorie van der Hoeven, Ruys van Beerenbroek, 't Hooit, Van der Linden, Borret, Clercx, De Ruiter Zylker en Van der Schrieck. AUT. I I I , thans luidende: »In art. 2 8 , alinea 2 , van bovengenoemde wet wordt, in plaats van: ^1884; gelezen: 1885", wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. ART. 41asmedede BEWEEGREDEN, worden zonderberaadlaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 97), in stemming gebracht, wordt aangenomen met 57 tegen 19 stemmen. Tegen hebben gestemd de heeren Van Bylandt, Bastert, (ileichmau , T. Mackay, Schimmelpenninck van der Oye, Reuther, Beelaerts van Blokland , Goeman Borgesius , Van Kerkwijk, Donner , Gildemeester, Kist, De Vos van Steenwijk , Keuchenius , Brantsen van de Zijp . Van Wassenaer Catwijck, A. Mackay, 't Hooft en A. Van Dedem.
Aan de orde is thans: I . H e t WETSONTWERP TOT BEKRA< 'IITIGING VAN KEN« RUILING VAN BUITENGRONDEN IN HET SLAAK MET MEVROUW W E E R T S , GEBOREN SCHOHER VAN S T . P H I L I P S L A N D . ( 1 4 7 )
Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging met algemeeno stemmen aangenomen. II. H e t WETSONTWERP TOT VOORZIENING IN DE DEKKING VAN HET NADEELIG SLOT DER ALGEMEENE REKENING VAN S T A A T S O . N T V A N G S T E N EN UITGAVEN OVER HET DIENSTJAAR 1881 , EN REGELING DER BESTEMMING VAN HET AANDEEL VAN HET RIJK IN DE OPBRENGST VAN DE BIJ DE WET VAN 10 MAART 1883 (STAATSBLAD N°. 34) VASTGESTELDE GELDLEENING. ( 1 4 8 )
Do algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Grobbec, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Ter beantwoording van eenige vragen, in het Verslag van de Kamer gedaan , heb ik de eer in de eerste plaats ook namens mijn ambtgenoot van Koloniën, mede te deelen , dat de definitieve begrooting van Nederlandsch Indii1 voor 1884, laatstleden Vrijdag in den Raad van Ministers is vastgesteld en weldra aan de Kamer zal worden aangeboden, üe Regeering vleit zich dat die kennisneming van die begrooting aan de Kamer de overtuiging zal schenken vau het zeer ernstig streven om het tekort op den Indischen dienst, voor zooveel op dit oogenblik mogelijk is , te verminderen. Wat de tweede vraag betreft, omtrent het toevoegen van het overschot van de geldleening van 1883 aan de middelen voor 1883, zij opgemerkt, dat bedoeld overschot bezwaarlijk aan den dieDst van 1882 kan worden toegevoegd , omdat, op het oogenblik dat dit wetsontwerp kracht van wet verkrijgt, de rekening over 1882 waarschijnlijk reeds zal zijn afgesloten. In den regel toch heeft dit plaats op ultimo Maart. Omtrent de te sluiten nieuwe geldleening kan worden medegedeeld, dat het bedrag en de hoofdpunten daarvan mede in den raad van Ministers van laatstleden Vrijdag zijn vastgesteld, en het daartoe betrekkelijk wetsontwerp thans bij het Departement van Financiën in bewerking is. Wat eindelijk de vierde vraag aangaat naar aanleiding van de uitdrukking » aandeel van het Rijk " enz. in titulatuur, considerans en art. 2 van het wetsontwerp, wensch ik te doen opmerken , dat aldaar dezelfde woorden worden gebezigd als bij soortgelijke gelegenheden gebruikelijk zijn. (Jok wordt in art. 9 van de wet van 16 Maart 1883 (Staatsblad n". 34) gesproken van > het aandeel van het Rijk" in de opbrengt der leening, waaruit van zelf volgt, dat voor het Rijk in Europa niet de geheele opbrengst der leening werd bestemd. De heer Mees: De Minister kondigt a a n , dat weldra een wetsontwerp voor eene nieuwe leening zal worden ingediend. Intusschen is het te voorzien dat die wet niet zoo spoedig tot stand zal komen, of vóór dien tijd zal opnieuw eene inschrijving op schatkistpromessen moeten worden geopend. Nu wenschte ik met het oog daarop eene opmerking te maken, die ik meen dat van actueel belang is. Heden heeft eene inschrijving op schatkistpromessen voor een bedrag van 71/.. millioen plaats gehad, waarvan 4 millioeu tot vervanging van oude en 3 ' / ; millioen voor nieuwe. De storting moet plaats hebben op 1 April, terwijl die 4 millioen oude, die vervangen moeten worden , vervallen den 3den April, twee datums derhalve die uiteenloopeu. Hieraan nu is (het heeft te recht de aandacht getrokken) eene ongelegenheid verbonden èn voor het Rijk én voor hen die wenschen te prolongeeren. Het Rijk heeft eene schade van twee dagen rente, en zij die schatkistpromessen wenschen te prolongeeren zien zich geplaatst voor de moeilijkheid, dat, terwijl de storting op 1 April moet geschieden, hunne promessen eerst den 3den vervallen.
1132 69ste ZITTING. — 25 MAART 1884. Behandeling van de wetsontwerpen n°». 1 4 8 en 2 2 .
