Vel 122.
455
Tweede Kamer.
32STE Z I T T I N G . — 24 NOVEMBER. Mededeeling
van ingekomen
stukken.
De V o o r z i t t e r deelt mede: A.
329,e Z I T T I N G .
dat zijn ingekomen :
1°. van de heeren Blom en de Lange een berigt dat zij nog steeds door ongesteldheid verhinderd zijn de zitting bij te wonen. Dit berigt wordt voor kennisgeving aangenomen. 2°. vijf wets-ontwerpen tot naturalisatie van dr. II. D. J . J . Hertz en vier anderen.
ZITTING VAN WOENSDAG 2 4 NOVEMBER. (GEOPEND TEN 1 ÜRE.)
Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en de wets-ontwerpen naar de straks to trekken afdeelingen verzonden worden. 3°. twintig missives van den directeur van het Kabinet des Konings, houdende mededeeling van het bekrachtigen door Z. M. den Koning van even zoo vele door de StatenGeneraal aangenomen wets-ontwerpen, als : onteigening ten behoeve der verbreeding van het Mallegat;
Ingekomen: 1°. berigten van leden, verhinderd de zitting bij te wonen ; 2°. wets-ontwerpen; 3°. missives van het Kabinet des Konings betreffende de bekrachtiging van wets-ontwerpen; 4°. adressen; 5°. boekwerken. — Mededeeling van de benoeming van rapporteurs over wets-ontwerpen. — Verslag over een wets-ontwerp ter tafel gebragt. — Behandeling der conclnsien van hot verslag der Commissie tot onderzoek der stukken betrekkelijk de aansluiting van denRhijnspoorweg met den Hollandschen ijzeren spoorweg te Rotterdam. — Trekking der afdeelingen. — Mededeeling der benoeming van voorzitters, onder-voorzitters en leden dor Commissie voor de Verzoekschriften. — Verslag uitgebragt omtrent RegeriDgsbescheiden.
Voorzitter: de heer D u l l c r t . Tegenwoordig, met den Voorzitter, 75 leden, te weten de heeren: de Roo van Alderwerelt, Begram, Mackay, Mees, Saaymans V a d e r , Verheyen, van Zinnicq Bergmann , Wybenga, Moens, Viruly Verbrugge, Bredius, Idzerda, Heydenrijck, Vening Meinesz, Borret, Bastert, van Rappard, Oldenhuis Gratama, Arnoldts , van Loon, van der K a a y , de J o n g , Hingst, van den Heuvel, van den Berch van Heemstede, Godefroi, van Asch van Wijck, Kuyper, Sandberg, Rombach, Fabius, Kerens de Wijlre, Teding van Berkhout, van Nispen tot Sevenaer, Messchert van Vollenhoven, van E e k , de V r i e s , Corver Hooft, Bergsma, Lambrechts, Stieltjes, Lenting, Fransen van de P u t t e , van Houten, Blussé, Geertsema , Gevers Deynoot, Haffmans, Bichon van IJsselmonde, des Amorie van der Hoeven, Mirandolle, Insinger, Schepel, van Wassenaer van Catwijck, Schimmelpenninck, de Ruiter Zylker, van Heemstra, van Kerkwijk, de Jonge, de Bruyn Kops, Wintgens, Nierstrasz, Luyben, Smidt, van B a a r , Kappeyne van de Coppello, T a k van Poortvliet, de Bieberstein, van der Does de Willebois, van Naamen van Eemnes, Cremers, Schimmelpenninck van der Ojje, Smitz en van Harinxma thoe Slooten; en de heeren Ministers van Buitenlandsche Zaken, van Binnenlandsche Zaken en van Finantien. D i notulen van het verhandelde in de vorige «itting worden gelezen en goedgekeurd.
verandering der grens tusschen de gemeenten 's G r a vendeel en Strijen; bekrachtiging van den onderhal.dschen verkoop aan de gemeente Amsterdam van een perceel grond langs het I J te Buiksloot; bekrachtiging van den onderhandschen verkoop aan de gemeente Delfshaven van het af'gedamdo deel v.m do Oostkous en van do Westkous onder Delfshaven en van eene strook gronds langs den Zuidelijken oever van de Oostkous; bekrachtiging van Haatten te behoorend stuk denhoek onder
van den onderhandschen verkoop aan L. 's Gravenhage, van een tot het Kroondomein grient- en rietland op de waard den H a r Werkendam;
bekrachtiging van den onderhandschen verkoop van eene strook uiterwaard, langs den regter oever van de Maas in de gemeente Driel, aan vrouwe A. W. .1. van Tets van Goudriuan, douairière van j h r . mr. O. Repelaer van Molenaarsj-raaf', te 'sGravenhage; bekrachtiging van den kosteloozen afstand aan de gemeente Rotterdam van de door den Staat omlegden Diergaardesingel en wetering a l d a a r ; bekrachtiging der met de erven L. C. de Geep gesloten dading betrekkelijk novaal tiendregt onder Bergen op Zoom en Halsteren; vaststelling van het slot der rekening van de koloniale uitgaven en ontvangsten voor Suriname over het dienstjaar 1870 en Curacao over de dienstjaren 1871 en 1872; vaststelling der begrooting van uitgaven voor het fonds tot het geven van voorschotten aan planters voor de kosten van aanvoer van vrije arbeiders in de kolonie Suriname over 1875; wijziging 1874;
van hoofdstuk I V der Staatsbegrooting voor
vas'.stelling der begrooting wegens den arbeid der gevangenen voor 1876; intrekking van het laatste lid van art. 12 der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, zoo als het is gewijzigd bij de wet van den 4den Julij 1874 (Staatsblad n°. 90); wijziging en tianvulling van sommige bepalingen der wet van 25 Julij 1871 {Staatsblad n°. 911, houdende regeliug van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot het opmaken van burgerlijke acten en van de consulaire regtsmagt; intrekking van de wet van den 29sten Mei 1849 (Staatsblad n°. 21); wijziging van art. 84 en van den staat behoorende tot
Bijblad van de Nederlandsche Staats-Courant. — 1875—1876. II.
456 32STE Z I T T I N G . — 21 N O V E M B E R . Meilerfeeling van ingekomen stukken.
art. 110 der wut op do regterlijke organisatie en het beloid der justitie; opheffing van de provinciale geregtshoven en instelling van nieuwe geregtshoven ; iuiiile./ van Stautsspoorwogen. Dezo missives worden voor kennisgeving aangenomen. 4°.
de volgende verzoekschriften , als :
vijf houdende verzoek tot niet-aanneming van het wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag betreffende de suikorbelasting, als: van A. de Been en andere schippers varende op de binnenlandsche vaart; van C. Sprong en andere grondeigenaars en landbouwers in do provincie Gelderland; van J. van dor Meer en andere grondeigenaars en laudbouwor* in de provincie Noordbrabant; van .1. Maatjens en andere landbouwers; van J. Vink en andere landeigenaars en landbouwers te Leerdam en omstreken ; drie tot niet-aanneming van de beide wets-ontwerpen omtrent den accijns op de suiker, als: van P. Langejiin en andere landbouwers te Scherpenisse; van C. Dekker en andere landbouwers in het land van Heusden en Altena; van Joh. Kardua Cz. en andere grondeigenaars en landbouwers te Ooltgonsplaat en omstreken; twee betrekkelijk het wets-ontwerp houdende bepalingen omtrent den accijns op de suiker, als: van de kamer van koophandel dn fabrieken te Schiedam; van J. van der Meulen en C°. en andere belanghebbenden bij het artikel melasse en aardappelsiroop, koekbakkers en handelaars te Leeuwarden; vijf van van van van van
tot S. P. P. J. P.
afschaffing van den accijns op de zeep, als A. Levisson en Zoon te 's Graveuhage; Taconis, zeepzioder te Joure; J . Gorter Zonen on G Cool, zeepzieders te Sneek ; Gadiot en andere zeepzieders te Maastricht; en Bruimis de L m g e , zeepzieder te A l k m a a r ;
van het bestuur der Vereeniging ter verbetering van den gezondheidstoestand te 'sGravenhage, houdende adhaesie aan het wets-ontwerp tot het verleenen van vrijdom van grondbelasting voor het stichten van arbeiderswoningen; van mrs. J . H. de Stoppelaar en J . A. Haakman , regters in do gemengde regtbanken in E g y p t e , houdende bezwaar tegen het hun ten gevolge van ïmnne benoeming tot die betrekking verleend ontslag als Nederlandsche regterlijke ambtenaren. Deze adressen zullen worden verzonden naar de straks te benoemen Commissie voor de Verzoekschriften. 5*.
