47ste Vergadering - 6 Juli '54
Ingekomen stukken
47 STE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 6 JULI 1954 (Bijcenroepingsuur 1.30 namiddag) Ingekomen stukken. — Benoeming en verslag van een commissie tot onderzoek van de geloofsbrief van het nieuwbenoemde lid der Kamer de heer Ir H. J. M. Verhey. — Mededeling van de benoeming van rapporteurs voor wetsontwerpen. — Mededeling van besluiten van de Centrale Afdeling. — Toelating en beëdiging van de heer Ir H. J. M. Verhey. — Verslag uitgebracht door de Commissie voor de Verzoekschriften. — Aanneming van wetsontwerpen. — Behandeling en aanneming van de wetsontwerpen Wijziging Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië; Regeling omtrent de vestiging en uitbreiding van ondernemingen van nijverheid (Bedrijfsvergunningenwet). — Mededeling van de Voorzitter. Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig, met de Voorzitter, 41 leden, te weten: de heren Pollema, Reijers, Kropman, Ruijs de Beerenbrouck, Kolff, Kramer, Wendelaar, Molenaar, Van Tilburg, Tjalma, Louwes, Schipper, Hellema, Witteman, Rip, Nijkamp, Van der Himst, Vixseboxse, Schermerhorn, Kapteijn, Beaufort, Schuurmans, Mertens, Roebroek, Teulings, Van Lieshout, Derksen, Brandenburg, Woudenberg, De Zwaan, Diepenhorst, In 't Veld, Gerretson, Cammelbecck, Oosterhuis, Van Walsum, Verhey, Algra, Anema, Geugjes, en de heer Luns, Minister zonder Portefeuille, en de heer Zijlstra, Minister van Economische Zaken. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede: A. dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van de heer De Dreu, wegens dringende andere ambtsbezigheden; van de heer De Vos van Steenwijk, wegens andere bezigheden; van de heer Van Velthoven. wegens ambtsbezigheden elders. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, de heer Ir H. J. M. Verhey. Deze stukken zullen worden gesteld in handen van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid. De Voorzitter: Ik benoem tot leden dezer commissie de heren Kolff, Tjalma en Roebroek. Ik deel mede, dat verder zijn ingekomen: 3°. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen: Verlenging van de werkingsduur van de Belemmeringenwet Landsverdediging (3476);
Deel I Zitting 1953—1954
59d
Voorzitter Wijziging van het Besluit verbeurdverklaarde en in beslag genomen voorwerpen (3496); Machtiging tot het geven van een garantie voor de betaling van rente en aflossing van een lening ten behoeve van een te Delfzijl op te richten Sodafabriek; wijziging van hoofdstuk X der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954; wijziging van de begroting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1954; machtiging tot het aangaan van een overeenkomst tot wijziging van de tussen de Staat en de Koninklijke Ncderlandsche Zoutindustrie N.V. op 13 Juli 1948 gesloten exploitatie-ovcreenkomst (4 wetsontwerpen) (3447); Instelling van een Raad voor de Kunst (3316); Wijziging van de Kweckschoolwet (3478). Deze wetsontwerpen zullen aan de afdelingen worden gezonden; 4°. de volgende Regeringsmissives: a. een, van de Minister van Financiën, houdende inlichtingen op het adres van J. G. F. Groenman, te Amsterdam, waarin hij verzoekt om terugbetaling van zijn ingeleverde bankbiljet van f 1000; b. een, van de Minister van Overzeese Rijksdelen, ten geleide van 5 exemplaren van het verslag over het 1ste kwartaal 1954 van de Stichting voor de Ontwikkeling van Machinale Landbouw in Suriname; c. een, van de Minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, houdende mededeling, dat hij bij de behandeling van hoofdstuk XI der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954 in deze Kamer, naar aanleiding van het betoog van de heer Kolff in zake de minimumprijzen in Benelux-verband voor tomaten en kropsla, een mededeling heeft gedaan, waarvan hem nadien is gebleken, dat zij onjuist is, en ten geleide van een overzicht van die prijzen. Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen, met uitzondering van de sub a bedoelde missive, welke zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften; de bijlagen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; de missives, sub a en c vermeld, zijn inmiddels gedrukt en aan de leden toegezonden; 5°. een missive van de Ministers van Buitenlandse Zaken en zonder Portefeuille, ten geleide van het Tractatenblad 1954, no. 73, waarin is geplaatst de tekst van de op 15 April/7 Mei 1954 te 's-Gravenhage tussen de Nederlandse en de Amerikaanse Regering gewisselde nota's betreffende het Amerikaanse programma voor militaire aanschaffingen overzee („offshore procurement"), en een toelichtende nota bij de in genoemde nota's vervatte overeenkomst. Deze missive is inmiddels gedrukt en aan de leden toegezonden; het Tractatenblad is nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 6°. een gemeenschappelijke beschikking van de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende benoeming tot vertegenwoordigers in de Gemeenschappelijke Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, gedurende het tijdvak van 1 Juli 1954 tot en met 30 Juni 1955, de leden der Staten-Generaal: de heren Jhr Mr M. van der Goes van Naters, H. A. Korthals, Dr J. A. H. J. S. Bruins Slot, Mr G. Vixseboxse, Mr W. Rip, G. M. Nederhorst, mejuffrouw Dr M. A. M. Klompé, de heren Mr E. M. J. A. Sassen, P. J. Kapteijn en Mr P. A. Blaisse. Dit stuk wordt voor kennisgeving aangenomen;
EERSTE KAMER
594
47ste Vergadering - 6 Juli *54