Nu is wel is waar in de Staatscourant aangekondigd, dat men later kan storten met bijbetaling van 1 percent boven bankrente, maar het blijft a;m den Minister om die latere stortingen te weigeren. Eene zeer eenvoudige oplossing, elders reeds aanbevolen , zou deze zijn, indien de Minister bepaalde dat de promessen, die 3 April vervallen , den lsten April in betaling worden gegeven, onder korting van 2 dagen bankrente. Ik geloof, dat het zeer in het belang der schatkist is, dat de uitgifte van promessen, die langzamerhand populair beginnen te worden , zooveel mogelijk worde vergemakkelijkt , opdat die populariteit toeneme. en niet, gelijk bij deze regeling te vreezen is, weder afneme. De heer Cirobbee, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! De afwijking, die bij deze gelegenheid heeft plaats gehad bij de uitschrijving der promessen, is veroorzaakt doordat de raming van de kas voor 1 April is geschied den lOden Maart en toen een weinig krap is opgemaakt Men heeft met het oog op de 4 millioen rente, die op 1 April verschijnt, zich gelijk van achteren blijkt wat te bezorgd gemaakt dat men de noodige fondsen niet beschikbaar zou hebben, en daardoor is het gekomen dat de inschrijvingen voor de door den heer Mees bedoelde promessen op 1 April leverbaar zijn gesteld, terwijl de termijn van 3 April ophanden was voor de afbetaling der alsdan afloopende promessen. Men vreesde, om kort te gaan, dat men op 1 April ruim 3 millioen te weinig in kas zou hebben. Üm nu te voorzien in het eventueele geval dat de zaak zou medeloopen, en men dus meer geld in kas zou hebben dan waarop men durfde rekenen, is in de voorwaarden voor de inschrijvingen bepaald, dat een bijslag van een paar dagen rente zou moeten betaald worden , wanneer de belanghebbenden , in plaats van precies op 1 April, een paar dagen later zouden wcnschen te betalen. Het geopperde bezwaar is dus van weinig Leteekenis. Die twee dagen, die belanghebbenden aan renten moeten bijbetalen , hebben zij in aanmerking kunnen nemen bij het bepalen hunner inschrijvingsprijzen. Ik ontving zooeven een paar telegrammen in betrekking tot de inschrijving. Er is ingeschreven te Rotterdam voor f 4 344 000 , te Amsterdam voor f 16 862 0C0. Alzoo voor de gedane vraag om 7 millioen, voor een bedrag van f21206 000. De hoogste rente is 366/100 pet. De gemiddelde rente kau nog niet worden opgegeven, maar die is natuurlijk minder dan5t de hoogste. De vorige inschrijving is toegewezen tegen 3 / 100 pet. Ik denk dus dat de nieuwe inschrijving ongeveer op hetzelfde zal neerkomen. Ken en ander neemt echter niet weg dat ik de opmerking van den beer Mees zal ter harte nemen, en dat bij volgende inschrijvingen het bezwaar, waarop nu is gewezen, zich niet meer zal voordoen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De AKTT. 1, 2 en 3, alsmede de BEWEEGREDENEN , worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het wetsontwerp wordt aaugenomen met algemeene stemmen. I I I . H e t WETSONTWERP TOT VASTSTELLING; VAN BUITENGEWONE MAATREGELEN TOT AFWENDING VAN BESMETTELIJKE ZIEKTEN EN TOT WERING VAN HARE (ITBREIDING EN G E VOLGEN. ( 8 2 )
De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Bchlnimelpcnnlnck : Ik wensch bij de algemeene beraadslaging over dit wetsontwerp met een enkel woord een onderwerp te bespreken wat onlangs mijne aandacht trok. Op 25 Januari van dit jaar is door den heer Breuning in
do Eerste Kamer eene vraag tot den Minister van Binnenhmdsche Zaken gericht naar aanleiding van eenige merkwaardige artikelen in het Handelsblad, o. a. van 13 Januari, van dr. Duparc te Amsterdam, betreffende de cholerabacteriën. De heer Breuning deed de vraag of daaromtrent eenig onderzoek van Regeeringswege was of zou kunnen worden gedaan. De Minister antwoordde, dat de stelling, dat bacteriën oorzaak zijn van de cholera, nog geen wetenschappelijk gestaafd feit is. Daar ik betrekkingen heb in Nederlandsch-Indië, zal het niemand verwonderen dat dit onderwerp bijzonder mijne aandacht heeft getrokken. Wij hooren toch, helaas, zooveel van het woeden in onze overzeesche bezittingen van die verschrikkelijke ziekte, dat ik de destijds gevoerde beraadslaging in de Eerste Kamer met bijzondere belangstelling gevolgd en daarna met niet minder belangstelling vernomen heb dat de twijfel, destijds te recht geopperd door den Minister, thans is opgeheven. Immers in het laatst van Februari jl. is het 5de rapport openbaar gemaakt van den Duitschen geheimraad en hoogleeraar Kocli aan den Rijkskanselier Prins Von Bismarck, gedagteekend uit Calcutta 7 Januari 1884, waarheen de genoemde geleerde door de Duitsche Regeering werd gezonden , ten einde een onderzoek in te stellen naar de oorzaken van de cholera, en speciaal ook naar het bestaan der cholera-bacteriën. Uit dat rapport blijkt dat thans werkelijk de specifieke cholera-bacterie gevonden is. De Duitsche geleerde zegt met zoo vele woorden: » Der Cholera-Pilz ist entdeckt." Nog eenige woorden uit dat belangrijk rapport veroorloof ik mij u mede te doelen; wellicht zal die mededeeling ook den Minister aangenaam zijn, zoo niet reeds zijne aandacht op het door mij bedoelde stuk gevallen is. Ik lees daarin onder anderen het volgende: > Bis jetzt ist von ingesammt 9 Sectionen und ausserdem von 8 Cholera-Kranken Material gesammelt. » Zunachst bestatigte die niikroskopische Untersuchung auch in allen diesen Fallen das vorhanden sein derselben Bacillen im Cholera-Darm wie sie in Egypten gefunden waren." Eu uit hetgeen volgt blijkt, dat een zeer nauwkeurig onderzoek de juistheid dezer bevinding bevestigde. De hoogleeraar zegt toch verder nog: > Es gelang, aus dem Darminhalt der reinsten Cholera-Anfalle die Bacillen zu isoliren , und in Reinculturen zu zuchten (dat is in daartoe geschikte vochten aan te kweeken). Die genaue Beobachtung der Bacilen führte sodann zur Auffindung von einigen sehr cbaracteristischen Eigenschaften bezüglicli ihrer Form und ihres Wachsthums , wodurch sie mit Shicherkeit von anderen Bacillen zu unterscheiden sind." Het is opmerkelijk — en daarop vestig ik de aandacht van den Minister — dat thans door de Duitsche Reget'ring in Engelsch-Indië en door de Fransche zoo ik meen in Egypte dit gewichtig onderwerp aan een nauwgezet onderzoek werd onderworpen, terwijl tot nog toe, zooveel mij bekend is, door Nederland niets daaraan gedaan is. Nu hebben wij in onze Oost-Indische bezittingen, helaas, gelegenheid te over voor dergelijk onderzoek , dat wel niet groote kosten zal vereischen. Immers hebben onze geneeskundigen , in die verre streken aanwezig , voldoende ondervinding voor bedoelde taak, en behoeven daartoe niet opzettelijk van hier uit personen te worden uitgezonden. Daarom vind ik dan ook te eerder vrijheid den Minister in overweging te geven om in overleg met zijn ambtgenoot voor Koloniën iets op hot besproken gebied te doen. De heer Heemskerk, Minister tan Binnenlandsd? Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De belangrijke opmerkingdoor den heer Schimmelpenninck ten beste gegeven , is geheel juist, voorzoover namelijk het resultaat der waarnemingen van één uitstekend geleerde een voldongen wetenschappelijk feit mag heeten. Het door hem bedoeld rapport is ook mijne aandacht niet ontgaan en ik ben daaromtrent in overleg getreden met mijn ambtgenoot van Koloniën, in hoeverre dat gewichtig geneeskundig punt ook in Indiö bij voorkomende cholera zal worden
1133
Vel 300.
69ste Z I T T I N G . 22.
Tweede Kamer.
