Ingekomen stukken
DE
18
18de vergadering - 8 februari '66
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 8 FEBRUARI 1966 (Bijecnroepingsuur 13.30) Ingekomen stukken, waaronder een schrijven van mevrouw Van Ommeren-Averink, houdende mededeling, dat zij ontslag neemt als lid der Kamer. — Benoeming van en verslag uitgebracht namens de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, de heer C. A. Umkers. — Beëdiging en toelating van de heer C. A. Umkers. — Ingekomen stukken, houdende mededeling van het overlijden van de heer J. J. F. Borghouts, Staatssecretaris van Defensie. — Toespraken van de Voorzitter en de Minister van Defensie naar aanleiding van het overlijden van de heer Borghouts, Staatssecretaris van Defensie. — Ingekomen stukken. — Aanneming van voorstellen van de Commissie voor de Verzoekschriften. •—• Behandeling en aanneming van de begrotingen van het Staatsvisscrshavenbedrijf te Umuiden en het Staatsmuntbedrijf voor 1966. — Mededeling van de Voorzitter. Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig zijn 65 leden, te weten: de heren Jonkman, Troostwijk, Van der Maden, Van Wingerden, Querido, Kranenburg, mejuffrouw Vuylsteke, de heren Tjalma, Becrekamp, Van Eeten, Vugts, Höppener, Niers, Ensinck, Van Velthoven, Van Lieshout, Raedts, Stokman, Hooij, Van Es, Bührmann, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Schuurmans, Gielen, De Wilde, Gooden, Kraaijvanger, Zijlstra, Mulder, Burger, Cammelbeeck, De Niet, Mazure, Van der Waerden, Broeksz, Meester, Van Hall, Delprat, Vos, Van Hulst, Middclhuis, Thomassen, Baas, De Jong, Van Meeuwen, De Rijk, Berghuis, De Geer van Oudegein, Siegmann, Bron^ gersma, Van de Vliet, Van Dijken, Steenkamp, Van Riel, Van den Bergh, Van Campen, Mertens, Teijssen, Van der Spek, Van Pelt, Matser, Umkers, Terwindt, Kloos, Knottnerus, en de heren Vondeling, Vice-Minister-President, Minister van Financiën, De Jong, Minister van Defensie, Suurhoff, Minister van Verkeer en Waterstaat, Peijnenburg, Staatssecretaris van Defensie, en Van Es, Staatssecretaris van Defensie. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: 1°. berichten van verhindering tot bijwoning der vergadering van: de heer Geuze, ook de eerstvolgende vergaderingen, op medisch voorschrift; de heer Polak, tot en met 1 maart a.s., wegens verblijf buitenslands; de heer De Gaay Fortman, wegens het bijwonen van een vergadering van de Europese Commissie voor de rechten van de mens, te Straatsburg; de heer Kapteijn en mejuffrouw Zeelenberg; de heer Thurlings, wegens het bijwonen van een begrafenis; de heer Louwes, wegens verblijf buitenslands; de heer De Loor, de gehele maand februari, wegens verblijf buitensland; de heer De Quay, tot en met 25 februari a.s., wegens een reis naar het Verre Oosten. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen;
Zitting 1965-1966
303
Voorzitter 2°. een brief van mevrouw H. J. van Ommeren-Averink, luidende: „26 januari 1966 Aan de voorzitter van de Eerste Kamer Mr. J. A. Jonkman. Hiermede bericht ik U dat ik met ingang van 30 januari a.s. bedank voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer wegens een te verwachten benoeming als lid van de Tweede Kamer. Hoogachtend, H. J. van Ommeren-Averink". Van de inhoud van deze missive heb ik aan de voorzitter van het Centraal Stembureau reeds mededeling gedaan; 3°. de volgende missives: een, van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der StatenGeneraal, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 7, juncto artikel N 24, der Kieswet, en ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 2 februari 1966, nr. 2043, waarbij de heer C. A. Umkers, te 's-Gravenhage, tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal wordt benoemd verklaard in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van mevrouw H. J. van Ommeren geb. Averink; een, van alsvoren, ter voldoening aan het bepaalde in artikel U 2, tweede lid, der Kieswet, en houdende mededeling, dat van de heer C. A. Umkers, te 's-Gravenhage, die bij besluit van 2 februari 1966, nr. 2043, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht is ontvangen, dat hij zijn benoeming aanneemt. Deze missives zullen worden gesteld in handen van de te benoemen commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer; 4°. de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, de heer Umkers. Deze geloofsbrief, met bijbehorende stukken, zal worden gesteld in handen van de te benoemen commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer. De Voorzitter: Ik benoem tot leden van deze commissie de heren Tjalma, Middelhuis en Mazure. Het is mij gebleken, dat de leden van deze commissie reeds tevoren kennis hebben genomen van de in haar handen gestelde stukken en dat de commissie gereed is haar rapport uit te brengen. Ik geef het woord aan de heer Tjalma tot het uitbrengen van verslag door de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, de heer Umkers. De heer Tjalma, voorzitter der commissie: De commissie, benoemd tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuw benoemde lid der Kamer, de heer C. A. Umkers, heeft de eer het volgende te rapporteren. In handen der commissie zijn gesteld de volgende stukken: A. een missive van de voorzitter van het Centraal Sternbureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer
VERBETERING In de redevoering van de heer Van der Spek: blz. 299, kolom 1, regel 9 v.o., staat: „slechts"; lees: slecht.
EERSTE KAMER
304
18de vergadering - 8 februari '66
Voorzitter der Staten-Generaal van 2 februari 1966, nr. 2043, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 7, juncto artikel N 24 der Kieswet en ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 2 februari 1966, nr. 2043, waarbij de heer C. A. Umkers, te 's-Gravenhage, wordt benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal in de vacature, ontstaan door het ontslag nemen van mevrouw H. J. van Ommeren geb. Averink; B. een missive van de voorzitter van het Centraal Sternbureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 4 februari 1966, nr. 2047, ter voldoening aan het bepaalde in artikel U 2, tweede lid, der Kieswet, houdende mededeling, dat hij van de heer C. A. Umkers, te 's-Gravenhagc, die bij zijn besluit van 2 februari 1966, nr. 2043, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, bericht heeft ontvangen, dat deze zijn benoeming aanneemt. De benoemde heeft overgelegd: 1. de kennisgeving van de voorzitter van het Centraal Sternbureau dat hij is benoemd; 2. een hem betreffend uittreksel uit het bevolkingsregister van zijn woonplaats; 3. een verklaring, vermeldende de openbare betrekkingen, welke hij bekleedt. Uit deze stukken blijkt, dat het nagenoemde benoemde lid de bij de wet gevorderde leeftijd heeft bereikt en dat hij geen betrekking bekleedt, die onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uw commissie heeft derhalve de eer voor te stellen, als lid der Kamer toe te laten de heer C. A. Umkers, nadat hij de bij de Grondwet en het Statuut voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd. De Kamer verenigt zich met het voorstel der commissie. De Voorzitter: Namens de Kamer dank ik de commissie voor het verrichten van haar taak. De heer Umkers, tot wiens toelating de Kamer zojuist heeft besloten, is in het gebouw der Kamer aanwezig. Ik verzoek de heer griffier de heer Umkers binnen te leiden. Nadat de heer Umkers door de griffier is binnengeleid, legt hij in handen van de Voorzitter achtereenvolgens de bij de Grondwet en het Statuut voor het Koninkrijk voorgeschreven verklaring en beloften af. De Voorzitter: Ik wens de heer Umkers geluk met zijn benoeming en verzoek hem in ons midden plaats te nemen. De heer Umkers zal behoren tot de vijfde afdeling. Ingekomen is een bericht van overlijden, mij toegezonden door mevrouw Borghouts. aanvangende aldus: „Tot onze grote droefheid overleed op 5 februari in de ouderdom van 55 jaar, geheel overgegeven aan Gods H. Wil, mijn onvergetelijke man, onze vader en schoonvader Johannes Josephus Franciscus Borghouts." We ontvingen ook een brief van de Minister van Defensie met deze inhoud: „Tot mijn leedwezen moet ik U mededelen, dat op 5 februari 1966, na een ziekte van enige maanden is overleden de heer 1. J. F. Borghouts, Staatssecretaris van Defensie, in het bijzonder belast met het behartigen van de aangelegenheden van de Koninklijke Luchtmacht." Zitting 1965-1966
Toespraken n.a.v. het overlijden van de heer J. J. F. Borghouts