Voorzitter 7°. een missive van de Voorzitter van het Centraal Sternbureau, houdende mededeling, dat hij van de heer H. J. M. Verhey, te Didam, die bij zijn besluit van 23 Juni 1954, no. 656, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht heeft ontvangen, dat hij zijn benoeming aanneemt. Deze missive zal worden gesteld in handen van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer de heer Ir H. J. M. Verhey; 8°. de volgende verzoekschriften: een, van de Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten, te 's-Gravenhage, met betrekking tot de ontwerpen van wet in zake Administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie en Tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (2493); een, van J. van Loenen, te Hilversum, houdende verzoek te bevorderen, dat hem een vergunning voor de uitoefening van beroepsgoederenvervoer wordt verstrekt en hem ontheffing wordt verleend van de eis van vakbekwaamheid; een, van J. J. de Laas, te Nijmegen, betreffende de behandeling van het wetsontwerp tot nadere verhoging van pensioenen met een toeslag (3466). Deze adressen zullen worden gesteld in handen van de desbetreffende commissie; 9°. een geschrift van A. de Jong, te Langcraar, met betrekking tot de dood van zijn zoon, de gewezen dienstplichtige soldaat W. G. de Jong. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden. De Voorzitter: Voorts deel ik mede: B. dat de afdelingen hebben benoemd tot rapporteurs voor de wetsontwerpen no. 3343 de heren Hoogland, Molenaar (tevens voorzitter der commissie), Tjalma en Van der Himst, en voor de wetsontwerpen nos. 3083, 3484, 3489, 3361 en 3457 de heren Roebroek, Kolff (tevens voorzitter der commissie), Tjalma en P.uijs de Beerenbrouck; C. dat de Centrale Afdeling heeft besloten, overeenkomstig mijn voorstel, tot het doen waarvan ik mijn voornemen op 30 Juni 11. aan de leden heb kenbaar gemaakt, in de afdelingen te doen onderzoeken: o. mede, heden, 6 Juli, onmiddellijk na afloop van de openbare vergadering, de volgende wetsontwerpen: Naturalisatie van L. Baalmann en 22 anderen (3356); Naturalisatie van L. Dohmen en 28 anderen (3388); Naturalisatie van C. A. Edwards en 16 anderen (3408); Naturalisatie van A. N. Siegers en J. P. Vonk (3464); b. op Dinsdag, 13 Juli e.k., de volgende wetsontwerpen: a. Machtiging tot het geven van een garantie voor de betaling van rente en aflossing van een lening ten behoeve van een te Delfzijl op te richten sodafabriek; b. wijziging van hoofdstuk X der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1954; c. wijziging van de begroting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1954; cl. machtiging tot het aangaan van een overeenkomst tot wijziging van de tussen de Staat en de Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie N.V. op 13 Juli 1948 gesloten exploitatie-overeenkomst (4 wetsontwerpen) (3447); D. dat de Centrale Afdeling voorts heeft besloten, dat de rapporteurs voor ds wetsontwerpen no. 3447 vooraf zullen worden aangewezen.
Deel I Zitting 1953—1954
Mededeling besluiten van de Centrale Afdeling
Mitsdien heb ik benoemd tot rapporteurs voor deze wetsontwerpen de heren Kapteijn, Molenaar, Hellema en Teulings. De heer Teulings zal gedurende het afdelingsonderzoek zitting hebben in de 4de afdeling; E. dat de Ministers van Justitie en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en de Staatssecretaris van Sociale Zaken verhinderd zijn de vergadering der Kamer van heden bij te wonen en dat de Minister zonder Portefeuille hen bij de behandeling van de wetsontwerpen, hun Departement regarderende, zal vervangen. Ik geef thans het woord aan de heer Kolff tot het uitbrengen van verslag, namens de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der kamer, de heer Ir H. J. M. Verhey. De heer Kolff: De commissie, benoemd tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken van het nieuwbenoemde lid der Kamer, de heer Ir H. J. M. Verhey, heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen der commissie zijn gesteld de volgende stukken: A. een missive van de voorzitter van het Centraal Sternbureau, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 23 Juni 1954, waarbij in de vacature, ontstaan door het overlijden van de heer A. J. de Goeij, tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal wordt benoemd verklaard de heer H. J. M. Verhey, te Didam; B. een missive van de voorzitter van het Centraal Sternbureau, dd. 1 Juli 1954, houdende mededeling, dat de heer H. J.'M. Verhey, te Didam, die bij zijn besluit van 23 Juni 1954, no. 656, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zijn benoeming aanneemt. De benoemde heeft overgelegd: 1. de kennisgeving van de voorzitter van het Centraal Stembureau, dat hij is benoemd; 2. het bericht, dat bij de voorzitter van het Centraal Sternbureau is ontvangen de mededeling, dat hij zijn benoeming heeft aangenomen; 3. een hem betreffend uittreksel uit het geboorteregister; 4. een verklaring, vermeldende de openbare betrekkingen, welke hij bekleedt. Uit deze stukken blijkt, dat het nagenoemde benoemde lid de bij de wet gevorderde leeftijd heeft bereikt en dat hij geen betrekking bekleedt, die onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uw commissie heeft derhalve de eer voor te stellen, als lid der Kamer toe te laten de heer Ir H. J. M. Verhey, nadat hij de bij de Grondwet voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd. De Kamer verenigt zich met de voorgestelde conclusie. De Voorzitter: Namens de Kamer dank ik de leden der commissie voor het volbrengen van hun taak. De heer H. J. M. Verhey, tot wiens toelating de Kamer zo juist heeft besloten, is in het gebouw der Kamer aanwezig. Ik verzoek de heer griffier, de heer Verhey binnen te leiden. Nadat de griffier de heer Verhey heeft binnengeleid, legt hij in handen van de Voorzitter de bij de Grondwet voorgeschreven eden af.