25 MAAUT 1884.
Vaststelling van buitengewone maatregelen tut afwending van besmettelijke ziekten enz.
onderzocbt. Het zal aan zijne prudentie staan om te adviseereu boe en door wie dat, geschieden zal. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. Beraadslaging over ART. 1 , luidende: »Bij het bestaan, binnen of buiten ' s l a n d s , van eene bij ■wet besmettelijk verklaarde ziekte kan door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur i n - , door- en vervoer van lompen , gebruikte kleedingstukken . ongewasschen lijf- en beddegoed , onbewerkte wol en h a a r , huiden, bontwerk en andere voor het overbrengen van besmetting vatbare voorwerpen voor den tijd van ten hoogste een jaar verboden worden. Op gelijke wijze kunnen door Ons bepa lingen vastgesteld worden omtrent het onderzoek, de afzondering en de ontsmetting van personen en goederen, het vervoer van personen en goederen , en de middelen , zoo openbare als bijzondere , waarmede dat vervoer geschiedt, een en ander onverminderd de bepalingen der wet van 4 December 1872 {Staatsblad n". 134), aangevuld bij die van 3 December 1874 {Staatsblad n°. 188),en de wetten van 28 M.-iart 1877 {Staatsblad n<". 35 en 36). » Voor zooveel betreft het verbiedeu van den in-, dooren vervoer bestaat die bevoegdheid alleen in geval van Aziatische cholera, pe>t, gele koorts en pokken." De heer A. M a c k a y : Ik heb enkele belenkingen tegen dit artikel. Vooreerst wat de redactie der eerste alinea be treft , welke ten gevolge van 's Ministers wijziging in ?wee volzinnen is verdeeld. De eerste handelt over het verbod van in- , door- en vervoer van daar genoemde voorwerpen , bij het bestaan van eene bij de wet besmettelijk verklaarde ziekte. Doch in de 2de alinea wordt uitdrukkelijk gezegd , dat die bevoegdheid tot verbod alken bestaat in geval van Aziatische cholera , pest, gele koorts en pukken ; dus slechts bij drie van de bij de wet besmettelijk verklaarde ziekten , en verder bij ééne ziekte niet in deze wetten genoemd. Zou het geen eisch van duidelijke , goede wetstijl zijn , die vier ziekten in den eersten volzin te noemen en de tweede alinea te doen vervallen? Verder wordt in het arti kel gezegd, dat die i n - , door- en vervoer » voor den tijd van ten hoogste een jaar verboden kan worden "*; terwijl daarentegen m de Memorie van Beantwoording staat dat wel ind;en het gevaar binnen dat tijdvak beeft opgehouden , dan de maatregel zal worden ingetrokken ; maar dat de maatregel na verloop van bet jaar kan vernieuwd worden. De bedoeling is dus dat de algemeene maatregel zal duren zoolang als er gevaar voor besmettelijke ziekten bestaat. Dit geldt echter meer redactie-feilen. Mijn groote bezwaar echter geldt den tweeden volzin van de eerste alinea. De Minister wiist er ons op dat reeds in 1879 eene wet is aangenomen , waarin eene dergelijke be paling gevonden wordt. Men moet echter niet vergeten dat die maatregel toen de sanctie van de Vertegenwoordiging heeft verkregen slechts op uitdrukkelijke voorwaarde , dat de wet van zeer korten duur zou zijn en slechts in geval van eene bepaalde ziekte , de pest, die zich toen in Rus land vertoonde, zou worden toegepast. De Regeering meende tegen die ziekte ernstige maatregelen te moeten nemen, en de Kamer g i n g alleen zeer schoorvoetend er toe over, de Regeering die groote macht te geven. Wij lezen in het Verslag: » Enkele leden achtten het gevaarlijk cm der Regeering zoo groote macht in handen te geven , vreezende dat deze er toe zou kunnen komen ze ook tegen andere, niet in het ontwerp bedoelde besmettelijke ziekten aan te wenden." Er wer 1 namelijk in het algemeen gesproken van besmettelijke ziekten , maar de Regeering had te ken nen gegeven dat het alleen zou slaan op de pest, en dat zij den naam besmettelijke ziekten had gekozen omdat het mogelijk was dat bij het noemen van de pest in de w e t , men excepties zou zoeken , door bijv. te beweren dat het geen pest w a s , maar typhus orientalis of eene andere ziekte , om de wet niet toe te passen. Er werd dan ook opgemerkt tegen die aanmerking van die leden: » dat in de gegeven omstandigheden de Regeering de macht moet
hebben tot het nemen der maatregelen in dat ontwerp ver meld en dat het gebruik daarvan tegen andere besmottej lijko ziekten dan de la de Memorie van Toelichting ge' noemde bij het tijdelijk karakter van het wetsontwerp niet ! verondersteld kan worden." Vandaar dan ook dat slechts onder bijvoeging dat de wet voor zeer korten tijd zou wer ken , die macht aan de R e g e l i n g werd gegeven. Nu echter stelt de Regeenng niet alleen voor, op zeer gevaarlijke besmettelijke ziekten , maar ook op alle ziek ten , bij de wet besmettelijk verklaard , de bepalingen in dit artikel vervat, toe te passen ; bepalingen, die bijzon.ier ver gaan. Er wordt toch gezegd: dat bij Koninklijk be sluit het onderzoek , de afzondering en ontsmetting van personen en goederen , vervoer van personen en goederen en de middelen zoo openbare als bijzondere , waarmede dat vervoer geschiedt, kunnen worden gelast. Het geldt hier niet alleen de zieke, maar ook de gezonde personen , niet alleen Aziatische cholera en pest, maar ook rood vonk en mazelen. En gaat het nu aan om bijv. bij het verschijnen van mazelen in eene gememite niet alleen de goederen te ontsmetten , maar ook te onderzoeken , te ontsmetten zoo wel zieke, als gezonde personen? Ja zelfs de afzondering van gezonde personen te gelasten? De Regeering gaat hier veel verder dan zij misschien zelve wil. En wanneer hetdebe» doeling van de Regeering is om niet voor alle besmettelijke ziekten maar slechts tegen enkele ziekten zoo strenge maat regelen te nemen , dan dfast men die ziekten met name in de wet te noemen. Wij weten allen hoe som ij Is geneeskuidigen , en niet het minst het geneeskundig Staats toezicht, eene erge vrees krijgen voor ziekten en iian uij* bij roodvonk of mazelen meenen te moeten overgaan tot het in het leven roepen van zeer strenge bepalingen , den kende dat zij daardoor ook de ziekte kunnen te keer gaan Waar de Regeering aan die pressie blootstaat, \neen ik dat wij haar geen wapen in de hand moeten gavei. om dei gelijke bepaling in het leven te roepen , die ind-uiseht tegen hetgeen tot nu toe geschied is en waartegen »eer zeker — ik durf zeggen — h e t geheele vrijheidsgevoei *an de Ne lerlandsche natie zal opkomen. Wil de Regeering gemachtigd zijn om in geval van ernstige ziekten enkele maatregelen te nemen, dat zal niet geweigerd worden, maar haar in het algemeen eene macht te geven als in dit artikel ligt opgesloten , geloof ik niet dat is goed te keu ren of van ons kan gevergd worden. Ofschoon ik in mijne afdeeling mij ten sterkste tegen die machtiging verklaard heb en , op gelijke wijze, zooals nu op het oogenblik, er op gewezen heb dat de bepaling veel te ver g i n g , is tot mijne verwondering in het Verslag daarvan met geen enkel woord melding gemankt. Dit geldt als verontschuldiging tegenover den Minister , dat ik nu met dit bezwaar in de openbare beraadslaging treed, zonder dat er met een enkel woord op gewezen is in de gewisselde stukken. De heer K e u e h e n l u s : Mij aansluitende bij hetgeen de geachte afgevaardigde uit Amersfoort, de heer JE. Mackay , gezegd heeft, meen ik naar aanleiding van dit artikel den Minister te moeten vragen, welke beteekenis en welke zin door de Regeering a l gehecht worden aan het in art. 1 voorkomende woord: ontsmetliiitj. Het is toch bekend, dat de voorstanders van de vaccine beweren, dat de koepokinenting een afdoend middel is van ontsmetting, een voorbehoe Imi Idel tegen de pokken. En zoo zou het kunnen gebeuren, dat de invloed der ge neeskundige raden op het Departement van Binnenlandsche Z a k e n , ook te eemgertijd de Regeering b-woog, om , wanneer in een naburig land hier of daar gevallen van pokken voorkwamen , dit artikel aan te grijpen als eene zeer geschikte gelegenheid om gedurende een j a a r , zoo niet de geheele bevolking van Nederland , dan althans de bevolking van de grensprovinden te verplichten om zich te laten inenten , zich te laten ontsmetten , ter be strijding van de ziekte, die gezegd wordt in het nabu rige land te heerschen. Vooralsnog schijnt zoodanige uit gebreide zin en beteekenis aan het woord zelf niet door de Regeering gehecht te worden , maar wij dienen toch alvorens onze stem aan dit wetsontwerp te kunnen geven'
Handelingen der Stateu-Generaal. — 1 8 8 3 - 1 8 8 4 . — II.