de volgende boekwerken, als:
van den Minister van Buitenlandsche Z a k e n , een exemplaar van de Britsche handel- en scheepvaartopgaven over de maanden Augustus en September 1875; en een exemplaar van het Algemeen overzigt van den handel van België met vreemde landen over 1874. Deze werken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer. B. dat door de afdeelingen zijn benoemd tot rapporteurs over de navolgende wets-ontwerpen: bekrachtiging van provinciale belastingen in Noordbrabant; en wijziging der bogrootirg van het fonds voortspruitende uit do koopprijzen van domeinen voor 1874, de hoeren Bastert, Borret, Schepel, Vening Meinesz en Viruly Verbrugge (voorzitter);
— Benoeming
van
rapporteurs.
onteigening ten behoeve van een spoorweg van Rotterdam naar Houten , de heeren de Bieberstein , Sandberg , Bergsma , Geertsema (voorzitter) en Viruly Vorbrugge; goedkeuring van het verdrag betreffende de suikerbelasting tusschon Nederland, België, Frankrijk en Engeland; het vaststellen van nadoro bepalingen omtrent de heffing en verzekering vun den accijns op de binnenlandsche suiker; en vaststelling van bepalingen omtrent den accijns op de suiker, de heeren Scliimmelpenninck , Blusse*, Corver Hooft (voorzitter), Insinger en Mees; C. dat de Commissie van Rapporteurs gereed is met haar verslag over hoofdstuk V I der Staatsbegrooting. Dit verslag zal worden gedrukt en rondgedeeld , on de beraadslaging over het wets-ontwerp zal plaats hebben na afloop van die over het Vde hoofdstuk derzelfde begrooting.
Aan de orde is de behandeling van de CONCLUSIEN VAN HET VERSLAG DER COMMISSIE TOT ONDERZOEK VAN DE I N L I C H T I N G E N OP DE ADRESSEN VAN DEN GEMEENTERAAD VAN ROTTERDAM EN VAN DÜ KAMER VAN KOOPHANDEL ES FABRIEKEN ALDAAR, BETREFFENDE DE SPOORWEG-AANSLUITING VAN DEN R H U N S P O O R W Ê G AAN DEN HoLLANDSCHEN SPOORWEG.
De conclusie der meerderheid van de Commissie strekt om : n 1°. den Minister van Binnenlandsche Zaken dank te zeggen voor do verstrekte inlichtingen; »2°. te verklaren, dat door de overeenkomst van 5 Julij/29 Junij 1875 tusschen de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Fioantien en de Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij gesloten, het algemeen belang niet behoorlijk is behartigd." De conclusie van de minderhoid der Commissie strekt om : >i 1°. den Minister van Binnenlandsche Zaken haren dank te betuigen voor de gegeven inlichtingen ; n 2°. als haar gevoelen uit te spreken d a t , na al het vroeger gebeurde, het verkieslijk ware geweest, indien de overeenkomst van 5 Julij/29 Junij 1875 ware aangegaan onder voorbehoud van goedkeuring door de wetgevende magt." De beraadslaging wordt geopend. Do heer I V i n t g c n s , lid der Commissie tot ondertoek. In de vergadering van den 29sten September jl. heeft onze Voorzitter eene commissie benoemd om der Kamer te adviseren omtrent twee adressen , een van de kamer van koophandel te Rotterdam en een van het bestuur dier gemeente, beide betreffende de aansluiting van den Rhijnspoorweg met den Hollandschen spoorweg aldaar, en omtrent de inlichtingen die de Regering deswege aan de Vertegenwoordiging heeft verstrekt. Daarbij is aan mij de eer, het voorregt mag ik welligt zeggen , te beurt gevallen om deel uit te maken van die Commissie; zij heeft aan de Vergadering verslag uitgebragt en haar twee conclusien voorgelegd, eene van de meerderheid en eene van minderheid, die zoo even door den Voorzitter zijn voorgelezen. Do Vergadering weet welligt dat de mindorheii der Commissie gevormd wordt door ons geacht medelid uit Tilburg , en door hem die nu de eer heeft tot haar het woord te rigten , en die er prys op stolt om by hetgeen schriftelijk aan de Kamer is medegedeeld , nog eenigzins nader te kennen te geven het gevoelen dat die minderheid zich omtrent deze zaak heeft gevormd. Hoezeer onze meening in het verslag staat gemotiveerd, wensch ik haar nog eenigzins meer uitvoerig te ontwikkelen.
457 32STE Z I T T I N G . — 24 NOVKMBEK. Behandeling
der conclusien op de inlichtingen
betreffende de aansluiting
Ik stel er prijs op om zulks te doen rond en open'zonder eenige torughoudiug; openhartig jegens de Rogeriug, en niet minder oponhurtig jegens de Kamer, die ook haar dtel hoeft aan hetgeen is voorgevallen; openhartig jegens de Rhijnspoorwegmaatschappij, maar niet minder openhartig jegens hot bestuur van de gemeente Uotterdam, welke beiden ook eene rol in dezo hebben vervuld. Behalve de eer om lid van de Commissie te zijn , heb ik im; een ander dergelijk voorregt, namelijk dat ik lang lid geweest ben van deze Kamer, en sedert geruimen tg.1 deel genomen heb aan de parlementaire werkzaamheden. Daard( or ben ik ir. do gelegenheid geweest, om, als het ware ab ovo , van don eersten aanvang af den loop dezer zaak gade te slaan en do stukken daartoe betrekkelijk te verzamelen. Ik heb meermalen in de zaak der aansluiting te Rotterdam van mijne belangstelling doen blijken door doel te nemen aan de debatten daarover gevoord. En dan mag ik zeggen dat ik steeds, van den aanvang af, die aansluiting heb beschouwd als eene zaak van zeer wezenlijk en algemeen belang. En zoo boschouw ik haar nog, al heeft ook de verbinding 's Gravenhago-Gouda wel iets aan dat algemeen belang ontnomen. Maar ik herhaal h e t , ik beschouw het steeds nis eene zaak van algemeen belang, vooral, wanneer de Staatsspoorweg met de Hollandsche lijn in verband zal gebragt worden en eenmaal in du toekomst de spoorweg naar den Hoek van Holland wordt doorgetrokken. Dat afbreken van lijnen ; die solution de eontinuité te Rotterdam, zal verdwijnen; zij moet eenmaal verdwijnen door (in kracht dor omstandigheden. En nu zal men vragen ; Hoe is het mogelijk d a t , terwijl in 1845 aan de Rijnspoorwegmaatschappij de concessie werd gegeven waarin vermeld stond do gehoudonheid om eene vertakking te Rotterdam naar den Hollandschen spoorweg te maken, een zoo lang tijdsverloop heeft kunnen voorbijgaan zonder dat door die concessionaris, aan hare verpligting werd voldaan ? Die verpligting van aansluiting stond te lezen in de concessie van 20 Mei 1845; nu schrijven wij 1875 en , Mijne Heeren! het is eene treurige waarheid, dat het uitzigt op die aansluiting te Rotterdam meer verwijderd is dan ooit. Ik vraag, hoe was zoo iets mogelijk ? Het zij mij, ten einde die vraag te beantwoorden vergund, eenige retrospective beschouwingen te leveren omtrent hetgeen er sedert 1845 in deze zaak is voorgevallen, beschouwingen ontleend aan hot verledene waarin men het een en ander aantreft wat tot oplossing dient van het tegenwoordige. Het is een tijdvak van 30 jaren dat zich laat splitsen in twee perioden. De eerste periode kenmerkt zich door een ïtreven van de Rijnspoorwegmaatschappij om die door haar bij de concessie aanvaarde gohoudenheid te ontgaan en die verpligting van zich af te schuiven. En dat heeft die Maatschappij gedaan, men moet het erkennen , met het schranderst mogelijk overleg. Aan hare zijde valt steeds een bewonderenswaardig beleid in die rigting waar te nemen. En wat ziet men daartegenover bij de zich telkens opvolgende Ministerien en Ministers van Binnenlandsche Zaken ? Daar ziet men niet dat beleid, niet dat overleg, maar veeleer zwakheid, slapheid, gemis aan veerkracht. Geen hunner, geen van al die elkander opvolgende Ministers van BinnenlandïChe Zaken, altijd even als nu geflankeerd door een Minister van Finantien, als een trouwen bondgenoot naust zich, is er ooit in kunnen slagen om du Maatschappij tot iets in die rigting te bewegen, voelmin om haar te dwingen deze hare stellige verpligting te vervullen. Die eerste periode duurde 22 j a r e n , van 1815 tot 1867. Misschien wel tot een paar j a a r vroeger. Toon is er veranduring gekomen in den toestand en in de gezindheid van de Maatschappij. Toen heeft de Maatschappij zich bereid gaan botoonun, want toen ontstond oenig uitzigt om de concessie te erlangen van de lijn Gouda naar 's Gravenhage, en van de coupure van Harmelen-Brs-ukelen. Van toen af aan heeft zg wgsselijk eene andere gedragslijn gevolgd, en heeft zij zich bereid getoond om de verbinding te Rotterdam daar te stellen. Aanvankelyk heeft zij weinig
van den Rhijnspoorweg aan den Holl. spoorweg.