Geachte medeleden! Slechts kort was het kolonel Borghouts gegeven de functie van Staatssecretaris van Defensie te vervullen. In juli 1965 is hij als zodanig opgetreden. De defensiebegroting voor 1966 heeft hij in december in de Tweede Kamer nog mede mogen verdedigen. Wij hebben hem in deze Kamer op 30 november en 1 december nog mogen begroeten bij de algemene politieke beschouwingen. Voor enig nader contact deed zich hier geen gelegenheid voor. Ik ben niet bevoegd zijn verdiensten als Staatssecretaris van Defensie en vooral de verwachtingen, welke men van hem als zodanig koesterde, recht te doen wedervaren. Evenmin wil ik pogen te schetsen de betekenis van zijn werk — daaraan voorafgaande — bij de luchtmachtstaf, noch zijn militaire verdiensten vroeger bij de landmacht, als reserve-officier vóór en in de oorlog en daarna, ook in toen nog Nederlands-Indië, en later in beroepsdienst, overgegaan bij de Koninklijke Luchtmacht. Ik mag aannemen, dat straks de Minister van Defensie deze punten nader zal willen belichten. Wel heb ik er behoefte aan nog eens te herinneren aan de grote, vooraanstaande rol, die Borghouts in het verzet heeft gespeeld. Ik citeer uit „Onderdrukking en Verzet": als KP-leider bekend onder de naam Peter Zuid, als C.S.G. (commandant van het strijdende gedeelte der B.S., toen reserve-majoor), en als plv. C.B.S. Ik citeer als voorbeeld uit zijn eigen bijdrage bij de uitzendingen onder leiding van dr. L. de Jong in de serie ,,De Bezetting": als Gewestelijk Sabotagecommandant van de Knokploegen, ondergedoken in het Binnenziekenhuis te Eindhoven, radiografisch contact onderhoudend met zijn ondercommandanten in Zeeland, Brabant en Limburg. Wegens verzetsacties in Nederlands bezet gebied tijdens de tweede wereldoorlog is Borghouts dan ook benoemd tot Ridder in de Militaire Willemsorde, vierde klas. Enige jaren na de oorlog heeft de heer Borghouts zich aangesloten bij het georganiseerd voormalig verzet. Als voorzitter van het hoofdbestuur van de Nationale Federatieve Raad van het Voormalig Verzet Nederland is hij afgetreden naar aanleiding van zijn benoeming tot Staatssecretaris. Ten afscheid schreef het hoofdbestuur in zijn orgaan van 22 juli: „Peter, zo werd hij in onze kringen algemeen nog steeds genoemd, nam onder ons een zeer grote plaats in. Hij toch is het geweest, die ons er op gewezen heeft, dat we niet alleen mogen terugzien, dat we ook moeten vooruitzien, dat we als georganiseerde oud-verzetsstrijders ook nu nog een taak hebben; hij is de promotor geweest van de actie voor de geestelijke weerbaarheid . . . ." De heer Borghouts, toen erevoorzitter geworden, schreef nog in het Kerstnummer van-1965 van deze organisatie dat, wanneer ooit de noodzaak voor een opvoeden in geestelijke weerbaarheid duidelijk werd gesteld, dit zeker in 1965 op het Bevrijdingscongres in Breda is geschied. Als voorzitter van deze oud-verzetsorganisatie is hij dus begonnen het voormalig verzet op een taak te wijzen, die op de toekomst gericht zou zijn, om aldus nieuwe, ruimere inhoud te geven aan de eerste doelstelling in artikel 4 van de statuten van deze organisatie, luidende: „het levendig houden onder ons volk en speciaal onder de jeugd van de herinnering aan de verzetsfeiten in de jaren 1940—1945 en van de drijfveren, die in die jaren tot het verzet hebben geleid." Dit alles op de grondslagen van wat daaraan voorafgaand werd gesteld: vaderlandsliefde, gehechtheid aan het Huis van Oranje en versterking — ik mag het in eigen woorden zeggen — van de democratie naar Nederlands wijs en eer. Het heengaan van kolonel Borghouts betekent een smartelijk en groot verlies voor zijn familie en voor ons land. Zijn kunde en zijn toewijding en de in hem verenigde eigenschappen van — zie ik goed — mildheid en vriendelijkheid, met zo nodig vastberadenheid en hardheid rechtvaardigden nog zo vele goede verwachtingen. God heeft het anders gewild. EERSTE KAMER
Toespraken n.a.v. het overlijden van de heer J. J. F. Borghouts Voorzitter e.a. Zijn nagedachtenis zal in ere worden gehouden en zal ten voorbeeld strekken. Onze oprechte deelneming gaat uit naar mevrouw Borghouts en naar de haren en naar de Regering en de heer Minister van Defensie in het bijzonder. De heer De Jong Minister van Defensie: Mijnheer de President! Met u, is ook de Regering diep getroffen door het heengaan van Staatssecretaris Johannes Josephus Franciscus Borghouts. Onze samenwerking in de politieke leiding van 's lands defensie was nog slechts van korte duur, maar in de weinige maanden sinds juli van het vorige jaar was hij ons al een vriend en naaste medewerker geworden, wiens wijs en menselijk oordeel ons een grote steun was in het beoordelen van de moeilijke vraagstukken, waarvoor wij ons gesteld zagen. Zijn hele levensloop wordt gekenmerkt door sociaal meevoelen; en niet door meevoelen alleen, maar ook door moed en daadkracht om aan zijn gevoelens uitdrukking te geven en werkelijk verbetering te brengen in de omstandigheden, waaronder zovelen van zijn medemensen moesten leven. Wanneer wij zijn carrière overzien, vinden wij hem op nauwelijks 21-jarige leeftijd al dadelijk werkzaam op het sociale vlak. Van november 1931 tot op het moment, dat hij in 1939 in werkelijke militaire dienst wordt geroepen, is hij werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst, eerst van Bergen op Zoom en daarna te Hillegersberg. Dan komt de oorlogstijd en begint zijn verzetswerk, waarvoor hij later met de Militaire Willems-Orde wordt onderscheiden. De naam ,,Peter Zuid" wordt in het verzet een begrip, een begrip van onverschrokken en onwrikbaar daadwerkelijk verzet tegen alle onderdrukking en onrechtvaardigheid, die de bezetting over ons land heeft gebracht, een verzet dat gepaard gaat met organisatievermogen, wijs beleid en onwankelbare trouw aan zijn medestrijders. Na de bevrijding van Eindhoven wordt hij de oprichter van de stoottroepen, adviseur voor operaties in bezet gebied van de Bevelhebber Nederlands Binnenlandse Strijdkrachten, vervolgens commandant van het Strijdend Gedeelte Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, tevens plaatsvervangend commandant van die strijdkrachten. Na de oorlog zien wij hem in Indonesië, waar hij ten slotte wordt belast met de oprichting van een regiment speciale troepen parachutisten en commando's, wederom een taak, die in hoge mate moed, verantwoordelijkheidsbesef en organisatievermogen vereist. In 1950 komt hij in Nederland terug en tekent een lang verband bij de Koninklijke Luchtmacht als sociaal-psychologisch officier. Geleidelijk groeit hij in die functie verder, tot hij hoofd wordt van de Afdeling Personeelszorg voor de Luchtmacht en zijn arbeidsterrein financiële personeelszaken, welzijnszorg, sport, interne voorlichting, moreelszorg, selectie van vliegend en niet-vliegend personeel, onderricht aan de luchtmachtstafschool in personeelsbeleid omvat. Hij speelt een grote rol in de sportorganisatie, niet alleen bij de Koninklijke Luchtmacht, maar ook in de internationale militaire sportwereld. Weinig officieren zijn in hun krijgsmachtdeel zo algemeen bekend, worden zo algemeen gerespecteerd en hebben zo'n ruim en diep inzicht in de organisatorische en sociaal-menselijke problemen van dat krijgsmachtdeel. Toen in het midden van het vorige jaar een beroep op hem werd gedaan de zware taak van Staatssecretaris van Defensie voor de Luchtmacht op zich te nemen, gaf hij ook daaraan loyaal gehoor. En met de moed, het sociaal besef, de plichtsgetrouwheid en de toewijding aan het algemeen belang, die hem altijd al
Zitting 1965-1966
18de vergadering - 8 februari '66
305
Minister De Jong e. a. hadden gekenmerkt ging hij op dat voor hem nieuwe terrein aan het werk. Helaas heeft hij zijn aandeel in het defensiebeleid niet meer in uw Kamer mogen verdedigen. Het was hem slechts gegeven dit in de Tweede Kamer te doen. Het was bij die gelegenheid voor allen duidelijk, dat Staatssecretaris Borghouts een man uit één stuk was, volstrekt onkreukbaar, bekwaam en van diep-eerlijke menselijke gevoelens bezield. Het valt de Regering, zijn talloze vrienden en medewerkers in de Koninklijke Luchtmacht en daarbuiten en mijzelf moeilijk hem te moeten missen. Maar bovenal zal zijn heengaan een grote, blijvende leegte achterlaten in zijn gezin, dat de geliefde man en vader moet ontberen. Onze gedachten en deelneming gaan uit naar zijn diep getroffen vrouw en kinderen. Mogen zij in vertrouwen op God en Zijn alwetendheid en rechtvaardigheid de troost vinden, die zij zozeer behoeven. Met hen zullen wij zijn nagedachtenis eren en hem altijd dankbaar blijven voor wat hij ons gaf aan warme vriendschap en toewijding. De aanwezigen nemen gedurende enige ogenblikken stilte in acht. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat voorts zijn ingekomen: 1°. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen ontwerpen van (rijks)wet: Vaststelling van hoofdstuk V (Departement van Buitenlandse Zaken) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 (8300): Naturalisatie van Pien Lian Chang en 20 anderen (8352, R502). Deze wetsontwerpen zullen aan de afdelingen worden gezonden c.q. worden gesteld in handen van de desbetreffende commissie van rapporteurs: 2°. de volgende regeringsmissives: a. een, van de Vicc-Minister-Presidcnt. belast met de aangelegenheden het Koninkrijk betreffende, ten geleide van een exemplaar van het jaarverslag over 1964 Tienjarenplan Surinamc, samengesteld door de Stichting Planbureau Suriname; /';. een, van de Minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van een aantal exemplaren van de voorlopige Nederlandse tekst van de verklaringen welke zullen worden opgenomen in de notulen van de vergadering van de Raad der E.E.G., die op 28 en 29 januari jl. te Luxemburg is gehouden: c. een, van de Minister van Binnenlandse Zaken, ten geleide van een exemplaar van Deel 4 van het Eindverslag van het Demografisch Onderzoek Westelijk Nieuw-Guinea (E.E.G.project nr. 11.41.002); d. een, van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, ten geleide van een aantal exemplaren van een publikatic houdende gegevens over de dag- en avondscholen voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs 1965; e. een. van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, ten geleide van een exemplaar van het verslag van de 5de Conferentie van Europese Ministers van Onderwijs, welke heeft plaatsgevonden te Wenen van 12—14 oktober 1965; ƒ. een, van de Minister van Verkeer en Waterstaat, ten geleide van een drietal exemplaren van nota nr. 273 van de Dienst der Zuiderzeewerken betreffende het verkavclingsplan voor het oostelijk deel van Zuidelijk Flevoland: ;,'. een, van de Minister van Landbouw en Visserij, houdende mededeling van een aantal beslissingen, die door de Regering zijn genomen met betrekking tot het akkerbouwprijsbelcid oogst 1966 en de koolzaadgarantie 1967:
EERSTE KAMER
306
18de vergadering - 8 februari '66
Voorzitter h. een, van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, ten geleide van een aantal exemplaren van de Verslagen over 1964 aangaande de ouderdomsverzekering, geregeld in de Algemene Ouderdomswet en de weduwen- en wezenverzekering, geregeld in de Algemene Weduwen- en Wezenwet; ;'. een, van alsvoren, ten geleide van een aantal exemplaren van het Verslag van de werkzaamheden van de Sociale Verzekeringsbank en van de Raden van Arbeid over het jaar 1964; /'. een, van de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, ten geleide van een vijftal exemplaren van het Register van sociaal-gerontologisch onderzoek 1945— 1964; k. een, van alsvorem. ten geleide van een exemplaar van de beschikking van 30 december 1965, nr. U 54155, van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, houdende het niet in mindering brengen van de bijzondere uitkering van twee procent over het jaar 1965 op de periodieke uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling Oorlogsslachtoffers 1940—1945, de Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden, de Rijksgroepsregeling Ambonezen, de Tijdelijke Rijksgroepsregeling Mindervaliden, de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers of de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen. Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen; de bijlagen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 3°. een missive, van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen, ten geleide van een fotokopie van het landsbesluit van de 20ste januari 1966, no. 7 (A.S. nr. 675), houdende aanwijzing van de heer A. E. Booi, adjunct-directeur van het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland om bij belet of ontstentenis van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland en van de heer mr. P. L. de Haseth, plaatsvervangend Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland, de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland te vervangen. Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen; 4°. een missive van het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling, ten geleide van een exemplaar van de herziene begroting van het instituut voor 1966 en van de ontwerp-begroting voor 1967. Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen; de bijlage zal worden nedergelegd ter griffie, ter vertrouwelijke kennisneming door de leden. De Voorzitter: Van het inkomen van de hierna te noemen stukken is aan de leden reeds mededeling gedaan: 5°. de volgende adressen: twee, van Jac. de Jong, te Apeldoorn, houdende verzoek een onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheid van een nadere uitkering wegens invaliditeit; een, van mevrouw L. Elgersma-Admiraal, te Velsen, houdende verzoek om financiële bijstand; een, van A. van Doorn, te Groesbeek, met betrekking tot zijn verzoek om rechtsherstel. Deze adressen zullen worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften; een. van mej. T. Spaans, te Voorburg, houdende verzoek om bij de behandeling van het ontwerp van wet tot vaststelling van Boek IV van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (3771) aandacht te schenken aan de positie van het kind uit het eerste huwelijk. Dit adres zal worden gesteld in handen van de commissie van rapporteurs voor bovenbedoeld wetsontwerp;
Zitting 1965-1966
Aann. voorst. Comm. v. d. Verzoekschriften
6°. een telegram van de Landelijke Kontaktgroep van Gepensioneerde Oud-verzetsstrijders en hun nagelaten betrekkingen, met betrekking tot de gewenste verbetering en aanvulling hunner pensioenen. Dit telegram zal worden gesteld in handen van de commissie van rapporteurs voor het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XVI (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966. Aan de orde is de behandeling van de conclusie van het verslag van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent het adres van L. D. van der Klaauw, te Rotterdam, betreffende zijn ontslag uit de militaire dienst (gedrukt stuk Eerste Kamer, zifting 1965—1966, nr. III). Deze conclusie luidt: De commissie, overwegende, dat adressant reeds bij herhaling zowel bij de Tweede als bij de Eerste Kamer verzoekschriften heeft ingediend, in welke bezwaren werden geuit tegen het hem verleende eervol ontslag en het hem toegekende pensioen; dat het onderhavige verzoekschrift geen nieuwe gezichtspunten opent ten opzichte van het laatstelijk bij de Eerste Kamer ingediende adres, ten aanzien waarvan de Kamer op 7 juli 1959 besloot over te gaan tot de orde van de dag; heeft de eer aan de Kamer voor te stellen ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag. Overeenkomstig het voorstel van de Commissie voor de Verzoekschriften wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van de conclusie van het verslag van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent het adres van M. J. C. Reijen, te Roosendaal, betreffende uitbetaling van een afkoopsom van de in de Invaliditeitswet geregelde verzekeringen (gedrukt stuk Eerste Kamer, zitting 1965—1966, nr. IV). Deze conclusie luidt: De commissie, gezien de inlichtingen ,welke de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft verstrekt, overwegende, dat adressant uitbetaling verzoekt van een afkoopsom van de Invaliditeitswetverzekeringen; dat evenwel de uitbetaling als door adressant bedoeld, zou dienen te geschieden ingevolge een wettelijke maatregel; dat op 1 januari 1965 in werking is getreden de wet van 10 december 1964 (Stb. 488), waarbij de Invaliditeitswet gedeeltelijk werd geliquideerd (eerste fase); dat een wijziging van de vorenbedoelde wet, ten einde te komen tot algehele liquidatie van de Invaliditeitswet (tweede fase), in voorbereiding is; dat in deze regeling, nadat die tot wet zal zijn verheven, ook de afkoop van de verzekeringen als bedoeld in de Invaliditeitswet, zal worden opgenomen; dat het intussen geenszins zeker is, dat overeenkomstig de bepalingen van deze regeling te zijner tijd de uitbetaling van een afkoopsom in het geval van adressant mogelijk zal zijn; dat in elk geval de vigerende wettelijke bepalingen zich verzetten tegen inwilliging van adressants verzoek; heeft de eer aan de Kamer voor te stellen ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van de dag. Overeenkomstig het voorstel van de Commissie voor de Verzoekschriften wordt besloten. EERSTE KAMER
Vaststelling begroting Staatsvissershavenbedïijf te IJmuiden voor 1966
Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van de begroting van het Staatsvissershavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1966 (8300 I). De beraadslaging wordt geopend. De heer Bührmann (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! De naar aanleiding van het voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs voor het ontwerp van wet tot vaststelling van de begroting van het Staatsvissershavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1966 door de Minister van Verkeer en Waterstaat overgelegde memorie van antwoord geeft mij aanleiding tot het maken van enige opmerkingen. Uit de door de Minister verstrekte gegevens blijkt duidclijk, dat de ontvangsten van het Staatsvissershavenbedrijf in belangrijke mate worden bepaald door de geldelijke omzet van de Rijksvisafslag. Deze geldelijke omzet houdt slechts ten dele verband met de omvang van de door het bedrijf verleende diensten. Er is namelijk geen verband tussen de verleende diensten en de hiervoor geheven retributie. De Staat ontving in 1965 bijvoorbeeld voor het veilen van een hoeveelheid haring, die vier maal zo groot was als die van geveilde tong, slechts 40 pet. van de vergoeding, die voor het veilen van de tong werd ontvangen. Mijnheer de Voorzitter! U en ik zijn liefhebbers van vis, wellicht zelfs fijnproevers. Ik hoop voor de bewindsman, dat dit bij hem ook het geval is. Anders zal hij wel enige moeite hebben om mijn betoog verder te kunnen volgen. Daar de kosten van het veilen van haring ongetwijfeld hoger zijn dan die van tong (de haring is vet, zodat de reiniging van de kisten en van de hallen hogere kosten medebrengt), is een direct verband tussen de retributie en de diensten niet aanwezig. Ik wil hier zeker niet pleiten voor een verandering van systeem van retributieheffing. Voor de zeevisserij, die overwegend door kleine, weinig kapitaalkrachtige ondernemingen wordt beoefend, betekenen het huidige loonsysteem en het heffen van veilingrechten op basis van de geldopbrengst, dat de invloed van de fluctuaties in de besommingen enigermate genivelleerd worden, hetgeen gunstig te achten is. Wel wil ik erop wijzen, dat het huidige heffingstelsel slechts is te handhaven, wanneer de aanvoer van een vissershavenbedrijf