EERSTE KAMER
Verslag uitgebracht door Commissie voor de Verzoekschriften
De Voorzitter: Ik wens de heer Verhey geluk met zijn benoeming en verzoek hem in ons midden plaats te nemen. De heer Verhey zal behoren tot de eerste afdeling. De heer Wendelaar, voorzitter van de Commissie voor de Verzoekschriften, brengt het volgende verslag uit: In handen van de Commissie voor de Verzoekschriften zijn gesteld de volgende adressen: een, van de weduwe P. H. Geelen—Custers, te Heer (L.), houdende verzoek een onderzoek te doen instellen naar de door de Pensioenraad gedane kortingen op haar pensioen. Bij onderhandse informatie is uw commissie gebleken, dat de in dit adres bedoelde kortingen, krachtens artikel 68 der Armenwet te recht zijn geschied. Bovendien kan adressante, indien in haar financiële positie wijziging komt, verzoeken de haar opgelegde bijdrage in de kosten van verpleging van haar zoon te herzien. Mitsdien heeft zij de eer aan de Kamer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; een, van J. P. Peters, te Nijmegen, ten vervolge op zijn reeds eerder bij de Kamer ingediende adressen, houdende verzoek om eerherstel. Uw commissie, van oordeel, dat dit adres geen nieuwe gezichtspunten opent met betrekking tot vorige adressen van gelijke strekking van adressant, ten aanzien waarvan de Kamer besloot, over te gaan tot de orde van de dag, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ook ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; * een, van N. J. Kalberg, te Vught, houdende verzoek te bevorderen, dat zijn zoon alsnog het officiële H.B.S.-diploma zal worden uitgereikt. Uw commissie, van oordeel, dat het gewenst is, ten aanzien van de in dit adres behandelde aangelegenheid de mening van de desbetreffende bewindsman te vernemen, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, dit adres te verzenden aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, met verzoek om inlichtingen; een, van de voorzitter en de secretaris van de Kweekschoolbond, te Haarlem, houdende verzoek te bevorderen, dat de maatregelen met betrekking tot de z.g. adoptie van parallelklassen ongedaan worden gemaakt. Uw commissie, van oordeel, dat de kennisneming van de inhoud van dit adres voor de leden der Kamer van belang kan worden geacht, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, het adres neder te leggen ter griffie, ter inzage voor de leden; een, van J. L. M. Helvoirt en M. A. Helvoirt—Reiters, te Nuenen, ten vervolge op hun reeds eerder bij de Kamer ingediende adressen, houdende verzoek o.m. om schadeloosstelling. Uw commissie, van oordeel, dat dit adres geen nieuwe gezichtspunten opent met betrekking tot vorige adressen van gelijke strekking van adressanten, ter» aanzien waarvan de Kamer besloot, over te gaan tot de orde van de dag, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ook ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; een, van J. Modder, te 's-Gravenhage, betreffende het wetsontwerp tot wijziging van de Organisatiewet Sociale Verzekering (3467). Vermits de Kamer bovenbedoeld wetsontwerp inmiddels heeft aangenomen, heeft uw commissie de eer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag;
Deel I Zitting 1953—1954
47ste Vergadering - 6 Juli '54
Oaö
een, van G. H. Brugmans, te Nijmegen, houdende verzoek om herstel in rechten op eigen pensioen tot 90 %. Uw commissie, van oordeel, dat het gewenst is, ten aanzien van de in dit adres behandelde aangelegenheid de mening van de desbetreffende bewindsman te vernemen, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, dit adres te verzenden aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, met verzoek om inlichtingen; een, van G. A. van Dijk, te Ohé en Laak, ten vervolge op zijn reeds eerder bij de Kamer ingezonden adres, houdende o.a. verzoek om rechtsherstel, uitbetaling van door hem gedeclareerde reis- en hotelkosten als ambtenaar bij het Ministerie van Economische Zaken, enz. Uw commissie, van oordeel, dat dit adres geen nieuwe gezichtspunten opent met betrekking tot een adres van adressant van gelijke strekking, ten aanzien waarvan de Kamer op 18 Maart jl. besloot over te gaan tot de orde van de dag, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ook m.b.t. dit adres over te gaan tot de orde van de dag; een, van R. van der Meer, te Vlaardingen, houdende verzoek, in kennis te worden gesteld met de aan de Commissie voor de Verzoekschriften verstrekte onderhandse inlichtingen omtrent zijn tot de Kamer gericht adres met betrekking tot het tegen hem gevoerde belastingbeleid. Uw commissie, van oordeel, dat aan het verzoek van adressant niet kan worden