Vel 167.
631
Tweede Kamer.
40STE Z I T T I N G . — 4 D E C E M B E R . Mededeeling
van ingekomen
stukken.
De V o o r z i t t e r deelt mede dat zijn ingekomen: 1°. eene missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken houdende inlichtingen op het adres van J . van Hout en andere inwoners van de dorpen Zetten en Andelst (gemeente Valburg) over den onvoldoenden toestand van het openbaar lager onderwijs aldaar.
40ste Z I T T I N G .
Dit stuk zal worden gedrukt en rondgedeeld. 2°. van het lid der Kamer den heer van Kerkwijk, een exemplaar van zijn geschrift: » Eenige opmerkingen over den toestand van het lager onderwijs op ultimo D e cember 1869, vergeleken met dien op ultimo December 1857". Dit boekwerk zal worden geplaatst in de boekerij der Kamer.
ZITTING VAN WOENSDAG 4 DECEMBER
3°. een brief van dr. L. Mulder, hoofdredacteur der Landbouwcourant, houdende mededeeling dat de uitgever dier courant voortaan een exemplaar daarvan, ten behoeve van de leestafel der Kamer, zal inzenden.
(GEOPEND TEN 1 1 UEE.)
Deze brief wordt voor kennisgeving aangenomen. Ingekomen: 1°. missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken ten geleide op inlichtingen omtrent een adres; 2°. boekwerk; 3". brief van dr. L. Mulder over de inzending van een exemplaar der Landbouwcowant. — Loting tot aanvulling der afdeelingen. — Voortzetting der behandeling van de wets-ontwerpen
De V o o r z i t t e r : Daar het wets-ontwerp houdende eene regterlyke inrigting op nieuw door de afdeelingen zal worden onderzocht, en wel door die van Februarij j l , zoo zal er eene loting moeten plaats hebben voor de leden, die sedert de heeren van Delden, Fransen van de Putte en Heemskerk Bz. hebben vervangen, namelijk de heeren Blussé van Oud-Alblas, van Rees en Jolles. Ik stel voor thans tot die loting over te gaan.
tot vaststelling der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1873. Voortzetting en einde der beraadslaging over hoofdstuk (Departement
V der Staatsbegrooting voor 1873 van Binnenlandsche Zaken).
Aan-
neming van dat hoofdstuk. — Regeling van werk-
Dienovereenkomstig wordt besloten. De uitslag van deze loting is dat zullen behooren: de heer Blussé van Oud-Alblas tot de vijfde
afdeeling;
de heer van Rees tot de vierde afdeeling; en de heer Jolles tot de vijfde afdeeling.
zaamheden.
Voorzitter: de heer D u l l e r t . Tegenwoordig, met den Voorzitter, 75 leden, te weten de heeren: van Loon , de Bieberstein , van E e k , Cremers, Moens, Heydenrijck, Rombach, Blom, Hingst, Sandberg, 01denhuis Gratama, Gevers Deynoot, van Kerkwijk, van Wassenaer van Catwijck, Haffmans, van Reenen, Storm van 's Gravesande, Wintgens, Lenting, van Akerlaken, Bergsma, P y l s , Godefroi, de J o n g , Heemskerk, van den Heuvel, Idzerda, D a m , Jolles, Bredius, van Zuijlen van Nyevelt, Hoffman, Saaymans Vader, van Houten, Borret, Mirandolle, du Marchie van Voorthuysen, Smitz, van Hardenbroek van Lookhorst, van Naamen van Eemnes, Mackay, Jonckbloet, Wybenga, van Sypesteyn, van Lynden van Sandenburg, Begram, de Bruyn Kops, Kien, ' s J a c o b , Smidt, van Rees, van Zinnicq Bergmann, Nierstrasz, Rutgers van Rozenburg, de Ruiter Zylker, van Foreest, Blussé van Oud-Alblas, Taets van Amerongen, Verheyen, T a k , C. van Nispen tot Sevenaer, Luyben, de Lange, Westerhofi, van der Maesen de Sonibreff, van K u y k , Brouwer, de B r a u w , de Roo van Alderwerelt, Viruly Verbrugge, Kappeyne van de Coppello, Stieltjes, Dumbar en van der Linden; en de heer Minister van Binnenlandsche Zaken. Do notulen van h e t verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd. Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant, — 18
De V o o r z i t t e r : Ik herinner tevens dat, ten gevolge van de aftreding van den heer van Delden, het noodzakelijk is dat de vierde afdeeling een niewen voorzitter kieze en dat ten gevolge van de vervanging der heeren Fransen van de Putte en Heemskerk Bz. de vijfde afdeeling zal hebben te kiezen een voorzitter en onder-voorzitter. I k verzoek die beide afdeelingen, wanneer zij vergaderd zullen zijn tot onderzoek van het wets-ontwerp op de regterlijke inrigting, in de eerste plaats daartoe te willen overgaan.
Aan de orde is de voortzetting der beraadslaging over d e WETS-ONTWERPEN TOT VASTSTELLING DER STAATSBEGR00TING VOOR HET DIENSTJAAR 1 8 7 3 .
De beraadslaging over
het
WETS-ONTWERP
TOT VAST-
STELLING VAN HOOFDSTUK V DER STAATSBEGROOTING VOOR 1873 (DEPARTEMENT VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN) wordt
hervat. Beraadslaging over afdeeling V I I I (Kunsten en wetenschappen). De heer W i n t g e n s : Wij zijn genaderd tot de achtste afdeeling. E r is zeker geen onderdeel in de begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken dat meer aantrekkelijk is dan dit om daarover met de Regering van gedachten te wisselen. Kunst en wetenschap toch vormen het schoonste, het edelste waarop de menschelijke geest zich kan toeleggen; en als wij dit deel der Staatsbegrooting behandelen geldt het de vraag, in hoeverre de Nederlandsche Staat beantwoordt aan zijne roeping om aan dat streven bevorderlijk te zijn. W a t doet de Nederlandsche Regering om zoo veel i.—1873. II.
632 40STE Z I T T I N G . — 4 DECEMBER. 2.
Staalêbegrooting
voor hel dienstjaar
zy vermag te zorgen dat de natie, aan wier hoofd zy de eer heeft te staan , gelyken tred houde met andere volken ? Bevindt zy zich daarbij in het regte spoor, of is het oogenblik daar om een tot nu toe gevolgden weg te verlaten ? Toen vóór 10 jaren in deze Kamer de begrooting voor 1863 behandeld w e r d , is er door verschillende leden een soort van kruistogt ondernomen tegen de bekende regeringsmaxime van dien tijd, die ik veel eer een paradox zou noemen , uitgedrukt in de woorden: n Kunst is geen regeringszaak" Die stelregel had aanstoot gegeven aan hen die in den Staat nog iets moer zagen dan eene inrigting tot bescherming van persoon en goed, bij hen die integendeel de kunst beschouwden als eene zaak bij uitnemendheid Van het volk , als een publiek, een nat : onaal belang. Die kruisvaarders kwamen op met warmo betoogen om hunne denkbeelden te staven; maar in dat debat bleef die glaciale stelregel met de grootste koelbloedigheid gehandhaafd. J a , het eerste wat van regeringswege werd vernomen tegenover die vertoogen was, dat zij eigenlijk niets anders waren dan populariteitsbejag. Ik gehoef niet te zeggen dat zoodanige tegenwerping niet geschikt was om verder met de Begering dat terrein van gedachtenwisseling te betreden. In het volgende j a a r , in Maart 1863 werd in deze Kamer behandeld de wet op het middelbaar onderwys, en toen was er op nieuw gelegenheid om het belang van de kunst, van de kunst als wetenschap in onze beraadslagingen te berde te brengen. Toen die wet hier werd behandeld waren er die meenden (en ik geloof dat hunne meening sedert niet weinig door de ondervinding is bevestigd) dat er in die wet een al te materiele rigting was gelegen, on meer in het bijzonder dat aan de studievakken onderwezen op de Polytechnische school iets van minder uitsluitend utilitairen aard moest worden toegevoegd. Ik heb daarom by die gelegenheid voorgesteld dat onder de studievakken aan die school onderwezen een cursus in de aesthetiek, de schoonheidsleer of hoe men anders die studie wil omschrijven, mogt worden opgenomen. Maar ook dat voorstel mogt geen ingang vinden ; de Regering wees hot af en verklaarde dat zij het » niet aandurfde". Sedert zijn daar eenige jaren over heengegaan èn die leerstelling : n Kunst is geen Regeringszaak" , èn dat n niet aandurven" van de schoonheidsleer , zijn sedert maar al te zeer door de daden van de Regering in toepassing gebragt. Wij hebben het gezien hoe meedogenloos in alle rigtingen de goede smaak werd miskend en in de laatste dagen, op den 23sten November, heeft de climax van de verontwaardiging in deze Kamer als het ware haar toppunt bereikt, in den wanhoopskreet van mijn geachten vriend uit de hoofdstad , toen hij zeide : » De tijd is meer dan gekomen , dat paal en perk worde gesteld aan den invretenden kanker van den wansmaak die hier te lande met toenemende kracht dreigt te werk te gaan !" Thans rijst de vraag: hoe moet dit geschieden ? Wat te doen om te verkrijgen dat er betere dagen aanbreken, dat die maxime, die paradox, of beter gezegd, die stugge magtspreuk , niet eindelijk eene gevestigdo traditie worde in Nederland ? Hoe te zorgen dat de kunst op hare beurt zich ook eenmaal moge koesteren ir, eene zon, die tot hiertoe alleen scheen over den Waterstaat en dat de wetenschappen , even als wareu zij Publieke Werken, ook mogen deelen in de gunst en in de zorg die van de Regering uitgaat ? Ik meen, Mijne Heeren, dat wij op een keerpunt gekomen zijn en dat het van het hoogste belang is dat thans niet worde verzuimd een nieuwen weg in te slaan. I n de algemeene statistiek van Nederland (in welke ik par parenthese eene soortgelijke onderwijs-statistiek , als ik u onlangs mededeelde, heb aangetroffen I I , 414), vindt men eene opgave van de Rijksuitgaven voor kunsten en wetenschapen over de 25 jaren van 1847 tot en met 1871 ( I I , 457). Men ziet daaruit dat voor kunsten en wetenschappen gemiddeld jaarlijks niet meer is besteed dan f 137 773. Bij deze begrooting wordt aangevraagd eene I som van f 172 775, hetzelfde bedrag als in het vorige j a a r . In 1870 was het gebragt op f 181 530. Vroeger was
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
het iets minder; de vermeerdering ligt in de eenigzins verhoogde uitgaven voor de Akademie van Beeldende Kunsten. Naast die tabel moet men plaatsen eene andere, de t a bel van de Staatsuitgaven in haar geheel over 1852 toe 1869 (Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje, 1870, blz. 218). Daaruit zal men ontwaren dat voor de algemeene dienst in die 17 jaren de uitgaven zijn gestegen van 33 tot 57 millioen; en dat er buitendien ontzettende sommen buitengewoon zijn uitgegeven voor amortisatie van schuld, voor spoorwegen en voor andere pnblieke werken. Stelt men daar tegenover de uitgaven voor kunsten en wetonschappen, dan ontwaart men dat die stationair gebleven zijn. Jaar in, j a a r uit is alles hetzelfde gebleven. Er is zelfs teruggang geweest. De uitgaven voor de K o ninklijke Bibliotheek zijn minder dan zij waren in 1859; aan het Koninklijk Instituut was in 1850—1853 bijna de doodsteek gegeVen. Maar overigens vond men geen zweem van eenig initiatief bij de Regering. Als wij die tabel voor ons leggen zien wij in volle kracht wat men noemt een slendergeest, een geest van routine, die alles wat die uitgaven voor kunst en wetenschap betreft bezield: — neen , bezielen is hot woord niet, want er was geen ziel, geen bezieling hoegenaamd in dat regeringsbeleid te vinden; het was een geest welke die uitgaven zooveel zij vermogt — beperkte en beknibbelde. En nu herhaal ik mijn gezegde tegenover deze nieuwe Regering. Ik meen dat met dergelijk verleden voor goed moet worden gebroken; dat er eene totale verandering in dit opzigt behoort plaats te grijpen, dat die oude s l e u r , die materialistische traditie van voorheen moet worden verlaten voor eene meor nationale rigting. Het geldt hier geen onverschillige zaak, maar een groot nationaal belang, meer vitaal dan velen denken, die nog steeds onder den invloed van den ouden geest verkeer e n . Het is hier een groot volksbelang, dat luide spreekt. Het vond onlangs een orgaan in het Utrechtsch Genootschap, in den hoogleeraar Quack, toen hij sprak over de kracht der traditie en het ideaal. Hij wees toen op de voorvaderen en zeide: » denkt er aan dat uw eigen voorgeslacht, midden in den bangen strijd tegen Spanje, de Leidsche hoogeschool stichtte; men begreep dat verheven kennis onmisbaar was voor een volk dat zich wilde vrij vechten en dat op grootsche ondernemingen bedacht w a s ; —men begreep hoe een vóórgaan in de ontwikkeling der wetenschap aan onze nationaliteit die waardigheid zou verzekeren, waarop de Staat in zijne gewigtigste politieke handelingen later moest kunnen rekenen. n In waarheid, ons volk moet weder dien weg opgaan. » Het moet begrijpen dat het als een klein bolwerk der vrijheid en der beschaving kan blijven bestaan, mits het aan zich zelf hooge eischen stelt, mits het hoog den standaard opheft. Men kan een kleine kern blijven zoo men slechts alle zedelijke en intellectuele krachten in zich ontwikkelt en tot uitdrukking brengt". Dat zijn behartigingswaardige woorden, die ook mogen strekken om aan deze Regering te rigten het verzoek.dat zij het indifferentisme moge ter zijde stellen , dat tot hiertoe bestond, dat maar al te zeer in het doen en laten der Regering werd waargenomen. Het zijn waarschuwingen tegen het materialisme, hetwelk steeds den toon gaf aan ons Staatsbeleid en de kunsten en wetenschappen als stiefkinderen be=chouwde, in vergelyking met de andere takken van het Staatsbeheer. Is die taak — wat ik wel zou kunnen aannemen — te zwaar om haar op te leggen aan den oenen man, die staat aan het hoofd van de binnenlandsche zaken, die daar zoo zeer overladen is met allerlei andere werkzaamheden : welnu, waarom zou dat gedeelte niet kunnen worden opgedragen aan een ander bewindsman, bijv. aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, aan een Departement waaraan wij juist dezer dagen het behoud voor Nederland te danken hebben van de reliquien onzer oude zeevaarders, de overblijfselen van hun verblijf op Nova-Zembla, waarvoor ik dien Minister mijne erkentelijkheid betuig. Mijne Heeren, men moet bij deze zaak verder zien dan de grenzen van ons land; men moet begrypen dat het hier
033 40STE Z I T T I N G . -
t.
Slaatsbegrooling
voor het
dienstjaar
te doen is om onzen rang te handhaven in den wedstrijd der volken; men moet in het oog houden dat het hier geldt het regt te bewaren om staande te blijven als natie; als afzonderlijke natie, naast andere door eigen kracht, niet in den zin vau het regt van den sterkste. Neen ; maar van nationale ontwikkeling en veerkracht, ook daar waar het geldt de bevordering van kunst en van wetenschap. Dat is een teeken des tijds, waarop moet worden gelet; maar er is nog iets waarop ik u wilde wijzen , een ander teeken van onzen tijd , dat ook op dit gebiod zijn invloed aal doen gevoelen. Het is u bekend, Mijne Heeren, dat de volkshuishouding, de leer van do nationale oekonomie, thans verkeert in een toestand van krisis. E r openbaart zich meer en meer, vooral in Duitschland, eene veranderde rigting in de opvatting van de taak der Regering tegenover de volkshuishouding Op het gebied van die wetenschap vertoont die krisis zich in eene sterke reactie tegen de vroeger gehuldigde leer van het » laissez-faire"; tegen den stelregel als of dit of dat niet zou zijn regeringszaak; tegen — zoo als men het tegenwoordig in Duitschland noemt — het » Manchesterthum." Die nieuwe rigting wraakt en verwerpt ten eenen male die soort van onverschilligheid, die de mannen van het laisset-faire niet alleen op stoffelijk maar ook op zedelijk gebied aan den dag leggen. Zij eischt, dat de nationale belangen en toestanden — zoo als de Duitschers dat uitdrukkon — door meer ethische grondbeginselen zullen beheerscht worden. Dat is de stroom van den tijd, die zich ongetwijfeld ook elders zal doen gevoelon. Kn voorzeker, wanneer men zich daarbij weet te vrijwaren voor radicale en socialistische inmengselen, wanneer men in dien stroom zich weet vast te houden aan de progressief conservative beginselen, dan is er uit hot volgen van die rigting, dan is er uit het verlaten van een al te negatief standpunt tot hiertoe ingenomen. in menig opzigt veel te verwachten, voor de verbetering van onze maatschappelijke toestanden op stoffelijk en zedelijk gebied. Maar dan moet warme belangstelling de plaats innemen van koude onverschilligheid : dan moet men zich niet langer onttrekken aan hetgeen tot de essentiële, tot de teerste belangen van een volk behoort; dan moet voor goed worden gebroken met dat drooge systeem van onthouding, dat ons tot hiertoe op inderdaad voorbeeldelooze wijze had overmeesterd. Ik spreek thans niet over hetgeen de Regering te doen heeft, als zij zelve handelend optreedt, als zij bij voorbeeld gebouwen sticht of zoogenaamd restaureert en onderhoudt. Mijn geachte mede-afgevaardigde uit 's Gravenhage heeft onlangs zeer behartigenswaardige woorden over dit onderwerp tot u gesproken. Het geheel veronachtzamen van echten kunstzin , van allen monumentalen stijl, is door hem met de sterkste voorbeelden aangetoond. In zijne rede hebben wij gezien wat is de morale en action van do theorie: »kunst is geen regeringszaak ". Toch, ik meen het te mogen zeggen, toch kunnon kunst en wetenschap in Nederland nog bloeijen. Wij hebben niet voor niet dat roemvol verleden achter ons: wij bezitten nog de schoonste voortbrengselen van de oude Hollandsche schilderschool. Maar wat is er gedaan ; wat heeft de Staat gedaan om die kostbare eigendommen naar behooren te plaatsen en te huisvesten ? Een gevoel van schaamte maakt zich van ons meester; men gevoelt zich vernederd als Hollander, wanneer men te Amsterdam ziet — laat ik ze noemen bij hun waren naam — die hokken waarin de Rembrandts en de van der Helsten, de Hobbema's en do Ruysdaels geplaatst, ik kan niet zeggen geê'xponeerd zijn. Het is eene schande voor Nederland, wanneer men daar dat Trippenhuis binnentreedt en het vergelijkt met hetgeen landen van vrij wat minder finantiele kracht dan wij, zoo als Saksen en B-eiji-ren, hebben gedaan, om aan hunne kunstverzamelingen en hunne schatten der oudheid eene waardige plaatsing te verschaffen. Met de huisvesting van de wetenschap is het niet beter gesteld. Tot hiertoe is er niets gedaan om onze universiteiten behoorlijke lokalen te verschaffen. Ik zal het debat