1134 G9«ta ZITTING. — 25 MAART 1884. Sï.
Vaststelling van buitengi wone maatregelen tot afwending \ a n besmettelijke ziekten enz.
ook den Minister van Binnenlandsche Zaken, in aansluiting aan de uitnoodiging van den grachten afgevaardigde uit 's Gravenliage, willen verzoeken den Nederlandschen geneeskundigen, voon.1 h u n , die zich zoo beijveren voor de koepokinenting, op te dragen een onderzoek in te stellen naar de bacteriën, bacillen of minococoën van de koe- en ïnenschenpok , op lat eenmaal kunne worden uitgemaakt, wat nog wetenschappelijk niet is verklaard, (f'de bacillen en bacteriën van het virus der pokpuist oorzaak zijn van de pokziekte, dan wel gevolg daarvan ; opdat ook wetenschappelijk worde vastgesteld , en desnoods door de Regeering als Regeerings voorschrift overgenomen, aan welke voorwaarden de stof waarmede ingeënt wordt, behoort te voldoen om volkomen zuiver te kunnen heeten e n , in plaats van gevaarlijk , een afdoend middel tegen de pokziekte te zijn. Naar mijn leekenverstand, heb ik getracht daaromtrent inlichting te ontvangen en een wetenschappelijk onderzoek uit te lokken bij eeu geacht geneesheer te 'sGravenhage. die stoutweg verklaard had , dat de heer dr. Kaiser, op wien de heer Fabius zich onlangs beroepen heeft, om zulk een EENE DER VOORNAAMSÏE OORZAKEN schijnt geweest te zijn getuigenis te kunnen geven als deze ons heeft medegedeeld , van de latere epidemieën. Het is nooit veilig om vochten zeer slordig moest gevaccineerd hebben. of etter uit andere lichamen in het onze ov r te nemen , Ik heb naar aanleiding daarvan dien geneesheer bepaalwant daardoor loopen wijgeraar zulke ziekten over te nemen. delijk verzocht om , vermits Engelsche geneesheeren verEr is geen twijfel aan , of duizenden doodelijk vergiftigd klanrden het niet te kunnen bepalen, eei.s te willen opgeven zijn geworden door inenting, üie bij de wet verplichtend aan welke chemische of microscopische voorwaarden de is gesteld voor de geheele bevolking. Waarschijnlijk hebben koepokstof behoort te voldoen om zuiver te kunnen heeten, gezonde kinderen hierdoor erfelijke syphilis verspreid , zoo volstrekt onschadelijk en altijd heilzaam te kunnen zijn; niet ergere ziekten. maar tot op i it oogenblik heeft geen enkel geneesheer zich Dit is de uitspraak van een zeer bekwaam en godvreezend dit vraagstuk aangetrokken. In elk geval, hoe de Regeering geneesheer, geheel overeenkomende met de onlangs door over zulk onderzoek ook denke, de belangrijke no*a van den geachten afgevaardigde uit Delft medegedeelde ge- den geachten afgevaardigde uit 'sGravenhage, den heer tuigenis van den geneesheer dr. Kaiser, en met het reeds Wintgens , bij dit wetsontwerp gevoegd , en waarin die gevroeger door de R e g e l i n g opeubaar gemaakte verslag van achte afgevaardigde ons eene redevoering mededeelt van het Engelsche parlementslid, den heer Sir Lyon Playfair, zoowel den hoogleeraar dr. Van Üverbeek de Meijer. Mijnheer de Voorzitter I Dit wetsontwerp geeft mij ook als de maatregelen van ontsmetting en anderen aard welke gelegenheid van een woord te richten tot den geachten de Regeering zich bij art. 1 voorbehoudt te nemen tegen de pokken, wanneer die ziekte in naburige landen mocht afgevaardigde uit Leeuwarden, den heer Lieftinck. Ik heb dien spreker gisteren iiiet geantwoord, omdat heersenen, geven mij reden tot de vraag: of het in het ik ongaarne persoonlijke verwijten wensen te behandelen. v ornemen der Kegeering ligt bij het uitbreken van de Ook nu zal ik in zijne krenkende en beleedigende woorden pokken maatregelen voor te schrijven , waar loor de vaccinegeen andere aanleiding nemen , dau om hem de verzekering dwang zoude kunnen worden toegepast of uitgebreid ? te geven , dat geen persoonlijke vooringenomenheid tegen hemzelven , maar wel tegen de beginselen die hij mijns De heer R o m b a c h : Ik houd met mijne vakgenooten , inziens in strijd met Gods eer en Woord en met het Evan- op enkele uitzonderingen na , de koepok-inenting voor het gelie aankleeft, mij noopt ook daarover mijne meeuing te beste middel dat wij bc zitten tegen den geessel van de zeggen , als daa: toe door hem reden gegeven wurdt. kinderziekte Het is langer dan een jaar geleden , dat ik Hij heeft gistereu o o k , evenals eene vroegere m a a l , over dit onderwerp het laatst gesproken heb ; ik meen dus toen het onderwerp der vaccine aan de orde w a s , de vac- mijn gegeven woord ingelost te hebben en althans bij de cine er bijgebracht om mij iets onaangenaams te kut nen behandeling van dit wetsontwerp niet langer te mogen zeggen, en bepaaldelijk mij verantwoordelijk gesteld voor stilzwijgen op hetgeen door den vorigen spreker omtrent de slachtoffers der pokziekte, welke in OuU-Beijerlaud deze zaak is ingebracht. Ik zal daarom mijne vroegere redezouden zijn gevallen. Ik heb zoodanige beschuldiging voeringen kort resumeeren in de haautweording van de reeds menigmaal in dagbladen vernomen, alsof de beschou- drie volgende vragen : wingen , door mij ontwikkeld ten opzichte van de onwaarde 1°. Verleent de vaccinatie bescherming tegen de kinderof de twijfelachtige waarde van de koepokinenting , oorzaak pokken ? Zonder twijfel; de ervaring leert het en over het geweest waren van de pokziekte ra hare verwoestingen in geheel hebben wij ons in deze zaak op het standpunt der Üud-Beijerland en elders. Ik heb daaromtrent echter niets ervaring te plaatsen. meer g e d a a n , daar ik geen deskundige ben, dan terug Ik wijs: op de menigvuldige feiten in mijne vroegere te geven hetgeeD ik in de geschriften van bekwame g e - redevoeringen aangehaald, waaronder mijne eigene ervaneesheeren heb gevonden, en ik verklaar ook n u , bij ringen in de epidemie van 1850 te Hellevoetsluis waargevoortgezet onderzoek , telkens meer en meer tot de over- nomen ; op de Nota van den heer Wintgens aan het Voorloopig tuiging te komen, dat de koepokinenting eene kwakzal- Verslag van dit wetsontwerp toegevoegd. Ik had niet geverij i s , op de meest uitgebreide schaal gepleegd. De dacht dat h e t , nadat elk onzer die schoone rede van dr. geachte afgevaardigde uit 'sGravenhage, de heer Schim- Playfair , a tète repose , had kunnen lezen, nog noodig zou melpenninck, heeft zooeven de aandacht van den Minister zijn over dit onderwerp hier te spreken; van Binnenlandsche Zaken gevestigd op de bacillen of op het werk van K u s m a u l , opgaaf van 36 epidemiën, bacterieu, die de naar Britseh-Indië gezonden geneesheer, waaronder vele zware, te zamen 150 000 lijders ; de sterfte dr. Koen, heeft beweerd ontdekt te hebben in de stoffen der ingeënten schommelde tusschen 0 tot 12,5 pet. slechts van choleralijders, en hij verlangt, dat de Minister maat- in 8 dier 36 epidemieën was de sterfte der ingeënten boven regelen neme om een gelijk onderzoek als waarmede die de 6 pet. In die epidemieën was de minste.sterfte der nietgeleerde! zich bezig houdt, ook in onze Indische bezittin- ingeënten 14,5 pet. en zij steeg zelfs in sommige tot 58 p e t . ; gen te doen plaats hebben. Met gelijk, ik geloof zelfs met op Oesterlen. In de door hem berekende epidemieën stiernog mrcr recht en tot grooter geruststelling van het (Se- ven van de gevaccineerden 2 tot 5 pet., en van de nietderlandsche volk, dat nog altijd meer te vreezen en te ge vaccineerden 10 tot 35 pet. lijden heeft van de pokken dan van de cholera, zou ik op Hebia. Van de poklijders der Weener hospitalen van vooraf daaromtrent eenige gerustheid van de Regeering te ontvangen. De lieer Fabius heeft onlangs m zijn aan de Kamer hekend belangrijk geschrift: «Feiten en woorden. De Deltsche vaccinatie-motie in liet ware licht gesteld," aangetoond , dat zoowel de hoogleeraar Uverbeek de Meijer als de heer dr. Kaiser, beiden zeer bekwame geneesheeren , de vaccine beschouwen als eene oorzaak , zeer dikwerf van dekte en dood. Dat gevoelen wordt gestaafd door een dagelijks toenemend aantal geneeskundigen van binnen- en buitenland. Ik beroep mij thans slechts op eene enkele autoriteit, den Engelsche geneesheer dr. T. L. Nicholo, die in zijn w e r k : * Esoteric Anthropology (The Mysteries of Man), zoowel als in een ander meer uitgebreid w e r k : » Human Physiology", het volgende zegt: » Het moet niet worden vergaten , dat syphilis, scrofule en waarschijnlijk elke andere soort van bloedvergiftiging verkregen kan worden , door koepokinenting, w e l k e , wel verre van een voorbehoedmiddel te zijn tegen pokziekte,
1135 69.,te ZITTING. -
25 MAART 1884.
258. Vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwending van besmettelijke ziekten enz.
1837 tot 1857 verpleegd, stierven van de gevaccineerden 5 p e t , van de niet-gevaccineerden 30 pet. In de hospitalen te Londen stierven van 15 171 zware gevallen 17,0 pet. en wel van de gevaccineerden 8,8 pet. en van de niet-gevaccineerden 44,4 pet. Verder wijs ik op het verslag van de Vereeniging van inrichtingen tol betordering der koepok-inenting in Nederland, over de jaren 1881-1883, waarin wij op bladz. 11 lezen: » Onderde 1952 poklijders inde provincie Zuidholland — Oud Beijerland was hier buiten rekening gelaten — in 1882 en 1883, werd van 1801 bekend , dat 1000 niet en 8(51 wel waren gevaccineerd. Van de niet-gevaccineerden stierven 350 of 35 pet., van de gevaccineerden overleden 104 of 12 pet." Eene sterfteverhouding van 12 pet. onder de ingeente poklijders moge bij eene oppervlakkige beschouwing van niet geringe beteekenis worden geacht, men verüeze daarbij echter vooral niet uit het oog, dat deze opgaaf loopt over gestorvenen van zeer verschillenden leeftijd, dus ook over overledenen , bij wie reeds tientallen van jaren na de inenting verloopen waren , en tevens dat de uitslag der voorafgegane vaccinatie niet bekend is, zoodat deze bij een niet gering geial lijders als onzeker moet worden beschouwd. » Van 103G aangetasten onder den leeftijd van 10 jaren waren 882 niet gevaccineerd en 154 gevaccineerd. Van de eersten stierven 309 of 35 pet., van de tweede bezweken 9 of 5 pet. » De sterftekans was derhalve beneden den leeftijd van 10 jaren voor de niet-gevaccineerden 7 malen zoo groot als voor de gevaccineerden, en toch mag eene sterfteverhouding van 35 pet. der niet-gevaccineerde poklijders betrekkelijk nog als eene gunstige worden beschouwd. » Dit feit moet voor een deel worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat dikwijls kinderen in een besmet gezin, in het incubatie-tijdperk van pokken gevaccineerd, daardoor niet vrijloopen van de ziekte, doch onder den invloed der vaccine veelal een minder hevig proces doorstaan en minder aan de ziekte bezwijken. Zij zijn echter bij de niet-gevaccineerden gerekend , omdat de kunstbewerking nog niet verricht was toen zij geïnfecteerd werden. > Met het oog op het bovenstaande zijn de genoemde cijfers welsprekend genoeg , om elk onpartijdige te kunnen bevredigen. Boven de 10 jaren waren van 825 aangetasten 118 niet gevaccineerd en 707 gevaccineerd. Van de nietgevaccineerden stierven 41 of 34 pet., van de gevaccineerden 95 of 18 pet. Hieruit blijkt duidelijk, hetgeen ook moest worden vermoed, dat de sterftekans bij de gevaccineerden met den leeftijd toeneemt en dat de revaccinatie ten minste bij het bereiken van het 10de levensjaar niet langer mag worden uitgesteld." Ik wijs op hetgeen wij onder onze oogen hebben zien gebeuren in den laatsten tijd te Oud-Beijerland