voldaan, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag; een, van H. Vegter, te Groningen, betreffende het wetsontwerp tot nadere verhoging van pensioenen met een toeslag (3466). Uw commissie, van oordeel, dat de inhoud van dit adres desgewenst ter sprake kan worden gebracht bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van bovenvermeld wetsontwerp, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage voor de leden; een, van J. van Velzen, te Delft, houdende verzoek om verhoging van zijn invaliditeitsrente. Uw commissie, van oordeel, dat het allereerst op de weg van adressant ligt, zich ter zake te wenden tot het bestuur van de Rijksverzekeringsbank te Amsterdam, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag. De Kamer verenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. Voorts zijn bij het besluit der Kamer van 22 April jl. in handen der commissie gesteld de door de Minister van Justitie aan de Kamer verstrekte inlichtingen op het adres van J. Snelleman, te Leiden, houdende verzoek o.a. om rechtsherstel. Uw commissie rapporteert daaromtrent als volgt: Adressant is o.a. indertijd beschuldigd van sympathieën voor de N.S.B, en van het voordeel trekken uit een door toedoen van de Duitse bezetting en de N.S.B, geschapen toestand. De Hoge Autoriteit sprak op 23 Juni 1947 het fiat executie uit ten aanzien van het tribunaalvonnis ter zake, waardoor dit vonnis onherroepelijk werd. Voorts blijkt uit de bijlagen van adressants verzoekschrift, dat hij onder rechtsherstel verstaat: rehabilitatie van imbeciliteit en delict; teruggave van politieke rechten; redres van ontslag als wethouder, hem verleend op 1 Mei 1945; teruggave van vermiste goederen en vergoeding van materiële schade. Op grond van de door de Minister van Justitie bij brief van 12 April 1954 aan de Kamer verstrekte vertrouwelijke inlichtingen is uw commissie van mening, dat aan het verzoek van betrokkene geen gevolg kan worden gegeven.
EERSTE KAMER
596
47ste Vergadering - 6 Juli '54
Voorzitter In zijn adres verzoekt adressant ook om belangstellende kennisneming van zijn „odyssee" in de Velser-affaire. Ten aanzien van dit verzoek merkt de commissie op, dat haar van enig verband lussen beide zaken niets is gebleken. Mitsdien heeft de commissie de eer aan de Kamer voor te stellen: 1. de Minister van Justitie dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen; 2. met betrekking tot het adres over te gaan tot de orde van de dag. Tenslotte is bij besluit der Kamer van 3 November 1953 in handen der commissie gesteld een brief van Meydams Administratiekantoor, te 's-Gravenhage, dd. 27 October 1953. Deze brief heeft betrekking op een door genoemd kantoor als gemachtigde van J. Wolff, te Zuidwolde, onder dagtekening van 11 September 1953 tot de Kamer gericht adres, houdende verzoek om vergoeding van de tegenwaarde van een door laatstgenoemde ingeleverd bankbiljet van f 500. Op 6 October jl. heeft de Kamer zich verenigd met de conclusie van het Verslag der Commissie voor de Verzoekschriften ter zake, welke conclusie er toe strekte, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag, vermits aan de commissie bij onderhandse informatie was gebleken, dat het uitgesloten moest worden geacht, dat belanghebbende — gelijk was gesteld — het bedoelde bankbiljet reeds in 1941 in eigendom had. Vermits deze brief een nieuw licht wierp op de bedoelde aangelegenheid, heeft de commissie de tussenkomst van de Voorzitter der Kamer ingeroepen om de Minister van Financiën te verzoeken, of er wellicht termen bestonden, alsnog aan de heer Wolff de tegenwaarde van het door hem ingeleverde bankbiljet van f 500 te vergoeden. De Minister heeft de commissie doen weten, dat hij een nader onderzoek ter zake heeft doen instellen en aanleiding heeft gevonden alsnog tot vergoeding over te gaan. Op grond van het vorenstaande stelt de commissie voor, ten aanzien van de brief van Meydams Administratiekantoor over gaan tot de orde van de dag. De Kamer verenigt zich met de voorgestelde conclusiën. Verder zijn in handen der commissie gesteld nog de volgende adressen: een, van D. Vleeschhouwer, te Amsterdam, ten vervolge op zijn reeds eerder bij de Kamer ingediende adres, houdende verzoek om terugbetaling van het door hem ingeleverde bankbiljet van f500. Uw commissie, van oordeel, dat dit adres geen nieuwe gezichtspunten opent met betrekking tot een adres van adressant van gelijke strekking, ten aanzien waarvan de Kamer, na van de Minister van Financiën inlichtingen te hebben verkregen, op 8 September 1953 besloot over te gaan tot de orde van de dag, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ook met betrekking