4 DECEMBER.
873.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
van jl. Zaturdag niet hernieuwen ; wij hebben nu een uitzigt en hopen dat het zich verwezenlijken moge in een goeden, ruimen zin en dat voor de huisvesting van de wetenschap, gelijk voor die van onze kunstschatten , eindelijk een tijd zal aanbreken dat er naar behooren voor zal worden gezorgd. Ik verheug mij dat door een lid aan de overzijde eene poging in het werk is gesteld, om van de Kamer thans een blijk van belangstelling in het laatste te doen uitgaan. Maar met huisvesting kan in den tegenwoordigen tijd eene Regering niet volstaan. Even als het menschelijk individu hobben kunsten en wetenschappen niet alleen huisvesting, maar ook onderhoud, verpleging, voeding noodig. E r is zoo ik meen geen bekrompener , geen noodlottiger begrip dan d i t , dat de Staat zonder schade , zonder gevaar voor kunst en wetenschap ze kan overlaten aan zich zelven. Dat is eene onjuiste, onware voorstelling, die door de ondervinding van alle tijden en landen wordt gelogenstraft. Dat is de leer van de schrielhoid, de bekrompenheid, die zich drapeert in eene soort van oekonomische wijsheid en in de gevolgen zijne geregte straf ondervindt. Kunst en wetenschap hebben integendeel méér dan iets anders opwekking, aanmoediging, bescherming noodig Talent en kennis zijn planten, die overal groeyen, overal zich ontwikk elen, mits men ze kweeke, ze verzorge; en daarom moet de Regering kunstzin, en liefde voor de wetenschap, aankweeken en beschermen; zij moet doen wat zij alleen kan doen op dat gebied, vooral in een land als het onze met een klein taalgebied. Ook daarop moet in deze materie wel worden gelet; ons land heeft eene wel is waar scherpgeteekende maar beperkte nationaliteit to handhaven, die het in eere moet weten te houden. Het is niet waar — nog eens — en de geschiedenis van alle tijden en landen logenstraft het, dat zonder dat het talent zich toch ontwikkelt en toch zijne vlugt neemt; j a zijne vlugt neemt, maar het is do vlucht naar het buitenland, over onze grenzen. Ziet onze schilders Alma Tadema, de Haas en zoovele anderen; ziet onze jonge beeldhouwers ; zoodra is niet zulk een jong talent ontkiemd of het verlaat het land. Nog dezer dagen zag ik eene uitnemende buste van Ruysdael, door een jong mensch vervaardigd, maar die hij als een souvenir aan zijn vaderland had gezonden uit Parijs, waar hij zich gevestigd heett. De Staat vindt hier: iets te doen. Hier is eene gewigtige taak te aanvaarden, even goed als of het een gewoon, een materieel belang gold; hier moet worden gezorgd voor den smaak, voor het schoonheidsgevoel der natio; hier moet woiden bewerkt en verkregen dat ons land niet langer achterblijve bij anderen. W a a r o m , Mijne Heeren, is het groote historie-genre verdwenen uit de Hollandsche schilderschool ? Het antwoord vindt men in onze musea, in ons eigen Parlementsgebouw. Gaat in andoi e landen , bezoekt daar die gebouwen , en gij zult er groote schilderstukken vinden, die de schoonste bladzijden uit do landshistorie vereeuwigen. Daar weet men bij de latere geslachten liefde voor de kunst en fierheid op den nationalen roem op die wijze levendig te houden. Vergelijk onze wijze van handelen met die van België, zoo als die uit de begrooti: gen der beide landen voor 1873 blijkt. In het budget van België heeft de begrooting van Binnenlandsche Zaken dezelfde afdeelingen als by ons . eerst die der Lettres et sciences en dan die der Beaux-arts. Voor de eerste staat daar in 12 artikelen eene som uitgetrokken van 510 708 franken. En voor de schoone knnsten , in 24 artikelen , fr. 993 570 , te zamen l'/j millioen fr. Viermaal zooveel als in Nederland. Maar het komt niet zoo zeer aan op die cijfers; men moet zien waarvoor België die geldsommen aanwendt. En dan verdient onze aandacht eene bijlage, die aan het Belgisch budget onder n°. 9 is toegevoegd. Die bijlage heeft tot opschrift: a Tableau des travaux de peintures murales en voie d'exécution, indiquant la part de l'Etat, des provinces, des communes, et des etablissements intéresses dans la dépense." Daarin vindt men eene reeks van groote schilderwerken vermeld, die de Belgische Staat, in vereeniging met p r o -
634 40STE Z I T T I N G . — 4 DECEMBER. 2.
Slaaltbegrooting
voor het dienstjaar
vincien, gemeenten en kerkbesturen laat uitvoeren, a l s , voor het stadhuis en voor het museum te Antwerpen: voor het paleis in de rue Ducale te Brussel, voor de hallen te Yperen, waar twaalf compositien de geschiedenis van die stad zullen vermelden; voor de gemeenteschool van Ixelles, voor het universiteitsgebouw te GeDt en voor onderscheidene kerkgebouwen. België bekostigt op dien voet de vervaardiging van groote muurschilderyen in het groote historie-genre. Dat doet het vaderland van Rubbens. W a t doet het vaderland van Rembrandt? Niets hoegenaamd. Men denkt er hier zelis niet aan. Men staat verbaasd als men daarvan spreekt, want men is nog bedwelmd door den slendergeest, die van oudsher dit onderwerp beheerschte. En wat is daarvan het noodzakelijk gevolg? Dat de kunst zich hier voegt naar de omstandigheden. De kunstenaar moet leven en daarom legt hij zich toe op de schilderstukken , die de particulieren koopen, dat is: het tableau de genre, de landschappen, de bloemstukken, het zoogenaamde stille leven. En al kleiner en kleiner daalt het af. Maar het groote historie-genre is uit het vaderland van van der Helst en Rembrandt verbannen. Wanneer de Regering hier te lande al niet wilde doen wat in België gebeurt, toch kon men hier iets doen. In iedere hoofdstad van de provinciën moest een museum zijn van schilderijen. Daar moest eene gelegenheid zijn geopend voor jonge talenten om zich te oefenen, te ontwikkelen. Dat zou den goeden smaak bevorderen. Dat zou het verblijf in en het bezoek van die plaatsen veraangenamen. Niets van dit alles is er. De stille burger van Leeuwarden, Groningen en andere groote provinciale hoofdsteden, die niet reist, heeft nooit eene schilderij aanschouwd. Het schoonheidsgevoel is hem vreemd. eenvoudig omdat hem de gelegenheid niet is verschaft iets van dion aard te zien. Men zegge niet dat dit een buitensporig, een ongehoord verlangen is. In Frankrijk vindt men in elke hoofdplaats van een departement eene inrigting van dien aard. Die wensch is daar ruimschoots bevredigd. Men maakt steeds een verwijt aan Frankrijk, dat daar een overdreven centralisatiegeest heerscht, maar ten aanzien van de kunst is dat geheel onverdiend; w a n t , daargelaten de groote verzamelingen te Parijs, vindt men in steden als Rouaan, Rijssel, Dij on, Nancy, Lyon, vooral Grenoble, uitnemende collectien ; zelfs in de kleinere steden als Montpeüier en Caen, j a in het nietige stadje Epinal treft men een aardig museum van schilderijen aan. Dat geeft daar ontwikkeling aan jonge talenten. Men begrijpt inderdaad niet genoeg welken invloed die inrigtingen op het volksleven uitoefenen. Ook voor de beeldhouwkunst wordt in Frankrijk veel gedaan; bijna in elke stad ziet men een of meer standbeelden van daar geboren beroemde mannen. En nu donke men niet dat dat land na al zijne rampen, na de Commune, na de leening van vijf milliards, den moed laat zinken, dien geest heeft verloren; neen, het Gouvernement van den heer Thiers heeft na dien tijd een nieuw grootsch denkbeeld opgevat en in uitvoering gebragt; het is om kopijen te laten maken van alle groote meesterstukken in het buitenland: Frankryk heeft daarvoor 100000 franken jaarlijks op zijne begrooting gebragt; zoo heeft het dit jaar een Fransch schilder van naam, den heer Bonnat naar 's Hage gezonden om eene kopy te maken van de Anatomische les; zoo zyn te Amsterdam gekopieerd de Schuttersmaaltijd en de Staalmeesters, en elke kopij betaalt Frankrijk met 10 000 franken. Dat wordt eene nieuwe, uiterst belangrijke verzameling. Frankrijk geeft daardoor het bewijs dat in die Natie nog wordt gevonden vitaliteit; een land dat zoo iets doet, gaat niet te gronde. En moet dan een land als het onze, zoo rijk en in andere opzigten zoo beschaafd, de handen slap laten hangen en gaan teren op de leerstelling: Kunst is geen regeringszaak? Nu nog een woord over de roeping der Regering ten aanzien der wetenschap. E r is in der tijd meermalen sprake geweest van een Museum voor vaderlandsche oudheden: veel is daarover geredekaveld,
1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
maar tot stand gebragt is er niets. Het isintuaschen meer dan tijd dat ook hieraan iets worde gedaan en dat er eene verandering worde gebragt in die verzameling van zeldzaamheden, die men in een bont mengelmoes in het Mauritshuis aantreft; alles durch einander, zonder eenige wetenschappelijke gedachte. Daar behoort eene. schifting plaats te grijpen, opdat niet langer de kleederen van Willem den Zwijger daar vermengd blijven liggen onder allerlei Japansche en Chineesche voorwerpen. In den Haag bevind zich een man van smaak, die als beoefenaar der kunst op een hoog standpunt staat, de heer Bosboom; deze had het uitmuntend denkbeeld om zoodanig vaderlandsch oudheids-museum op te rigten, en dat te vestigen in de zoogenaamde Gevangenpoort, dat overblyfsel van de grijze oudheid dat, naar ik hoop, bewaard zal blijven voor het vandalisme dat het ook daarop heeft gemunt. Maar de heer Bosboom heeft zijn plan opgegeven ; hij begreep dat in de atmospheer waarin wij verkeeren voor een dergelijk denkbeeld geen ingang is te vinden; zyn voornemen is op den heerschenden geest van onverschilligheid die onzen dampkring vervulde afgestuit. Welligt dat het by deze Regering misschien ingang kan vinden en dan zou de verzameling der reliquien van Nova Zembla daarheen overgebragt een kern van een dergelijk vaderlandsch oudheidsmuseum kunnen vormen. Ook hier, Mijne Heeren , moet het systeem van laissez faire op het gebied der wetenschap de plaats gaan ruimen voor een veerkrachtig initiatief van de Regering. Eene Regering die werkelyk hart heeft voor de wetenschap, vindt oneindig veel te doen , en ik herzeg: haar pligt om in dit opzigt te hande'en klemt te meer in een land als het onze met zulk een klein taalgebied. waardoor de bijzondere krachten zoo aanmerkelijk zijn begrensd. Ook hiervoor ligt een zeer nuttige prikkel in de Belgische begrooting. Daarop vindt men , behalve subsidien en aanmoedigingen voor letterkunde en dramatische kunst en hetgeen daar verder opgenoemd w o r d t , gelden uitgetrokken voor de uitgave van historische bescheiden uit Spanje en andere landen bijeengebragt en verder voor de uitgave der handelingen van de oude Staten "Generaal; (niet van die sedert 1815, want dat doen wy en heeft men aan de Tweede Kamer te danken. Ik durf te zeggen, dat dit een nuttig werk i s , want het is de eigenlijke, de parlementaire geschiedenis van Nederland en het doet my genoegen dat hoogleeraren in verschillende vakken zich, blijkens een verzoekschrift, voor die uitgave interesseren; ik hoop dat ook de belangstelling van het publiek moge toenemen, want, zijn mijne inlichtingen j u i s t , dan worden er hier te lande slechts 7 exemplaren van die uitgave verkocht.) Verder geeft België subsidien voor de uitgave van gedenkstukken van de Vlaamsche letterkunde en van oude Belgische kronijken. Op dat gebied is ook voor ons nog zeer veel te doen; onze archiven zijn vol van stukken die op eene uitgave wachten; het Britsch Museum bevat een schat van onuitgegeven zaken voor ons van het hoogste gewigt, zoo als by voorbeeld eene Hollandsche kronijk van Jan van Naaldwijk, in twee lijvige deelen; verder een aantal stukken en correspondentien van staatslieden uit de 16de eeuw. W a a r om zouden wij niet even als België een post op de begrooting uittrekken om dergelijke, thans nog geheel onbekende zaken in het licht te brengen ? Ik herinner my nog dit. Voor eenige jaren heb ik met een van onze geleerde uitgevers, den heer FrederihMuller te Amsterdam, gesproken over de wenschelijkheid dat eindelijk mogt worden in het licht gegeven het fraaiste, degelijkste, volledigste werk wat er bestaat over ons oudHollandsch regt, de commentarie van van der Kessel op de Inleiding van Hugo de Groot. Maar hij en ik zijn daarop afgestuit dat dergelijke hoogst belangrijke uitgave onmogelijk was in ons land, omdat het gewoon debiet moest dekken de kosten. Ook hier moest de Regering medewerken dat dat beste werk wat er is over het oud-Hollandsch regt in het licht kon verschijnen. Ook daarbij is men tot hiertoe afgestuit op die loome atmospheer, die ons drukte, op den stelregel, de magtspreuk waarop ik u gewezen heb. Daaraan moet een
635
Vel 168.
Tweede Kamer.
40STE Z I T T I N G . — 4 DECEMBER. 2.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
einde komen, want het geldt eene vraag van nationaal te zyn of niet te zijn. Ik zou hier nog meer kunnen bijvoegen, maar ik zal het bij deze punten laten. Ik wil nog alleen aan de Regering dit zeggen: wanneer het mogt blijven by die traditie en ook gij mogt gaan huldigen de leer, dat die zaken de Regering niet aangaan, — dat kunst geen Regeringszaak is, — wat zal hot einde zijn? — Dat iemand zal opstaan en zeggen: ik draai de stelling om en zeg: zulk soort van regeren is geene kunst. De heer 's J a c o b : Zoo dikwerf daartue de gelegenheid werd verschaft, heb ik bij het afdeelingsonderzoek van dit hoofdstuk der Staatsbegrooting eene stem doen hooren ten faveure van de kun9t in hot algemeen hier te lando en van de Rijkskunstverzamolingen in het bijzonder. Kwam later het onderwerp hier aan de orde, men was huiverig het woord te voeren. De tijd was kort en het werk veel. De Kamer, doorvoed van langgerekte beraadslagingen en beschouwingen van allerlei gehalte, verlangde eerst en vooral tot een volgend hoofdstuk over te kunnen gaan. Thans is dat weder het geval. Maar door langer over deze aangelegenheid in het openbaar te zwijgen, is men waarlijk niet verantwoord. Hoe progressistisch gezind ook de gou vernementen aan het roer voorgaven te zijn , — op dit terrein waren ze onrustbarend conservatief. De zin en geest ten opzigte van de kunst hier te lande. Daarop zij allereerst gelet. Mij d u n k t , de vorige spieker heeft te regt opgemerkt d a t , behoudens eervolle uitzonderingen, de kunst in de publieke schatting niet zeer hoog staat aangeteekend. De stemming te haren aanzien waar te nemen, getuigt van zekere moedeloosheid en matheid. De polsslag is flaauw. Wat wij rondom ons in de maatschappelijke zamenleving zien en hooren, bewijst het maar al te zeer, en of de opvolging van den raad door mijn geachten mede-afgevaardigde uit de hoofdstad , de heer Jolles, onlangs aan den Minister gegeven, om zijnen ambtenaren smaak in te scherpen , tot groote uitkomsten zal leiden, schijnt hoogst twijfelachtig. Wij hebben, — en ik geloof dat de rodenaar die mij voorafging er ook op gewezen heeft — gedurende de laatste tien jaren op het gebied van openbare werken hier te lande groote beweging beleefd. Er is veel tot stand gebragt, waarop wij met voldoening kunnen nederzien. M a a r , het is mij toch niet zelden voorgekomen als of de heerschappij van den waterstaat het nationaal kunstgevoel iet wat heeft verwaterd en afgekoeld. Van Rijkswege althans, heeft men de zaak der kunst, der archeologie, der aesthetiek, meer en meer losgelaten. Van aankoop van nieuwe stukken, van oude kunst, voor de Rijksverzamelingen, w a s , geloof ik, geen sprake meer. Evenmin was het stichten van nieuwe musea of'kabinetten een punt van overweging. De geachte spreker u i t ' s Bosch, de heer Verheijen, gewaagde onlangs zeer te regt van de ontstentenis van een kabinet voor pleisterbeelden, teekeningen en prenten. Maar wat vooral voorziening vereischt en onmisbaar kan heeten, is de verzameling der vaderlandsche oudheden en merkwaardigheden in een museum ad hoc. J a , er bestaat moedeloosheid. Do commissie uit de Akademie van wetenschappen, die jaren lang onverpoosd de Regerings-aandacht vestigde op dit volksbelang, legde, strijdens moede, de wapens neer. Alle pogingen door het Akademie-bestuur aangewend, om haar in eene Rjjkscommissie te vtrvormen, faalden. Zoowel do Minister van Binnenlandsche Zaken van 1870, als die van lb71 .achtten dit denkbeeld of niet ontvankelijk öf verwerpelijk. In België, ik heb daarop eenige dagen geleden reeds gewezen, denkt men er anders over. Daar is eene commissie, bestaande uit beproefde deskundigen, bestendig weikzaam om de Regering voor te lichten en te adviseren. Zy heeft ook hare agenten buiten 's l a n d s , onvermoeid bezig met de opsporing van allerlei soort van merkwaardige oudheden en kunstgewrochten. Hier te lande wordt niet weinig voor Belgische rekening opgekocht om straks te worden weggevoerd. BQ onze naburen, — en men mag wijzen op België, Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant —
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
als in de rij der Mogendheden dezelfde plaats bekleedendo als wij — is de kunstzin en het kunstleven veel meer ontwikkeld en opgewekt dan hier. Het trof my' onlangs bij hot lezen van de Indépendance van 25 November, waarin ik vond opgeteekend dat de gemeenteraad van Luik had besloten eene schilderij , d<e op de Brusselsche tentoonstelling had gehangen, van de hand van den schilder Wouters, voor eene, som van 2 t 000 frcs. aan te koopen, waarvan de Staat de helft zou dragen. Zeer merkwaardig zijn ook de woorden door den Koning van België eenige weken geleden uitgesproken, te Gent in de gerestaureerde salie de l'Arsenal, bij gelegenheid der daar gevierde feesten. Ik kan niet nalaten ze te laten volgen : »Messieurs! J'ai in e h. me trouver avec vous sous ces vieilles voütes, ve'nérables témoins de 1'histoire de vos pères. J e vois avec satisfaction la Belgique indépendante pratiquant Ie culte des souvenirs glorieux du passé. En restituant a ses vieux édifices communaux leur spiendeur d'autrefois, olie ressuscite les traces ineftacables de sa nationalité." In het kort, hier te lande heerscht eene flaauwe en matte stemming. De thermometerstand der kunst is laag. In de kringen der Regering, — ik spreek nu niet van het tegenwoordig bewind, maar in het algemeen — is hij nagenoeg tot het vriespunt gedaald. Zijn deze opmerkingen niet van allen grond ontbloot, dan rijst de vraag, wat valt in dien stand van zaken te doen ? — Welke pligten rusten op het Staatsbestuur opdat een andere geest ontwake, eene krachtige atmospheer worde aangebiagt ? Wilde ik hier in eene breede beschouwing treden , en de grenzen afteekenen waar binnen de Staatszorg zich, naar beginselen van publiek regt, beweegt, met betrek king tot kunsten en wetenschappen , ik zou zoodanig betoog onmogelijk binnen het enge kader van een parlementair advies kunnen sluiten , maar eene verhandelin", vooraf geschreven, moeten voorlezen. Zoo ooit, dan voorzeker is het daarvoor thans allerminst de tijd. De stellin" echter dat op de landsoverheid de pligt rust, niet alleen om de bestaande rijksverzamelingen te bev.'aren en te beveiligen, maar ze ook zóó in te rigten , dat zij aan haar doel — de propaganda van hetschoone, van de aesthetiek— kunnen gezegd worden te beantwoorden, is nagenoeg axiomatisch, kan althans moeijeüjk betwistbaar heeten. Met den vorigon spreker kan ik niet aannemen dat het aphorisme: n kunst is geen regeringszaak", gevloeid van de lippen eens mans van hoog gezag in deze Vergadering, tegen die waarheid zou zijn gerigt. Zoo j a , zij zou geen "kernspreuk bevatten. De zin en beteekenis daaraan te hechten is, meen ik, deze: dat de Regering zich moet onthouden van eene officiële kunst te sch ppen, dat zij geen bijzondere soort van kunst moet in bescherming nemen of zekere bijzondere klasse van artisten moet bevoordeelen. Zóó verstaan, is de spreuk juist. De Regering heeft zich inderdaad te onthouden van het stichten van een officielo kunst. Nooit, by geene gelegenheid , steke zij zich in een kunstenaarspak , van welken vorm ook of snede. Maar zij moet door woord en handeling, zonder ophouden toonen, dat zij het hoogo doel en het nut van de kunst begrijpt en waardeert, dat zij daarin ziet een element van volksbeschaving, van volksveredeling, van volksvorming; dat zij haar als een levende nationale kracht eerbiedigt. Dat werd reeds in de oudheid zóó begrepen. Op last van de overheid van Athene, werd de behaalde overwinning bij Marathon , met de schitterende figuur van Miltiades op den voorgrond, op het doek afgebeeld en in eene openbare gaanderij ten toon gehangen. Een Grieksch schrijver verhaalt, dat Themistocles, zoo dikwijls hij die schilderij voorbijging en aanschouwde, di.or eene geheime ontroering en geestdrift werd aangegrepen. In de figuur van Miltiades zag hij zijne toekomst. Als wij nu den toestand, waarin onze verzamelingen van oude kunst zich bevinden, toetsen aan de onloochenbare , op de Regering rustende verpligting, die ik zoo even op den voorgrond plaatste, dan komen wij , meen ik , tot een bedroevend besluit. Liever zou ik er |in comité-gen$raal
1872. — 1 8 7 3 . I I .