bereid vaardigheid bij de Regering ontmoet, dio wel dio coupure wilde toestaan, maar niet de lijn 's GravenhugeGouda; tot dat eindelijk het Bewind optrad, waarvan deze Minister van Binnenlandsche /.aken deel uitmaakte. Dat bewind van 1866, hooft een roviremont te weeg gebragt. Dio Minister heoft eindelijk het bekende contract van 1867 mot do Rijnspoorwegmaatschappij gesloten. Iodereen die onbevooroordeeld on onbevangen de zaak beschouwt, mout erkennen , dat in die overeenkomst de ware solutie gegeven word; dat do zaak daarbij werd gevestigd op oenen vasten on goeden grondslag; dat daarbij op behoorlyke wijze werd verzekerd do aansluiting te Rotterdam, terwijl daaraan werd toegevoegd die hoogst wenschelijke concessie, om de residentie te verbinden met de lijn naar Utrocht on het regt werd gegeven om de door den aard der zaak aangewezen coupure te maken, die Rotterdam en Amsterdam in meer rogtstreeksch verband bragt. Toen is de geheele zaak op volkomen goeden grondslag gevestigd. Nu zij het mij nog vergund eenigeins nader in de bijzonderheden van die eerste periode te treden, en de verschillende phases to doorloopen, waarin de zaak der aansluiting zich in dat tijdsverloop heeft bevonden De concessie van 20 Mei 1845 is u bekend ; daarbij werd aan de Maatschappij de lijn Utrecht" Rotterdam gegeven , met twee vertakkingen, eene naar de Maas en eene andere zoo als de concessie luidde; »tot nabij het station van den Hollandschen ijzeren spoorweg"; zoo luidde do concessie van 20 Mei 1845. De concessie lag e r , en zeven jaron gingen voorbij, toen er eene wot werd ingediend op 4 Mei 1852, om aan de Rijnspoorwegmaatschappij toe te staan een subsidie van een inillioen voor de spoorversmalling, die de Maatschappij zou maken tussehen Amsterdam en A r n h e m , en buitendien nog een ander subsidie van f 360 000. I k moet zeggen noch toen, noch sedert is mij ooit regt duidelijk geweest waarom dit laatste subsidie aan de Rhijnspoorwegmaatschappij werd verleend. Ik lees in de stukken dat de reden voor dat subsidie was >• om vergoeding te geven van renten, gedurende een of 2 jaren van kapitalen door de Rhijnspoor wegmaatschappij te negocieren ". Bij dio wet werden daartoe de artikelen 11 en 12 bekrachtigd van eene overeenkomst welke de Regering met de Maatschappij in Maart 18Ö2 had gesloten, welke artikelen de Kamer kan vinden in de noot op bladz. 3 van ons verslag. De laatste zinsnede van art. 12 luidt: » Indien do Maatschappij aan hare in artt. 1 , 2 en 3 beschreven verbindtenissen niet voldoet, is zij verpligt de haar verstrekte vergoeding van renten aan den Staat terug te geven , of wel tot rentebetaling, op den bovengestelden voet, van de renteloos ter leen verstrekte kapitalen." Nu vordient het uwe opmerking, dat die artt. 1 , 2 en 3 niet spreken van de vertakking te Rotterdam; maar alleen van: de verbinding met Duitschland on het brengen van den weg tot Rotterdam. De verpligting om het subsidie terug to geven stond derhalve niet in verband met het tot stand komen van de vertakking naar den Hollandschen spoorweg. Verder bepaalde men zich in die wet tot eene algemeene verklaring, tot eene bijvoeging van dozen inhoud: de artikelen 11 en 12 werden bekrachtigd, » onder voorwaarde dat de Nederlandsche Rhijnspoorweg maatschappij alle op haar rustende verpligtingen, welke uit deze overeenkomst en uit de acte van concessie voortvloeijen, getrouwelijk zou nakomen." Men had echter verzuimd in de wet de klem te leggen gelijk in du laatste alinea van art 13, om de nakoming van al die verpligtingen te verzekeren. Du Regering on de Kamers hebben over het hoofd gezien — en ik erken — ik heb er mijn deel aan gehad — dat men aan de penale clausule van art. 13 had moeten verbinden het maken van de vertakking te Rotterdam. Die wet werd haastig behandeld; djn 4den Mei ingediend, stond z j reeds ongeveer drie weken later in het Staatsblad. Men bad nu die verzekering; maar nog eens — zij was niet vermeld in de laatste alinea van art. 13. Men had zich geen dwangmiddel voorbehouden — en men byzit zulks nog niet. Het karaktor van die geruststellende verklaring in de wet van 1852 was niet anders dan wat men met
458 32STE Z I T T I N G . — 24 N O V E M B E R . Jiehandeling
der conclusien op de inlichtingen betreffende de aansluiting
oene Fransche spreekwijze noemt: nun billet a la Chdtre". De Kamer weet wnt dit beteekent. Het geldt van die donkbeeldige geruststellingen, van verzekeringen van getrouwbeid , die nergens op steunen en die dan ook terstond volkomen illusoir worden bevonden en dan ook spoedig worden gelogenstraft. De subsidien werden alzoo verleend, de Spoorwegraaatschappij krreg hare 3G0 000 gulden ; manr de verbinding kwam niet tot stand en bet uitzigt daarop verduisterde bij den dag. In 1858 (och was er in ons ministerie-rijk landje wederom een nieuw Ministerie opgetreden, en toen werd hier oen wets-ontwerp behandeld over het inrigten van een entrepot te Rotterdam. Dat entrepot ligt in de nabijheid van de station van den Rhijnspoorweg, en de Tweede Kamer vond daarin aanleiding om bij haar Verslag aan de Hegering te vragen, hoe liet stond met do vertakking? — Vooral moet ook de aandacht gevestigd worden op hot Verslag van de Eerste Kamer over dit wets-ontwerp; een Verslap van 1 Junij 1858, waaruit men kan beoordeelen hoe uitorst zwak de houding der toenmalige Regering omtrent dit punt tegenover de Maatschappij is geweest. De Maatschat pij hield ronduit staande, dat zij tot het maken van de verbinding met den Hollnndschen spoorweg niet verpligt was. Zij bood echter aequivalenten a a n , die door de Regering werden overwogen. De zaak was dus peen haarbreed gevorderd niet alleen — maar minder gevorderd dan ooit. Opmerkelijk is het dat daarbij noch door de Regering, noch door de Vertegenwoordiping met een enkel woord van het subsidie van 1852 werd gerept. En van die uitermate zwakke houding bleek nader nog sterker in het volgond jaar 1859, by een voorstel van datzelfde Kabinet afkomstig om aan de Hollandsche Maatschappij een subsidie te verleenen voor spoorversmaliing, waarmede de aansluiting te Rotterdam stond in zeker bepaald verband. De Regering wijst daaromtrent in § 2 der Memorie van Beantwoording van 4 November 1859 op de » mogelijkheid van eei e trantactie, ten gevolge waarvan de Rhijnspoorwegmaatschappij van de verpligting tot aansluiting te Rotterdam zou worden ontheven. De Regerirg ging zelfs rog verder en zeide in dezelfde § 2 dier Memorie uitdiukkelijk , toen de Kamer had gewezen op het subsidie van 1852 : « Het is geenszins zoo zeker, dat de wet van 29 Mei 1852 tegen het niet naleven der verpligting kan worden ingeroepen." Zij zeide toen zelve: n De artt. 11 en 12 der overeenkomst, teen bij die wet bekrachtigd, slaan op de verbindtenissen in artt. 1 , 2 en 3 der overeenkomst vermeld, die met het maken tan den zijtak niets gemeens hebben." Als de Regerirg op die wijze de veiplipting der Rhijnspoorwegmaatschappij omschreef in hare officiële bescheiden, was het niet te verwonderen , dat de tegenstand van de Maatschap] ij er niet op verminderde. Zij vond de bevestiging van hare stellingen bij hare tegenpartij — als men de Regering zoo noemen mogt — zelve. De Regering zelve verklaarde : de artt. 1 , 2 en 3 spreken niet van de vertakking : het subsidie is daarvoor niet verleend. Geen wonder dat de Maatschappij nu ook verklaarde: ik doe het n i e t ; ik presenteer aequivalenrcn; ik wil mij laten vinden ; maar tot het maken van de vertakking ben ik noch verpligt noch gezind. Als de Regering zoo sprak, behoeft het waarlijk niet te bevreemden, dat de toepassing van de vis inertiae door het bestuur der Maatschappij , die zoo goed hare belangen weet te behartigen , op de meest lakonieke wijze werd voortgezet. De magteloosheid der Regering was nu ten volle erkend on gebleken. Wat was de eenige tioost dien zij der Kamer aanbood? Eene verwijzing naar de wet betrekkelijk de politie op de spoorwegen, die misschien door toepassing van geldboeten aan de Regering kracht zon kunnen bijzetten tegenover de onwillige Maatschappij. Dat was een schrale en magere troost, even mager en schraal als het bilj« t van LA CII&TPE , dat in de wet van 1852 te vinden was. De Kamer verwierp het aldus gevraagde subsidie. Art. 1 der wet werd den 21sten November 1859 afgestemd en de wet werd ingetrokken. 1
van den llhijnspoorweg
aan den lloll. spoorweg.