ook de duurdere vissoorten omvat. Mede in dit verband heeft het gemeentebestuur van Velsen zich reeds in oktober 1963 tot de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid gewend met het verzoek stappen te ondernemen om door het treffen van een landelijke regeling van de vijfdaagse werkweek voor de vissershavens de nadelige gevolgen die de eenzijdige invoering van de vijfdaagse werkweek te IJmuiden voor de visserij in het algemeen en voor het bedrijfsleven te IJmuiden in het bijzonder zou hebben, op te heffen. Uit de exploitatiekosten blijkt thans, dat de gevolgen van deze eenzijdige invoering van de vijfdaagse werkweek voor het Staatsvissershavenbedrijf van bijzondere betekenis is geweest en wel in nadelige zin. Voor het overige wil ik erop wijzen, dat de stijging van de geldomzet van het Staatsvissershavenbedrijf van 1964 op 1965 niet in de eerste plaats werd veroorzaakt door een grotere tongaanvoer en door hogere prijzen, maar door de gestegen aanvoer van schelvis, kabeljauw, koolvis en wijting. Dat is dus een resultaat van de z.g. verre-visserij, een visserij waarover de pers ons gisteren wist mede te delen dat de voortzetting ervan problematisch is. De rijkssteun is namelijk toegezegd voor een periode van drie jaar en zal dus binnenkort ophouden. De tongaanvoer, die in 1965 slechts ongeveer 5 pet. van de totale aanvoer bedroeg, leverde in 1965 slechts f50.000,—meer aan retributies op dan in 1964. Het belang van de Nederlandse zeevisserij, en ook dat van het Staatsvissershavenbedrijf, vereist, dat een ondoelmatige spreiding van de aanvoer wordt voorkomen, daar deze, gelijk de Minister zegt, kan leiden tot een verhoging van de afslagrechten en dus van de kosten voor de visserij. Zitting 1965-1966
18de vergadering - 8 februari'66
307
Bührmann e. a. De door de Minister getrokken vergelijking op blz. 2 tussen het gebruik van de vissershaven te IJmuiden en die te Urk is niet juist te achten. In 1964 kwamen te IJmuiden 4892 trawlers, trawlloggers en loggers vis lossen. Dat zijn de zg. grote schepen; die komen niet in Urk. De situatie in een haven, waar uitsluitend kleine vaartuigen aanvoeren, kan dan ook zeker niet maatgevend zijn voor een haven waar per jaar bijna 5000 grote vaartuigen de vangsten aan wal brengen. Een efficiency-onderzoek zal bovendien niet alleen de wijze van aanvoeren, maar ook de wijze. van verkopen moeten omvatten, zodat ik meen dat ook het belang van degene, die de afslag exploiteert, in casu de staat, bij een doelmatigheidsonderzoek is betrokken. Mijnheer de Voorzitter! Wat de waterverontreiniging betreft, zou ik de Minister willen vragen het onderzoek naar de watervervuiling niet te beperken tot de visverwerkende bedrijven. De havens worden namelijk ook verontreinigd door het spoel- en afvalwater van het Staatsvissershavenbedrijf en door de olie e.d. van de vissersvaartuigen. Het antwoord op de gestelde vragen omtrent de pakhuizen stelt in zoverre teleur, dat niet wordt onderkend, dat zich in de structuur van de vishandel een belangrijke wijziging voltrekt. De pakhuizen zijn nl. ingericht voor de situatie, waarbij de groothandelaar verse vis kocht en deze zonder bewerking verzond naar zijn afnemers. Deze situatie is gewijzigd. Veel van de door de groothandelaren gekochte vis wordt door hen, alvorens te worden verzonden, gefileerd. Dit fileren geschiedt in de pakhuizen, die daar bepaald niet voor zijn ingericht, of in de veilinghallen, waardoor het interne transport wordt belemmerd en een niet-verantwoorde situatie ontstaat. Dat de bestaande ruimten aan de eisen voldoen, is mogelijk, omdat in de Warenwet de mogelijkheid ontbreekt om stringente eisen aan de werkruimten te stellen. De Keuringsdienst van Waren houdt inderdaad toezicht, doch dit zegt niet, dat men de inrichting voldoende acht. Integendeel, de directeur van de betreffende dienst acht de inrichting der pakhuizen „op zijn minst zeer summier". Indien de heer Minister en ik van mening blijven verschillen, dan — ik meen, dat hij nog weleens in IJmuiden komt — gelieve hij mij een telefoontje te geven en gaan wij samen kijken. De Voorzitter: Is de heer Minister bereid onmiddellijk te antwoorden of wenst hij enig beraad? De heer Suurhoff, Minister van Verkeer en Waterstaat: Ik zal het op prijs stellen, mijnheer de Voorzitter, indien u mij enige tijd voor beraad wilt toestaan. De beraadslaging wordt geschorst. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van de begroting van het Staatsnuintbedrijf voor het dienstjaar 1966 (8300 H). De beraadslaging wordt geopend. De heer Kranenburg (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Mijn politieke vrienden en ik hadden gehoopt, dat de nota naar aanleiding van het eindverslag over het ontwerp van wet tot vaststelling van de begroting van het Staatsmuntbedrijf voor het dienstjaar 1966 duidelijk het resultaat van de studie, met name over de gulden en de rijksdaalder, voor de toekomst zou bekend maken. Immers, het eindverslag is reeds uitgebracht op 6 december 1965 en de nota naar aanleiding van het eindverslag kwam later dan aanvankelijk was gedacht, zodat de eerder vastgestelde openbare beraadslaging over de begroting van het Staatsmuntbedrijf voor het dienstjaar 1966 tot vandaag moest worden uitgesteld. Reeds bij het houden van de algemene financiële beschouwingen over de rijksbegroting voor 1965 heb ik in deze Kamer over het muntwezen vragen gesteld, doch hierEERSTE KAMER
308
18de vergadering - 8 februari '66
Kranenburg op is door de voorganger van deze bewindsman toen niet geantwoord, omdat het meer thuis behoorde bij de openbare beraadslagingen over het Staatsmuntbedrijf. Op 14 decenv ber 1965 stelden de geachte afgevaardigden aan de overzijde van het Binnenhof de heren Engelsman en Scholten bij de openbare beraadslaging over hoofdstuk IX B (Financiën) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1966, mede naar aanleiding van het toen juist verschenen eindverslag van de desbetreffende commissie van rapporteurs over het Staatsmuntbedrijf in de Eerste Kamer, uitvoerige vragen aan deze bewindsman. De bewindsman heeft toen geantwoord dat het probleem alle aandacht had, doch dat het, evenals bij devaluatie en revaluatie, een minister wel eens niet mogelijk is vooraf mededelingen te doen. Ook al is het vraagstuk van het muntwezen niet van dezelfde orde, het kan beter zijn, om verwarring te voorkomen, hierover geen uitgebreide beschouwingen te houden. Dit is daarom een opmerkelijke uitlating van de bewindsman, mijnheer de Voorzitter, omdat in het verleden steeds aangelegenheden omtrent het muntwezen in volle openheid in het openbaar zijn besproken. De bewindsman verzekerde op 14 december 1965, blz. 872, linkerkolom halverwege, van de Handelingen van de Tweede Kamer, dat het probleem van het muntwezen alle aandacht heeft en dat de bestudering voortgang vindt. Het is enigermate teleurstellend dat, hoewel de nota naar aanleiding van het eindverslag bijna twee maanden na het uitbrengen van het eindverslag is verschenen, er toch wordt volstaan met de mededeling dat het probleem van de twee grote munten nog in studie is en dat, zolang daaromtrent geen beslissing is genomen, de bewindsman nadere beschouwingen niet wenselijk acht. Hoewel het in de bedoeling ligt van mijn politieke vriende en mij, dit verzoek van de bewindsman te eerbiedigen en niet al te zeer in finesses te treden, is het toch wel zo, dat we aan de hand van publikaties in de pers, dus aan de hand van wat zich reeds in de openbaarheid bevindt, enige nadere beschouwingen willen houden. De zilverproduktie in de vrije wereld blijft de laatste jaren belangrijk achter bij de vraag. Over de periode van 1954 tot 1964 was het verbruik in de landen van de Westerse wereld bijna het dubbele van hetgeen de zilvermijnen opleverden. Periodiek verschijnen van de edelmetaalbedrijven, zoals dat van de N.V. Drijfhout en Zn. te Amsterdam, berichten dat de zilvernotering steeds hoger wordt, terwijl de goudnotering onveranderd blijft. Zulke berichten vindt men ook in „Trouw" van 20 januari 1966 en in de „Nieuwe Rotterdamse Courant" van woensdag 2 februari 1966. Deze verhoging van de zilverprijs is oorzaak, dat de intrinsieke waarde van de gulden en rijksdaalder steeds hoger wordt, als het zilvergehalte onaangepast blijft en bovendien het zilvergehalte van de Nederlandse munten, internationaal gezien, te hoog ligt. Natuurlijk is het niet zo, dat het zilvergehalte al zo hoog is, dat alleen vanwege de zilverwaarde omsmelting en afmunten moet worden gevreesd. Wel is het zo, dat de constante en solide zilverlegering van onze guldens en rijksdaalders in speciale gevallen voor bewerking aanvaardbaar is, omdat het maken van een zilverlegering uit de losse metalen arbeidsintensief en duur is. Mijnheer de Voorzitter! Wij naderen in Nederland geleidelijk toch een gevarenzone met onze Nederlandse munten, waarvan het zilvergehalte internationaal opvalt. Als dan daarbij bedacht wordt dat het tijdrovend is bij het slaan van munten een andere grootte vast te stellen en andere legeringen samen te stellen, dan moet er toch reeds nu, bij het dichterbij komen van de gevarenzone, aangepakt worden. Er zullen toch, evenals in Amerika, een tijd oude munten, die langzaam worden ingehouden, en nieuwe munten die niet ineens op de markt kunnen worden gebracht, gelijktijdig in omloop zijn. Het maken van matrijzen vergt o.a.