636 40STE Z I T T I N G 2.
Staalsbegrooting
voor het dienstjaar
over spreken , gedachtig aan het oude Fransche spreekwoord: » ü faut laver son linge sale en familie". In do eerste plaats dan het Mauritshuis alhier, 't Is een gebrekkig ingerigt museum. E r is geen ruimte voor eene behoorlijke tentoonstelling der schilderijen. Er ontbreekt licht, vooral licht van boven, dat onmisbaar is. E r heerscht geen eenheid. Het is een zeer gemengd gezelschap. De verzameling van .Tapanscho voorwerpen die men er aantreft, behoort te Leiden te huis, in het .lapansch museum aldaar. De vaderlandsche oudheden behoorde men in een daarvoor afzonderlijk bestemde inrigting te plaatsen. Vraagt men een catalogus inhoudende eene beknopte monographie van de voornaamste stukken , een catalogus zoo als men die aantreft in de Louvre te Parijs en in de Britsche musea, gij weet. Mijne Heeren, wat men krijgt. Hervorming is hier noodig en zonder groote opofferingen uit te voeren. Over het Trippenhuis te Amsterdam is veeltijds gesproken en geschreven, 't Is een oud thema, moeijelijk vatbaar voor nieuwe variatien. Het treurig monsterverbond tusschen de oudo kunst van het edelst gehalte tor ééne zijde on de petroleum ter andere, blijft onverbroken stand houden. Alle pogingen tot dissolutie in 't werk gesteld, hebben schipbreuk geleden. De schilderijen behooren voor een deel aan de gemeente Amsterdam. Finantiele moeijelijkheden tusschen den Staat en het gemeentebestuur rezen, meen ik, bij iedere poging tot regeling. De ontknooping schein bezwaarlijk. Zij bleef althans achtorwege. Twee jaren geleden stelde do Minister Fock eene aannemelijke verbetering in het verschiet: er kwam niets van. Verleden jaar verklaarde de Minister Thorbecke » dat niets hem aangenamer zou zijn dan dezo aangelegenheid tot een behoorlijk einde te brengen". Het status quo duurt altijd voort. De neiging tot behoud zegevierde. Maar niet alleen brandgevaar bedreigt te Amsterdam onze kunstschatten. Het locaal is voor eene museumzaal kwalijk bruikbaar. Er is geen ruimte, vooral niet nu de aanvaarding van het legaat van Dupper uit Dordrecht de Rijksverzameling is komen versterken. Voorts is de prentenverzameling, van groote waarde, schier ontoegankelijk. De schilderijen hangen langs de trappen en op den zolder. E r is geen licht hoegenaamd, zelfs niet als de zon helder schijnt. Tegen schade door kagchelhitte en nachtvorst te veroorzaken, wordt niet gewaakt. Calorifères zijn er niet. In den wintertijd wordt Rembrandt's Nachtwacht het ééne uur van den dag door een gloeijende ka<*chelpijp gemarteld , om straks, als de avond valt, te bibberen van de kou . . . Wie zou geen deernis met hem voelen ? W a t zal van dat alles het gevolg zijn? Ik huiver te antwoorden op die vraag. Twijfelachtig schijnt het me dan ook of wij, bij dien stand van zaken, voldoende verantwoord zijn door het enkel aannemen van een amendement, uit kracht waarvan slechts in beginsel wordt besloten tot het oprigten van een nieuw museum van beeldende kunst. Alvorens ten besluite te komen , moet ik nog wijzen op het denkbeeld, door den Minister Thorbecke in 1863, ter gelegenheid van de Delftsche tentoonstelling van oudheden, uitgesproken en aanbevolen. Hij ontwikkelde toen de zeer aannemelijke gedachte om de loterijzaal alhier tot een museum van vaderlandsche oudheden in te rigten. Ongelukkig bleef dat plan onuitgevoerd. Alsnog wensch ik de aandacht der Regering er op te vestigen. De voorwerpen van vaderlandsche oudheid zijn op het oogenblik overal verspreid. E r zijn er bij particulieren ingekwartierd, men vindt er op de Ministerien van Marine en Koloniën, in het Maur ritshuis, op vele andere plaatsen. Het belang en de eer des lands cischen, dat al die merkwaardige voorwerpen van vaderlandsche archaeologie in eene inrigting worden verzameld. Resumerende onderwerp ik aan het Gouvernement de vier navolgende vorderingen : l c . een nieuw op zich zelf staand museum te Amsterdam ter vervanging van het Trippenhuis. Dat is de meest dringende eisch in cas van nieuwe gebouwen hier te lande. Hij hebbe den voorrang; 2°. reconstructie van het Mauritshuis alhier in den zin door mij aangegeven;
4 DECEMBER. 1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk
V.)
8°. stichting van een Museum van Vaderlandsche Oudheden in de Loterijzaal: 4°. instelling van eene commissie voor aesthetiek en archaeologie, bestaande uit beproefde deskundigen. Zijn de finantiele bezwaren, aan deze desiderata verbonden, van zoo bezwarenden aard, dat de laatste voor verwezenlijking niet vatbaar zijn ? Ik geloof dat niet. 't I s hier geen quaestie van een tal van millioenen. Wanneer men bedenkt dat in een ander deel der Rijksadministratie een onloochenbaar streven is waar te nemen om de millioenen te plaatsen en zelfs in do meest verrassende stichtingen te beleggen, dan durf ik vragen of tot dit einde geen penningske zou zijn te vergaren ? Beschouwt men de zaak uit het zuiver finantiele oogpunt, men bedenke toch dat het hier betreft de bewaring van kunstwerken, die in den tegen woord igen t\jd (velen hebben er geen denkbeeld van) in geldswaarde begroot, schier onschatbaar zyn. De waarde er van klimt telken jure. Bij realisatie zou dat blijken. Eindelijk zijn het uitgaven die renten zullen afwerpen in den vorm eener nijverheid van beteren stempel , door verhoogde volksbeschaving, door een vermeerderd vreemdelingen-bezoek hier te lande. J a , de vreemdeling die herwaarts komt — ik was er veeltijds getuige van — weet niet waarover zich het meest te verbazen, over de vele merkwaardigheden die hij hier aantreft, soms verscholen in de duisternis, dan wel over de weinige waarde die men er aan hocht. Ik eindig. Moge de Regering de zaak met klem, spoed en warmte ter harte nemen ! Moge zij er eene eer in stellen, dat onder haar beleid van zaken in Nederland eene hervorming op dit gebied is tot stand gekomen I De dank des lands zal haar niet ontgaan. De heer H a f f m a n s : Op gevaar af een thema te behandelen dat, gelijk de vorige spreker zeide, voor geen nieuwe variatien vatbaar i s , wensch ik toch weder eene lans te breken voor het Nationaal Museum te Amsterdam. Ik heb dat verledon j a a r niet gedaan, omdat er toen hoegenaamd geen kans bestond; wij leefden toen onder het régime van het aphorisme, dat door den geachten spreker uit de hofstad dezen morgen vermeld is. Thans hebben wij weder een nieuwen Minister van Binnenlandsche Zaken, en dus bestaat er weder hoop. Dit althans is het voordeel van de gedurige afwisseling van bewindsmannen, dat wij in de hoop mogen leven, dat men eindelijk eens de hand zal leggen op den man dien wij noodig hebben. Ik bogin met het gevaar dat onze kunstschatten bedreigt. Dat gevaar is wel verminderd, maar niet weggenomen. Verleden j a a r is ons gezegd dat de nederlagen van petroleum op en in de nabijheid van het Trippenhuis wel beperkt maar nog niet verboden waren; er is eene plaatselijke verordening te Amsterdam gemaakt, waarbij de hoeveelheid van de petroleum bepaald is, die mag nedergolegd worden. Dus loert de petroleum nog steeds op onze kunstschatten, en niets schijnt ons uit onze zorgeloosheid te kunnen opwekken: noch de verschrikkelijke brand van het Museum Booymans te Rotterdam, noch de ontzetting die zich van gansch Europa meester maakte, toen zich tijdens de Commune de mare verbreidde dat de kunstschatten van de Louvre verbrand waren. De ongunstige ligging van het Trippenhuis verhoogt het gevaar, ledereen weet dat het onmogelijk zou zijn die kunstschatten te bergen als er brand ontstond. Vele schilderijen zijn van zoo grooten omvang, dat zij niet door de deuren of de vensters uit kunnen; men zou ze dus moeten oprollen en uit de vensters werpen. Daarbij komt dat te Amsterdam dikwijls geklaagd wordt over de gebrekkige brandweer. En nu stelle men zich een brand voor op den Kloveniersburgwal in de nabijheid van het Trippunhuis, op een Zondag, wanneer de burgerij in Artis of in het Paleis van Volksvlijt is en er dus geen schutterij bij de hand zou z$n om do orde te handhaven. Waarlijk, ik begrijp niet hoe een Minister van Binnenlandsche Zaken gerust kan slapen zoo lang het Trippenhuis in zoo groot gevaar verkeert. Daarin moet spoedig verandering komen; het land en de ganscho beschaafde wereld eischen dringend zekerheid.
637 40STK Z I T T I N G . — 4 DRCEMBER. t.
Staattbegrooting
voor het dienstjaar
Maar niet alleen zekerheid voor onze kunstschatten , ook waardigheid moet er komen; wij moeten toonen dat wij die kunstschatten op prys stellen, en dit doen wij niet. En toch, zoo er ooit schilders w a r e n , die verdienden in eere gehouden te worden, het zijn de onzen. Ik wil niet herhalen al wat er reeds gezegd is over de voortreffelijkheid van onze oude schilderschool. Slechts één punt dat nog niet genoeg in het licht gesteld is: eene eigenaardigheid van onze kunstschool, die daaraan dubbele waarde voor ons geeft en ze bijzonder geschikt maakt om een nationaal museum te vormen. De eigenaardigheid is de behandelde stof. Oudere schilders van andere scholen behandelden in den regel mythologische en godsdienstige onderworpen . die een kosmopolitisch karakter hebben en waaraan geen vo!ksei<*en kleeft. Anders is het met onze school gesteld: hier schilderde men wat men zag: Hollandsche natuur, Hollandsche zeden en toestanden, Hollandsche menschen. Nu wil ik niet treden in het oude geschil tusschen realisme on idealisme in de kunst, maar zeker is het dat 3e geschiedkundige waarde onzer schilderschool door haar realisme wint. Wij zien op onze schutters- en regentenstukken geen gewrochten van verbeelding, maar mannen wier namen in de hoeken der schilderijen vermeld «daan. Onze voorouders der 16de on 17de eeuw keeren terug; 't is als of zij in levenden lijvo voor ons stonden. Gelukkig bloeidon onze schilders in het tijdvak toen alles in Nederland bloeide. D J prachtigste modellen poseerden voor de grootste kunstenaars. Men weet inderdaad niet wat men meer moet bewonderen : do heerlijke figuren of het penseel dat ze vereeuwigde. Wij zien dus in de voortbrengselen onzer oude schilderschool een trouw afbeeldsel van Nederland in de 17de eeuw, de glansperiodo onzer gesohiedenis. Zoo iets bestaat nergens. Geen volk ter wereld kan er zich op beroemen. Jammer dat wij die schatten niet meer waardoren. In plaats van deze kunstgewrochten behoorlijk uit te stallen en de goheele wereld te dwingen aan onze grootheid cijus te geven, hebben wij op deze sprekende getuigen van Nederlands glorie het cellulaire stelsel toegepast. Deze reuzen kwijnen in bedompte kamers, van lucht en licht verstoken , hier en daar verspreid, in plaats van in een paleis veieenigd te zijn, waar zij zich in al hunne pracht en heerlijkheid konden vertoonen. Hoe komt dit? Ik durf het bijna niet zeggen. Maar het heeft allen schijn als of wij met onzen roem verlegen waren, als of wij onze voorouders wilden verbergen om niet bij Len af te steken, of geljk Vondel zegt: n bij kun grootheid niet aan eere te verliezen". Deze schijn mag niet langer op ons ruften. Het wordt meer dan tijd dat wij eindelijk onzen nationnlen roem handhaven, door dien niet achter stoelen en banken te steken. Ziet, Mijne Heeren, wat andere natiën doen. Met groote opofferingen verzamelen zij vreemde kunst^ewrochten , die niet op hunnen bodem geteeld zijn en stellen die in prachtige pinacotheken ten toon, als of het eigen werk was. Zij pronken met vreemde veeren. En wij, wij laten ons plukken niet alleen , maar wat ons rest van onze nationale kunstgewrochten verbergen wij Het is treurig. Gelukkig hebben wij nog genoeg van die kunstgewrochten overgehouden om een museum van Hollandsche kunst te vestigen, dat in geheel Europa niet zal en niet kan worden geëvenaard. Ik hoop dat museum nog te zien, Mijnheer de Voorzitter. En wanneer dan een verwaand vreemdeling, gelijk men er ziet, onbekend met onze taal en letterkunde , twijfelen mogt aan onze nationaliteit, ik zou hem heenvoeren naar dat museum en tot hem zeggen: aanschouw de Nederlanders van de 16de en 17de eeuw en zeg dan nog, indien gij durft, dat wij geen natie zijn. Wij geen natie ? Wij waren eeno natie , en eene groote, eer gijlieden er aan dacht eene natie te worden. Do heer v a n K u y k : De rode van den heer 's Jacob geeft mij aanleiding tot eene vraag aan den Minister, die naar ik hoop niet onbescheiden zal zijn. De geachte spreker achtte het noodig dat een museum werd opgerigt voor vaderlandsche oudheden, en gewaagde v i n de tentoonstelling van deze vóór ecnige jaren te Delft gehouden. Ik had de eer president te zijn van die tentoonstelling, en had ruim-
1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
schoots gelegenheid te bewonderen de groote schatten die Zuidholland in dat opzigt bezat (de tentoonstelling strekte zich slechts uit tot voorwerpen in die éëne provincie voorhanden). Niet minder dan de geachte spreker ben ik dus doordrongen van de wenschelijkheid een museum op te rigten. Eu werkelijk scheen daartoe eenige kans te bestaan Er is toen namelijk ontvangen een brief van den Minister van Binuenlandsuhc Zaken , luidende : » Het kan der hoofdcommissie bekend zyn dat ik de groote zaal in het Binnenhof alhier tot een museum van oudheden van vaderlandsche kunst, zeden en beschaving wensch te bestemmen. Aan de bereiking van dat doel zou ook uwe tentoonstelling welligt dienstbaar kunnen worden. Mogelyk is het toch, dat eigenaars van voorworpen, aldaar te plaatsen, bereid zouden worden bevonden die, na afloop der tentoonstelling, voorde Rijksverzameling af te staan, zooniet in eigendom dan in bruikleen". Ik ben toen zoo vrij geweest den Minister attent te maken dat ik niet geloofde, hoe schoon hot doel ook w a r e , dat wy er in zouden slagen om van de eigenaars der ingezonden voorwerpen ze in eigendo n of gebruik te erlangen; maar dat voor het vervullen van dien wensch toch eenig geld noodig zou zijn, ten einde jaarlijks een en ander aan te koopen. Men weet echter dat de Minister tot dit laatste niot genegen was. Toch beproefde de hoofdcommissie eenige voorwerpen te verkrijgen en slaagde daarin werkelijk, hoewel slechts met enkele. Die voorwerpen zijn dus afgestaan voor een museum van oudheden in de groote zaal van het Binnenhof te 's Hage. Met het oog op dat plan zyn ze gegeven en door mij aan den Minister van Binnenlandsche Zaken verzonden. En nu neem ik de vrijheid den Minister te vragen hoe het daarmede staat, of de Minister hier iets van bekend is en of' zal beantwoord worden aan het doel, dat de gevers zich hebben voorgesteld. De heer v a n S y p e s t e y n : Na hetgeen door vorige sprekers omtrent deze aangelegenheid is gezegd, kan ik zeer kort zijn. De toestand van de Rijksmusea voor schilderijen en beeldhouwkunst verd door verschillende leden op de meest duidelijke wijze gecondemneerd. De verzameling van schilderijen boven in het Mauritshuis , zeide men , heeft weinig en van boven in 't geheel geen licht; beneden vindt men een mengelmoes, eene zeldzame verwarring van allerlei vreemde zaken door elkander, zonder orde en zonder goede catalogus. Te regt wees men op den toestand van het Trippenhuis te Amsterdam en op de aanwezigheid van petroleum in de oomiddellijke nabijheid van dat gebouw on op het voortdureud gevaar van brand daardoor veroorzaakt. Dit klemt dubbvl, als men nagaat dat de daar aanwezige kunstschatten in geen geldwaarde zijn uit te drukken en dat geen enkele schilderij is geassureerd ; op die omstandigheid was nog niet gewezen. De heer Haffmans 'heeft mijns inziens te regt de groote waarde doen uitkomen van hetgeen in die zaak door onze voorouders werd grdaan en hij zeide, dat de «prachtigste modellen poseerden voor de grootste kunstenaars". Ten aanzien van de schilders, wier werken in onze musea voorkomen , behoef ik niets te zeggen dan te wijzen op hun Europeschen roem, maar ik wilde daar nog deze mededeeling aan toevoegen betreffende de modellen. In dien tijd zag men er niet tegen op die modellen goed te betalen. Zoo is bijvoorbeeld voor de schilderij in de zaal der Eerste Kamer, voorstellende de Vredo, hetwelk niet eens van doek van bijzonder groote waarde i s , door de Staten van Holland duizend gulden betaald aan het model dat voor de Vrede heeft geposeerd. Ik betwijfel het of de tegenwoordige Regering wel genegen zou zijn zulk eene som voor die zaak uit te geven. Mijnheer de Voorzitter, dezen zomer was ik met eenige aanzienlijke vreemdelingen op het Trippenhuis te Amsterdam, en ik herinner mij nog hunne verontwaardiging, toen wij by de groote hitte die er heerschte de kleine vertrekjes betraden waar de se ukken van de grootste waarde en
638 40STK Z I T T I N G . — 4 DECEMBER.