tot dit adres over te gaan tot de orde van de dag; een, van de Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten, te 's-Gravenhage, met betrekking tot de ontwerpen van wet in zake Administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie en Tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (2493). Uw commissie, van oordeel, dat de in dit adres behandelde aangelegenheden desgewenst ter sprake kunnen worden gebracht bij de mondelinge behandeling van de even gemelde wetsontwerpen, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage voor de leden. De Kamer verenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. De Voorzitter: Tenslotte deel ik aan de Kamer mede, dat ik heb ontvangen een dankbetuiging van de Voorzitter van een
Deel I Zitting 1953—1954
Behandeling van wetsontwerpen Voorzitter e. a. delegatie uit het Finse Parlement met betrekking tot het bezoek, dat die delegatie kort geleden aan de Staten-Generaal heeft gebracht. Deze mededeling wordt voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Naturalisatie van Hendrikus Maria Josephus van Baren; Johann Ludwig Beckers; Wilhelm Bok; Wilhelm Johann Claessens; Theodor Faassen; Peter Hubert Geusen; Georg Klein; Hermann Maessen; Maria Josephina Barbara Reichenberger, weduwe van Carl Eugen Westendorp; Jan ter Veen; Matthias Cornelius Vohs; Alma Henriette Béatrice Wittouck, weduwe van Herman Pieter Hugenholtz en Theodor Joseph Faassen (3484). (Zie deel 11, 47ste vergadering.) Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Wijziging van hoofdstuk XI der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1953 (3361); Wijziging van de Kinderbijslagwet voor invaliditeits-, ouderdoms- en wezenrentetrekkers (Samenloop wezenrente met kinderbijslag) (3457). (Zie deel 111, 47ste vergadering.) Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Wijziging Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië (3310). De beraadslaging wordt geopend. De heer Derksen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij zeer bekorten, maar enkele van de punten, die in de stukken van onze Kamer betreffende het onderhavige wetsontwerp zijn besproken, moet ik toch nader aan de orde stellen. Ik heb mij er over verwonderd, dat de Ministers, die de Memorie van Antwoord hebben getekend, over de kwestie van het vasthouden door de Regering aan een garantietermijn de opmerking maken, dat een onbeperkte verlenging van deze garantie-termijn niet in het geding is geweest en dat daarop ook niet door de vakorganisaties zou zijn aangedrongen. Het is immers toch niet zo, dat alleen maar van de zijde van deze Kamer die punten naar voren zouden moeten worden gebracht, die reeds bij de behandeling van het wetsontwerp van de Tweede Kamer zijn besproken. Er wordt nog al eens opgemerkt, dat, wat hier gezegd wordt, reeds ter sprake is geweest. Nu wordt tot mijn verwondering door de Regering de opmerking gemaakt, dat in dit geval de zaak nog niet in de Tweede Kamer is besproken. De Ministers zeggen dan verder, dat de Regering niet bereid is om een onbeperkte garantie te geven, omdat zij zich niet in lengte van dagen garant kan blijven stellen voor de verplichtingen, die een buitenlandse Mogendheid heeft jegens haar ambtenaren van Nederlandse nationaliteit. Ik vind dit toch maar een vreemde voorstelling van zaken. Er is hier immers geen sprake van een onbeperkte garantiestelling, maar het gaat hier over een zeer beperkte groep van ambtenaren van Nederlandse nationaliteit, die in dienst van Indonesië zijn overgegaan. En dat deze garantie onbeperkt van duur zou zijn, is evenmin juist, omdat hiermee ten hoogste in het allergunstige geval toch slechts op een periode van 10 tot 15 jaar kan worden gerekend. Maar bovendien, Mijnheer de Voorzitter, hoe langer deze personen in dienst van Indonesië blijven, hoe geringer de garantie is, die tenslotte door onze Regering aan hen wordt gegeven. Is het dan in feite niet onlogisch, dat de Regering hier een tijdslimiet stelt? Juist het stellen van deze tijdslimiet brengt vanzelf het gevaar mee, dat de betrokken ambtenaren, vooruitziende naar deze gestelde datum, zich in elk geval willen veiligstellen en het dienstverband in Indonesië afbreken. Doen zij dit, dan vallen zij onder de garantie, maar zouden zij hiermee wachten tot na 1958, dan vallen zij buiten deze garantie. Dit
EERSTE KAMER