Zitting 1965-1966
Vaststelling begroting Staatsmuntbedrijf voor 1966
veel tijd. Daar is geen ontkomen aan en in die tijd zal de waarde van het zilver blijven toenemen, vooral ook omdat de zilververwerkende industrie, mogelijk als een symptoom van de welvaart, alsmaar meer zilver gaat aantrekken. In de nota naar aanleiding van het eindverslag stelt de bewindsman op blz. 1 halverwege: ,,De Amerikaanse schatkist, die over zeer grote zilvervoorraden beschikt, heeft de zilverprijs de laatste jaren door regulerend optreden op de zilvermarkt op ca. $ 1.29 per ounce gehandhaafd ten einde te voorkomen, dat de Amerikaanse zilveren munten uit de circulatie zouden verdwijnen als gevolg van een stijging van de zilverprijs tot zulk een hoogte, dat het lonend zou worden de munten te laten omwerken tot fijn zilver en het aldus verkregen edelmetaal voor de metaalwaarde te verkopen. Dit zou kunnen geschieden bij een zilverprijs welke globaal 10 pet. hoger zou liggen dan de huidige prijs.". Dit is een merkwaardige aangelegenheid. De Amerikaanse schatkist zal, nu het zilver in de Amerikaanse munten niet meer tegen verdwijning uit de markt behoeft te worden beschermd, omdat het zilver in de Amerikaanse munten tot veel geringer proporties is teruggebracht, niet meer een deel van de zeer grote zilvervoorraden beschikbaar stellen en zich niet meer inzetten om het oplopen van de prijs van het zilver tegen te gaan. Dit is nog een reden te meer, naast de niet toereikende produktie in de zilvermijnen, om te verwachten dat de verhoging van de prijs van het zilver zal doorgaan. Deze beschouwingen, ontleend aan berichtgeving in de pers, maken het toch duidelijk, dat over de toekomstige gulden en rijksdaalder niet te lang gestudeerd moet worden. Het is nodig niet het risico te gaan lopen dat de zilverlegering in de munten van belang is voor andere doeleinden. Bovendien kunnen miljoenen worden bespaard door minder zilver in de gulden en de rijksdaalder aan te brengen. De bewindsman zegt in zijn nota naar aanleiding van het eindverslag dat voor het slaan van 10 miljoen guldens extra, meer dan 7 miljoen gulden aan muntmetaal nodig is. Het is niet alleen het meer hanteerbaar maken van onze te grote rijksdaalder, het is ook niet alleen omdat het ongewenst is dat de intrinsieke waarde te hoog ligt, maar het is ook voor de miljoenen guldens die per jaar uitgespaard kunnen worden, als de samenstelling van onze munten zal worden gebracht op een niveau, dat in het buitenland reeds deugdelijk is bevonden. Met nadruk zij erop gewezen, dat dit niet afbreuk mag doen aan de esthetische voorwaarden die om representatieve redenen door een land als Nederland, dat dit stellig van veel belang acht, worden gesteld. Dat hiermede tevens grote bedragen zijn uit te sparen, doet mijn politieke vrienden en mij deugd. De rijksinkomsten blijven bij de rijksuitgaven achter. Deze, door wijziging in het muntwezen beschikbaar komende gelden, kunnen naar welgevallen benut worden. Ze leveren het bewijs, dat mijn politieke vrienden en ik het verzoek van de bewindsman om met hem te zoeken naar mogelijkheden voor het beschikbaar komen van geld voor andere noodzakelijke uitgaven, hebben begrepen en daar ook aan willen medewerken. Nu de studie over het muntwezen nog niet is afgesloten, acht ik het prematuur, mijnheer de Voorzitter, in te gaan op de in de pers gepubliceerde medische bezwaren tegen het gebruik van vernikkelde munten. Hier is wel het nodige tegen in te brengen. Ik zal het resultaat van de studie over het muntwezen afwachten, doch de medische bezwaren over vernikkelde munten in mijn beschouwingen betrekken als de openbare beraadslaging over de rijksbegroting 1966 voor de Volksgezondheid in deze Kamer wordt gehouden.