2.
Staatsbegrooting
voor het
dienstjaar 1 8 7 3 .
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
onder anderen die door den heer Dupper gelegateerd zich rende den korten tijd dat ik de eer heb Minister van bevinden. I k betwijfel of de heer Dupper, wanneer hy Binnenlandsche Zaken te zijn , reeds twee onderwerpen geweten had dat zijne kunstschatten op zulk eene wijze heb op touw gezet, die in den geest vallen van hen, die zouden geplaatst worden , wel dat legaat aan den Staat heden morgen hebben gesproken. In de eerste plaats het zou gemaakt hebben. Met zekere naïveteit zeide toen een akademiegebouw te Leiden, en in de tweede plaats de van die vreemdelingen of er dan geen geld in Nederland oprigting van een nieuw gebouw ter bewaring van de was om goede localen in te rigten, te moer daar men nog j groote kunstschatten te Amsterdam aanwezig. de helft van het gebouw heeft afgenomen voor de Akademie De eischen, die door den geachten afgevaardigde uit van Wetenschappen. Hij voegde er bij d a t , in plaats van I Amsterdam, den heer ' s J a c o b , aan het slot zijner rede deze onschatbare schilderijen aan vernieling prijs te geven , ; gesteld zijn, worden door hem te regt gezegd te zyn men dan er liever twee of drie van moest verkoopen ; dat matige, bescheiden wenschen. Het zijn onderwerpen die men dan van de opbrengst een prachtig museum zou kun- kunnen worden overzien ; ze kunnen door één Minister nen stichten. Dat gezegde trof mij zeer, Mijnheer de Tan Binnenlandsche Zaken zeker niet voltooid, maar toch Voorzitter ; ik hoop dat het initiatief door ons geacht worden aangevangen. medelid uit Groningen genomen om thans in beginsel uit Ook die spreker stelde voorop wat voor al de sprekers te maken dat er meer musea moeten komen , de adhaesie een steen des aanstoots w a s , den slechten toestand waarin van de gansche Kamer zal erlangen. het Trippenhuis te Amsterdam verkeert. Het initiatief door Door den heer Wintgens is er nog opgowezen dat in het voorstellen van een amendement, door een lid dezer kleine Staten niet zoo voorzien van ruime geldmiddelen Vergadering genomen , wordt door den heer 's Jacob geals Nederland, zoo als in Saxen en Beijeren, zeer goede noemd een verblijdend verschijnsel; verbhjdend vooral, gelegenheden bestaan voor het, plaatsen en bezigtigen van omdat men zich vleit dat de stemming die wordt uitgelokt, kunstwerken. Waarom kan de Regering dat voorbeeld niet het bewijs zal leveren dat de meerderheid der Kamer bevolgen , tevens ook het voorbeeld van gemeenten en par- reid is gelden aan een nieuw waardig gebouw toe te staan. ticulieren , die zalen als van Arti et Amicitia te Amsterdam, Ook mij zal dit aangenaam zijn als een steun op den weg, als het Museum Booymans te Rotterdam en hot gemeente- dion ik reeds ben ingeslagen. Ik acht het mijn pligt thans museum te Haarlem , hebben in het leven geroepen ? aan de Vergadering mede te deelen wat door mij te dien Ik hoop daarom dat de algemeene bijval aan het voor- opzigte reeds verrigt is. stel van den geachten afgevaardigde uit Groningen de Ruim een maand na mijn optreden heb ik kennis geRegering er toe brengen zal om zoo spoedig mogolijk die nomen van een brief, in April 1872 bij mijn Departement zaak niet alleen ter harte te nemen , maar ook te doen ingekomen, en waarbij een negental ingezetenen van A m uitvoeren op zoodanige wijze, dat reeds bij eene volgende sterdam, groote voorstanders van de kunst, op nieuwbegrooting zal blijken dat de zaak reeds ver gevorderd is. medewerking der Regering verzoeken, om in eene sinds lange jaren gevoelde behoefte te voorzien. De ongeDe heer G e e r t s e m » , Minister van Binnenlandsche Zaken: steldheid van mijn ambtsvoorganger heeft hem belet Na de langdurige discussien over hot vijfde hoofdstuk, na daaraan verdere zorg te wijden. Op den 19den Augustus ons gedurende ettelijke dagen te hebbon bezig gehouden daaraanvolgende schreef ik aan de onderteekenaars van met cijfers betrekkelijk den waterstaat, de spoorwegen dien brief, dat ik geneigd was het door hen beoogde doel enz., kan het wel niet anders of do warme ontboezemin- onverwijld en met kracht te bevorderen. Ik verzocht de gen van verschillende leden op het gebied van kunst en heeren zich in aanraking te stellen met de commissie van wetenschap moesten een aangenaam gevoel te weeg Uren- het museum Willem I , die nog altijd te Amsterdam bestaat. gen. Het was eene aangename verpozing, vooral voorden Die gecombineerde commissie heeft mij hare zienswijze Minister. medegodeeld omtrent de wijze waarop zij meende dat men het Het komt mij echter voor d a t , hoezeer ik mij, wat betreft den grooten invloed die de meer algemeene waar- best de uitvoering van het denkbeeld zou kunnen bevorderen. dering van kunst en wetenschap ongetwijfeld uitoefent, en Ik heb mij daarop gewend tot burgemeester en wethouders de verpligtingen , die daaruit voor do Regering ontstaan , van Amsterdam, ten oinde ook van die zijde medewerking in vele opzigten met het gesprokene kan vereenigen, — de te verkrijgen. Zoo als welligt aan sommige leden bekend beschouwingen van den eersten geachten spreker, vooral is, was het voornemen van het gemeentebestuur der hoofddaar waar hij als censor optrad van hetgeen tot nu door stad om het Oudemannenhuis te vertimmeren, en daarin de Regering is gedaan, ietwat overdreven zijn. I s het al de schilderijen en kunstschatten aan de gemeente toejuist om den toestand, zoo als die sinds jaren bestond, behoorende, te plaatsen. Ik achtte het wenschelijk d a t , toe te schrijven aan een slendergeest, een geest van wilde men in deze iets goeds tot stand brengen, een routine en vooral aan eene materialistische rigting der gebouw wierd gesticht, waarin de schatten van de gemeente Regering ? Zou het verschil tusschen den geachten afge- en het Rijk te zamen konden worden bijeengebragt. Dit vaardigde en de vorige Regering niet minder aan indiffe- plan heeft bij burgemeester en wethouders sympathie gerentisme , meer aan een verschil van opvatting omtrent het vonden en ik hoop dat binnen korten tijd, door dat collegie bepalen van de grenzen waarbinnen de zorg van de Re- voorstellen aan den gemeenteraad zullen worden gedaan. De gering dient te worden beperkt," moeten worden toe_'e- zaak is dus op goeden w e g , en wij mogen , dunkt mij, schreven ? Het was juist over die grenzen dat herhaaldelijk verwachten dat die weg ons spoedig tot een gewenscht in deze Kamer debatten zijn gevoerd, waaruit men nu resultaat leiden zal. nog enkele geïsoleerde gezegden aanhaalt, Mag men nu Mijnheer de Voorzitter, de menigte onderwerpen waarbij het bepalen van die grenzen, en vooral dan wanneer mede de Regering op het gebied van kunsten en wetenmen ze vergelijkt mot die in het buitenland zijn aange- schappen zich zou kunnen bemoeijen , ia, als men let op de nomen, uit het oog verliezen wat Nederland voor do ver- opsomming daarvan door den geachten spreker uit de dediging zijner kusten , ter verbetering van zijne rivieren residentie gegeven , zeer groot, maar het i s , dunkt mij , en andere groote werken moet besteden ? Ziju andere Rij- niet zoo gemakkelijk te bepalen of die geheele lange lijst ken te dien opzigte niet in veel gunstiger omstandigheden ? zou vallen binnen de grenzen die de Regering zal meenen Hoe dit ook zij, groot voorstander van alles wat kunst zich te moeten stellen. De overdrijving waarvan ik straks en wetenschap betreft, ben ik genegen de grenzen , waar- sprak , vind ik terug in het beweren van den geachten spreker van ik sprak , niet al te naauw te trekken. Wanneer men dat aan het gebrek van ruimere zorg van de Regering n u , niet meer klagende over hetgeen achter ons ligt, let- voor die onderwerpen het geheele verval van kunsten en tende op hetgeen voor het heden en de toekomst noodig wetenschappen in ons vaderland zou te wijten zijn. I s het i s , op hetgeen wij met vereende krachten tot stand kun- waar dat in algemeenen zin kunst en wetenschap in Ne • nen brengen, twyfel oppert aan den geest en de goede gezind- derland in verval zijn ? Zou het bij meerder zorg van de heid van de tegenwoordige Regering, dan meen ik dat Regering, bij het toestaan door de Kamer van wat meer men daarbij wel in aanmerking mag nemen dat ik gedu- geld voor deze afdeeling, mogelijk geweest zijn om de
639
Vel 169.
Tweede Kamer.
40STL Z I T T I N G . — 4 DECEMBER. 2.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
kunstenaars die de geachte spreker noemde en die zich in het buitenland hebben gevestigd, in Nederland te houden ? Is die verplaatsing niet het gevolg van geheel andere omstandigheden, en zou, alleen door het bestellen van een enkel kunstwerk door de Regering, eene geheele omkeering in de opleiding en den kunstzin van het Noderlandsche volk worden te weeg gebragt ? Ik betwijfel het. Het is niet te ontkennen dat in het Belgische volk van oudsher meer kunstzin heeft geleefd dan in onze natie. M a a r . al stond de kunstzin gelijk, zou dit dan een reden z\jn voor Nederland om in alle opzigten denzelfden weg, dien België volgt, te bewandelen ? Zou de Kamer d aarmede genoegen nemen ? Is het in elk geval van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken te vergen , dat hij, al aanstonds brekende met de traditie, zoo als het genoemd wordt door den geachten afgevaardigde uit de residentie, al dadelijk bij deze begrooting krachtige in het oog vallende maatregelen en groote uitgaven voordroeg ? Ik ben, zoo als ik de eer had te zeggen , van meening, dat de grenzen van Staatszorg wel wat ruimer mogen gesteld worden, maar van die gezindheid zal ik dan doen blijken, wanneer zich de geschikte gelegenheid daartoe zal aanbieden. De beraadslaging wordt gesloten. De onderartt. 158—161 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De zitting wordt voor een kwartieruurs geschorst. De zitting hervat zijnde wordt de beraadslaging over het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1873 (Departement van Binnenlandsche Zaken) voortgezet. Beraadslaging over onderart. 162, luidende: »Jaarwedden en verdere belooniDgen der ambtenaren en bedienden bij de Koninklijke bibliotheek f 5600." De heer T a n S y p e s t e y n ; Mijnhoer de Voorzitter, er is heden morgen menig woord van afkeuring uitgesproken over do wijs, waarop vroegere Regeringen hare taak ten opzigte van kunsten en wetenschappen hebben opgevat. Dit het antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken blijkt, dat wij van hem binnen zeer korten tijd eene verbetering in dit opzigt te wachten hebben. Ik acht het echter pligt, tegenover die uitgesproken afkeuring, een enkel woord van lof te plaatsen over den uitstekenken toestand "waarin twee inrigtingen, ook onder dozo afdeeling der begrooting behoorendo , zich bevinden. Ik bedoel het Rijksarchief en de Koninklijke Bibliotheek. Men heeft er wel eens over geklaagd, dat de sommen uitgetrokken voor aankoopen ten behoeve van die inrigtingen, zoo gering zijn, en ook ik gelooi dat ze wel mogten vermeerderd worden. Maar ondanks die geringe sommen, valt er in geen land van Europa te wijzen op inrigtingen, zóó ryk aan schatten , zóó goed gehuisvest, zóó goed beheerd als het Rijks-archief en de Koninklijke Bibliotheek in Nederland. E r heerscht daar eene hulpvaardigheid, eene loffelijke openbaarheid in alles, zoo als men die, geloof ik. nergens elders aantreft. Nu wilde ik er slechts op wijzen, d a t , niettegenstaande de som voor aankoopen gering i s , de verbeteringen, elk j a a r in die beide inrigtingen aangebragt, zoo groot zijn en zoozeer van vooruitgang getuigen, dat het wel mag worden aangevoerd als een bewijs hoe met kleine krachten groote zaken kunnen tot stand gebragt worden, als men slechts de regte personen op do regte plaats weet te kiezen, en in dat opzigt is de Regering bij die inrigtingen geslaagd op eene wijze, die boven eiken lof verheven is. Ik maak dan ook gaarne van deze gelegenheid gebruik om een woord van lof over die beide inrigtingen en over
1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk
V.)
de personon aan welke het beheer is toevertrouwd uit te spreken, en ik hoop dat de Minister, op dezelfde wijze als de Regering bij de twee genoemde inrigtingen getoond heeft met kleine krachten groote zaken tot stand te kunnen brengen, ook zal willen handelen bij hetgeen straks door hem is toegezegd. . De heer G e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Slechts één woord, om te verklaren dat ik het met den geachten spreker volkomen eens ben ten opzigte van de Koninklijke Bibliotheek enhet Rijksarchief. Ik geloof dat de lof, gegeven aan hen die aan het hoofd geplaatst zijn, welverdiend is. Ofschoon het punt nu niet meer aan de orde is, verzoek ik den heer Voorzitter mij te veroorloven, nog een antwoord te geven aan don geachten spreker uit Delft, den heer van Kuyk. Ik had de vereischte opgaven niet eerder bij de hand. Die geachte afgevaardigde had my gevraagd waar de vaderlandsche oudheden waren gebleven, in der tijd door tusschenkomst van de commissie waarvan hij president w a s , aan het Rijk geschonken. Die voorwerpen worden aan het Departement van Binnenlandsche Zaken bewaard, tot dat een museum zal gesticht zijn , waarin zij kunnen geplaatst worden. De beraadslaging wordt gesloten. Onderart. 162 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 163—179 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over onderart. 180, luidende: » Subsidie aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en onderhoud van het locaal f 15 200." De heer v a n K e r k w i j k : Nadat er zooveel over kunst gesproken is, houde men mij ten goede dat ik een woord over wetenschap in het midden breng. De Akademie van Wetenschappen heeft zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend en diens aandacht gevestigd op het groote belang dat er voor de wisen natuurkundige wetenschappen in gelegen ia om waarnemingen te doen van den overgang van Venus over de zon op 8 December 1874. Om dit te kunnen doen behoeven zij, die daarmede belast worden, een subsidie uit de schatkist. In dit adres wijst de commissie uit de akademie er op, dat genoemd verschijnsel zich slechts tweemaal in eene eeuw voordoet; in deze eeuw zal het in 1874 en in 1882 plaats hebben. De waarneming daarvan is van onberekenbaar nut voor de uitbreiding der kennis van het zonnestelsel. In de vorige eeuw heeft men zich veel moeite en uitgaven getroost voor eene expeditie naar de plaats waar het verschijnsel het best was waar ta nemen j toen reeds begreep men dat eene zeevarende Mogendheid, een van de meest beschaafde volken, een land dat op een Snellius, Lulofs, Kaiser en anderen kan bogen, zijn aandeel moet bijdragen in de bevordering van de wetenschap. In deze eeuw is men door de middelen, die ons tegenwoordig ten dienste staan, bovendien nog beter in staat om van die waarnenemingen nut te trekken dan in de vorige eeuw. »Voor ons doel", zegt de commissie, nwenschen wij waarnemingen te zien volbragt in Japan , waarmede toch door het Gouvernement geregeld betrekkingen worden onderhouden, of op eenig punt in de nabijheid van het eiland Mauritius, dat ook zeer gemakkelijk onder het bereik van Batavia ligt." Wetenschappelijke instellingen hier te lande hebben getoond de voorgenomen onderneming op prijs te stellen. Zoo heeft Teylers Genootschap een photographisch toestel ter waarde van f 2000 ter beschikking der commissie gesteld, en de Sterrewacht te Leiden wil verschillende werktuigen ter leen geven. Globaal berekend zal er daarenboven f 17 000 noodig zijn, over drie jaren verdeeld. Evenwel is de som nog niet met naauwkeurigheid te be-
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant — 1 8 7 2 . — 1 8 7 3 . I I .
640 40STE ZITTING. — 4 DECEMBER. 2.