Kr kwam weder oene nieuwe phase in de quaestio; er volgde een nieuw ministerie en eene vierdo episode in deze treurige geschiedenis. Het was de concessie van do lyn Leidon—Woorden, waarin dat bekende of liever beruchte art. 5 word gevonden , dat destijds zoo tu ragt 's Gravenhage in opschudding heeft gabragt; dat art. 5 waarby tegenover de Hollandsche Maatschappij ten eeuwigen dagen de verbinding 's Gravenhago—Gouda word uitgesloten. Oo!< die concessie stond in zeker verband met de aansluiting te Rotterdam, want in art. 2 aanvaardde de Hollandsche Spoorwegmaatschappij de verpligting om haar spoor te versmallen , ditmaal zonder subsidie, wanneer de aansluiting te Rotterdam tot stand zou zyn gekomen. Ik veroorloofde mij by die gelegenheid hior te zoggen tot de Kamer, tot do Regering, tot den toonmaligen Minister van Finantien VAN HALL inzonderheid, omtrent zijne verwijzing naar h
Vel 123.
450
Tweede Kamer.
82STE Z I T T I N G . — 24 NOVEMBEB. Behandeling
der conclusien op de inlichtingen
betreffende de aansluiting
afgestemd en de wetsvoordragt daarop werd ingutrokken. Dit zijn do vyf gebeurtenissen omtrent do aansluiting 'o Uotterdam, waardoor zich dat lange tijdsverloop vim 22 ju ion onderscheidde waarbij in ruime mate het nadeel van telkens afwisselende regeringen werd ondervonden en waartan de uitkoinst was dat de verbinding te Uotterdam niet tot stand kwam. Nu treedt eene nieuwe periode in. De Iiijnspooi wogina.Usehappij, uitnemend op de hoogte van hetgeen haar belang medebrengt, veranderde van rigting. Zij verlangde de lijn Gouda-den Haag en de coupure Breukelon-llurineleu. Zij verklaarde zich dan tevens ook bereid, in strijd met hare vroegere houding, om in verband daarmede de verbinding te Uotterdam aan te leggen. Tot hare eer moet gezegd worden, want dit blijkt uit de door haar publiek gemaakte stukken, dat zij ter goeder trouw, met den ineesten ernst en ijver alles heeft aangewend om do hinderpalen op te ruimen, die haar in den weg werden gelegd om haar te beletten de verbinding te maken Altijd door ondervond zij inoeijelijkheden. Steeds heeft het bestuur van de gemeento Uotterdam zich boijverd om do verbindiog tegen te houden, door de briefwisseling op de lange baan te schuiven , door allerlei bezwaren te opperen , ouk ontleei.d aan de heffing van een havengeld aan de kade van de Maatschnppij, iets wat n.et de nanslui'ing niet stond in werkelijk verband. Daarvan zijn de bewijzen in de openbaar gemaakte briefwisseling \nn 18C6 on 1874 in ruime mate voorhanden. Maar getrouw heeft do Maatschappij hare verpligting willen nakomen , nudat du overoenkomst van 1867, waarvan ik sprak, gesloten was. In die overeenkomst werd de zaak op een volkomen goeden voet gevestigd. Daarbij werd een bepaald trucé vastgesteld, hetwelk vroeger verzuimd w a s , en daarbij werd tevenseen behoorlijke termijn bepaald. Binnen drie jaren na kennisgeving van hot tijdstip, waarop do Staatsspoorweg zou wordon geëxploiteerd , mot st do verbinding gerond zijn. Aan die verzekeringen word een klemmend voorschrift toegevoegd. Daaraan werd de gehoudenheid tot het doponeren van een waarborgkapitaal, een onderpand Ier waarde van 1 millioen verbonden en eon vrij brievenvorvoor voor tien Staat bedongen, zoo lang de verbinding niet tot stand was gebragt. Dus word op uitnemende wijze de zaak geregeld , waaraan daartegenorer verbonden was de concessie voor de lijnen Gouda-den Haag en Broiikolon-Harmolen De Maatschappij bad dus de verpligting aanvaard en eon klemmend belang om in tijds gereed te ziju. Mon stond dus eindelijk op een vasten grondslag; do zaak was op geheel voldoende wijze geregeld; nu had men een positivo vorbindtenis, in plaats van vage , onbeduidende verzekeringen. Toen is dan ook aan de Maatschappij door do Uegering den 18den Mei 1870 te kennen gegeven ingevolge de tweede zinsnede vau art. 1 der overeenkomst, wanneer zij gereed moest zijn. E n nu leze men daarbij ook de briefwisseling der Maatschappij; dan zal mon bevinden, dat het haar ernst was om al de haar in den weg gelegde moeijelijkhuden te overwinnen. Later is nog door do Uegering eeno verandering gebragt in ho' tracé ton gevolge van de bozwaron van Uotterdam, on ook daarmede heeft do Maatschappij genoogen genomen. Alles scheen dus op een geregolden voet tot stand to zullen komen ; alles was gereed en do wet van onteigening werd hier aangeboden. Daarbij werd voorgesteld to onteigenen tot: over de Schie, met aansluiting aan den llollandsclien Spoorweg, hetwelk o»ercenkwam met het contract van 1867, en hetwelk ook geheel en al strookte met het later door de Uegering gewijzigd tracé. Wat gebeurde? Wij hebben destijds hier in het klein gezion do reproductie van hot oude njusqua la nier" van de Woener-congres-acto , dat ons in vorige dagen zooveel verwikkelingen met Duit.-ehland heeft op den hals gehaald. Maar bier goldt het niet de zee, maar de Schie, en mon beperkte de onteigening tot aan de oostelijke Schiekade; niet n over de Schie", gelijk het contract luidde, maar » tot aan de Schie"; en geen aansluiting aan den llollandschen spoorweg, maar aan den Staatsspoorweg. Maar die wijziging was niet overeenkomstig het contract.
van den H/rijnspoorweg aan den Holl. spoorweg.