en te Rotterdam , waar de pokken gelijktijdig heerschten. Als zij in gelijke mate te Rotterdam waren toegenomen als te Oud-Beijerland , dan zou het aantal nieuwe gevidlen bijna duizend per week hebben bedragen, terwijl het zich tot tientallen heeft bepaald. Maar in Rotterdam wordt veel en nauwlettend gevaccineerd , dank zij het genootschap > ue pestis intret vigila" en te Oud-BeijerlaLu was de vaccinatie sinds vele jaren schromelijk verzuimd. Toen de pokken zich te Rotterdam in een buitenwijk vertoonden , waar zich vele niet-gevaccineerden bevonden, werd daar onmiddellijk een tijdelijk vaccinatie-bureel gevestigd , en het gevolg bekroonde het werk. De epidemie werd er gesmoord. Ten slotte wijs ik op Oud-Beijerland zelf. Lees de resultaten die dr. Hers in de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft medegedeeld, en die later zeker door meer uitvoerige berichten in de geneeskundige tijdschriften en van het geneeskundig Staatsbestuur in haar verslag aan den Koning zullen gevolgd worden, en voor eiken onpartijdige zijnde gunstige resultaten der vaccine klaar bewezen. Volgens eene voorloopige opgaaf die mij werd medegedeeld stierven te Oud-Beijerland Vim de niet-gevaccineerden 37 pet. en van de gevaccineerden 23 pet. Onder deze laatsten komen met zekerheid nog een groot aantal onvoldoend gevacci-
neerden voor. Menige onverschillige of tegenstander is te Oud-Beijerland door hetgeen hij daar met eigen oogen zag in een warm voorstander veranderd. De tweede vraagi Kunnen met de vavine-stofook andere ziektekiemen in het lichaam worden overgebracht? Zeer zeker, Mijnheer de Voorzitter, ,;! zijn ook de bekend geworden gevallen vergelijkenderwijs zeldzame uitzonderingen; maar door een geschikt ban leien, zoowel wat de keuze van stof als het doen der kleine operatie zelf betreft, kan het gevaar geheel voorkomen worden. Het is waar, wij hebben den heer Keuchenius zooeven hooren wijzen op de gevallen, aangevoerd door dr. Kaiser te Delft; maar, Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik de eigen woorden van genoemden dokter lees: » De hooge waarde der vaccinatie wordt door mij niet in twijfel getrokken en ik oefen ze zelve veelmalen uit ", dan vraag ik of deze geneeskundige hier nïet zelf het beste betoog voor de waarde der vaccine levert, dat men zich denken kan. Wanneer de heer Keuchenius daarenboven wil raadplegen: AU Cohen, Handboek der openbare gezondheidsregeling, 2de deel, blz. 286 en vlg., dan zal bij daarin volkomen weerlegd vinden hetgeen andere door hem genoemde schrijvers ten nadeele van de vaccine hebben geschreven. Ik kom eindelijk tot de derde en laatste vraag: Is het recht, dat de Staat de vaccinatie en revaccinatie gebiedt? In vroegere redevoeringen en ook nu laat ik de beantwoording van die vraag aan de rechtsgeleerden over; ik zal hier niet twisten over de persoonlijke vrijheid en het recht van den Staat; maar dit lijdt, dunkt mij, geen twijfel, dat de Staat de vaccinatie behoort te bevorderen als weldadig voor het volk. Ik wil nog wijzen op het slot der Nota vau den heer Wintgens van 7 November 1883 , waar hij het gevoelen mededeelt vau dr. Lyon Playfair : » Wij hebben verscheidene wetten, die zich begeven op het gebied der persoonlijke vrijheid. Wij beperken de uren van den arbeid der werkende khsse, ofschoon velen van hen die beperking onrechtvaardig vinden. Wij bestraffen den vermetelen reiziger , die springt in een trein die reeds in beweging is, ofschoon het niemand anders dan hemzelven zou kunnen schaden. Indien de pokken alleen den volwassene aantasten, zou zijn recht daarop hem nauwlijks kunnen worden ontzegd. Wij straffen niet deugene, die zijne eigene geheel op zich zelve staande woning in brand steekt, indien niemand dan hij zelf er schade door kan lijden. Maar wij bestraffen hem wel, wanneer hij door zijne daad het eigendom van zijn buurman in gevaar brengt. Elk voorkomend geval van pokken is een nieuw brandpunt van besmetting. Iemand mag zijn eigen individueelen smaak volgen ten opzichte van welke ziekte hij verkiest, mits hij zijne naburen door zijne idiosyticrasie geen kwaad berokkent. Maar wanneer hij den dood van een kind van hem zelven of van zijne naburen veroorzaakt door te verzuimen wat hij verplicht was te doen , dan mag de Staat optreden om de kinderbevolking tegen eene noodlottige en misvormende ziekte te beveiligen. Deze ziekte is even noodlottig en afschuwelijk als zij in de vorige eeuw was, maar zij is beperkt geworden door middel van wijze en weldadige wetten." Daarop volgde eene motie van den heer Taylor, luidende : » Dat, naar de meening vau het Huis, het ondoelmatig en onrechtvaardig is, de vaccinatie onder strafbepalingen op te leggen aan hen, die haar onraadzaam en gevaarlijk achten," die met 286 tegen 16 stemmen verworpen werd. Daarentegen werd het amendement op deze motie, voorgesteld door Sir Lyon Playfair aangenomen, waarbij het Huis der gemeente de volgende resolutie aannam: »Dat, naar de meening van dit Huis, de toepassing der vaccinatie de sterfte aan pokken in groote mate heeft verminderd , en dat wetten, daartoe betrekkelijk, met zoodanige wijzigingen als de ondervinding aan de hand doet, noodzakelijk zijn ter voorkoming en beperking van deze noodlottige en misvormende ziekte." De heer Keuchenius is de scherpzinnige woordvoerder van die fractie zijner partijgenooten die een godsdienstig vooroordeel tegen de vaccinatie hebben , die meenen dat de duivel de vaccine als middel gekozen heeft om het menschdom tegen God in verzoeking te brengen (in strijd met
1136 C9s^ ZITTING. — 23 .MAAKT 1884. 2*
Vaststelling vun buitengewone maatregelen tot afwei ding van besmettelijke ziekten enz.