Wijziging Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië Derkscn wekt m.i. onrust. Het is m.i. de Regering alleen maar aangenaam, wanneer deze ambtenaren zolang mogelijk in dienst van Indonesië blijven, wanneer hun dit althans persoonlijk de meest gunstige positie lijkt. Daarmee zijn zowel de huidige werkgever der ambtenaren, de Republiek Indonesië, de betrokken ambtenaren, die dit voor zich zelf de beste oplossing vinden, als onze Regering gebaat. Waartoe dient dan toch feitelijk deze tijdslimiet, waar niemand mee gebaat is en die, zoals ik reeds zeide, uitsluitend onrust wekt. Immers, de Regering is toch ook wel zo welwillend om aan te geven, dat zij, indien het zich in 1958 mocht laten aanzien, dat de regeling, zoals die nu is vastgesteld, ten aanzien van een aantal belanghebbenden niet geheel billijk zou zijn, de mogelijkheid wil openstellen om een nadere voorziening te treffen. Hoe verheugend deze laatste mededeling is, zij is m.i. niet zo afdoende als het totale wegvallen van de tijdslimiet zou zijn geweest. Voorts, Mijnheer de Voorzitter, moet ik nog een paar opmerkingen maken over hetgeen de Ministers zeggen in zake de z.g. kortverbanders. De redenering, die de Ministers hierbij volgen, munt m.i. niet uit door logica. Als voornaamste argument voor het onaanvaardbaar verklaren van het door de heer Van de Wetering c.s. in de Tweede Kamer ingediende amendement zegt de Regering, dat dit een niet te rechtvaardigen veroordeling zou inhouden ten opzichte van de overige Overheidsdienaren. Zij bedoelt daarmede de in vaste dienst zijnde ambtenaren, die het vooruitzicht hadden te kunnen doordienen, totdat ze het maximumpensioen zouden hebben verdiend en die nu bij voortijdige afvloeiing ook geen compensatie ontvangen voor het gederfde pensioen. Maar de Regering ontzenuwt haar eigen argument voor verreweg het grootste gedeelte door er aan toe te voegen, dat voor deze Overheidsdienaren, voor zover ze nog niet een pensioenpercentage van 40 hebben bereikt, ter compensatie van de voortijdige dienstbeëindiging een pensioensverhoging van maximum 4 pet. van de grondslag wordt gegeven. Een regeling, die m.i. gelukkig kan worden genoemd en waartegen ik niet het minste bezwaar heb. Maar daardoor worden de argumentering, die op deze vergelijking volgt, die de Regering maakt, en de consequentie, die ze daaruit meent te moeten trekken, toch v/el aanzienlijk verzwakt. Er is bij de behandeling in de Tweede Kamer over deze kortverbanders al zeer veel gezegd, maar ik kan toch niet nalaten er nogmaals op te wijzen, dat de Regering op dit moment tracht de positie van deze groep personen uitsluitend te beoordelen vanuit het huidige moment. Men moet dit m.i. zien vanuit het moment, dat deze personen naar Indonesië zijn gegaan. Toen had de Regering zelf ook nog heel andere plannen en voornemens. Zo wordt in de Memorie van Antwoord gesproken van het voornemen om een overgangskorps te vormen. Toen bij de werving der kortverbanders van de zijde der organisaties tegen de sollicitanten werd gezegd, dat het kortverbandcontract geen garantie bood voor de toekomst, ; s juist van Regeringszijde hierop aanmerking gemaakt en werd er van die kant op gewezen, dat dit niet geheel juist was en dat men toch wel degelijk een andere kijk op de zaken had. Het is nu deze kijk op de zaken, die ook scherp naar voren komt in artikel 9 van de Regeringsverklaring van 2 Augustus 1947. Het is inderdaad heel anders gelopen dan de Regering toen dacht en dan de kortverbanders het zelf hebben gezien en — dit laatste is toch ook niet te weerspreken — zoals het hun is voorgespiegeld door de Regering, dit volstrekt niet in kwade trouw, maar omdat men op dat ogenblik een gezichtspunt had, dat later onjuist bleek te zijn. Als men dit nu in ogenschouw neemt, dan lijkt mij de houding van de Regering, die zich in dit opzicht uitsluitend laat leiden door de letterlijke tekst van het kortverbandcontract, tegenover deze personen toch wel hard. De soepelheid, waarvan de Ministers in deze Memorie van Antwoord zo vaak gewagen, is hier m.i. niet te vinden en deze was hier toch zeker ook op zijn plaats geweest. En als de Ministers dan tenslotte opmerken, dat het hier betreft een groep van
Deel I Zitting 1953—1954
,
47ste Vergadering - 6 Juli '54
597