Dt ze Kamer intusschon nam haar aan ; en even zoo do Eerste Kamer; Zijne Majesteit de Koning verleende or zijn:i sanctie aan en op den 3den December 1874 las men do onteigoningswet op den aangegeven voet in het Staattblud. Men zag, zoo het schijnt, niet in, dat die aldus gewijzigde wet dit bepaalde zoo als men zegt: » contre la foi da traite" ; dat zij was in strijd met do verbindtenis , gosproten uit de mot de Maatschappij goslotene overeenkomst. Toou dat votum gevallen was zeido ik terstond tot mijn medelid, naast mij gezeten: nu komt er van de aansluiting iiiets ; en in dio overtuiging word ik weldra bevestigd. Uotterdam zag nu zyn wensch vervuld, dut do aansluiting er nimmer komen zou ; — die het beschouwde als strijdig mot het belang der gomeonto, gelijk het gemeentebestuur zulks schreef in haren brief aan do U.hijnspoorwegmantschappij op 9 Februarij 1874 {Briefwisseling bladz. 78). Gelijk ik zeilo weid de wijziging in dier voege tot wot verheven; maar nu was do Maatschappij sterker dan ooit , zoo zij d'i aansluiting niet verkoos te maken. Do wet had de overeenkomst terzijde gelaten en op oeno dusdanige wet kon niet meer wordon teruggekomen. Het was eene ondenkbare , onmogelijke zaak , dat de Uegering bier niet eon nieuw voorstel zou komen en zoggen : wij bobben ons vergist; wij hebben gedwaald ; wij zijn to ver gegaan; de Maatschappij wil niet, zij trekt zich t e r u g , want zij verklaart zich tot deze regeling niet to hebbon verbonden. Zoo iots kon de waardigheid van de wetgevende magt niet gedoogen ; de Majesteit van de wet zou door eeno dergelijke handeling wordon gekwetst on tegenover die zwakke positie stond de Maatschnppij in hare vollo kracht. Zij toch kon zeggen tegenover die Majesteit der wet : ik wijs op do heiligheid der vcibindtenisson , die iedorovn , ook do wetgover moet eerbiedigen. De toestand der Maatschappij was dus sterker dan ooit to voren, want juist nu die wet daar lag, kon de Maatschappij niet moer worden aangesproken; nu was zij in hare positie zoo sterk mogelijk verschanst; want zij kon ook wijzen op eeno ivet, die waarvan het Burgerlijk Wetboek gewaagt, als dat zegt: do overeenkomsten zijn de wetten der partijen ; zij kunnen niot door eono der partijen eenzijdig worden weggecijferd. In de inlichtingen der Begerirg vinden wij dun ook medegedeeld, dat de directie dor Maatschappij in ovoreenstemining mol het gevoelen van den raa 1 van commissarisseu , aan de Begering verklaarde, dat het gewijzigde plan voor de Maatschappij onuitvoerlijk was goworden. Daar zag men nu de klip , waarop liet schip was verzeild. Daarmede lag al dat werk van 30 jaren in duigen , dat werk waarover sedert 1845 zoo was gezwoegd en getobt, En nu leos ik wel in hot Verslag der Commissie op bladz 5 en G, als het gevoelon van de meerderheid: «dat niet» de Uegering belette, om, zoo zij begreep, dat do vortakking op dio wijze niet was uit to voeren, op haar oorspronkelijk voorstel terug to komen, ot' alsnog »/j overleg met de Maatschcipp'j de rigting in de overeenkomst van 1867 omschreven, of eeno andere voor te stellen". Do Uegering kon dit zeker beproeven, maar wat kon dat baten? Zij had hare kracht verloren; do wet van 3 December 1874 was tusschon haar en bot contract van 1867 gaan staan, en daarmedo waren allo nadere voorstellen en overleggingen volkomen nutteloos on ijdel. Nu had mon geene'concossien van lijnon moer to verleenen als in 1867-; de Uhijnspoorwegniaatschappij kon zeggen: ik bon bereid geweest; ik wil die vertakking maken zoo als gij die met mij zijt overeengekomen, maar tot iots anders ben ik niet geneigd en niet verbonden. Dus wilde do Maatschappij niet — en zij wilde niet— dan gebeurde er niets. In dien onhoudbaren toestand is do latere overeenkomst van 1875 getroffen; toen heeft inon gemaakt eene dergelijke transactie als waarop de Uegering van 1859 gewezen h a d ; toen is men gekomen tot het maken van oen vergelijk, om uit dien verwarden toesatml, waarin op zich zelf geen uitkomst w a s , te geraken; toen heeft men getracht op een anderen voet ten algemeenon nutte de zaak tot oen gewenscht einde te brengen.
Bijblad van de Nederlandsclie Staats-Couraut. — 1875—1876. II.
4G0 32STE Z I T T I N G . — 24 NOVEMRKR. lie/iandeling
der conelusien op de inlichtingen
betreffende de aansluiting
Kn thans, Mijne Hoeren , zijn wij door du inlichtingen van do Regoring in staat gesteld om ons oordeel uit te sproken over den geboden toestand en in hot bijzonder over dit nadere overeenkomst. Wij zijn diiurtoe geroepen en de loden van uwe Commissie zijn inzonderheid aangewezen om hunne meening kenbaar te maken. Zoo als ik het reeds gezegd bob wil ik dat doen onverholen , zonder eenige zucht om iemand te sparen wanneer, zoo ik meen, in oonigopzigt mindor goed, minder juist is te work gegaan. De Kamer beeft voor zich do beide conclusion van de meerderheid en van do minderheid der Commissie. Van beiden wil ik nog een enkel woord zeggen; in de eerste plaats over do conclusie van do minderheid. Dio conclusie weet ik niet beter to definiëren, te omschrijven, dan mot to zeggen dat zij is oen zacht verwijt. eeno gematigde réprimande. Maar dio van do meerderheid draagt een ander karakter. Dio is niet zacht, niet geniatigd; zij bevat eon zeer gestreng oordeel, eone uitermate scherpe veroordeeliug waaromtrent eeno politieke Vergadiring wel mag overwegen wat daarvan de goiolgen kunnen zijn. De minderheid — nog eens — treedt niet op als verdedigster van do Regering; in bot minst niet. Integendeel, ook ik heb mijne bezwaron tegen de handelwijze van de Regering, en ik wil die handelwijze niet bodekken met een mantel der liefde, met verbloemen, niet verontschuldigen, maar er rond uit van zeggen wat ik denk. En dan begin ik met op te merken , dat ik niet begrijp waarom de Regering die gewijzigde wet heeft afgekondigd: waarom zij die wet niet beeft ingetrokken na de aanneming van het amendement. Ik begrijp althans niet waarom de Regering alvorens die zaak te brengen in discussie bij do Kersle Kamer en alvorens daarvoor to vragen des Konings sanctie, zich niet heeft vergewist bij do Rhijnspoorwogïnaatschappij of zij op dien voet nog geneigd was die vertakking te maken. Maar men gevoelt ook, dat ik dit bezwaar tegen de Regering moeijelijk kan formuleren in eene conclusie. Ik zie geen kans om bij deze Kamer een voorstel ingang te doen vinden , dat de Regering ten onregte haar werk te spoedig tot wet heeft verheven. Ik geloof niet dat eene diergelijke motie — er zijn soms sterke motien gezien — ooit is voorgekomen , waarbij eene Vertogen woordiging aan eeno Regering zou verwijten, dat zij zicli te spoedig bij baar werk had nedergelegd, dut zij al te zeer had geabundeerd in haren geest. De hoer Hlusse heoft op het punt van motien eenige ondorvinding — ook ik ben er niet vrij van , wij zijn beiden eenigermato exporten op dat gebied — maar ik vraag hem of hij eenige kaDS zoude hebbongozien dat dergelijke motie door de Kamer wioi d aangenomen ? Ik heb echter nog een ander bezwaar. Ik begrijp niet waarom de Regering de overeenkomst niet in haar geheel aan het oordeel der Kamer heoft onderworpen. Door de w e t , zoo als dio gewijzigd w a s , op dio wijze te bekrachtigen , door zo te verdedigen in de Kerste Kamer en daaraan do gevraagde Koninklijke sanctie to verbinden , aanvaardde do K.-gering do solidaire aansprakelijkheid voor dat werk; zij nam aldus de gewijzigde wet voor hare rekening met al hare gevolgen. Waarom heeft de Regering, die solidariteit aangenomon hebbende, niet evenzeer gevraagd de solidariteit van de Kamer voor de gevolgen ? Waarom beeft de Regering niet geëi-cht dat de Kamer de overeenkomst van 1675 in haren vollen omvang zou overzien en bekrachtigen ? Wat toch is, eenigzins triviaal gesproken, het geval ge «eest ? Wy hadden ons gebrand; wij hadden ons deerlijk gebrand; en nu begrijp ik niet waarom de Regering voor zich alleen de blaren reserveerde. Zij had de zaak voor de Kamer moeten brengen, en zeggen: ziedaar ons gezamenlijk werk en zijne gevolgen ! Dit bad de Regering kunnen en moeten doen, door middel van een algemeun voorbehoud in de overeenkomst te schrijven, on aan de Maatschappij te zeggen : wij komen dit te zamen overeen, maar ik zal de K a m e r s , dio met mij do zaak in dezen staat hebben gebragt, er nader over laten oordeelen. Dit had do Regering vooral daarom moeten doen , omdat