bet gevielen van Groen vun Prinsterer , Da Costa en andere ernstige mannen en Christenen ; ik noem dr. Gunning en Van Wasseneer, die de vaccine heilzaam achten), — de heer Keuchenius heeft tijd noch moeite gespaard tot het lezen van vlugschriften enz., om daaruit te putten wat hij voor zijne meeidug bevorderlijk acht. Ik ken hem daarvoor allen lof toe , maar ik moet hem toch opmerken dat hij de zaak niet kent waarover hij spreekt. Slechts één voorbeeld, maar dat afdoende is. De heer Keuchenius meent dat de geneeskundigen de vaccinestof opzettelijk lympha noemen , een in zijne ooren minder welluidend klinkend woord , terwijl het eigenlijk etter is, een volgens hem afzichtelijke stof, in strijd met Bilderdijk die, in zijn bekend gedicht, etter heilzaam noemt. Nu weet ie Ier vaccinateur dat bij de vaccinestof moet gebruiken vóór zij etterig is geworden , in de eerste dagen , omdat inenting met etterachtige stof uit de vaccine puist in den regel mislukt. Ik zeg dit ook, uit eigen ervaring. Als het den heer Keuchenius in deze zaak om waarheid te doen is, -en dat betwijfel ik niet — dan raad ik hem aan in het eerstvolgende groote reces der Kamer naar Parijs te gaan. Dat is in deze quaestie neutrale grond; daar heeft hij nog de inwerking van ons geneeskundig Staatsbestuur noch de Jenner-vergoding te vreezen. Daar kan hij in eei d^r groote hospitalen de kinderpokken en de werking der vacche bestudeeren. Ik verwacht dat hij dan wel met geheel andere denkbeelden tot ons zal terugkeeren.
i naam te noemen) trachtte, misleid door die brochure, an deren door het laten leien van dat boekje tot zijn gevoelen over te halen om vooral niet te voorbarig te zijn met do vaccinatie. Wat gebeurt er? »Iu het huisgezin van denzelfden man wordt na verloop van eenigen tijd pokziekte geconstateerd. Alle overige kinderen worden zoo spoedig mogelijk uit de woning en omgeving verwijderd. >Strenge afzondering had er plaats. »De oudste dochter echter, eene lieftallige maagd van ruim 18 jaren , kon er niet toe overgaan vader, moeder en de zieke te verlaten, 't Gevolg er van ? Zij die overal waar zij in Oud-Beijerland verscheen een zonnestraal ach terliet , werd ook aangetast. D J eerste patiënt herstelde j de tweede, ik durf haar noemen de lieveling der gemeente, I bezweek. H e t b o v e n v e r m e l d e b o e k j e h a d DIENST j GBDAAN. Thans zijn al de kinderen gevaccineerd, en is er geen geval in dat gezin meer voorgekomen. »Esn ander geval, meer afdoende voor de vaccine. Een hoofd van het gezin, bekend als geloovig Christen, wordt ; ongesteld. De dokter wordt ontboden en moest consta! teeren » p o k z i e k t e " . Al spoedig bleek het hem dat hij hier te doen had met de meest gevaarlijke soort >bloedj pokken". Zijn plicht als mensch vervullende, bereidde hij ! den lijder voor op het waarschijnlijk te wachten verloop dier ziekte: sterven. Uit eigen beweging verzocht toen de lijder, met den dood voor oogen (een tijdstip waarin hui chelarij wel niet zal worden verondersteld) den dokter zijne vrouw en kinderen te vaccineeren. Hieraan werd voldaan, De heer W l n l g e n s : Eene uitdrukking, gebezigd door I en niettegenstaande uit d a t huis een oppassend man en den geachten afgevaardigde uit Gorkum , en eene vraag door I vader naar de laatste rustplaats werd heengebracht, bleven hem gericht tot den Minister van Binnenlandsche Zaken, de anderen tot nutoe verschoond van die ziekte." geven mij aanleiding een woord te zeggen. De uitdrukking (Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 Dee. 1883.) ■was deze: » De koepokinenting is eene kwakzalverij op groote Die aandoenlijke feitea grijpen in het gemoed. Zij moe schaal"; de vraag luidde aldus : of wanneer in Indie een ten een diepen indruk achterlaten bij u allen, Mijne Heeren. onderzoek mogt worden gedaan naar de bacteriën der cholera, Ik heb, bij het afdeelingsonderzoek, mij veroorloofd niet ook hier te lande een dergelijk onderzoek zou worden ! onder uwe oogen te brengen eene redevoering van een man, ingesteld naar den oorsprong en de:i aard van de pokken 1 hoog geplaatst in de wetenschap , en die ook in het Britsche en van de stof die gebruikt wordt om de inenting te be \ Lagerhuis als Deputy Speaker eene eerste plaats inneemt; werkstelligen? . een man bekend in de wetenschappelijke wereld door zijn Naar aanleiding daarvan wil ik een woord zeggen ; ik \ chemischen en hygiënisclien arbeid, SIK LTOM PLAYKAIH. Mag ik u daarbij herinneren aan de verpletterende meer wensch eene overtuiging uit te spreken geheel tegenover gesteld aan de qual'.ficatie door den geachten afgevaardigde derheid, waarmede liet Lagerhuis, met 286 tegen 16 stemmen, het zegel heeft gedrukt op het door hem ontwikkeld ge aan de koepokinenting gegeven. En ook van mijne zijde meen ik eene vraag tot de voelen ? Ik heb het genoegen gehad sedert dien tijd met Regeering te mogen richten , namelijk deze: of het niet hem in briefwisseling te treden, en hij heelt mij nader nog raadzaam zoude zijn dat Nederland liet voorbeeld volgde in een schrijven van 5 Maart jl. bevestig 1 wat hij vroeger in van onze stamverwanten en naburen , de Duitschers en her Parlement gezegd had. Hij schreef mij het volgende: *Than de Engelschen, lat ook wij een stap verder gingen dan art. 17 lately been making an Examinalion of the Epïdemies of the van de wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten van last Century in London fn,m Small Pox. I find {haf, 4 December 1872, en eene wetsbepaling uitvaardigden , on an average, Every thrcc ycars thcre was au Epidemie krachtens welke alle kinderen binnen het jaar na de ge of such severity that TEN PERCBXT of the total deaths were from Small Pox. In the present Century since vaccination boorte moeten worden gevaccineerd. Dit voorschrift werkt met goed gevolg in Duitschland was introduced, not one single Epidemie of this severity en Engeland. De wet moet, de wet mag , mijns inziens, occurred. Two serious Epidemies did occur in 1865 a>id 1874, daartoe noodzaken. Evenals de wetgever waakt voor de hut neither of them bringing the deaths up to the Standard veiligheid der goederen van het kind , moet en mag hij ook of ten percent deaths from small pox to total deaths. waken voor zijn leven en zijne gezondheid, tegenover de be »Thus not only does vaccination proleet the individual krompen dwaalbegrippen der ouders. Als men nagaat de Citizen, hut it lias leen a barrier to the Epidemie influence rampzalige geschiedenis van Oud-Beijerland van den jong- in a marked degree." sten tijd , dan moet men erkennen dat de wetgever tegen het Als men nu zulk eene verzekering ontvangt van een man jammervol drijven van sommigeu in den lande behoort op zoo hoog geplaatst in de wetenschap, dan is toch bet, te treden. minstens genomen, al te stout hier te spreken van kwak Ik vestig daartoe uwe aandacht op de bittere gesteldheid zalverij. En toch beweert men tegenover zulke uitkomsten, van dat dorp, gelijk die is medegedeeld in een brief van dat de koepokinenting zoude zijn kwakzalverij op groote den 91e;i December 1884 van een geloofwaardig ooggetuige , schaal! den heer Eydman , opdat g i j , Mijne Heeren , den toestand | Neen , Mijne Heeren , dat is niet zoo, en ik moet betuigen: in Ou 1-Bdijerland nader zoudt kunnen beoordeelen. mijn gemoed krult er tegen op als men dergelijke verzeke Men leest daarin het volgende: ring bier in het Nederlandsche Parlement hoort aanvoeren. En nu wensch ik nog uwe aandacht te vestigen op eene »Een boekje, getiteld Koepokinenting of de moderne pest (dat, strookt wel eeuigermate met de uitdrukking van tkwak- mededeeling van hetgeen als gevolg der vaccine in het talterij") (door een natuuronderzoeker) te Dordrecht uit Duitsche leger is waargenomen. Wat de vaccinatie en her gegeven, deed in Oud-Beijerland kort na het uitbreken der vaccinatie voor de militairen is geweest deelt dr. ZUBER vreeselijke ziekte de ronde bij een zeker soort personen, ons mede in de Archives de médécine militaire. Hij zegt daar: >De toepassing der inenting liet tot 1834 in dat leger die ik gerust toen nog durfde noemen »twijfelaars". Eén van hen (de discretie en het leedgevoel verbieden mij zijnen veel te wenschen over, tot in dat jaar bij Kabinetsorder
Vel 301.