EERSTE KAMER
Vaststelling begroting Staatsvissershavenbedrijf te IJmuiden voor 1966 Kranenburg e. a. Ik heb de bewindsman in het verslag ook vragen gesteld over de op het ogenblik in omloop zijnde papieren rijksdaalders. Hierover heeft deze bewindsman gezegd, dat deze telkens vernieuwd worden. Tevens acht ik het, nu alles in studie is, van niet zo groot belang, hieraan nu nog nadere beschouwingen te wijden, maar wel is het van belang in te gaan op een opmerking van de bewindsman in de nota, waarin hij zegt dat zo nu en dan, geleidelijk en spaarzamelijk, de nog in omloop zijne papieren guldens worden ingenomen. Dat is niet geheel begrijpelijk en daarom zou ik de bewindsman willen vragen, daaraan nog enkele woorden toe te voegen. Er zijn nog meer dan 5 000 000 papieren guldens in omloop. Het innemen gaat spaarzamelijk: het nieuw drukken gebeurt niet. Zou het nu geen tijd worden om, vooral nu het aantal zilveren guldens voldoende is, tenminste een einde te maken aan de nu nog in omloop zijnde papieren guldens? Wat de rijksdaalders aangaat blijft mijn hoop op de toekomst gevestigd. De beraadslaging wordt geschorst. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van de begroting van Staatsvissershavenbedrijf te IJmuiden voor het dienstjaar 1966 (83001). De beraadslaging wordt hervat. Minister Suurhoff: Mijnheer de Voorzitter! Omdat de geachte afgevaardigde, die het woord heeft gevoerd over het Staatsvissershavenbedrijf, ter plaatse grote bekendheid heeft, heb ik het voor alle zekerheid nuttig geacht, nog even-bij mijn deskundigen mijn licht op te steken aangaande enkele van de door hem in het midden gebrachte vragen en opmerkingen. De geachte afgevaardigde is zijn betoog begonnen met erop te wijzen, dat in IJmuiden de veilingrechten evenredig zijn aan de waarde van de ter veiling gebrachte vis. Hij maakte daarbij de opmerking, dat b.v. haring doordat de prijs ervoor zoveel lager is, dus ook een veel geringere opbrengst aan de veiling geeft, terwijl, naar de geachte afgevaardigde meent, de verwerking van de haring door het af slagbedrijf zeker niet minder kosten zal opleveren dan de verwerking van b.v. tong. Mijn deskundigen vertellen mij, dat haring kan worden beschouwd op een visveiling als een soort buikartikel, terwijl tong, een fijne vissoort, gelijk de geachte afgevaardigde ook onder de aandacht bracht, veel meer zorg vereist; hiervoor zijn dan ook een speciale veilingzaal en een speciale afslag in IJmuiden ingericht. Het is dus niet juist, dat haring per dezelfde gewichtshoeveelheid evenveel kosten zou opleveren aan het bedrijf in IJmuiden als een fijnere vissoort zoals b.v. tong. Wanneer de geachte afgevaardigde zegt, dat nij geen aanleiding ziet om een wijziging in het systeem van de veilinggelden voor te stellen, omdat hij er ook wel een gunstige werking in ziet, wil ik dit graag met hem eens zijn en hem ook toegeven, dat een systeem als dit natuurlijk op den duur alleen maar valt te handhaven, wanneer ook de duurdere vissoorten in de toekomst blijven worden aangevoerd in IJmuiden. Er zijn intussen geen aanwijzingen, voor zover ik zie, die in dit opzicht wijzigingen in de toekomst zouden moeten doen verwachten. De geachte afgevaardigde heeft voorts gesproken over de invoering van de vijfdagenweek onder Umuidense vislossers einde 1963. Hij heeft eraan herinnerd, dat destijds is gevraagd, deze vijfdagenweek ook voor andere vissershavens af te kondigen. Ik weet niet, aan wie dat is gevraagd. Het juiste adres zou zijn geweest de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, want deze gaat over lonen en arbeidsvoorwaarden en het zal bekend zijn, dat deze vijfdagenweek geen wettelijk voorschrift is, maar eenvoudig een onderdeel van verschillende c.a.o.'s. De bevoegdheden die de genoemde bewindsman op dit stuk heeft, gaan echter, voor zover ik weet, zeker niet zo
Zitting 1965-1966
18de vergadering - 8 februari'66
309
Minister Suurhoff ver, dat hij daar, waar men tussen werkgevers en werknemers een werktijdverkorting niet overeenkomt, deze dan zou kunnen opleggen. Intussen blijkt uit de cijfers, die ik heb overgelegd, dat het nadelige effect voor IJmuiden van deze vijfdaagse werkweek bezig is terug te lopen, omdat heel wat vissersschepen, die aanvankelijk zijn uitgeweken naar andere havens, waar de vijfdagenweek niet bestaat, nu toch weer naar IJmuiden gaan om daar vis te lossen. De geachte afgevaardigde meent voorts, dat de betere bedrijfsuitkomsten van IJmuiden in het nu juist afgelopen jaar, niet zouden zijn toe te schrijven aan een grotere aanvoer van tong. Uit de cijfers blijkt, dat de tongaanvoer in het tweede halfjaar van 1965 ruim 50 pet. hoger ligt dan in 1964. Het bedrag is gestegen van 14 min. tot 21 min. Ik ga er dus van uit, dat dit een aanzienlijke invloed moet hebben gehad op de bedrijfsresultaten. De geachte afgevaardigde merkte verder op, dat het belang én van de zeevisserij én van het Staatsvissershavenbedrijf in IJmuiden eisen, dat er geen ondoelmatige spreiding van de vissershavens in Nederland tot stand komt, omdat daardoor de kosten per eenheid aangevoerd produkt natuurlijk zouden stijgen. Die opmerking is op zich zelf juist, al zie ik nog niet zo gemakkelijk wat een minister en dan nog wel een Minister van Verkeer en Waterstaat eraan zou kunnen doen, wanneer de bedrijfsgenoten aan een zekere spreiding, zelfs aan een grotere spreiding dan heden terzake van vissershavens bestaat de voorkeur zouden geven en de hogere kosten dan maar op de koop toe zouden willen nemen. De geachte afgevaardigde meent, dat ik in de memorie van antwoord een vergelijking heb willen maken tussen de vissershavens IJmuiden en Urk en hij wijst erop, dat deze havens op zich zelf onvergelijkbaar zijn, omdat er in IJmuiden ook veel grote schepen binnenkomen. Het ging om een onderzoek, dat op dit ogenblik nog aan de gang is en dat niet van mijn departement uitgaat. Dit onderzoek heeft betrekking op de aanvoermethoden van de vis. In zoverre is een vergelijking mogelijk, dat een zeer aanzienlijk deel van de in IJmuiden aangevoerde vis met dezelfde schepen en op dezelfde wijze wordt aangevoerd als dat in Urk het geval is. In zoverre zal men dus uit de resultaten van het onderzoek in Urk ook conclusies kunnen trekken voor wat betreft een aanzienlijk deel van de aanvoer — maar dan uitsluitend van de aanvoer en aanvoermethoden — in IJmuiden. De heer Bührmann vraagt mij verder het onderzoek naar de watervervuiling in de Umuidense vissershaven, dat het R.I.Z.A. instelt, niet te beperken tot de vervuiling die een gevolg is van de visverwerking door verschillende industrieën aldaar. Het R.I.Z.A. is tot de voorlopige conclusie gekomen dat de hoofdoorzaak van de vervuiling van de vissershaven in IJmuiden toch wel moet worden gezocht bij de visverwerkende industrie. Dat is de reden, dat men zich daarop voorIopig in de eerste plaats richt. Ten slotte heeft de geachte afgevaardigde een opmerking gemaakt over de Warenwet, waarin de mogelijkheid zou ontbreken om stringente eisen te stellen aan de visafslag en visverwerking. Ik heb vroeger wel eens wat met de Warenwet te maken gehad en ik heb mij er altijd over verbaasd en ik moet zeggen in vele gevallen ook wel over verheugd, dat het mogelijk was juist op grond van die Warenwet zeer ingrijpende voorschriften te maken. Ik ken het Warenwetbesluit. dat betrekking heeft op vishandel en visverwerking, uiteraard niet en ik heb het in zo korte tijd ook niet kunnen opvragen en nazien. Als daarin bepaalde zaken ontbreken, dan kan dat nooit liggen in de omstandigheid dat de Warenwet niet de mogelijkheid zou bieden om verder te gaan. Ik wil die zaak graag nog eens wat nader onderzoeken en zal dan graag, als ik gevolg geef aan de vriendelijke uitnodiging van de geachte afgevaardigde om met hem samen nog eens naar het zeevissershavenbedrijf te gaan — ik ben er trouwens al een keer geweest — de geachte afgevaardigde van de resultaten van dat onderzoek naar de Warenwet op de hoogte stellen.