van den R/rijnspoorweg aan den JIoll. spoorweg
zij kon en moest voorzien dut al het gevoel van toloursti'lling, van misrekening, de onaangename gewaarwording van to hebben misgetast, als eon verwijt zou worden gestapeld en geconcentreerd op baar hoofd alloou ; zich zouden oplossen in verbolgonhoid jegens haar. Had men daarom do overeenkomst in haar vollen omvang wijsseiyk ons ter booordiuling voorgologd , dan had men zich daartogon door dio reserve in volkomono veiligheid gesteld. Men heeft dit echter nagelaton. Do Regering heelt gezegd : — en ik breng daaraan allo hulde, — ik ben het Gouvernement, en ik zal als zoodanig handelen; ik zal doen, zoo als steeds vroeger gobeur'do, even al.s Tborbecko on zijne opvolgors, dio spoorwegconcossien vorloenJon en contracten sloten, zonder wat betreft de bijzondere s(ipulatie de goedkeuring van de Kamers te vragen, tenzij er sprake was van geldelijke verpligtingon of onteigening. In hot algemeen erken ik , on huldig ik dat in do Regering Ik s-tel er prijs o p , dat een constitutioneel gouvornement zijne eigenaardige taak niet uit handen geeft, waar zoo dikwijls parlementaire vergaderingen maar al te zeer er op uit zijn om allerlei kleine en groot* zaken tot zich te trekken, die niet bepaald tot haar werkkring bohooron. Ik zio er hoegenaamd geen heil in om de taak van het Gouvernement, van het liestuur, van lieverlede in all» zijne onderdeelen over te brengen in eun vertogen woordigend ligebaam, in een parlement. Wanneer dat gebeurt — en het geschiedt maar al te dikwerf— dan wordt het politieke ovenwigt der magton verbroken. In do constitutionele klok mogen zekere gewigten niet ontbreken. Wanneer dio verschillendo gewigten niet behoorlijk, naar hunne eigenaardige bestemming, hunne taak vervullen om den loop van het uurwerk te regelen, des noods te tomperen , dan komt er stoornis en verwarring en loopt men gevaar dat de klok of to hard of to langzaam loopt of dat zij ei .delijk geheel stil staat. Keu coi.stitutionoel raderwerk is een fraai instrument, maar ook daar moeten allo gewigten beantwoorden aa i hunne roeping. Kik rad moet werken en loopen op zijnu wijze en gebeurt dat niet, beweegt het zich tegen den yeost en den zin, door den grondwetgever bedoeld , dan wordt daarvan het gevolg dat men eindelijk zeggen ga:it: het raderwerk is oinr-lagtig en kostbaar, maar hot werkt voor zijn ware dool bij uitnemendheid slecht. Ik juich hot dus toe wanneer de Regering en elke andore magt in don cmstitutionelen Staat getrouw blijvon aan de haar eigenaardig aangewezen taak en roeping, on als do Kogoring blijft op den post haar aangewezen en het roer in handen houdt, maar ik geloof dat zij hier, vo«>r dit zeer bijzonder geval, wol gedaan zou hebben als zij de Kamers in deze geheelu overeenkomst had betrokken. Waarom 't Omdat er een oninogolijke , een hoogst verwarde toestand was to weeg gebragt door Regering en Vertegenwoordiging gezamenlijk , en die daarom door be'den ontward behoorde te worden. Had de Regering dat gedaan, dan houd ik mij overtuigd dat zij niot te vergeefs vertrouwen zou hebben gekoesterd in do loyautoit vun dit Parlement, ook van wat men wel eens noemt Zijnor Majesteit» loyal opposition, die gevoeld zou lu-bben wat het werkelijke belang was van het land en hoe dringend noodig was om daaruit op do best mogelijke wijze te worden verlost. Na alzoo do strekking dor conclusie van do minderheid te hebben aangeduid, kom ik tot die dor meerderheid, welke strekt om te verklaren dat door de gesloten overeenkomst het algemeen helang niet behoorlijk is behartigd. Het algemeen belang niet behoorlijk behartigd.' Al dadelijk moet ik eene opmerking maken , ontleend aan do natuurlijke historie. Ik heb van jongs af te 's Gravenhage gewoond, ik ben van ouder tot ouder een Hagenaar, maar ik heb nimmer vernomen dat er op het Binnenhof alhier eone Echo werd aangetroffen. Dat was voor mij eone geheel nieuwe bevinding. Men hoeft daarbij , in die natuurwetten waarop ik wees, steods opgemerkt dat een echo waar zij bestaat, niet lang laat wachten om eenig geluid te herbalen, on dat waar zij zich doet hooren het geluid altijd zachter , miudor schel wordt weerkaatst. Een echo verandert wel niet, zij
461 32STE Z I T T I N G . — 24 N O V E M B E R Behandeling
der conclmien op de inlichtingen betreffende de aansluiting
volgt getrouw het aangegeven geluid. Eeno echo beraadt zich niet, dit woton wij. Een echo repeteert; maur wat zij repeteert, do -t zij zachter, korter, en dus gematigder. Nu vr.m» 'k. z°o 1'ier op liet Binnoihof oen echo aanwo'ig i s , is bet dan natuurlijk,U het billijk on regtvaardig, dat zij nu nog zoo sterk het eersto geluid repeteert? Zal iemand mogen erkennen dat hier inderdaad overtreding van het algemeen belang; kun men nu z'ggeudat hier de salus puHlca, met voeten is getreden, omdat in do plaats van het embranchemont te Rotterdam gesteld is do vorbindingsüjn van Leiden-Woorden ? Ik vraag: als men dat torklaart, houdt men dan rokening met den waren toestand? Als men zoo sterk spreekt: het Inndsbflung is gekwetst, houdt men dan billijkerwijze de aandacht gevestigd op de werkelijkheid in verband met al de vroegere gebeurtenissen? Ik vraag daarbij aan hen die zoo meenon te mogen sproken: welk dwangmiddel nioent gij dan, dat men in handen h a d , om datgene wat gij verlangt, tot stand te zien komen ? Hoe PMenl gij dat de Regering de .Maatschappij dwingen kon in den toestand waar wij in waren gokorm n ? Ik vraag inzonderheid aan allo bevoogde regtsgeleerden: of'zij mecnen dat een rogter ooit, mot het oog op art 1200 Burgerlijk Wetboek, aan don Stait het regt zou toekennen , om zich het pand van 1 millioen toe te eigenen, tegaoQrW eene Maatschappij, die nooit in gebreke geweest is na het contract van 1867. Ik zeg meer; — als de Maatschappij nu de wet van 1874, eens eene agressive houding had aangenomen , in de plaats van eene lijdelijke te blijven bewaren , en bij exploit do Rogering in gebreke had gesteld, en tot haar gezegd: ziedaar i3 mijn contract, ik vorder de naleving daarvan ; ik ben bereid om ODS contract to executeren , waar zijn de middelen die gij verpligt zijt mij daartoe te verschaffen ? En als de Regering dan buiten staat ware geweest, de middelen aan te wijzen, dan ben ik overtuigd, dat de Hooge Raad dor Nederlanden den Staat der Nederlanden zou veroordeeld hebben , om het millioen aan de Maatschappij terug te geven en (even als hü den Staat jegens de Hollandsche Maatschappij heeft veroordeeld) van dat oogenblik af ook het kosteloos brievenvervoer tusschen Utrecht en Rotterdam to doen ophouden. Dat zou het gevolg kunnen zijn geworden van dezen onhoudbaren toestand. Is het daarbij geraden om te zeggen , dat het algemeen belang is gekwetst, wanneer een einde aan dien toestand werd gemaakt ? Mij dunkt, dit een en ander, die geheele vroegere geschiodenis, die latere gebeurtenissen, dat contract van 1867 en wat daarop sedert is gevolgd, geeft toch stof aan eene ernstige vergadering tot ernstige en gemoedelijke overweging. Mij dunkt, het was in die positie hoogst raadzaam om hoe eerder hoe beter daaraan een einde te maken. Dat vorderde in mijn oog het ware landsbelang. Hot was een onmogelijke toestand geworden; en hoe kwam daar een eiudo aan? Men vorkreeg dan toch uit dien staat van verwarring eeno lijn door de Rhijnstreok, die rijke, die digt bevolkte streek in het hart van Zuidholland, tusschen Leiden en Woerden; eeno lijn die drio millioen kosten zalen waaraan de Staat niets geeft dan zijne toestemming. Als ik dit overweeg, Mijne Heeren, als ik dit een en ander in zaraenhang biong, dan doe ik andermaal een beroep op uwe loyauteit, op uwe regtvaardigheid en op uwe billijkheid. Raadpleegt daarmede, Mijne Heeren, en spreekt dan uwe overtuiging, spreekt dan het vonnis uit; en neemt dan nog a»n , zoo gij er den moed toe gevoeld, do conclu.-io van de meerderheid van uwe Commissie! De heer S l e s s c h c r t v a n V o l l c n l i o v e n : Men heeft deze zaak al zeer hoog, al zeer lang doen klinken in den lande! Was zij, 'u zij, al die beweging waard? Hebben we hier inderdaad met een zoo groot algemeen belang te doen ? Geldt 't een oorlogsverklaring ? Eene oorlogsverklaring zonder tot den oorlog gerood te zijn? Een belang waarbij duizenden tnenschenlevens, millioenen schats gemoeid zijn ? Geldt 't oen stelselmatig verdringen van het gezag des
van den Ji'/rijnspoorweg aan den lloll. spoorweg.