Staatabegrooting
voor het dienstjaar
palen. "Voor zulke zaken is de hoofdzaak, of men geschikte menschen kan vinden om de taak te volbrengen. Mijne eerste gedachte was een amendement voor te stellen, maar zoolang men niet zeker is, de geschikte personen te zullen vinden, gaat dit moeyelyk De Minister kan ook, als hij w i l , 'de zaak bevorderen eonder verhooging van dezen post, want onder de artikolen, waarop overschrijving kan plaats hebben, vindt men ook dit artikel. Het zou mij aangenaam zyn van den Minister te vernomen, of hij voornemens is om deze zaak te steunen. Ontvang ik een bevredigend antwoord, dan zal ik geen amendement voorstellen. Mogt echter de Minister zich bepaald ongenegen daartoe verklaren, dan zal ik de vrijheid nemen zoodanig voorstel te doen. De heer C t e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Aan de Konioklyke Akademie van wetenschappen is reeds te kennen gegeven dat de Regering genegen is de zaak te bevorderen, en aangezien in 1873, wanneer met de zaak een aanvang zal worden gemaakt, daarvoor slechts f3000 noodig zal zijn, zal die som uit art. 184 kunnen gevonden worden. Verhooging van den post is voor 1H73 niet noodig. Do heer v a n K e r k w i j k : Ik wensch de Regering alleen te bedanken voor haar goede voornemen. Ik hoop dat zij zich daarvan onder geenerlei voorwendsel zal laten afbrengen. De beraadslaging wordt gesloten. Onderart. 180 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 181 — 186 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over onderart. 187, luidende: n Rijks-akademie van beeldende kunsten f 20 000." De heer B l o m : Ik wensch , Mijnheer de Voorzitter i omtrent dezen post een paar opmerkingen in het midden te brengen en tevens de stem te motiveren , die ik over dit artikel zal uitbrengen. Ruim twee jaren geleden , in Maart 1870 , bij de behandeling van het wets-ontwerp tot regeling van het onderwijs aan de Rijksakademie van beeldende kunsten, heb ik aan dat wets-ontwerp mijne stem niet gegeven Niet om de daaraan verbonden uitgaven , want zoo zeer als iemand ben ik een groot voorstander van bevordering der schoone kunsten, ook door de Regering, en ik wil gaarne verklaren dat ik de redevoeringen dezen morgen , door den eersten en den tweeden spreker gehouden , ofschoon de eerste van eenige overdrijving niet vrij te pleiten is, in hoofdzaak beaam, maar zoo ik mijne stem aan dat wets-ontworp weigerde, dan was het omdat ik toenmaals meendo dat de aangevraagde sommen minder doelmatig zouden worden besteed. Om nu te beoordeelen of ik toenmaals de zaak juist inzag kan mij thans dienen het laatste verslag der commissie van toezigt op de Rijksakademie van beeldende kuneten, loopende over 1871 , dus ovor het tweede akademiejaar. Daarin zegt de commissie: n Het aantal leerlingen is op verblijdende wijze toegenomen." Iets verder zegt zij : «Beschouwd uit het oogpunt van instelling voor hooger onderwijs in de beeldende kunsten kan de akademie ongetwijfeld met voldoening , na een bestaan van naauwelyks 15 maanden, op het cijfer harer leerlingen wijzen." Ik wenschte dat ik in die tevreden beschouwing der commissie kon deelen , maar ik vind ze nu juist zoo zeer verblijdend niet. Met het einde van het tweede akademiejaar toch werd de akademie bezocht door 30 leerlingen en daarvan waren er in de hoogste klasse slechts zeven, namelijk voor het onderwys in de teekenkunst ; van de andere vakken wordt het niet vermeld. Ik acht dat cijfer tamelijk gering, en geloof dat de voorstanders dier inrigting grootere verwachtingen hadden mogen koesteren. Aan wien of waaraan de schuld ligt kan ik niet
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
beoordeelen : my zyn alleen de verslagen der commissie bekend , en die geven daaromtrent geene opheldering. Men moet wel aannemen dat de vijf hoogleeraren aan die akademie mannen zyn volkomen den professoralen naam waardig; sommiteiten in hun vak en dat aan deze dus niet de schuld ligt. Ligt dan de schuld aan de weinige belangstelling van het publiek ? E r moet eene reden voor bestaan ; het aantal van 7 leerlingen voor de hoogere klassen acht ik althans zeer miniem. Maar er is nog iets anders. Als ik mij niet bedrieg, dan meen ik nu ook hier te zien gebeuren , wat ik wel eens meer heb zien gebeuren , namelijk dat Staatszorg op minder doelmatige wijze toegepast, het particulier initiatief belemruert en in den weg staat. Ik heb hier voor mij een uittreksel uit de verslagen van de besturen der provinciën over 1871 , door mij opgemaakt ten einde den stand van bet onderwijs in beeldende kunsten in ons Rijk na te gaan. Ik zal die alle — men vindt er vele, ook in betrekkelijk kleine gemeenten — nu niet voorlezen ; ik wil slechts de drie voornaamste en meest bevolkte inrigtingen hier te lande opnoemen. En dan vind i k : te 's Bosch de school voor nuttige en beeldende kunsten met ruim 300 leerlingen en 9 onderwijzers, te 's Hage de akademie voor beeldende kunsten met 277 leerlingen en 12 onderwijzers en te Rotterdam de akademie voor beeldende kunsten en technische wetenschappen tot ultimo 1871 met 647 — thans zijn er 820 — leerlingen, waarvan ruim 200 in de afdeeling beeldende kunsten , met 37 onderwy z« rs. Voor Noordholland vond ik in het provinciaal verslag alleen Zaandam en Zaandijk, doch Amsterdam, wat de particuliere of gemeentelijke inrigting betreft, in het geheel niet; men vindt in dat verslag, voor Amsterdam, alleen de Rijksakademie voor beeldende kunsten vermeld. Ik heb toen, omdat dit my eenigzins verwonderde, getracht inzage te bekomen van h6t gemeenteverslag van Amsterdam over 1871 , maar ook daarin heb ik niets van eene dergelijke inrigting, hetzij van gemeentewege, hetzij van particulieren , gevonden. Ook dat verslag vermeldt alléén de Rijksakademie. Indien dit nu zoo i s , dat er to Amsterdam niets verder van inrigtingen zoo als er in zoo vele plaatsen van ons land zijn, wordt aangetroffen, en dat aldaar buiten de Rijksakademie geen openbaar onderwijs in de beeldende kunsten wordt gegeven, dan dunkt mij toch dat die stad door de Rijksakademie allerminst is gebaat, en dat aan hare talrijke bevolking dat onderwijs al zeer slecht wordt toebedeeld. Nu zal men misschien zeggen dat de Rijksakademie een ander doel heeft dan die overige inrigtingen , en dat zij bepaaldelijk dienen moet om jongelieden, die aanleg hebben, voor de hoogere kunst op te leiden; maar, Mijnheer de Voorzitter, ik heb er reeds op gewezen dat juist het getal dergenen , die de hoogere klassen bezoeken te Amsterdam, zeer luttel is, en dat het totaal der leerlingen, vooral in vergelijking met andere plaatsen , al byzonder gering is. Met de gegevens die ik bezit, en, behoudens nadere inlichting, meen ik het er voor te moeten houden dat de Rijksakademie , tot nu toe althans , niet aan hare bestemming beantwoordt. Het zal mij echter zeer aangenaam zijn indien ik beter ingelicht word en men mij kan aantoonen dat ik d w a a l , en er vooruitzigt bestaat dat die akademie in bloei zal toenemen en hare vruchten voor een veel grooter getal leerlingen bereikbaar zullen zyn. Mijnheer de Voorzitter, ik behoor niet tot hen die zoo pessimistisch zijn, d a t , wanneer iets niet naar hun zin gaat of niet marcheert zoo als zij het zich voorgesteld hadden , zij dan daaraan dadelijk een einde willen maken. En al mogten zelfs mijne bezwaren niet weggenomen worden , dan nog, Mijnheer de Voorzitter, wil ik de ontwikkeling van eene zaak, die eenmaal met eene goede bedoeling aangevangen is , thans niet tegenwerken. Om die reden zal ik mijne stem aan het artikel geven, in de hoop tevens, dat misschien door medewerking van het gemeentebestuur en van particulieren , even als elders, aan die onderwijszaak meer uitbreiding zal worden gegeven en zij daardoor misschien nuttiger zal kunnen werken. Ik geloof werkelijk dat het gemeentebestuur wel wat te veel zich heeft neör-
641 40STE ZITTING. — 4 DECEMBER. 2.
Slaatsbegrooting
voor het dienstjaar
gelegd bij de oprigting van de Akademie van Rijkswege; en geheel onnatuurlijk vind ik dit niet: daar waar de Hooge Regering de zorg voor oen tak van onderwijs op zich nam, is het begrijpelijk dat het gemeentebestuur meende er zich dan ook verder buiten te kunnen houden Indien ik dit aanneem, dan geloof ik evenwel dat er geen reden is om er aan te wanhopen dat zich mijn wensch van krachtiger medewerking tens verwezenlyke. Te Amsterdam bestaat nog energie en ondernemingsgeest genoeg om iets goeds en groots op te rigten en ir. stand te houden ; getnige de uitmuntende handelsschool, getuige de voortreffelijke ambachtsschool. Ook de bevordering der beeldende kunsten zal men aldaar niet veronachtzamen en trachten dat onderwijs zoo algemeen mogelijk te doou worden, 't Is in de hoop op eene betere toekomst der Rijksakademie, Mijnheer de Voorzitter, dat ik, zoo als ik reeds zeide, mijne stem aan dit artikel zal geven. De heer J o n c k b l o e t : Een deel van de rede zoo even door mijn geachten vriend uit Rotterdam uitgesproken, heb ik met groot genoegen aangehoord. Het was dat deel waarin hij verklaarde dat hij niettegenstaande zekere bezwaren, die by hem gerezen zijn, toch de bestaande Rijksinrigting in Amsterdam niet zou tegenwerken. Dat verheugt m i j , omdat toen hy opstond om over de akademie te spreken en te kennen gaf dat het niet alles lof kon wezen wat hij zou meédeelen, ik vreesde dat hij de tolk zou zijn in deze Vergadering van die tegenkanting, die de Akademie van beeldende kunsten maar al te zeer ontmoet. Het is hier de plaats niet om de vraag te beantwoorden: waaraan is die tegenkanting toe te schrijven ? Ln het algemeen wil ik er slechts dit van zeggen: dat zij niet rust op gronden , geput uit het gebrekkige van de inrigting of vun den toestand der akademie, maar op gronden, doorgaans ontleend aan gekwetste eigenliefde. En nu wat betreft de bezwaren door den geachten spreker uit Rotterdam te berde gebragt. De heer Blom en ik staan op een zeer verschillend standpunt, wanneer de Ryksakademie van beeldende kunsten moet worden' beoordeeld. Hij verlangt blijkbaar iets anders dan hetgeen de wetgever gewild heeft, iets anders dan op dit oogenblik in Amsterdam bestaat. Toen de akademie 15 maanden geleefd had onder omstandigheden , die voor haar zeer bezwarend waren, zonder e'gen gebouw, zonder een volledig stel hoogleeraren, terwijl er eene geheel nieuwe inrigting, op nieuwe grondslagen gevestigd, moest worden in het leven geroepen — verheugde zich de commissie van toezigt in een getal van 30 leerlingen. Daarvan waren er zeven op de hoogste klasse. De heer Blom vindt dat geen verblijdend verschijnsel. Hij had verwacht dat er honderden zouden zijn en hij heeft eene vergelijking gemaakt met eenige inrigtingen, die het een en ander met de akademie gemeen hebben. De geachte spreker zegt : » In den Bosch is er eene inrigting met 300 leerlingen; in den Haag eene met 277; in Rotterdam is er eene, die zeer bloeijend i s , met 200 élèves op de afdeoling beeldende kunsten." Dat is zeer natuurlijk, Mijnheer de Voorzitter. Die inrigtingen zijn met een geheel ander doel, voor eene geheel andere klasse van leerlingen in het leven geroepen. Ik begrijp niet hoe men kan spreken van eene instelling van hooger onderwijs van beeldende kunsten en zich daarbij voorstellen dat honderden élèves zulk eene inrigting zouden bezoeken. Dat kan men alleen doen, wanneer men het doel van die inrigting geheel miskent. De geachte spreker heeft te kennen gegeven dat hij niet wanhoopt voor de toekomst; hy hoopt dat met der tijd ook voor diegenen, die zich op de kunst toeleggen om die toe te passen op de industrie, de akademie toegankelijk zal worden gemaakt. Ik geloof' niet dat dit geschieden zal in den door den hoer Blom bedoelden zin. Dat behoort ook niet. En of nu Amsterdam in eene leemte die de geachte spreker schetste had behooren te voorzien , is eene zaak die wy hier niet te bespreken hebben. Ik wil alleen opmerken , dat wanneer het gemeentebestuur van Amsterdam gemeend heeft voor dat gedeelte van de volksontwikkeling, waarvoor de geachte
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
spreker partij t r e k t , niets speciaals te moeten doen, dit niet is omdat in Amsterdam gevestigd is eene Rijks-akademio van beeldende kunsten , waar hooger kunstonderwijs gegeven wordt, maar als ik my wèl herinner , omdat men meende, d a t , ten gevolge van het in werking treden van de wet op het middelbaar onderwijs, aan die behoefto op eene andere wijze zou worden te gemoet gekomec De akademie beantwoordt niet aan het doel; dit is het slot geweest van het onderzoek van den heer Blom. Het verheugt mij zeer dat de geachte spreker tot die conclusie is gekomen, alleen omdat in zijne oogen het getal leerlingen te gering is , en niet omdat hy van oordeel is, dat de inrigting of het onderwijs niet voldoende zou zyn. Wanneer het mij, die door mijne betrekking tot de akademie kan gerekend worden op de hoogte van de inrigting en het onderwys te zijn, veroorloofd i s , moet ik verklaren dat ik hier vrymoedig de loffelijkste getuigenis omtrent dat onderwys kan afleggen. De latere verslagen van den directeur wyzen op een grooter getal leerlingen, dan in het tweede jaarverslag vermeld wordt. Nu voeg ik daarbij nog dit, dat wanneer er toen slechts zeven leerlingen waren in de hoogste klasse, dit komt omdat de leerlingen moeten beginnen met de onderste klassen te doorloopen. Het ligt wel in den aard der zaak dat ee;i leerling in 15 maanden tijds niet die geheele reeks van klassen kon hebben doorloopen, wanneer daarin degelyk onderwijs zal gegeven worden. D i t , Mijnheer de Voorzitter, is het eenige wat ik gemeend heb in het midden te moeten brengen, hoofdzakelijk om aan te toonen, dat hetgeen de heer Blom wenscht, niet pust in het kader van deze akademie, zoo als die voor weinige jaren door de wetgevende niagt is tot stand gebragj.. De heer B l o m : Mijnheer de Voorzitter, het is mij zeer aangenaam geweest van den heer Jonckbloet eenige inlichtingen te ontvangen. De geachte spreker zeide dat hij en ik in deze op een verschillend standpunt geplaatst waren. Mijnheer de Voorzitter , ik geloof dat dit nog eenigermate het geval is, maar welk standpunt is het juiste? De heer Jonckhloet beschouwt de akademie uitsluitend, zoo als hij ook bij vroegere gelegenheden zeide , als eene inrigting van hoogere kunst, en hij erkent tevens met mij dat er eene leemte te Amsterdam bestaat voor het onderwijs in kunst en met andere doeleinden aan andere klassen van de maatschappij ; aan dit laatste zou d u s , volgens h e m , de Rijksakademie geen schuld hebben M a a r , Mijnheer de Voorzitter, is mijne opvatting zoo geheel onjuist als ik my herinner dat, toen er sprake was van de vestiging van de akademie, er tevens gezegd werd dat hij niet alleen moest dienen voor hoogere k u n s t , diit men daar niet alleen moest trachten Rembrandt's te vormen , maar dat zij ook voor andere klassen van de maatschappij, voor industriële , handwerkslieden enz., toegankelijk moet zijn ? En wat lees ik in het verslag dor commissie van toezigt zelve •, van 15 Maart 1872 ? Ik lees daar: n Al wordt ook het zoogenaamde industriële kunstonderwijs niet tot haar gebied getrokken, niets belet haar de zuivere, reine kunst ook te onderwijzen aan toekomstige industrielen en handwerkslieden, zonder concessien to doen aan het utiliteitsbegrip. Het ligt daarbij geheel op haren weg om voor het middelbaar onderwijs bekwame en met waarachtige kunstbegrippen doortrokken leeraars te vormen. Niet alleen kunstenaars in den engeren zin van het woord moet zij trachten op te leiden en te steunen , maar zij mo n haar invloed trachten uit te breiden tot de geheele maatschappij, opdat de begrippen van schoonheid en kunst meer en meer tot gemeen goed kunnen worden, ten boste der algemeene beschaving en der veredeling van nijverheid en ambachten." Hierin, dunkt mij, ligt de erkenning dat de akademie, behalve eene inrigting van hoogere kunst, ook strekken moet ten nutte der meer uitgebreide klassen van de goheele maatschappij , en hieraan voldoet zy, geloof ik , voor alsnog niet. Mijnheer de Voorzitter , ik zal er verder niets meer over
642 40STE Z I T T I N G . — 4 D E C E M B E R . 2.