EERSTE KAMER
310
18de vergadering - 8 februari '66
Vaststelling begroting Staatsvisscrshavenbedrijf te IJmuiden voor 1966
De heer Bühnnann (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog even willen terugkomen op hetgeen de bewindsman heeft voorgesteld. De bewindsman heeft de haring een bulkartikel genoemd en de tong een meer speciale zaak. Het doet mij deugd, dat de bewindsman ervan blijk heeft gegeven, dat hij het belangrijke verschil tussen deze vissoorten onderkent. Ik zou hetgeen ik hierover in eerste lezing heb gezegd nog even willen adstrueren. De dure vis — bij voorbeeld tong en tarbot — is voor het veilingbedrijf voordeliger dan de goedkope vis, zoals bij voorbeeld haring en wijting. Ik geef een voorbeeld: 50 kg tong brengt 175 gulden op, het veilinggeld is 5,25 gulden; 50 kg haring brengt 25 gulden op en het veilinggeld is 75 cent. Ik heb in dit verband nog een ander voorbeeld. De aanvoer van verse haring was in 1964 30,3 min. kg en de opbrengst 9 min.; in 1965 was de aanvoer 20,4 min. kg en de opbrengst 9,1 min. Het is toch duidelijk dat hierin belangrijke verschillen zitten. Ik ben het wel met de bewindsman eens dat het voorlopig geen aanbeveling verdient, wijziging te brengen in het systeem van de veilinggelden. De bewindsman merkte echter entre parentheses op dat die tongaffaire zo toenam. Ik meen dat dit maar zeer betrekkelijk is. Het zal de bewindsman bekend zijn dat de tong voor een belangrijk gedeelte de veilinghallen niet aandoet, maar rechtstreeks naar Katwijk gaat. Ik heb hier nog enkele cijfers over de financiële resultaten, maar het is misschien beter dat ik die stilzwijgend voorbij ga, aangezien de discussie anders te ingewikkeld zou worden. Wat betreft de vijfdaagse werkweek, is het overduidelijk dat de bewindsman van Sociale Zaken en Volksgezondheid daarbij de aangewezen figuur is. Deze Minister heeft echter op 6 mei 1965 laten weten: Het spijt mij heel erg; een landelijke regeling, zoals door u bedoeld — het was naar aanleiding van een brief van het gemeentebestuur van Velsen — van de mogelijkheid waarvan in de rapporten melding wordt gemaakt, is uiteraard een aangelegenheid, welke in eerste aanleg evengenoemde partijen op landelijk niveau aangaat. De Minister van Sociale Zaken noemt dan de Stichting van de Arbeid c.q. het college van rijksbemiddelaars. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft met zijn antwoord dus volkomen gelijk; de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft echter gezegd: Hier is voor mij geen taak weggelegd. De vergelijking tussen Ijmuiden en Urk, die de Minister heeft gemaakt, bevredigt mij niet helemaal. Ik heb gesteld dat de Minister op blz. 2, linkerkolom, bovenaan, een cijfer noemt, dat hij heeft ontleend aan blz. 9 van het jaarverslag 1964, naar ik aanneem. Omdat de Katwijker vissers een belangrijk deel van de vis rechtstreeks naar Katwijk brengen en daar veilen, had de Minister beter gedaan zijn cijfers te ontlenen aan de pagina's 4 en 5 van hetzelfde jaarverslag. Wanneer ik drie daar genoemde cijfers optel, zie ik dat er sprake is van circa 5000 grotere schepen, die wel IJmuiden maar niet Urk aandoen. Wanneer de Minister zegt tot op zekere hoogte een vergelijking te kunnen maken tussen Urk en IJmuiden, meen ik dit op mijn beurt te kunnen ontkennen, aangezien de grote schepen niet in Urk komen. Verder is het misschien nog het vermelden waard, dat de haven van Urk dicht zit, wanneer het vriest. De haven van IJmuiden moet er dan voor opdraaien; IJmuiden moet dan de nodige ligplaatsen in voorraad hebben om deze schepen te kunnen ontvangen. De Minister heeft gesproken over de watervervuiling. Hij heeft gezegd dat het eerste resultaat van het R.I.Z.A. hem bekend is; het is mij niet bekend. Wij moeten, nu wij er toch een keer samen met de Minister gaan wandelen, kijken of het niet mogelijk is dit onderzoek uit te breiden. Wel wil ik graag opmerken dat de vervuiling natuurlijk in de eerste plaats wordt veroorzaakt door hetgeen de Minister stelde. Mijnheer de Voorzitter! Een discussie ingevolge de Warenwet wil ik graag uit de weg gaan. Ik meen dat de Warenwet op dit stuk van zaken niet toereikend is; de Minister dacht van wel. Daarover kunnen wij te gelegener tijd nog wel
Zitting 1965-1966
Bührmann e. a. spreken. Ik dank de Minister er verder zeer in het bijzonder voor, dat ik een keer de eer zal hebben, met hem in die contreien te gaan wandelen. Minister Suurhoff: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben het met de geachte afgevaardigde wel eens, dat de opbrengst aan veilinggelden voor de duurdere vissoorten groter is dan die voor de goedkopere, maar ik meende, dat hij daaraan had toegevoegd, dat, terwijl de opbrengsten van de duurdere vissoorten hoger zijn, de kosten, die daaraan moeten worden besteed, lager zijn. Dat laatste heb ik trachten te weerspreken door erop te wijzen, dat b.v. haring, een goedkope vissoort, wordt beschouwd en behandeld als een bulkartikel, terwijl tong b.v. veel zorgvuldiger in een speciale veilingzaal wordt behandeld en verwerkt. Wat de vijfdagenweek betreft, is er, geloof ik, geen verschil van mening meer tussen de geachte afgevaardigde en mij. Hij persisteert wel bij zijn opmerking, dat ik ten onrechte Urk en IJmuiden heb vergeleken. Waar het om gaat is het volgende. Er loopt een onderzoek naar de aanvoermethoden van vis in Urk. De aanvoer in Urk geschiedt praktisch helemaal met kotters. Een aanzienlijk deel van de visaanvoer in IJmuiden geschiedt met precies dezelfde kotters. Ik weet wel, dat er bovendien ook veel grote schepen in de haven van IJmuiden komen, waarvoor andere situaties gelden. Mijn stelling is echter, dat het onderzoek, dat in Urk plaatsvindt over de aanvoermethode met kotters, conclusies zal wettigen, die ook toepasselijk zijn op de visaanvoer met kotters in IJmuiden, want beide situaties zijn ongeveer gelijk. Van het R.I.Z.A.-onderzoek kent de geachte afgevaardigde ook geen voorlopige uitkomsten. Dit is wel duidelijk, want zij zijn nog niet gepubliceerd. Het is een eerste voorlopige ervaring, die het R.I.Z.A. bij het onderzoek heeft opgedaan, dat men de vervuiling van de IJmuidense vissershaven toch vooral moet zoeken bij de visverwerkende industrieën. Mijnheer de Voorzitter! U wilt mij ten slotte wel de opmerking permitteren, dat, als de geachte afgevaardigde en ik samen die haven bezoeken en het om de vervuiling van de IJmuidense vissershaven gaat, wij dan niet moeten gaan kijken, maar moeten gaan ruiken. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van de begroting van het Staatsmuntbedrijf voor het dienstjaar 1966 (8300 H). De beraadslaging wordt hervat. De heer Vondeling, Vice-Minister-President, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat de geachte afgevaardigde de heer Kranenburg van mij wel wil aannemen, dat wij zoveel mogelijk haast maken met het bekijken van de problemen, die zich voordoen bij het eventueel wijzigen van het zilvergehalte van de bestaande zilveren munten en rijksdaalders. Er zitten vele kanten aan. Men zou zich ook kunnen bezighouden — ook dat heeft uiteraard invloed op de hoeveelheid zilver, die in deze munten zit — met de grootte van de munten. Hiermee ben ik al gekomen op het technische terrein, want een wijziging brengt een aantal technische problemen mee. Ik zou de geachte afgevaardigde willen uitnodigen eens te gaan kijken bij het Staatsmuntbedrijf — hij zal daar welkom zijn — om te zien, dat men niet zonder meer — dat heeft de geachte afgevaardigde dan ook niet gezegd — van de ene op de andere dag kan overgaan op nieuwe produkties. Dat is een tijdrovende zaak. Er zitten ook problemen aan vast, die niet in de eerste plaats van technische aard, maar van statistische aard zijn, zoals het aantal munten per muntsoort. Er zitten ook psychologische kanten aan. De geachte afgevaardigde heeft zelf al geschetst, dat EERSTE KAMER