Konings? Een belang waarbij onze Staatsinstellingen govaar loopen. Geldt 't do onderdrukking van eene aanzionlijke uiindorliciil van het Nodorlandsche volk in hare gewigtigsto bohoofton? Een IK lang waarbij do eendragt bedreigd, en do eerste beginselen van staatsregt verkracht worden. Ik geef voorbeelden aan, maar voorbeelden, —niemand zal 't ontkennon — van uitnemend algemeen belang. Geldt het hier iets van dien aard? Och neen, Mijnheer do Voorzitter, er is sprake van verbinding van spoorlij/tin. En is die verbinding nu onmogelijk gemaakt? Ook niet. E r is geen twijfel aan of zij zal tot stand komen, zij het dan ook in eenigzins andere rigting dan men verwacht had. Misschien eene betere. De Rijnspoorwegmaatschappij kent hare belangen, e n , bij alle andere goede hoedanigheden , zal men haar aller* minst den lof onthouden van hare belangen te behartigen en te bevorderen Zij moet, zy zal vroeger of later a a n sluiten. Hoogstwaarschijnlijk op het juiste oogenblik. Heeft dan de Regering in deze gehandeld zoo als ik hot gowenscht zou hebben? Neen, mijnheer de Voorzitter; ik treed ook niet uls haar verdediger op. Zij hoeft de Kamor gebragt voor een voldongen feit, dat is eene fout, wil mon eeno constitutionele fout. Zij had kunnen en moeten voorzien dat daardoor stormen zouden ontstaan , en had die moeten voorkomen , vooral in een saizoen zoo met storm bezwangerd. Dat is een gebrek aan beleid, of, wat bij de groote menigte som? nog erger i s , eene onhandigheid. Ik zou dus met eeno conclusie kunnen medegaan , waarbij de Kamer haar leedwezen daarover betuigde. Aangenomen zekere gevoeligheid over zeker amende* ment; aangenomeu zekere mate van onbedachtzaamheid in een onbewaakt oogenblik; aangenomen zelfs een niet voldoend gemotiveerd toegeven aan bovenmatigen drang van bevrienden of vreemden ; — onderstellingen die ik niet bewezen acht. Maar aangenomen dat ze bewezen waren, dan nog, Mijnheer de Voorzitter, zou ik der Kamer toeroepen : betuig uwe afkeuring, uw Ie jd wezen over die handeling, maar vel niet het scherp parlementair vonnis, dat de meerderheid uwer Commissie u voorstelt. Ik geloof dat het algemeen belang veel meer geschaad wordt door zoodanig vonnis, dan door deze handeling der Regering. En de uitspraak dan der Eerste Kamer? Het voegt mij niet, Mijuhjor de Voorzitter , hare uitspraak te beoordeelen. Maar dit mag en wil ik zeggen , d a t , hadde ik de eer gehad nog zitting te hebben in die hooge Vergadering, ik mij met al de kracht, die in mij is, zou verzet hebben tegen zoodanig votum, en als hoofdmotief daartegen zou hebben aangevoerd, dat eene ministeriele krisis ten gevolge van dat votum mogelijk, zoo al niet te verwachten w a s , dat al do protestatien actui contrariae de actus zelf niet van aard kondon doen veranderen, en dat het juist de hooge roeping is der Eersto Kamer — vooral bij den tegenwoordigen stand dor staatspaitijen — eene krisis, als de te voorziene , te voorkomen, niet die uit te lokken. M a a r , wat hiervan ook zij , ik beweerde dat het algomeen belang door oene uitspraak, een vonnis , dezer Kamer , als door de meerderheid uwer Commi.wo wordt voorgesteld, geschaad wordt, veel meer geschaad dan door de gewraakte handeling der Regering. Die handeling der Regering — ik heb het reeds betoogd — moge de aansluiting vertraagd hebben, zij heeft haar niet onmogelijk gemaakt. Moge al het algemetn bolang er door geleden hebben, 't geen ik ontken, de zaak is te verhelpen en zal verholpen worden. Maar welke zullon de gevolgen zijn van het scherpe parlementaire vonnis ? Het zal niet alleen een slag zijn in het aangezigt van deze Ministers, van deze Regering, maar van het gezag, ook voor volgende Regeringen. Zoodanig vonnis verkleint, ondermijnt het prestige van het gezag. En dat prestige mag in den tegenwoordigen woeligon tijd toch Wel ontzien worden. Het gezag wordt nog al van onderscheidene kanten bedroigd. Bedenkt: Ilodie iibi, cras mihi. Maar bovondion vorgete men niet dat het vóór alsnog spoedig kan veranderen in langer niet.
462 32STE Z I T T I N G . — 24 N O V E M B E R . Behandeling
der conchsien
op de inlichtingen
betreffende de aansluiting vanden llhijnspoorweg
En is dan een aftreden vim deze Regering in Staats belang ? I n ' t midden onzer werkzaamheden, die wij, nu de zomorwurnite en rust verdreven zijn, met ijver hebben opgevat ? Met een hoogen stapel belangrijke wots-ontwerpen vóóV ons ? En dan , zijn de voorstanders der conclusie van do meerderheid geree I ? Kunnen zij mannen leveren, ik zog niet boven deze uitmuntende, maar gelijke? Zal do liefde voor onze constitutionele instellingen door zoodanig votum vermeerderen ? Zij is ui niet bijstor groot. Ook onze Kumor heeft veel goed to maken. Wij zijn nu op w e g , en werken. Is eene spaak in 't wiel Staatsbelang? Of is het i'o bedoeling der voorstanders dier conclusie zelve de plaatsen ginds in te nemen? Mijnheer de Voorzitter, ik wil d a t , ik mag dat niet onderstellen zelfs. Uw hamer zou mij, en te regt, in de rede vallen. Maar ik mug mij de vraag wel veroorloven: waarom dan uit deze zaak, maanden lang, allerlei hatelijke opmerkingen en zinspelingen gesmeed in do afdeelingen, waaraan liet Kamerverslag het voorregt, — neen, laat ik liever zeggen de smet — van anonymi teit verzekert ? Waarom telkens en telkens, bij het onderzoek van allerlei wets-ontwerpen , daarop teruggekomen ? Waarom dan zoo menig schandelijk dagbladartikel, ik zeg niet geïnspireord, maar dan toch gelegitimeerd? Zal men door kundige en ijvorige Ministers te kwellen en to martelen, de keuze voor het vervolg ruimer, do aannoming eoner portefeuille voor eerlijke staatslieden aanlokktlijker maken? Of is de stof daartoe zoo overvloodig? Is dit in 't algemeen belang? Ik eindig. Mijnheer de Voorzitter! Wil men, naar aanleidi'ig van het gebeurde in deze zaak uun deze Redering zijn vertrouwen ontzeggen, wordt men daartoe door zijn geweten gedreven, — ik zal dat gevoelen niet doelen, maar toch eerbiedigen. Het staatsbelang zou er mijns inziens zeer door benadeeld worden. M a a r , men volge dan den Koninklijken weg en bederve onzo staatkundige atmospheer niet langer. Men stollo dan eene gemotiveerde orde van den dag voor, waarbij de Kamer verklaart haar vertrouwen aan deze Regering to ontzeggen. Die houding althans zal den Noderlandschen volksvertegenwoordiger waardiger zijn dan de nu voorgestolde.
aan den Holl. spoorweg.