Staatsbegrooting
voor het dienstjaar
zeggen. Ik wensch dat mijno tegenwoordige minder gunstige beschouwing dezer zaak later moge blijken onjuist te zijn geweest, en ik eindig met de verklaring, dat het mij aangenaam zal zijn zoo men zich over eenigen tijd in den waarachtigen bh ei van de Rijksakademie van beeldende kunsten zal mogen verheugen. De heer J o n c k b l o e t : Een enkel woord, Mijnheer de Voorzitter. Ik beroep mij op de gewisselde stukken en de in der tijd gevoerde discussie. Daaruit zal blijken , wat het karakter van de Rijksakademie van beeldende kunsten behoort te zijn. De leden die zich de moeite willen geven om die stukken nog eens in te zien, zullen tot de conclusie komen dat de heer Blom zich geheel en al bedriegt, wanneer hij meent zich te herinneren dat er toen sprake was om de akademie ook dienstbaar te maken aan industriel kunstonderwijs. Wanneer in het verslag gezegd wordt, dat niets belet dat ook jongelieden, die de kunst willen bestuderen met het oog op de industrie, van de lessen op zekere klassen, bij voorbeeld die in het boetseren, gebruik maken, dan wil dat nog niet zeggen dat de akademie speciaal daarvoor is ingerigt, maar eenvoudig dat zij hare deuren ook wil openzetten voor die jongelieden , wanneer zij van enkelc lessen gebruik willen maken. De beraadslaging wordt gesloten. Onder art. 187 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 188 en 189 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De V o o r z i t t e r : Door den heer van Houten is een amendement voorgesteld, dat gedrukt aan de leden is rondgedeeld, strekkende om achter onderart. 189 in te voegen een nieuw onderart. 189a , luidende : » Kosten voor het verkrijgen van nieuwe localen voor de plaatsing van den Staat behoorende of aan zijne zorgen toevertrouwde voorwerpen van beeldende kunst pro Memorie." De heer v a n H o u t e n bekomt het woord tot toelichting van zijn amendement en zegt: Mijnheer de Voorzitter, met het oog op de heden gehouden discussie en den wensch der Kamer om eindelijk het einde te bereiken van de beraadslaging over dit Departement, zal ik zoo kort mogelijk zijn. Mijn amendement is zijn oorsprong verschuldigd aan de tallooze klagten, welke sinds geruimen tijd zijn opgegaan over den toestand van onze musea. « V a a k genoeg", zeide de heer Gorter in de Gids van 1870, u en duidelijk genoeg zyn de klagten geuit, in allerlei toon van droefheid, verontwaardiging, bitterheid en moedeloosheid." En by die menigvuldige klagten scheen het oor van de Regering altijd doof, en schenen de voorstanders van eene verbetering op dit gebied in de Kamer zich tot weinigen te bepalen. Herhaalde malen werd mij gevraagd: » is er in den toestand onzer musea geene verandering te brengen ? " Ik heb gemeend dit jaar eene poging te moeten doen om van de Kamer een votum uit te lokken, hetwelk de Regering kon steunen bij de pogingen dio zij zou willen aanwenden tot verbetering van dien toestand. Ik wenschte daarbij in geen onderzoek te treden naar de redenen , die tot dus verre de achtereenvolgende Regeringen hadden genoopt om aan deze zaak hare ernstige zorgen niet te wijden. Bij dergelijke recriminatien en historische onderzoekingen komt men er zoo ligt toe om de zaak te vergeten en zich te verdiepen in eene appreciatie van de houding der verschillende politieke partijen. E n , Mijnheer de Voorzitter, wij zyn hier op een gebied, waarvan de heer Zimmerman in denzelfden jaargang van de Gids getuigt, in een artikel over de Amsterdamsche commissie in Mei 1862 tot stand gekomen om de stichting van
1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
een museum in de hoofdstad voor te bereiden, dat die commissie zich achtereenvolgens met hare dringende beden wendde tot vier Ministers., steeds zonder vrucht, en hy voegt er bij: »De onpartijdigheid gebiedt haar (dat is de commissie) te erkennen, dat zij evenmin bij de liberale als bij de conservative rigting is geslaagd." Ik zeg dit in antwoord op de eerste rede van dezen morgen, die ik in hoofdzaak toejuich, maar waarin de oorzaken van den tegenwoordigen achterlijken toestand mijns inziens te veel aan een enkel regerings-maxïme, te veel aan een enkel regerings-persoon werden vastgeknoopt. E r w a s , geloof ik, tot heden morgen toe, eenige reden om te meeneu, dat de Kamer weinig geneigd zou worden bevonden om voor dit doel met ruime hand geld toe te staan. Er bestond naar aanleiding van antecedenten wel reden voor den Minister om te aarzelen zich in onderhandelingen te begeven en plannen te ontwerpen voor deze zaak. De algemeene meening w a s , dat de Kamer wegens de daaraan verbonden uitgaven misschien lastig zijn zou. De discussie van dezen morgen is reeds bijna op zich zelve voldoende om te getuigen, dat die algemeen verspreide meening eene dwaling was. Als om strijd hebben onderscheidene sprekers verklaard dat zy de zaak wenschten , ja zelfs hebben enkelen gezegd van meening te zijn dat mijn amendement algemeene ondersteuning in deze Vergadering zou vinden. Gebeurt dit, dan zal deze dag het klaarblijkelijk bewijs opleveren, dat de slechte toestand van onze musea in het vervolg niet meer de schuld van de Kamer zal zijn, en ik t wijiel dan niet of deze dag zal voor den Minister een spoorslag zijn om voort te gaan op den weg, dien hij volgens zijne medudeeling reeds sedert een paar maanden betreedt. Het zal hem de zekerheid geven, d a t , als hij er in slaagt goede plannen tot verbetering te ontwerpen, hij den bijval der Kamer zal inoogsten, j a dien alom in den lande zal verwerven. Zelfs is onder den indruk van de algemeene beraadslaging over deze afdeeling en de verklaringen des Ministers de vraag bij mij gerezen: Is het nu nog wel noodig, dat ik mijn amendement handhave ? En de Regering èn onderscheidene sprekers hebben zich toch uitgelaten, dat het doel van het amendement ook hun doel is. Ik heb echter gemeend het amendement te moeten handhaven en de Regeriug ook te moeten verzoeken het niet over te nemen, en wel om dezelfde reden waarom ik eergisteren mijne stem heb gegeven voor heropening van de discussien over het subsidie voor hoogere burgerscholen voor meisjes. De Regering vindt weinig steun in discussien, en even weinig in een artikel dat onder den hamer van den Voorzitter doorgaat; maar do steun, dien zij op dit terrein noodig heeft, zal verkregen worden door een votum van de Kamer over mijn amendement, zoo niet met eenparigheid dan toch met groote meerderheid. Het amendement, door een groot aantal leden ondersteund zijnde , maakt een onderwerp van beraadslaging uit. De heer v a n ZuiJIen v a n X y e v e l t : E r behoort eene zekere moed toe, Mijnheer de Voorzitter, om het voorstel van den geachten spreker uit Groningen te bestryden, nadat gebleken is dat het zoo veel sympathie bij de Kamer heeft gevonden; maar ik heb twee bedenkingen. De eene is van finantielen aard. Mij dunkt, dat h e t , bij de groote credieten die wij reeds hebben toegestaan, de Kamer eenigzins van den goeden weg der zuinigheid zal afleiden, dien zij vroeger heeft ingeslagen. Maar ik zou daar nog overheen stappen, indien er niet een tweede bezwaar bestond, namelijk dat het mij voorkomt dat een dergelijk voorstel niet op den weg der Kamef ligt, maar de taak van het uitvoerend gezag is. Wanneer de Regering nu een voorstel als dat van den geachten spreker aan ons onderwerpt, zullen wij geheel vrij zyn in onze beoordeeling; maar nu reeds een onbepaald crediet daarvoor aan de Regering te verleenen, gaat mij te ver, en ik zal dus tegenstemmen , hoewel ik my geenszins te voren tegen een dergelijk eventueel Regeringsvoorstel verklaar.
643
Vel 170.
Tweede Kamer.
40STE Z I T T I N G . — 4 D E C E M B E R . 2.
Staattbegrooling
voor het dienstjaar
1873.
De heer O l d e n h u l s G r a l a m a : Het amendement heeft uïijno volle sympathie. Ik geloof dut de natie reeds te lang gewacht heeft met voor hare kunstschatten eene doelmatige plaats aan te wijzen. Ik wensch alleen een denkbeeld aan te geven dat ik reeds in mjjne afdeeling heb geopperd, maar dat ik niet in het Verslag heb teruggevonden. Het is of het Paviljoen te Haarlem niet voor vorgrooting en verbouwing kan gemaakt worden tot een Walhalla van de Nederlandsche kunst, zoo al niet van de oude, dan toch van de nieuwe. Het denkbeeld is bestreden, maar zeker zou men dan vrij zijn van ieder brandgevaar, geen grond hebben te koopen en men zou de schoone kunsten in eene schoone natuur kunnen bewonderen. De afstand van de steden kan geen bezwaar zijn, want naar ik vernomen heb, wordt het Sydenham-palace, ofschoon op een uur afstands van Londen gelegen, meer bezocht dan de musea te Londen. In elk geval verdient dit denkbeeld overweging bij de uitvoering van deze zoo gewen schte zaak. De heer J o n c k b l o e t : Van ganscher harte heb ik het amendement van den geachton spreker uit Groningen ondersteund. I k hoop dat de Kamer het met groote meerderheid zal aannemen. Ik zal nu niet treden in een betoog van de noodzakelijkheid van zoodanige inrigting, en ook niet doen uitkomen dat de eer van Nederland er eigenlijk bij betrokken is Maar ik wensch eenige opmerkingen te maken tegen de rede van den geachten spreker uit Arnhem. "Wij behooren zuinig te zijn, zeide die geachte spreker. Ik geloof dat wij het daaromtrent allen eens zijn. De vraag is echter, wat te verstaan is onder zuinigheid Het wil niet zeggen: zoo min mogelijk geld uit te geven, maar alleen geld uit geven voor zaken die noodzakelijk zijn; on de uitgaaf voor zoodanig museum is mijns inziens eene zeer noodzakelijke uitgaaf. De geachte spreker had nog een ander, en wel grooter bezwaar : het ligt niet op den weg der Vertegenwoordiging zulk een voorstel te doen ; dat moet van de Regering uitgaan. De Gronwet waarborgt aan de Tweede Kamer het regt van initiatief; zij gaat dus uit van de veronderstelling dat er omstandigheden kunnen zijn die de Regering weêrhouden zekere voorstellen te doen en dat dan de Vertegenwoordiging, wanneer zij de zaak toch nuttig acht, het regt behoort te hebben om tusschenbeide te komen en aan de Regering voor te stellen hetgeen zij nuttig j acht. En als wij nu de ervaring raadplegen, als wij ge- j luisterd hebben naar de toelichting van dit amendement, j dan was er vóór dat deze beraadslaging begon, vóór dat de Minister heden gesproken h a d , geen reden om te ver- j moeden dat zoodanig voorstel van de Regering zou uitgaan en waren er dus termen om zulk een amendement voor te I stellen. En nu het voorstel gedaan is, ligt het op den weg van ieder lid der Kamer , om , indien hij meent dat zoodanig museum zoo spoedig mogelijk behoort tot stand te komen ^ d a a r a a n zyne stem te geven. De heer C r e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: j Na hetgeen ik de eer had heden ochtend te zeggen j omtrent de noodzakelijkheid van een nieuw gebouw ter bewaring van de kunstschatten van het Trippenhuis. , zal het zeker niet bevreemden, wanneer ik zeg, dat ik de gedachte, die aan het amendement ten grondslag ligt, van harte toejuich. De aanneming daarvan zal mij al aanstonds de verzekering geven dat de plannen die ik zal indienen om tot oeno uitvoering te geraken, in deze Kamer een gunstig onthaal zullen vinden. De geachte spreker uit i Arnhem , de heer van Zuijlen, meent dat met dit amendement het gebied van de uitvoerende magt wordt betreden. Het komt mij voor, Mijnheer de Voorzitter , dat die vrees ongegrond is. Het behoeft toch geen betoog dat die aan- I neming van dit amendement de zaak geen stap verder j brengt, maar dat alles wat nog dient te worden gedaan van de Regering moet uitgaan en ook alleen van haar kan i uitgaan. De Regering z a l , wanneer de plannen tot rijpheid zijn gekomen en de kosten met juistheid zijn op te geven , j die plannen aan het oordeel der Kamer moeten onder- j
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
werpen, en daarmede zullen ook alle finantiele bezwaren togen het amendement vervallen. Nadere beslissing van de Kamer kan niet uitblijven. De geachte voorsteller van het amendoment merkte te regt op dat in den stand waarin de zaak nu is , bij de poging die gedaan wordt om in deze een votum van de Kamer uit te lokken , het niet wenschelyk is dat de Regering , ofschoon in den geest van het amendement deelende, dat overneme. Ik zal , Mijnheer de Voorzitter, daarom ook de beslissing aan de Kamer overlaten. De beraadslaging wordt gesloten. Het amendement van den heer van Houten, strekkende om in het wets-ontworp op te nemen een nieuw onderartikel na onderartikel 189, luidende: » Kosten voor het verkrijgen van nieuwe localon voor de plaatsing van aan den Staat behoorende of aan zijne zorgen toevertrouwde voorwerpen van beeldende k u n s t , Meinorie", wordt met 72 tegen 1 stem (die van den heer van Zuijlen van Nyevelt) aangenomen. Bij deze stemming waren de heeren Moens en Stieltjes afwezig. Over afdeeling I X (Armwezen) wordt in het algemeen geene beraadslaging gevoerd. Onderart. 190 wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over onderart. 191, luidende: i) Bijdrago ter aanvulling der middelen tot dekking der uitgaven voor de aan het Rijk toebehoorende gestichten te Ommerschans en te Veenhuizen f 350 000." De heer « f o l i e s : Ik veroorloof mij een oogenblik de aandacht van het meer aangename gebied van kunsten en wetenschappen over te brengen op de aangelegenheden van de Ommer.-chans. In het Verslag der Kamer wordt de meening van vele leden vermeld » dat do herziening van de wetgeving op het bedelen tot de herziening van den Code Pénal kon worden uitgesteld." Met die zienswijze kan ik mij over het algemeen wel vereonigon; maar acht het evenwel niet overbodig, voor zoover noodig, de aandacht der Regering te vestigen op een arrest van den Hoogen Raad van 28 Junij 1871, waaruit ik enkele overwegingen zal voorlezen : «Overwegende, dat blijkens art. 19 der wet van 29 Julij 1854, (Staatsblad n°. 102), even als bij het door dit artikel vervangen art. 274 Strafwetboek niet alle bedelarij onvoorwaardelijk wordt gestraft (behoudens die onder verzwarende omstandigheden), maar alleen dan , wanneer voor do plaats, waarbij zij is gepleegd , eene inrigting tot voorkoming van bedelarij bestaat; dat daaruit noodwendig volgt, dat de alzoo beklaagde in de gelegenheid moet zijn geweest in zoodanige inrigting te kunnen worden opgenomen, ten einde daarin levensonderhoud door arbeid te bekomen , en dat, b\j gebreke van het bestaan van zoodanige inrigting in het algemeen , of bij eventuele weigering van het onderzoek om daarin te worden opgenomen door de daartoe bevoegde autoriteit, het denkbeeld van bedelarij als strafbaar feit vervalt. » Overwegende nu, dat bij art. 1 van het Koninklijk besluit van 22 September 1870 (Staatsblad n°. 164), houdende nieuwe bepalingen omtrent de bestemming der aan het Rijk toekomende gestichten Ommerschans en Veenhuizen , deze zijn aangewezen ter opneming van wegens bedelarij en landlooperij bij regterlijk vonnis veroordeelden, terwijl in art. 2 is b e paald, dat ook daarin kunnen worden opgenomen armen die , hoewel niet ter zake dier wanbedrijven veroordeeld , van dat hun verlangen doen blijken ; dat die gestichten dus klaarblijkelijk ziju plaatsen ter voorkoming van bedelarij daargesteld , en dat hoezeer ook die opname niet onvoor-
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1 8 7 2 — 1 8 7 3 . 1T.
644 40STE Z I T T I N G . — 4 DECEMBER. 2.
Staattbegrooting
voor het dienstjaar
waardel jjk on gebiedend is voorgeschreven , maar aan zekere voorwaarden verbonden, het niet tot de bevoegdheid der regterlyke magt behoort, die ter toetse te brengen en over het al of niet onmogelijke of moeijeljjke der voldoening daarover te beslissen. i) Overwegende, dat wel is waar de weigering (hierop vestig ik vooral de aandacht van den Minister) om in zoodanig gesticht te worden opgenomen, na daartoe gedane aanvraag, het strafbaar karakter van het vragen eener aalmoes of gave wegneemt, doch dat hieruit geenszins volgt, zoo als dat door den requestrant wordt beweerd, dHt van dit feit in de dagvaarding worde melding gemaakt, vermits (dit verdere doet echter minder ter zake) daargelaten de moey"elijkheid van het voor zeker stellen van zoodanig feit, de wet slechts twee elementen voor het bestaan van dit wanbedrijf noemt, èn het vragen eener aalmoes, èn het aanwezig z\jn van eene plaats waarin de arme ter voorkoming van de noodzakelijkheid van dat vragen kan worden opgenomen." Ofschoon nu verder in dit arrest de omstandigheid van de weigering tot opneming als een middel van verschooning is aangenomen, komt het mij evenwel onbetwistbaar voor, dat hier door den Hoogen Raad een oordeel is uitgesproken zoo als dat hooge regterlijke collegie tot dusver niet had gedaan, namelijk dat de weigering aan een behoeftige om in een gesticht ter voorkoming van bedelarij na daartoe gedane aanvrage te worden opgenomen, het strafbaar karakter van het vragen van een aalmoes wegneemt. Nog valt hierbij op te merken dat niet alleen de Hooge Raad thans dien weg uitgaat of schijnt te willen uitgaan; bij verschillende andere regterlijke uitspraken wordt datzelfde beginsel voorgestaan. Daarvan zal het gevolp zijn dat dikwy'19 aalmoezen zullen gevraagd worden terwijl tevens blijken zal dat weigering van opneming in de gestichten heeft plaats gevonden en dan zal, overeenkomstig het aangenomen beginsel, ontslag van regtsvervolging moeten volgen. Nu vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, of het niet wenschelijk zou zijn voorzieningen daartegen te nemen om alzoo dergelijk straffeloos plegen van het vragen van aalmoezen te voorkomen ? Het is zeer te verwachten dat bij de nieuwe strafwetgeving , de wetgeving op het bedelen beter zal worden geregeld. Maar ik vrees d a t , hoe spoedig ook het nieuwe Wetboek van Strafregt aan de Kamer moge worden aangeboden , de aanneming evenwel van dergelijke belangrijke wet zich nog geruimen tijd zal doen wachten. Ik meen dus d a t , WHnneer de Hooge Raad op dien weg voortgaat en andere regterlijke collegien zich in denzelfden zin uitspreken , het noodzakehjk zal zyn , in het belang der openbare orde, bij tijds maatregelen te nemen om het straffeloos vragen van aalmoezen te voorkomen. In de belangryke conclusie bij dit arrest behoorende, door den advocaat-generaal Romer genomen, wordt ook op die omstandigheid gewezen ; hij spreekt daarin van de noodzakelijkheid van het nemen vau administrative maatregelen , waardoor onmiddellijke opneming of tijdelijke verzorging van de behoeftigen wordt mogeljjk gemaakt. Ik heb natuurlijk mijne redenering gegrond op hetgeen ik meen dat genoegzaam in den regel plaats vindt, dat behoeftigen in de gestichten wenschen te worden opgenomen, en zulks wordt geweigerd, ofschoon in de gemeente geen inrigting tot wering van bedelarij bestaat; zoodat geene opneming zonder veroordeeling geschiedt. De heer C e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken : Mijnheer de President, uit de overwegingen van het arrest door den geachten spreker uit Amsterdam bijgebragt schynt te blijken dat de bestaande bepalingen omtrent het toelaten van behoeftigen in de gestichten te Ommorschans en Veenhuizen van dien aard zijn, dat zij in sommige gevallen de toepassing van de strafwet zouden kunnen belemmeren of onmogelijk maken. Het arrest van den Hoogen Raad door den geachten spreker aangehaald van 28 Junij 1871 is my niet bekend. Ik onderstel dat de toenmalige Minister van Justitie aan dat arrest genoegzaam gewigt zal hebben gehecht om het aan
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
den Minister van Binnenlandsche Zaken te zenden of h e n daarop opmerkzaam te maken. Ik zal de stukken laten opzoeken en , zoo noodig in overleg met myn geachten ambtgenoot van Justitie, nagaan in hoever in die zaak iets gedaan moet worden. De beraadslaging wordt gesloten. Onderart, 191 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 192 en 1 9 3 , alsmede de onderartl. 194—197 behoorende tot de Xde afdeeling (Nederlandsche Staatscourant en Staatsblad) worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over afdeeling X I (Nijverheid). De heer G o d e f r o l : I n het Verslag over deze begrooting uitgebragt wordt bij de behandeling van art. 201 gewaagd van de klagten, die bij voortduring rijzen omtrent de werking van de wet op de maten en gewigten. E r worden daar feiten genoemd waaruit zou moeten blijken dat de werking dier wet niet in elk opzigt gunstig is Bij die feiten kan ik er meerdere voegen, die mij van eene zeer bevoegde zijde zy'n medegedeeld. Het grootste kwaad, naar het schijnt, dat zich bij de uitvoering der wet doet gevoelen i s , dat eene ongelijke opvatting plaats heeft door de verschillende arrondissemonts-ijkers. Dit verschil van opvatting en van handhaving der wet heeft een nadeeligen invloed ook op de fabricage van maten en gewigten, zoodat dan ook van den kant der fabrikanten en handelaars ernstige klagten worden aangeheven over de werking der wet, door wier uitvoering, gelijk zij plaats heeft, zij in hunne broodwinning belemmerd en bednigd worden. Men heeft mij ook medegedeeld, dat, gelijk reeds in het Verslag is vermeld, het gemis aan verificatie van weegen meetinstrumenten dikwijls aanleiding geeft tot afkeuring ten nadeele van het publiek. Zoo ook schijnt er gemis aan onderzoek te bestaan van de standaards, die bij de ijkers in gebruik zijn. Zoo is verder de verificatie van balansen en gasmeters, die op 1 Januarij 1872 had moeten geschieden, uitgesteld moeten worden. Een ander feit, dat ook opmerking verdient, is dit, dat de geregelde invoering van het medicinaal gewigt belemmerd wordt, omdat de ijkers geene balansen en gewigten hebben , die voor de verificatie vereischt worden. Daarom schijnt er ook twijfel te bestaan of de verificatien, die plaats hebbon gehad, wel met de noodige naauwkeurigheid zijn geschied. Ik behoef naauwelijks te wyzen op het groote gewigt van dit punt. Kortom, het schijnt dat de wet op de maten on gewigten onvoldoende wordt uitgevoerd en toegepast. Ik herinner mij dan ook, dat de voorganger van dezen Minister mfl persoonlijk gezegd heeft, dat er geene wet i s , die aan het Departement van Binnenlandsche Zaken zoo veel onaangenaamheden en beslommeringen veroorzaakt, als de nieuwe wet op de maten en gewigten. Het is nu de vraag, of de minder gunstige werking der wet te wyten is aan gemis aan toezigt, dan wol aan andere oorzaken r Zoo zjj het gevolg is van gemis aan toezigt, dan mag ik niet ontkennen dat mijn geweten mij eenigzins begint te knagen. Bij de behandeling toch der wet heb ik de aanstelling van een inspecteur voor het ykwezen bestreden. En nu beweer ik niet, dat het juist mijne bestrijding geweest is, die aanleiding gaf tot het besluit der Kamer om do aanstelling van een inspecteur te doen vervallen. Misschien echter heb ik tot dat besluit wel eenige impulsie gegeven, die nu zou blijken welligt minder wenschelyk te zijn geweest, indien ten minste de ondoelmatige werking der wet aan het gemis van toezigt is toe te schrijven , hetgeen ik niet beoordeelen kan. In elk geval heb ik aanspraak op verzachtende omstanstandigheden. Want toen ik de aanstelling van een inspecteur bestreed, heb ik zeer duidelijk doen uitkomen, dat ik wel begreep, dat toezigt op het y'kwezen noodig
645 40STE Z I T T I N G . — 4 D E C E M B E R . 2.