1137 69ste ZITTING. -
22.
Tweede Ramer
25 MAART 1884.
Vaststelling van buitengewone maatregelen tot afwendiug van besmettelijke ziekten, enz.
van 16 Juni de vaccinatie en revaccinatie voor alle manschappen verplichtend gesteld werd. Wan 1831—1834 kwamen in het leger nog gemiddeld 100 sterfgevallen van pokken voor per jaar. Na 1834 daalde het sterftecijfer tot jaarlijks 6, 9 en 3 , en schommelde na 1847—1873 zelfs tusschen 2 en 3 , terwijl na 1873 er in het geheele Duitsche leger geen enkel sterfgeval door de pokken is veroorzaakt. »In 1881 kwamen er in het geheel slechts 2 gevallen van pokken en 28 van goedaardig gewijzigde pokken voor. In zeven Pruisische legerkorpsen deed zich gedurende 2 jaar geen enkel geval der gevreesde ziekte voor." — Dat waren de kwakzalvers die dat veroorzaakten ! — , »Terwijl er vroeger van de 100 ïngeënten slechts bij omstreeks 35 koepokken opkwamen, slaagde de operatie van 1873 tot 1880 bij 77 a 86 pit., ten gevolge der verbetering der methode van vaccinatie. » Op de 100 000 gerevaccineerde soldaten kwamen slechts 6 zieken voor, ten gevolge der inenting ziek geworden. Het waren meest gevallen van sefticaemie, geen enkel geval van syphilis. » Zeer opmerkelijk is hierbij, dat in verscheidene steden , waar de troepen vrij bleven van de pokken, deze ziekte hevig onder de minder goed gevaccineerde burger-maatschappij optrad. Zoo heerschte onder andere in 1881 te Aken en in de omstreken der Hollandsche en Belgisch0, grenzen de pokziekte epidemisch. Te Aken werden in de hospitalen alleen 352 poklijders in dit jaar opgenomen, allen burgers, terwijl onder de troepen, die meerendeels bij de burgerij ingekwartierd lagen, niet een enkel geval van pokken werd geconstateerd." Dat zijn alles feiten. Daartegen kan men met redeneeringen en beschouwingen niets afdoen. Ik wensen de aandacht van den heer KEUCHENIUS daarop te vestigen. Hij staat vast in zijne overtuiging; maar hij moet toch gaan wankelen wanneer hij dergelijke feiten voor oogen krijgt. En hij zal ook dit van mij willen hooren dat in Engeland de tegenstand tegen de vaccinatie niet uitgaat van de meer streng orthodox godsdienstige richting, waartoe de geachte spreker behoort. Daar zijn het enkele liberalen, die zich verzetten. Maar juist bij de streng geloovige Protestanten vindt men in Engeland de grootste voorstanders van de vaccine. Dit was hetgeen ik zeggen wilde. Nu nog een enkel woord ook over eene andere aanste* kelijke ziekte, waaromtrent ik den Minister van Binnenlandsche Zaken eene vraag wil doen. De vraag: of ook in dat opzicht niet iets tot afwering zoude kunnen geschieden en de besturen der groote ge-
Handelingen der Staten-Generaal. — 1883—1884. — ÏL
meenten tot handelen kunnen worden aangespoord naar aanleiding van hetgeen op 4 December 1883 is besproken bij de bogrooting van Justitie en van het Congres over de prostitutie, waarvan mijn geachte vriend uit Arnhem voorzitter was. Het heeft mij genoegen gedaan dat de opvatting van dat vraagstuk door mij bij die gelegenheid ontwikkeld, sedert gedeeld werd door een man , dien ik geheel op de hoogte acht om een oordeel daarover uit te spreken, door mijn zeer hooggeachten vriend, den heer VAN KOETSVELD. Onlangs ontving ik van hem een stukje, getiteld : » Afscheid aan de begunstigers der commissie voor boetvaardige vrouwen en jeugdige slachtoffers der ontucht te 's Gravenhage." Ook naar aanleiding van een geschrift van HELI RING, die in der tijd een geschrift heeft uitgegeven, getiteld: > De toestand der prostitutie te Amsterdam. Eeu woord van waarschuwing ", vindt men daaruit aangehaald deze woorden : > Men doet alles om zich tegen pokken, typhus eu cholera te wapenen. Tegen de ontzettende krankheid der syphilis heeft men schier eiken maatregel laten varen. Deze ziekte dringt met een woede door, waarvan geen denkbeeld te maken is. " En dan voegt de heer VAN KOETSVELD daarbij deze opmerking: » Of HELDRING zou ingenomen zijn , indien hij nog leefde, met het drijven tot afschaffing van alle reglementen der sanitaire politie, betwijfel ik zeer. Hij was geen doctrinair die op ééo denkbeeld doordraafde en daarmee alles meende gewonnen te hebben ; want dit juist is de kwaal van onzen tijd. Het eenige denkbeeld van Heldring was de liefde van Christus, en verder liet hij door de omstandigheden zich leiden." Dat is een waar en verstandig woorc, Mijne Heeren! En wat daarbij, in dat begrootingsdebat, de Minister van Justitie ons mededeelde omtrent den bandeloozen toestand te Amsterdam, blijkens de ziekte-statistiek der soldaten, een toestand dien ik noem eene schande voor de hoofdstad (en die, te oordeelen naar een verzoekschrift van den heer W. FRANCKEN AZ. en vele andere ingezetenen van Kotterdam , ook in die stad schijnt te bestaan) dan meen ik met den Minister van Justitie, met het oog op de vreessehjke verwoestingen door die ziekte ouder de militairen en het zeevolk aaugerigt: het vCaveant cousules" aan de besturen van die groote haven-plaatsen te mogen toeroepen. De verdere beraadslaging wordt verdaagd tot den v olgenden dag, des namiddags om één uur. De vergadering wordt gescheiden.