Derkscn e. a. ongeveer 500 personen en dat hiermee een bedrag van IJ millioen zou zijn gemoeid, dan vind ik, kennelijk in tegenstelling met de Ministers, dat dit niet als argument mag worden gebruikt, maar wil men het als argument bezigen, dan is het toch een argument tegen de houding der Regering. Immers, dit in het geheel der voorzieningen met betrekking tot al deze zaken zeker niet hoge bedrag kan niet als bezwaar tegen een voor de betrokkenen gunstige regeling worden aanvaard. Het spijt mij. Mijnheer de President, dat ik, naast de grote waardering, die ik meen te moeten uitspreken voor de houding der Regering in zake het gehele vraagstuk, dat door deze Garantiewet Burgerlijke Overheidspersoneel Indonesië wordt bestreken, hier zulk een m.i. starre houding der Regering moet constateren. Nogmaals, wij zijn ten zeerste verheugd over de gunstige bepalingen, die in dit wetsontwerp zijn opgenomen, en wij willen daarvoor graag onze dank uitspreken, maar wij hopen, dat de Regering ook in zake de kortverbanders een soepeler houding zal aannemen en dat ze althans wil toezeggen, zich hierover nog eens nader te beraden. De beraadslaging wordt geschorst. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Regeling omtrent de vestiging en uitbreiding van ondernemingen van nijverheid (Bcdrijfsvergunningenwet) (2494). (Zie deel UI, 47ste vergadering.) Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp WijzigÏKg van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (3359). (Zie deel III, 47ste vergadering.) Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Wijziging Garantiewet Burgerlijk Overheidspersonccl Indonesië (3310). De beraadslaging wordt hervat. De heer Luns, Minister zonder Portefeuille: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Derksen, die hedenmiddag het woord heeft gevoerd, ben ik erkentelijk voor de algemene waardering, die hij voor de merites van dit wetsontwerp als zodanig tot uiting heeft gebracht. De geachte afgevaardigde heeft voorts op enkele punten kritiek geuit en wensen geformuleerd. Alvorens tot beantwoording over te gaan, zou ik allereerst zijn stelling willen beamen, dat er geen enkel bezwaar is om onderwerpen, die nog niet ter sprake zijn gekomen tijdens de behandeling in de Tweede Kamer, hier naar voren te brengen. Ik zou bijna geneigd zijn te zeggen: integendeel. Ik moge de geachte afgevaardigde er echter op wijzen, dat er in het Voorlopig Verslag van deze Kamer verbazing werd uitgesproken over het feit, dat de Regering heeft vastgehouden aan een garantietermijn. De passage in de Memorie van Antwoord had betrekking op het feit, dat, voor zover de wensen en verlangens van de Tweede Kamer in amendementen werden vastgelegd, hierbij onbeperkte verlenging van de garantietermijn niet in het geding is geweest. Ik hoop, dat het misverstand hierdoor is opgehelderd, en ga thans over tot de beantwoording van de vragen, die de geachte afgevaardigde heeft gesteld. Allereerst dan de vraag waarom de Regering aan een bepaalde garantietermijn heeft menen te moeten vasthouden. Mijnheer de President! Ik moge hier nogmaals aanhalen, wat de Regering in zake dit punt in de Memorie van Antwoord heeft gezegd. Zij heeft gezegd: „De Regering is van oordeel, dat het niet juist zou zijn nadrukkelijk uit te spreken, dat zij zich in lengte van dagen garant blijft stellen voor de verplichtingen, die een buitenlandse Mogendheid heeft jegens haar ambtenaren van Nederlandse nationaliteit.".
EERSTE KAMER
598
47ste Vergadering - 6 Juli '54
Wijziging Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië
Minister Luns De geachte afgevaardigde heeft dat zelf ook aangehaald. En voorts, dat zij het bovendien oneigenlijk acht om garanties vast te leggen voor een nog ver verwijderde toekomst, die zich thans nog in geen enkel opzicht laat beoordelen. Het is nu eenmaal zo, Mijnheer de President, dat bij dergelijke garanties ten minste drie partijen zijn betrokken. De partij, die zich garant stelt (de borg), heeft te maken met de crediteur, doch ook met de debiteur. En nu is de Regering van mening, Mijnheer de President, dat de borg er goed aan zal doen zich niet bij voorbaat met alle risico's te belasten. De Kamer houde het mij ten goede, wanneer ik thans op dit punt niet verder inga. Wat nu de kortverbanders aangaat, kan ik het bepaald niet met de geachte afgevaardigde de heer Derksen eens zijn, dat dezen zouden worden te kort gedaan. In de Memorie van Antwoord is herhaald, hetgeen ik bij de behandeling in de Tweede Kamer heb toegezegd, dat de Regering zeker bereid is tegemoet te komen aan die kortverbanders, die na een voortijdige dienstbeëindiging in Indonesië in ernstige moeilijkheden zijn geraakt. De Regering is echter niet bereid om verder te gaan dan de garanties, die de kortverbanders reeds bij de wet zijn toegekend. De gronden, die daarvoor zowel in de schriftelijke stukken als bij de mondelinge behandeling uitvoerig zijn aangevoerd, zijn naar mijn stellige overtuiging, in tegenstelling tot wat de geachte afgevaardigde verdedigt, wèl gefundeerd. Ik mag mij er van verschoond achten, deze gronden thans nogmaals uitvoerig uiteen te zetten. Doch geheel afgezien van het bezwaar, dat het bepaald tot onbillijkheden zou leiden t.a.v. de niet-kortverbanders, indien men ten bate van de kortverbanders een ruimer garantiesysteem zou