Staattbegrooling
voor hel dienstjaar
was. Ik heb toen gewezen op hetgeen in België plaats heeft. Daar was aan de wetgevende magt, in eene nieuwe wet op de maten en ge wigten , mede de aanstelling van •en inspecteur voorgesteld. Even als hier. heeft de Belgische Kamer die aanstelling geweigerd. Het heeft daarom echter in België niet aan toesigt ontbroken. Hot wordt daar uitgeoefend door het hoofd van de afdeeling van het Departement van Binnenlandsche Zaken, waartoe het ijkwezen behoort. Ik heb dan ook by* de behandeling der wet op die regeling gewezen , en kon dit te eerder doen omdat destijds aan het hoofd van de afdeeling Nijverheid stond een hoofdambtenaar die vroeger arrondissements-ijker was geweest. Sedert is die ambtenaar overleden. Men moet hier ook letten op het gebeurde na de invoering der wet. De Minister van Binnenlandsche Zaken, van wien ze is uitgegaan, heeft toen een der arrondissementsijkors, met den titel van arrondissementsijker in alge* meene dienst, de functien opgedragen, die aan den voorgestelden inspecteur waren toegedacht, en dus, zonder den n a a m , de zaak in het leven geroepen, waartegen de Kamer zich had verklaard. Deze organisatie intusschen heeft spoedig bezwaren opgeleverd, hetgeen niet te verwonderen is; want de ambtenaar, geroepen om controle uit te oefenen over het ijkwezen, was als arrondissementsijker de ambtgenoot van hen, over wie hij die controle moest uitoefenen. Die ambtenaar moest tegenover dezen noodwendig komen in eene valsche positie. Immers ondanks den titel van arrondissementsyker in algemeene dienst , was er in hierarchischen zin tusschen hem en zijne collega's geen verschil. Het toezigt werd uitgeoefend door iemand , die, wat zijn rang betrof, gelijk stond met degenen over wie hy toezigt uitoefende. De voorganger van dezen Minister heeft aan dien toestand een einde gemaakt en de speciale functien van dienzelfden arrondissementsijker daartoe gereduceerd, dat van tijd tot tijd zijn advies door hem werd ingewonnen on hem eenige speciale commissien werden opgedragen. Daarmede verviel het door hem uitgeoefende toezigt; het veranderde althans van aard. Gemis aan toezigt zou d u s , zoo niet geheel, dan toch voor een deel, oorzaak van de min doelmatige werking der wet kunnen zyn. Ik heb gemeend daarop de aandacht van den Minister te moeten vestigen , ten einde , wanneer werkelijk dat gemis de oorzaak is van de gebreken , waarover geklaagd wordt, op de eene of andere wijze daarin worde voorzien. De zaak is inderdaad van groot gewigt.
1873.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
deld heeft, liever te berde had gebragt bij art. 2 0 1 , omdat daar een post betreffende ijkers is uitgetrokken; want nu loopen wy gevaar allerlei onderwerpen van verschillenden aard te gelijk te gaan bespreken. Ik weasch den eersten geachten spreker te steunen in hetgoen hij over den ijk gezegd heeft, en wil er nog een woord byvoegen. Die geachte spreker heeft geklaagd over de verschillende bezwaren die zich voordoen bij het ijkwezen. Ik zal daarover niet uitweiden, want de voornaamste vind ik opgenoemd in ons Verslag. Ik wil er eehter bijvoegen, dat ik van alle kanten de ernstigste klagten heb gehoord, van de mannen van het vak, van burgemeesters, van fabrikanten; Niemand, die met don ijk te maken heeft, is tevreden, allen zeggen dat de zaak in zeer treurigen toestand is. Wat is daarvan de oorzaak ? De oorzaak is juist hetgeen de eerste geachte spreker heeft aangevoerd: het afstemmen van den inspecteur bij de behandeling van de wet. Het doet mij genoegen dat de geachte spreker, die het stelsel om zonder inspecteur de zaak te doen loopen in het leven heeft geroepen, nu alleen voor zich verzachtende omstandigheden heeft gepleit, en erkende dat hij gedwaald heeft. Dat afstemmen van den inspecteur , ziedaar de groote fout, en nu de Kamer dat heeft gedaan, kan de Minister moeijelijk een post op de begrooting brengen voor een inspecteur. Hij zou, j a , kunnen beproeven of de K i m e r dat wilde goedkeuren, en dan was hij gedekt; maar meent hij dit niet te kunnen doen , dan kan hij op andere wijze handelen. Doch altoos zal hij iemand moeten benoemen, die het toezigt in het algemeen heeft. De heer Godefroi zeide, dat men onder den Minister Fock had voorzien in de leemte, door iemand onder een anderen titel met dat algemeene toezigt te belasten. Die voorziening was evenwel slechts schijnbaar. De titel van: i) ijker in algemeene dienst" was gegeven aan een gewoon ijker, maar daardoor was deze geen persoon geworden, zoo als de heer Godefroi en ik bedoelen. In de eerste plaats heeft zulk een ijker zijn kantoor waar te nemen ; in de tweede plaats staat hij tegenover een anderen ijker als zijn gelijke; maar de voornaamste reden waarom door dezen maatregel niet voldaan werd aan de behoefte, w a s , omdat die ambtenaar gedelegeerd werd door den Minister, als er zoodanige klagten bij het Departement inkwamen, dat men meende iemand te moeten zenden om eene bepaalde zaak te onderzoeken. H y , die toezigt moet houden, moet dit uitoefenen over de geheele zaak, moet uit zich zelf kunnen gaan daarheen, waar hij meent dat zyne tegenwoordigheid noodig is, om te zien of alles er in orde i s , en dat deed die yker in algemeene dienst niet. Hy kon dus niet voorzien in de bezwaren die bestaan en waaromtrent niet altijd klagten kunnen inkomen. Ik wensch zeer aan te dringen hetgeen de eerste spreker heeft aanbevolen en hoop dat de Minister de pogingen, die noodig zijn , zal aanwenden om de kracht te ontnomen aan de wijziging, die vroegor door den heer Godefroi in de wet gebragt is.
De heer O l d e n h n l s G n t o m a : Mijnheer de Voorzitter, bü de behandeling van het hoofdstuk » Nijverheid" is het mij niet ondoelmatig voorgekomen de aandacht der Regering en van alle nijverei; in het land te vestigen op de v r a a g , of niet het oogenblik is gekomen om te trachten ook in Nederland eene wereldtentoonstelling te houden? In den volgenden zomer moet die te Weenen plaats hebben e n , gelijk men weet, zal die daarna te Madrid zijn. De ligging van Nederland is daartoe bij uitstek geschikt, en nu ons spoorwegnet bijna gereed i s , geloof ik dat daartoe alle termen bestaan : de Nederlandsche nijverheid, de Nederlandsche naam en geheel ons vaderland zou daardoor zeer vooruitgaan. De heer G e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Doen wij het niet, dan worden wij op dit punt door De geachte sprekers hebben klagten aangeheven over de Denemarken , Portugal en Griekenland welligt nog voor- onbillijke en ongelijke toepassing van de wet op den yk gegaan. Ik opper dit denkbeeld nu reeds, omdat, wanneer I der maten en gewigten. Reeds dadelijk nadat de wet in het voor uitvoering vatbaar is, reeds lang te voren de Re- | werking was getreden zyn zoodanige klagten by het Degering werkzaam moet zijn en de aandacht van belang- partement van Binnenlandsche Zaken ingekomen en dit hebben daarop gevestigd moet worden; en ook omdat het was ook geen wonder, want buiten en behalvo het algeder bekende energie en den ijver van den Minister van meene toezigt dat door het Departement werd uitgeoefend, Binnenlandsche Zaken ten volle waardig is om deze zaak was er geen controle hoegenaamd op den yk. Wel zyn ten uitvoer te brengen en daardoor de vaderlandsche nij- by Koninklijk besluit van 1869 voorschriften gegeven naar verheid aan zich te verpligten, en de bekendheid met welke de ijkers zich te gedragen hadden , maar het spreekt Nederland te vermeerderen. Ook voor de producten en de van zelf, dat die niet zóó konden gegeven worden dat de ijkers daardoor te veel werden gebonden ; en toch dienden , nijverheid van onze koloniën zou het van belang zijn. zouden de belangen van het publiek met die van handel en De heer v a n E e k : Mijne H e e r e n , ik had gewenscht ny verheid in overeenstemming worden gebragt, die bepadat de eerste spreker het onderwerp, waarover hij gehan- lingen oordeelkundig toegepast te worden. Om onbillyk-
646 40STE ZITTING. — 4 D E C E M B E R . 2.
Sluatabegrouting
voor het dienstjaar
heden weg te nemen behoort er eenvormigheid te zijn en die eenvormigheid is niet te verkrijgen zonder een toezigt, ook in loco, door een bepaalden persoon. Ik ben van het slechte van den toestand zoo zeer overtuigd , dat ik binnen zeer korten tijd de eer zal hebben eene wyziging van de wet aan de Kamer voor te dragen. Ik meen dat er zonder wijziging niet op geschikte wyze in de bestaande gebreken zal kunnen voorzien worden , — niet door omschrijving van den post op de begrooting, door eene soort van inspectie op te dragen aan een persoon die eigenlyk andere functien waarneemt, is de zaak te vinden; iedere opdragD van functien, die do Kamer blijkens het in der tijd aangenomen amendement onnoodig achtte , zou zijn in fraudem legis. Ik zal dus aan de Vergadering een bepaald voorstel doen om op dat besluit terug te komen, en inmiddels zou ik wenschen — in afwachting van de beslissing die de Vergadering zal nemen — eene wyziging in de omschrijving van art. 203 te maken als dat artikel aan de orde zal wezen, opdat later ook de bezoldiging van den inspecteur uit dien post kunne gekweten worden. De heer G o d e f r o i : Ik zal de voorstellen afwachten, die de Minister zal doen; maar ik mag de uitdrukkingen, die de geachte afgevaardigde uit Middelburg gebezigd heeft niet laten voorbijgaan , zonder er ten ernstigste tegen te protesteren. Die afgevaardigde heeft gesproken van het stelsel door den heer Godefroi in de wet gebragt, de wijziging van don heer Godefroi. Ik heb in der tyd gemeend uit overtuiging aan de Kamer te moeten in overweging geven, den inspecteur van het ijkwezen uit de wet op de maten en gewigten te doen vervallen. Indien die inspectie nu niet in de wet is opgenomen, is dat te wijten, niet uitsluitend aan mij , maar aan de meerderheid der Kamer , die zich met mijn denkbeeld vereenigd heeft. Ik heb dus het regt, tegen de bedoelde uitdrukkingen van den geachten afgevaardigde uit Middelburg protest aan te teekenen. De beraadslaging wordt gesloten. Beraadslaging over onderart. 198, luidende: • Tegemoetkoming aan de visscherijen, kosten van het toezigt daarop en verdere uitgaven in het belang van dien tak van nijverheid f 10 700." De heer v a n L y n d e n v a n S a n d e n l i u r g : De geachte afgevaardigde uit Delft heeft straks de tentoonstelling van oudheden, die in 1863 te Delft gehouden is, in onze gedachten terug geroepen. De leden dezer Kamer, die genoemde tentoonstelling hebben bezocht, zullen zich welligt herinneren, dat men daar ook eene spotprent vond, voorstellende de plegtige begrafenis van een zalm. Ik wil nu niet onderzoeken wat de aanleiding tot deze spotpront was, en in hoever de ontwerper een profetischen blik had in betrekking tot wat later in Nederland van het verloren gaan van zalm of het met ondergang bedreigen van sommige zalmvisscherijen zou voorvallen. Liever wil ik de aandacht der Kamer vestigen op dezen post der begrooting, waar het niet geldt het begraven, maar het in het leven roepen van zalm; ik bedoel den post van f 7000 ten behoeve van de kunstmatige vischteelt. Uit de stukken en ook uit de discussie van vorige jaren is het bekend dat het hierbij geldt een subsidie voor Natura Artis Magistra te Amsterdam, ten behoeve van kunstmatige zalmteelt, en dat van de nu uitgetrokken f7000 eene som van f5000, zoo ik meen, moet strekken tot betaling nog van het vroeger aan dat genootschap toegekend subsidie van f 10 000 tot inrigting van de noodige localen en eene som van f 2000 als tegemoetkoming in de jaarlijksche kosten. Wij hebben nu te dezer zake een adres ontvangen van eene andere maatschappij, die zich niet voorstelt maar reeds werkzaam is om de kunstmatige zalmteelt op de meest doelmatige wijze te exploiteren. By dat adres wordt aangetoond de behoefte om van Rykswege die inrigting te steunen en te bevorderen, en ik wensch daarop de welwillende en belangstellende aandacht des Ministers
1878.
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
te vestigen. Ik treed niet — de tijd is daarvoor ook na deze lange discussie nu minder geschikt — in eene beschouwing in hoe ver de bedoelde inrigting tot kunstmatige vischteelt te Amsterdam aan de verwachting heeft beantwoord en voldoendo praktische resultaten heeft opgeleverd en kan opleveren; ik verwijs daaromtrent naar de stukken van vorige begrootingen en naar de stukken, bij het besproken adres gevoegd, in een waarvan de inrigting te Amsterdam niet ten onregte genoemd wordt een salon piscicultuur tegenover de meer eigenaardige en doelmatige kunstmatige vischkweekerij van de heeren Op de Macks en Comp. te Velp bij Arnhem. Ik meen evenwel d a t , zoo ééne, dan deze inrigting, als er behoefte i s , regt heeft op ondersteuning en medewerking van Staatswege, en dat zij niet gelijk staat met eene gewone particuliere industrie, die zonder Staatshulp moet en kan gedreven worden. Ik kan te dezen aanzien volstaan met te verwijzen naar de Memorie van Beantwoording en het antwoord daarbij door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken gegeven op aanmerkingen van het Voorloopig Verslag dezer Kamer, betreffende hoofdstuk V der Staatsbegrooting van 1869. De Minister zeide toen het volgende: » Het standpunt gekozen bij de beoordeeling bij de aangevraagde gelden tot ondersteuning van inrigtingen voor kunstmatige vischteelt, schijnt minder juist. Het hoofddeckbeeld dat de Minister wenscht te verwezenlijken is eene herbevolking onzer rivieren en binnenwateren met edeler vischsoorten door kunstmatige vischteelt. Het geldt hier oen vraagstuk van Staatszorg, 't welk nimmer tot het privaat domein gebragt kan worden, omdat hij, die op dit gebied eene proet neemt, er zelf nooit regtstreeks voordeel van geniet." Ik geloof nu inderdaad dat de wijze, waarop de door mij besproken inrigting van kunstmatige vischteelt is daargesteld, beter kan beantwoorden aan het doel dat men zich daarbij voorstelt, dan de bestaande inrigting te Amsterdam , zoodat zij althans niet minder regt heeft van Staatswege te worden ondersteund, vooral met het oog op de groote kosten die die daarvoor zyn gemaakt en die men zich voortdurend moet getroosten, ook ten gevolge van handelingen der Regering. Zoo is men bijv. ten gevolgo van het laatst genomen Koninklijk besluit omtrent de uitoefening van de zalmvisscherij , verpligt voor de kunstmatige zalmteelt de bevruchte kuit uit üuitschland te doen komen, waar men wel graauwe of fokzalmen mag vangen die uit Nederland zijn doorgezwommen, maar waar ze volgens genoemd Koninklijk besluit niet gevangen mogen worden. Het voorstellen vau een amendement tot het geven van subsidie aan de onderwerpelijke inrigting te Velp acht ik niet noodig, omdat voor dit artikel overgeschreven kan worden uit den post van onvoorziene uitgaven, en meen daarom te kunnen volstaan met deze zaak aan de ernstige belangstelling van den Minister aan te bevelen. De heer C r e m e r s : Ik ondersteun het gesprokene door den laatsten geachten spreker. Nog onlangs heb ik een bezoek gebragt aan de nieuwe inrigting voor kunstmatige vischteelt, en kan er van getuigen dat zij kan wedijveren met, j a welligt overtreft al hetgeen op dit gebied in het buitenland is tot stand gebragt. Te regt is door den vorigen geachten spreker gewezen op hetgeen door den voorlaatsten Minister van Binnenlandsche Zaken vroeger gezegd is, dat men moeijelijk kon verwachten de oprigting van eene groote doelmatige inrigting van vischteolt, omdat eene dergelijke inrigting welligt geen rente zou afwerpen over het groote | kapitaal, daarvoor benoodigd. Toch hebben eenige mannen, die welligt meer in het algemeen belang dan in hun eigen belang werkzaam willen zyn, dergelijke inrigting tot stand gebragt. De Rogering mag wel diep doordrongen zijn van het groote belang van het bestaan eener zoodanige inrigting in ons land. Het zou zeer te betreuren zyn wanneer zij niet kon blijven bestaan of wanneer zij niet bloeide. Ik geef dus der Regering in overweging deze groote onderneming met alle haar ten dienste staande middelen te steunen, is het niet door een ruim subsidie, dan ten minste door het toestaan van het regt van vischvangst op den IJssel en bovenal door het verleenen van de bevoegdheid
647
Vel 171. W ,33STE
2.