Vaststelling begroting Staatsmnntbedrijf voor 1966 Minister Vondeling er.ook hygiënische zijden aan zijn verbonden, als men overstapt van zogenaamde zilveren munten naar munten van een andere legering. Het probleem heeft ook budgettaire kanten, waarop de geachte afgevaardigde ook heeft gewezen. Bovendien is er overleg met de Nederlandse Bank nodig, want er is een zekere verhouding tussen muntbiljetten en bankbiljetten. De Nederlandsche Bank heeft overwogen tot uitgifte van een nieuw soort bankbiljet te komen. Er zit ten slotte een wetgevende zijde aan, want er zal een wijziging van de Muntwet voor nodig zijn. Dat dat alles niet in een half jaar voor elkaar is gebracht — ik ga ervan uit, dat op het moment, dat ik op het departement kwam, dit probleem niet voorbereid was — zal men toch wel willen aannemen. In ieder geval zullen wij er de nodige haast achter zetten. Nu heeft de geachte afgevaardigde gezegd, dat in verband met de ontwikkeling van de zilverprijs en van de maatregel, die de Amerikaanse regering heeft genomen, het toch ook zeer beslist nodig is, grote haast te maken. Wat dat betreft, kan ik de geachte afgevaardigde geruststellen. Als wij tot wijziging overgaan, geschiedt dit voor alles om budgettaire, om financiële redenen, niet in de eerste plaats, omdat er moeilijkheden zouden dreigen doordat het omsmelten van zilveren munten voordelig zou blijken te zijn in die zin, dat men er wat op zou kunnen verdienen. Er is nog een marge van zeker 50 pet. en wanneer men er nu van zou moeten uitgaan, dat de zilverprijs in de komende jaren vrij snel zou stijgen, ben ik het met de geachte afgevaardigde eens, dat wij dan werkelijk heel grote spoed zouden moeten maken. Dat ligt echter niet in de lijn van de verwachting, want juist doordat er nu grote hoeveelheden zilver rechtstreeks in handen zijn gekomen van de staat mag men aannemen, dat gedurende jaren en jaren de Amerikaanse regering kan manipuleren met de zilverprijs, dank zij het feit, dat men nu over grotere voorraden beschikt. Ik geloof dus, dat de vrees, die hier en daar gebleken is en uiting heeft gevonden in enkele artikelen in de vakpers, niet zo groot behoeft te zijn als ook de geachte afgevaardigde deed blijken. Dat neemt niet weg, dat er op dit punt geld te besparen zou zijn; dat de winst, die de Minister van Financiën maakt met de uitgifte van guldens en rijksdaalders, een winst, die per gulden ongeveer een kwartje en per rijksdaalder ongeveer drie kwartjes is, groter zou kunnen worden wanneer, aannemende dat er een stijging van de hoeveelheid munten zou plaatsvinden, het zilvergehalte zou worden verminderd. Ik ben het daarmee eens. Ik heb al gezegd dat dit het hoofdmotief voor mij is geweest om mij er intens mee te bemoeien. Het doet mij genoegen, dat de geachte afgevaardigde zelf al een vraagtekentje heeft gezet bij bezwaren, die de laatste weken in de pers tot uitdrukking zijn gekomen, bezwaren van medische aard. De geachte afgevaardigde heeft zich daarover nog niet definitief geuit, maar hij heeft toch wel laten blijken, dat daartegen wel het een en ander was in te brengen. Dat was ook onze mening. Ik ben blij, dat de geachte afgevaardigde zich in deze geest heeft uitgelaten. Ten slotte heeft hij nog een opmerking gemaakt over de muntbiljetten van een gulden en zich afgevraagd waarom het tempo, waarin deze muntbiljetten uit de circulatie verdwijnen, niet groter is. Ik kan dat ook niet helpen. Alles wat in handen van de Nederlandse Bank komt, wordt vastgehouden, wordt niet meer in circulatie gebracht, maar het tempo is niet sneller. Ik mag daarbij deze kanttekening maken, dat de ervaringen althans ten aanzien van munten hebben geleerd, dat niet alles wordt ingeleverd en dat het helemaal niet uitgesloten is, dat een kleine hoeveelheid van die muntbiljetten, b.v. een half procent van de hoeveelheid die in circulatie is gebracht, toch ook op den duur niet wordt ingeleverd. Dit is giswerk, omdat wij onder de huidige omstandigheden die ervaring nog niet nebben gehad, maar de hoeveelheid, die statistisch nog in omloop is, hoeft niet de werkelijk in omloop zijnde hoeveelheid te zijn. Het zal dus wel wat minder zijn. Er valt Zitting 1965-1966
18de vergadering - 8 februari '66
311
Minister Vondeling e. a. echter op dit punt weinig meer te zeggen. Mijn kennis en ook van hen, die er meer over zouden kunnen weten, is hiermce uitgeput. De heer Kranenburg (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil de bewindsman van harte danken. Er zijn vele punten, waarbij zijn antwoord mij volkomen bevredigt; ik wil daarom volstaan met enkele kleine kanttekeningen. Ik begin bij het laatste punt, namelijk de papieren guldens. De munten worden natuurlijk niet alle ingeleverd, wanneer zij uit de circulatie worden genomen. Dat is wel begrijpelijk; er zijn mensen die de munten bewaren of verzamelen. Dit is bij de papieren guldens eveneens het geval. De papieren guldens zijn oud, verfomfaaid, weinig hygiënisch en vele zullen zoekgeraakt zijn; ze worden niet vernieuwd en geleidelijk ingetrokken. Is het mogelijk een datum vast te stellen, waarop deze papieren guldens uit de circulatie worden genomen? Mijnentwege kan dit op lange termijn gebeuren, met daarna een periode waarin ze alleen kunnen worden ingewisseld bij de Nederlandsche Bank, zodat de papieren guldens, die voor mij als een onaangename zaak gelden, dan tot het verleden zullen behoren. Ik dank de bewindsman ervoor dat hij heeft gezegd, dat het om budgettaire redenen toch wel aanlokkelijk is het zilvergehalte van de munten te wijzigen. Er bestaat tussen de bewindsman en mij een klein verschil van mening, wanneer hij de calculatie maakt — het is ook in de nota naar aanleiding van het eindverslag al eens gebeurd —, dat het uit de circulatie nemen van munten alleen maar zal geschieden indien de zilverwaarde groter is, of bijna zo groot, als de waarde die de munt vertegenwoordigt. Er is hierbij een nevenomstandigheid. Naarmate het zilver minder ruim voorhanden is en naarmate het duurder wordt, is hier sprake van een unieke legering, die zilververwerkende industrieën aanspreekt. Voor zover mij bekend, is men niet zo ver dat men aan afmunten begint. Men vindt het wel aanlokkelijk dat deze munten met een hoog zilvergehalte zich buitengewoon goed lenen voor verwerking. Het moge waar zijn dat de intrinsieke waarde van de gulden en de rijksdaalder niet zo groot is, maar internationaal gezien is het zilvergehalte, om nog maar niet te spreken van de omvang van de zilveren rijksdaalder, toch wel van dien aard dat bijvoorbeeld de Zweedse soortgenoot een ongeveer drie maal zo grote waarde heeft als onze zilveren rijksdaalder. Hierin zou ik toch wel een motief willen zien om te zeggen: Laten wij toch het zilvergehalte en de omvang van de rijksdaalder tot kleinere proporties terugbrengen. Minister Vondeling: Mijnheer de Voorzitter Om duidelijk te maken waarom wij in Nederland guldens en rijksdaalders van deze omvang en van dit gehalte hebben, moeten wij even terugkeren tot de oorlogstijd. Er is bij de motivering tot het slaan van zilveren guldens en rijksdaalders in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Muntwet in 1948 en naar ik meen in 1953 sterk rekening gehouden met de psychologische kant. Wij waren in de oorlogstijd volgestopt met papier en zink. Er was het gevoelen van mijn voorgangers — naar mijn mening ten dele ook wel terecht — dat het geld weer in aanzien zou komen, wanneer dit ook qua uiterlijk en qua gehalte een harde gulden zou worden. Op deze wijze zou het respect voor het chartale geld weer terugkeren. Ik meen dat dit motief niet meer zo sterk behoeft te gelden als vlak na de oorlog: Wij zijn gelukkig al weer ver van de oorlogstijd verwijderd. Wij hoeven dit motief dus niet meer zo sterk in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de meest wenselijke grootte, zwaarte en ook het meest wenselijke zilvergehalte van de munten. De geachte afgevaardigde heeft natuurlijk gelijk, als hij zegt, althans suggereert, dat de Minister van Financiën het toch niet zo ver moet laten komen, dat dat gat van 50 pet., dat er nu dus nog bestaat tussen de nominale EERSTE KAMER
312
18de vergadering - 8 februari '66
Minister Vondeling waarde en de reële waarde van zilveren munten, volledig zou worden opgevuld, want dan zou inderdaad de neiging kunnen ontstaan om het maar eens te wagen met het wat achter te houden, omdat men zou kunnen menen op die wijze wat te kunnen verdienen, hoewel men, ook als men naar het renteverlies kijkt, dat zou plaats hebben, natuurlijk toch niet al te grote verwachtingen kan hebben. Het gat van 50 pet. is voldoende wijd, en de kans, dat dit sterk zou opvullen in de komende jaren, is gering, zodat wij, wat dat betreft, ons enige tijd zouden kunnen veroorloven. Er is echter ook een groter dienstbetoon aan het publiek, wanneer wij wat lichtere guldens, misschien ook wat kleinere rijksdaalders zouden hebben. Dat moet allemaal nog worden bekeken. Ten slotte het inleveren van de papieren guldens. De gcachte afgevaardigde heeft gelijk: zij zijn gauw oud en verfomfaaid, hoewel ik, nu ik het mij probeer in te denken, meen, dat ik al in geen jaren papieren guldens in mijn portemonnaie heb gezien. Het zou dus weleens waar kunnen zijn, dat zij er statistisch nog zijn, maar in feite nauwelijks aan de circulatie deelnemen. Over de vraag van de geachte afgevaardigde, nl. of er niet een datum zou kunnen worden gesteld, zou ik graag, als ook u. mijnheer de Voorzitter, het goed kunt vinden, de Kamer op korte termijn schriftelijk willen inlichten.
Vaststelling begroting Staatsmuntbedrijf voor 1966
De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat het in mijn voornemen ligt, haar Weder in openbare vergadering bijeen te roepen tegen 15 februari a.s., des namiddags te half twee uren, met voortzetting wellicht de volgende dag, aangezien wij dan een betrekkelijk zwaar programma hebben af te werken, nl. de behandeling van hoofdstuk VI der rijksbegroting voor het dienstjaar 1966 (8300), de wetsontwerpen: a. Arbeidsongeschiktheidsverzekering; />. Wijziging van de Ziektewet (Aanpassing aan de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering): c. Wijziging van de Organisatiewet Sociale Verzekering (in verband met de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering) (7171), en hetgeen verder op de agenda zal worden geplaatst. De vergadering wordt te 14.55 uur gesloten.
De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Zitting 1965-1966
EERSTE KAMER