toepassen dan dat voor de grote groep van vooroorlogse ambtenaren geldt, een systeem, dat van het normale garantiesysteem bovendien op principiële punten afwijkingen zou vertonen, geheel afgezien van dit bezwaar, Mijnheer de President, zou het toch wel tot niet aanvaardbare consequenties leiden, indien ook over de tijd, die een voortijdig ontslagen kortverbander nog zou hebben moeten dienen om de driejarige termijn vol te maken, een kortverbandtoelage en bonus zouden worden uitgekeerd. Ik moge dit met een enkel woord verduidelijken, Mijnheer de President. Een kortverbander, die na 1 jaar in Indonesië te hebben gediend voortijdig is ontslagen, zou ook over de niet voltooide 2 jaar een toelage plus bonus moeten worden toegekend. Zou hij een salaris van b.v. 500 roepiahs hebben genoten, dan zou aan hem boven de normale garantie-aanspraken achteraf nog een bedrag van vier duizend Nederlandse guldens moeten worden uitgekeerd, ook dan, wanneer hij kort na terugkeer in Nederland zijn vroegere functie zou hebben hervat of een nieuwe functie zou hebben aanvaard. Dit zou naar mijn mening toch wel een overbodige en niet verantwoorde vrijgevigheid zijn. Ik heb mij dan ook afgevraagd of de voorstanders van bovengenoemde garantieregeling deze consequenties wel ten volle hebben onderkend. En nu is wel aangevoerd, dat bij de kortverbanders de verwachting was gewekt, dat zij na beëindiging van het verband over zouden kunnen gaan in vaste dienst, maar deze toezeggingen moeten dan dateren van vóór Mei 1947, want op dat tijdstip werd de nieuwe kortverbandregeling ingevoerd, welke nadrukkelijk stipuleerde, dat behoudens bijzondere gevallen het kortverband niet in vast dienstverband kan worden omgezet. En wat nu betreft de kortverbanders, die zijn uitgezonden vóór Juni 1947 op een contract, waarin wel de mogelijkheid tot opneming in vaste dienst was aangegeven, deze kortver-
Minister Luns e. a. banders hadden op ultimo December 1949 ten tijde van de souvereiniteitsoverdracht hun dienstverband reeds geheel of op enkele maanden na beëindigd. De garantiewet, welke alleen rekening houdt met de gevolgen van de souvereiniteitsoverdracht, komt hierbij dus niet in het geding. De geachte afgevaardigde de heer Derksen heeft voorts gezegd, dat men de positie van de kortverbanders moet beoordelen van uit het tijdstip, waarop zij werden uitgezonden. De Regering heeft dat ook gedaan, Mijnheer de Voorzitter. Zij heeft dat eveneens gedaan ten aanzien van de vaste ambtenaren, die in het algemeen reeds lang voor de oorlog werden uitgezonden en op grond van hun vastverband er op mochten rekenen, dat zij tot aan hun pensioengerechtigde leeftijd zouden kunnen doordienen en dus nu hun volle pensioengarantie zouden kunnen claimen, in plaats van het hun gegarandeerde evenredige pensioen plus 4 pet. De Regering kan dan ook niet verder gaan — zeer tot mijn leedwezen — dan de toezegging, dat zij nog wat wil doen voor de werkelijk schrijnende gevallen. Mijnheer de Voorzitter! Aan het slot van dit antwoord moge ik nog eens herhalen, dat de waardering, waarvan van de zijde van de beide Kamers der Staten-Generaal voor dit wetsontwerp in algemene zin is gebleken, tot dankbaarheid stemt. Wanneer ik dan ook de balans opmaak — u zult mij willen toestaan, Mijnheer de Voorzitter, hiermede te eindigen —, geloof ik toch te mogen zeggen en ik hoop, dat de Kamer hiermede zal willen instemmen, dat het overleg met het Parlement toch uiteindelijk tot een bevredigend resultaat heeft gevoerd, waarvoor ik de beide Kamers zeer erkentelijk ben. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik deel nog aan de Kamer mede, dat ik haar weder in openbare vergadering zal bijeenroepen tegen a.s. Dinsdag, 13 Juli, des namiddags te half twee uren, met voortzetting, zo nodig, des avonds. Voor openbare behandeling zijn dan aan de orde de wetsontwerpen: Wijziging grenzen van gemeenten langs Hollandsche IJssel (3489); Wijziging van de Comptabiliteitswet (3335); Schorsing invoerrecht op sinaasappelen en mandarijnen (3465), en Wijziging van de Visserij wet (2611). Aan de Centrale Afdeling zal ik voorstellen, die dag, na afloop van de openbare vergadering, mede in de afdelingen te doen onderzoeken — dus naast de ontwerpen betreffende het soda-project (3447), waaromtrent de Centrale Afdeling reeds besloot, dat zij de volgende week in de afdelingen zullen komen — de wetsontwerpen: Belcmmeringenwet Landsverdediging (3476); Wijziging van het Besluit verbeurdverklaarde en in beslag genomen voorwerpen (3496), en Wijziging van de Kweekschoolwet (3478). De vergadering wordt te 2.58 uur namiddag gesloten.
i
Deel I Zitting 1953—1954
EERSTE KAMER