Tweede Kamer. 4
Atvptehzii
ZITTING. — 26 NOVIüMBgR.
Staatabegrootmg voor het dienstjaar 1878.
om ten allen tijde, zy het ook onder toezigt van Regeringswege, de graauwe of fokzalm te mogen vangen. De heer G e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Ik ben niet zoo gelukkig geweest als de laatste geachte spreker om de inrigting voor de piscicultuur tyj Velp in oogenschouw te nemen. Doch uit hetgeen ik daaromtrent heb gelezen, is mij gebleken dat de inrigting daar ter plaatse, vooral met het oog op het nut en het voordeel om op nienw onze rivieren met eene edele vischsoort te bevolken, verre de voorkeur verdient boven de bestaande inrigting te Amsterdam. De toenmalige Regering had echter geen ander middel om aan de zaak iets te doen, on men herinnert zich dat de directie van Artis niet dan zoer noode en na herhaald aanzoek der Regering, besloot eene inrigting van bedoelden aard te maken. De heer Op de Macks, te Velp, wendde zich in het laatst van 1871 tot de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Finantien , om op de door hem aangegeven gronden ondersteuning van de Regering te erlangen. De zaak is door haar onderzocht, en in eene gezamenlyke dispositie hebben genoemde Ministers den requestrant te kennen gegeven, dat hem voor de inrigting geen subsidie uit 's Rijks kas kou worden toegekend, terwijl de Regering ook niet genegen was de kleine zalmen die op de rivier worden gebragt, per stuk te betalen, zoo als was voorgesteld, maar dat de Minister van Finantien bereid was aan den ondernemer het regt van zalmvisscherij op den IJssel af te staan, onder nader te bepalen voorwaarden, waarvan de voornaamste aan den adressant zijn medegedeeld. De Regering meende dat op die wijze steun van den Staat kon worden verleend en een voordeel worden gegeven aan hem wiens onderneming kennelijk is meer in hot algemeen belang dan in zijn eigen profijt. De onderhandelingen tusschen den heer Op de Macks en den Minister van Finantien zijn, naar ik meen, nog niet afgeloopen, en eerst daarna zal bepaald worden in hoeverre de tusschenkomst van don Minister van Binnenlandsche Zaken noodig is om op andere wijze Staatshulp te verleenen. De beraadslaging wordt gesloten. Onderart. 198 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 199 en 200 wordon zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over onderart. 2 0 1 , luidende:
(Beraadslaging over hoofdstuk V.)
Beraadslaging over onderart. 202, luidende: i) Reis-, verblijf" en bureaukosten van die ijkors en adjunct-ijkers, verbetering , inrigting on huur van localen voor den ijk; aankoop en herstelling van werktuigen en gereedschappon en verdere uitgavon betreffende het ijkwezen, f 33 000." De heer B e r g s m a : Mijnheer de President, het derde onderdeel, letter c, voorkomende in den uitgewerkten en toelichtenden staat, van art. 202 geeft mij aanleiding eene vraag tot den Minister te rigten. Hier is een post uitgetrokken voor aankoop en herstel van werktuigen en gereedschappen ook voor den ijk van weeg werktuigen. Nu is bij art. 37 der wet van 7 April 1869 (Staatsblad n°. 57), die dit onderwerp beheerscht, het pertinente voorschrift gegeven dat binnen twee jaren na het in werking treden der wet de thans in gebruik zijnde weegwerktuigen voor het eerst zullen moeten zijn geijkt. Nu tellen wij reeds December 1872 on van dien ijk is niet alleen niets gekomen, maar het is onbekend welke regelen bij de beoordeeling van deze werktuigen zullen worden betracht. Deze onzekerheid leidt tot groote schade van de handelaars in en fabrikanten van die werktuigen, vooral nu men meer en meer bascules gebruikt. Het zou mij daarom aangenaam zijn wanneer de Minister kon mededeelen wanneer tot de uitvoering van bedoeld wetsartikel zal worden overgegaan; hij zal daarmede den fabrikanten en degenen die bascules, balansen en soor tgelijke weegwerktuigen verkoopen en gebruiken eene groote dienst doen. De heer G e c r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken : Mijnheer de President, de geachte spreker heeft er te regt op gewezen , dat nog geen uitvoering aan de bepaling van art. 37 der wet van 19 Juny 1871 is gegeven en de uitvoering tot moeijelijkheden leiden zal, wanneer niet alle voorschriften met betrekking tot de toepassing gereed zijn. Nu is ook weer bij deze wet gebleken, dat de termijn te kort gesteld is en voor de voorbereiding dezer zaken meer tijd wordt vereischt, dan men zich aanvankelyk voorstelde. Het is onmogelijk geweest alles bij tijds gereed te hebben om dat wots-artikel behoorlijk in toepassing te brengen en daarom zal eerstdaags de Kamer een wets-ontwerp bereiken, ten einde dezen termijn te verlengen. De beraadslaging wordt gesloten. Onderart. 202 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 203—210 worden zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
» Jaarwedden, toelagen en verdere belooningen van de ijkers en adjunct-ijkers voor de maten, gewigten en weegwerktuigen f 62 900."
Over afdeeling X I I (Pensioenen, toelagen, gratificatie n , wachtgelden en subsidien) wordt geene boraadslaging gevoer d.
De heer O c c r t s c m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Wanneer door de aanneming van een nader door mij in te dienen wets-ontwerp een inspecteur moet worden aangesteld, zouden wij moeijelijkheden kunnen ondervinden met de Rekenkamer, omdat geen geld voor de betrekking op de begrooting voorkomt, en daarvoor ook niet kan worden overgeschreven uit de onvoorziene uitgaven. Daarom wensch ik het artikel in dier voege te wijzigen, dat gelezen worde: » Jaarwedden, toelagen en verdere belooningen van den inspecteur, de ijkers en adjunct-ijkers voor de maten, gewigten en weegworktuigen." Dit praejudicieert niets, daar de aanstelling van den inspecteur niet kan geschieden vóór de wetgevende magt wijziging in de wet heeft gebragt.
De onderartt. 211—215 wordon zonder beraadslaging en zonder hoofdelyke stemming goedgekeurd.
De beraadslaging wordt gesloten. Onderart. 201 aldus gewijzigd, wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De heer G e e r t s e m a , Minister van Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de President, ten einde te voldoen aan het voorschrift van de w e t , die onlangs is in het leven geroepen , veroorloof ik mij achter onderart. 215 van deze begrooting te voegen eon art. 215 a, luidende: «Pensioen aan de beide dochters van wijlen mr. J. R. Thorbecke f 4000." Daardoor wordt het cijfer van deze afdeeling verhoogd tot f 342,032. Onderart. 215 a wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De onderartt. 216—220 worden zonder beraadslagingen zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, gelyk mede onderart. 221 van afdeeling X I I I (Onvoorziene uitgaven). A R T . 1 van de begrooting, thans uitgetrokken tot een
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1872.—1873.
II.
648 33STE Z I T T I N G . — 26 N O V E M B E R . Regeling
bedrag van f 17 786 313,505, wordt ronder stemming goedgekeurd.
der
hoofdelijke
De V o o r z i t t e r : Door den heer van Houten is op ART. 2 een amendement voorgedragen strekkende om in dat artikel achter onderart. 188 in te voef'on onderart. 189 a. Verklaart de Regering die voorgestelde wijziging over te nemen ? De heer U e e r t t c m a , Minister van Binnenlandsche Zalen t J a , Mijnheer de Voorzitter, het is een gevolg van de aanneming van het aangenomen amendement van den heer van Houten tot het invoegen van een nieuw onderart. 189 a in de begrooting.
werkzaamheden.
raadslaging verdaagd wordt, zonder dat daardoor gebrek aan eenheid in de discussie ontstaat. Deze verschillende beschouwingen hebben de Centrale Afdeeling in haar besluit geleid. Daarenboven is do loop van de beraadslagingen over de begrootingswetten, na de ondervinding die wij in den laatsten tijd hebben opgedaan , moeijelijk te voorzien. Bij den aanvang der beraadslaging over hoofdstuk V zal wel niemand gedacht hebben dat oerst na twaalf zittingen de eindstemming over dat wets-ontwerp zou plaats hebben.
De heer T a e t s v a n A m e r o n g e n : Mijnheer de Voorzitter, het eerste plan was om de hoofdstukken Marine ART. 2 , aldus gewijzigd, wordt zonder beraadslaging on en Oorlog te zamen te voegen ; daarom zijn de hoofdstukken I V I I A en V I I B er tusschen uitgelaten, omdat die twee zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. zaken in zoodanig verband staan, dat ik geloof dat het ART. 3 en de BEWEEGREDENEN worden zonder beraad- 1 moeijelijk zal zijn, over Marine te spreken en niet tevens over Oorlog. Anders geraakt alles in verwarring! ICerst slaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. werd bepaald om ze te zamon te behandelen en nu stelt Het wets-ontwerp tot vaststelling van hoofdstuk V der Staat.?- de heer de Roo van Alderwerelt weer voor om de behandeling van de begrooting van Oorlog tot Dingsdag uit hegrooting voor het dienstjaar 1873 [Departement van Binnen landsche Zaken), in stemming gebragt, wordt met 73 tegen te stellen. Ik geloof dat dit niet kan plaats hebben. 1 stem aangenomen. De heer S t i e l t j e s : Mijnheer de Voorzitter, ik heb alleen het woord gevraagd uit eigenbelang. Ieder zal begryTegen heeft gestemd de heer Hoffman. pen dat ik zeer gaarne de discussien zou bijwonen over do begrooting van Oorlog. Nu is het mij echter onmogehjk De V o o r z i t t e r : Thans is aan de orde de beraadsla- in de volgende week de zittingen der Kamer bij te wonen, ging over hoofdstuk VI (Marine). Maar wegens het ver daar ik moet bijwonen de vergaderingen der waterververgevorderde uur stel ik voor de beraadslaging daarover te : schingscommissie te Amsterdam, om het verslag te resuverdagen tot morgen, des voormiddags om 11 ure. meren. Die vergadering kan niet veranderd worden, daar een buitenlandsch medelid daarvoor uit MUnchen overkomt. Dienovereenkomstig wordt besloten. Hoogstens zou ik Maandag nog tegenwoordig kunnen zijn. Ik wonschte dus dat de discussien over Marine en Oorlog, De V o o r z i t t e r : Ik geef het woord aan den heer de die wel niet langer dan 4 dagen zullen duren, achter elkanRoo van Alderwerelt, die het verzocht heeft. der plaats hadden op Donderdag, Vrijdag, Zaturdag en De heer d e R o o van A l d e r w e r e l t : Mijnheer de des noods Maandag. Voorzitter, ik wensch der Kamer een voorstel te onderDe heer S t o r m v a n 's G r a v e s a n d e : Mijnheer de werpen betreffende de regeling der werkzaamheden. De Centrale Sectie heeft, als ik wel onderrigt ben, be- i Voorzitter, in de eerste plaats moet ik doen opmerken, 1 slist dat de Kamer zich Zaturdag en Maandag in de af- dat de heer van Amerongen zich vergist. E r is niet bedeclingen zal begeven tot onderzoek van de Regtorlijke paald dat de begrootingen van Marine en van Oorlog te Inrigting en andere wets-ontwerpen. Nu beginnen wij gelijk aan de orde zullen komen, maar dat Oorlog zou. morgen aan de begrooting van Marine, en waarschijnlijk volgen op Marine. zal daarvoor nog wel een gedeelte van den Vrijdag geDe verwarring die de heer van Amerongen vreest, zou bruikt worden. ' juist ontstaan, wanneer wij te werk gingen zoo als hy het Het gevolg daarvan zal zijn, dat de algemeene beschou- ;1 zich voorstelt; maar niet wanneer wij eerst Marine afwingen over hoofdstuk V I I I zullen beginnen Vrijdag, en handelen en dan aan Oorlog beginnen. En wat nu het bezwaar van den heer Stieltjes betreft, dat wanneer het denkbeeld van de Centrale Sectie doorgaat, die algemeene beschouwingen dus als het ware in zoo doet het mij zeer leed , dat hij belet zal worden in : de volgende week de zittingen bij te wonen, maar het zal twee stukken zullen gesneden worden. Dit nu komt mij minder raadzaam voor. Ik zou daarom ; moeijelijk anders geschikt kunnen worden , want het sectieder Kamer wel in overweging willen geven de algemeene werk kan niet meer uitgesteld worden: er zijn wets-ontbeschouwing over hoofdstuk V I I I te doen plaats hebben | werpen, dio nu in do sectien moeten behandeld worden, eerst na afloop van het onderzook in de afdeelingen, dus omdat zjj vóór het eind des j a a r s tot wet moeten verheven worden, daar de dienst anders gestremd zou worden. Dingsdag aanstaande, ten H u u r . De Centrale Afdeeling heeft het ook noodig geoordeeld De V o o r z i t t e r : Door den hoer de Roo van Aldor- de Regterlijke Inrigting nu voor de tweede maal in de werelt wordt voorgesteld, dat na afloop van de behandeling sectien te brengen, omdat er anders, wanneer wij in van hoofdstuk V I der Staatsbegrooting, de Kamer in de Februarij terugkomen, geen werk i s , voor de publieke afdeelingen de door de Centrale Afdeeling aan de orde ge- discussie vatbaar. stelde wets-ontwerpen zal onderzoeken, en dan eerst aanWanneer wij dus nu het onderzoek in de sectien gingen staanden Dingsdag met de discussien over hoofdstuk V I I I uitstellen, zou de regeling der werkzaamheden geheel in zal aanvangen. de war loopen. Hoezeer ik het dus betreur dat de heer Stieltjes er niet Ik doe opmerken dat de Centrale Afdeeling, bij hot nemen van hare beslissing, het oog gevestigd heeft op de bepaling bij zal kunnen zijn, zal ik er toch op moeten aandringen, van het Reglement van Orde, omtrent het aan de ordo dat de Kamer moge goedvinden wat de Centrale Afdeeling stellen van wets-ontwerpen na het drukken van stukken. besloten heeft. Ik heb evenwel geen overwegend bezwaar, Zij heeft ingezien dat het niet wel mogelijk was de stukken om m\j te voegen bij het voorstel van den heer de Roo, vóór morgen avond gedrukt te krijgen, on dat zij dus niet ofschoon ik niet inzie dat het zulk een overgroot bezwaar vóór Zaturdag de aan de orde gestelde wetten in de af- zou zijn om in de algemeene beschouwingen over Oorlog deelingen kon brengen. De Centrale Afdeeling meende vorder to blijven steken. Integendeel, dit is mogelijk voor den dat het onnoodig was de discussien over het V H I s t e hoofd- Ministor zeer aangenaam ; die heeft dan tijd om te bedenken stuk te schorsen, daar toch dikwijls hetzij door een in- wat hij antwoorden zal. Het is toch ook de vraag of Marine in vallenden Zondag, of door het ver gevorderd uur, de be- eénen dag zou afloopen. Zoo dat geschiedt, dan zou daar-
649 33STE Z I T T I N G . — 26 N O V E M B E R . Regeling
der
door de Vrijdag geheel verloren gaan , indien wij dan niet aan Oorlog begonnen. Maar wanneer de discussie over Marine nog Vrijdag voortduurt, zie ik er geen bezwaar in om dan eerst Dingsdag met de discussie over Oorlog aan te vangen. Men zou dus kunnen beslissen om, indien Marine morgen afliep, Vrijdag met Oorlog te beginnen. Daarin zie ik geen bezwaar. Maar indien Marine eerst Vrijdag afloopt, behoeft mon niet op do helft van dien dag met Oorlog beginnen. In zoover dus zou ik den heer de Roo wel willen in bedenking geven, zijn voorstel te willen wijzigen.
werkzaamheden.
voor, Mijnheer de President, dat wanneer de begrooting van Marine in de zitting van morgen afloopt, do Kamer dan veel beter zal doen het onderzoek in de afdeelingen op Vrijdag en Zaturdag te stellen, ten einde dan Maandag de openbare beraadslaging over de begrooting verder voort te zetten. Ik geloof dus d a t , ook in verband met uwe opmerking, de beslissing over mijn voorstel kan worden aangehouden, ten einde het morgen, naar mate van den loop van de discussie, nader in overwoging te nemen.
De V o o r z i t t e r : Ik stel thans voor, om de verdere De V o o r z i t t e r : Ik doe opmerken dat over het voor- beraadslaging en do beslissing over het voorstel van den stel, zoo als het thans gewijzigd wordt door den hoer heer de Roo van Alderwerelt aan te houden tot morgen Storm van 's Gravesande, wanneer namelijk de heer de aan het einde der zitting. Roo van Alderwerelt in die wijziging berust, eerst morgen kan beslist worden, zoodat dan heden nog geene beslissing Dienovereenkomstig wordt besloten. kan worden genomen. De Kamer een dag geheel zonder werk te laten, zou bij den spoed die er bij de afdoening De vergadering wordt daarna gescheiden. van het werk is, naar mijn inzien onverantwoordelijk zijn. Ik herinner daarenboven aan de leden, dat er onder de wets-ontwerpen, wier behandeling in de afdeelingen nu VERBETERINGEN. gevorderd wordt, sommigen zijn, die dringend afdoening eischen, vóór dat men de Staatsbegrooting geheel zal kunnen afdoen. Ik wijs hier alleen op de wets-ontwerpen tot In de rede van den hoer Idzerda, voorkomende op bladz. goedkeuring van de koloniale huishoudelijke begrootingen 581, kol. 2 , reg. 4 v. o., staat: geneeskunde; lees: •> gevan Suriname en Curacao. Deze moeten afgehandeld zijn neeskundigen ". voor dat de betrekkelijke post op hoofdstuk I X kan behandeld worden. In de rede van den heer Mackay, voorkomende op bladz. 589, kol. 2, reg. 41 v. o., staat: Noder-Betuwe; De heer d e R o o v a n A l d e r w e r e l t : Het komt mij lees: » Neder-Veluwe ".
\