van do schriftelijke godachtenwissoling tusschon do Rogering en do Kamer gevoerd. Van do zijdo der Kamer toch werd do opmerking gemaakt, dat de Regering zich door het opnomen dor voorwaarde in de wet de handen bond, om zelve de Rhijnspoorwegtnaatscliappij van eene enkele li ui er verpligtingen te ontslaan, eeno bedenking, die op de onderstelling berust, dat zulk ontslag alleen door de wet mogelijk was. Het antwoord dor Regeling op die bodonking was, dat een dergelijk ontslag niet to voorzien w a s ; het weerspreekt dus do veronderstelling niet. Het debat, dal bij de openbare behandeling dor wet t u s schon do heeron van Nierop en Thorbecke, den Ministor van Binnenlandsche Zaken van dien tijd, gehouden word, geeft mede den indruk, dat inderdaad do toenmalige Regering dacht dat alle bepalingen der concessie en der overeenkomst van 1852, die verpligtingon bevatten, het karaktor van wet erlangden. Toch is, bij ernstig nadenken , dit gevoelen niet houdbaar. Ik spreek hierbij niet van de vraag of wanprestuie der Rhijnspoorwegmaatschappij aan do Rogering zou hebben kunnon geven eeno actie tot terugvordering van het subsidie voor de spoorversmalling toegestaan , of wel tot ontbinding van het contract van 1852 met vergoeding van kosten, schaden en interesson. Ik vraag alleen : hebben wij hier te doen mot eene overeonkomst, die, op grond van de wet van 1852, goedkeuring dor wetgevende magt behoefde, wat betreft hot ontslag der verpligting in art. I bedoeld ? Ik geloof het niet; en zelfs do meerderheid di r Commissie heeft niet anders dan twijfel geopperd o( do wet van 1852 zoodanig gevolg moest hebben. En inderdaad, zoo die wet ten dool had aan do bepalingen dor overeenkomst, waarvan zij de nrtt. 11 en 12 goedkeurdo, en die vcrpligtingen inhouden , hot karakter van wet te goven, waarom heeft zij dan niet zelve die bepalingen, on niet alleen twee daarvan, goedgekeurd? E r is metr. B j het tot stand brongen dor wet van 1852 , kon on moest do wetgever weten, dat de Rhijnspoorwogmaatschappij onmogelijk aan al liaro verpligtingen kon hebben voldaan, op het oogenblik waarop het subsidie ten volle moest zijn uitgekeerd. Maar wat alles afdoet is het gebeurde in 18G7; toen heeft de Kamer aangenomon eeno onteigeningswet voor do lijn 's IIage-Gouda , g grond op een contract, waarbij do Regering zich voorbehield de magt om onder zekere omstandigheden en voorwaarden , de Rhijnspoorwegmaatschappij te ontheffen van de verpligting tot het maken der aansluiting te Rotterdam. Door de aanneming dier wet heeft do Kamer gehomologeerd de bevoegdheid der Regering om zonder modewerking der wetgevonde magt, de Rhijns| oor wog maatschappij van dio verpligting te ontslaan. Met modewerking en medeweten dus dier magt is toen do beslissing over de ontheffing overgelaten aan het uitvoerend gezag. Dit had de Kamer niet kunnen doen , wanneer de bepaling der concessio , inhoudende do verpligting tot het maken dor aansluiting door de wet van 1852 had erlangd kracht van wet; want dan had zij alleen door eeno wet kunnen worden opgeheven. Er is hier alzoo geen wetschemiis gepleegd , maar dit noemt niet weg dut in do wet van 1852 een sterko morele band voordellegoring ligt om, waar hot geldt ontslag van verpligtingen door de Rhijnspoorwegmaatschappij op zich gonomen , do wotgevendo magt te kennen.
De heer G o d e f r o l : Ik wensch hot standpunt te doen kennen waarop ik mij bij do beoordeeling van deze zaak plaats en op te geven de reden waarom ik mijno stem niet zal kunnen geven aan de conclusie der meerderheid. Ik heb tegen het contract, dat hot onderwerp van dit debat uitmaakt, deze grief, dat door dit contract on door de wijze waarop het is zamengesteld, is uitgesloten hot oordeel van de Vertegenwoordiging over do vraag, of tegenover het ontslag van het maken dor vertakking, bedoeld in art 1, geen voldoend aequivalent gelegen is in de lijn Leiden-Woerden. Bij vrij oordeel over die lijn moest het contract voor do Vertegenwoordiging de golegenhoid open laten om de onteigeningswet to kunnen verwerpen , hot algemoen nut van dien weg niet te erkennen , op grond dut het belang der Ilottordamscho aansluiting overwegend is. Die gelegi-nheid wordt door dit contract aan de Vertegenwoordiging niet gelaten ; zij wordt afgesneden door art. 4 in verband met art. 1 Ligt daarin nu onwctVooral erlangt die strekking der wot van 1852 daardoor tigheid ? Was het uitvoerend gezag niet bevoegd aan de kracht, dat bij de verdediging daarvan de toenmalige Minister Rhijnspoorwegmaatschappij ontslag te verleenen van hot van Binnei.landschc Zaken als de kennelijke bedoeling der maken der Rot'.erdamsche aansluiting ? Zoo j a , dan hebben voorwaardo heeft genoemd den waarborg diou men moet wij hier te doen met eene wetsschennis, die door do Re- hebben tegenover eene Mantschappij , wier aandeelhouders gering zou moeten worden hersteld. Maar ik geloof dut grootendcels vreemdelingen zijn , die dus zich weinig bedaarvan geen sprake kan zijn. Daarvan zou alleen sprake kreunen om onze , bij die onderneming betrokken nationale kunnen zyn wanneer de in het rapport gecitoorde wet van 29 belangen. Mei 1852 medebragt, dat elke bepaling der concessie of der Wanneer nu in die voorwaarden der wet van 1852 overeenkomst van 1852, waarbij eene vcrpligting aan de zekere morele band voor de Regering ligt, om bij het ontRhijnspoorwegmaatschappij wordt opgelegd, het karakter van wet verkregen heeft, zoodat alleen bij de wel daarvan slaan van de Rijnspoorwegmaatschappij van hare verpligontslag kan worden verleend. Ik ontken niet dat ik , althans tingen do Vertegenwoordiging niet voorbij te gaan, volgt in den aanvang, tot het gevoelen overhelde dat dergelijke dan daaruit, dat de Regering verpligt was het besproken strekking in de wet van 1852 was gelegen, en wol op contract aan do goedkeuring dor wetgevende magt te grond van de geschiedenis dier wet on bepaaldelijk op grond onderwerpen ? Zoover ga ik niet. Formeol was de Regering bevoegd te ontslaan ; en daarom is ook onbegrijpelijk do
Vel 124.
463
Tweede Kamer.
32STE Z I T T I N G . — 24 NOVEMBER. Behandeling
der conclusien op de inlichtingen
helreffende de aansluiting
griof togen haar gorigt, by do discussion in do Eerste K a m e r , en ook in hot rapport dor Commissio wegons de teruggave van het waarborgkapitaal aan do Rhijnspoorwegmaatschappij ; eeno teruggave, die sommigo bladen hebbon durven voorstellen als hot cadeau van een millioen door do Regering aan de Rijnspoorwegmaatschappij geschonken. De geachte spreker uit Zwolle, naast mij gezeten, schijnt te weersproken, dat in het Rapport onder do grieven tegen de Regering ook de teruggave van hot waarborgkapitaal genoemd wordt. Vergis ik inij, dan geldt dit verwijt de Commissie niet; maar in elk geval is het oen onverdiend vervijt, van welken kant het komo; want was de Regering formeel bevoegd tot hot onislag dor Maatschappij in art. 1 bedoeld, dan was zij ook verpligt tot die teruggave. Mijne grief ligt dus niet in het gemis aan voorbehoud van de goedkeuring door do wetgevende magt. Zulk een voorbehoud is daarenboven volkomen overbodig. I m m e r s , wanneer de Regering een contract met een particulier of eeno maatschappij sluit, hetgeen uit zyn aard geene kracht kan hebben zonder geheel of gedeoltelijk door de wetgevonde magt te zijn goedgekeurd, dan ligt het voorbehoud reeds in don aard van het contract zolf, zonder dat het uitdrukkelyk behoeft te worden vermeld. Mijne grief ligt daarin, dat hot contract moJebrengt eese beperking van de Vertegenwoordiging in het vrije oordeel over de vraag: of zij wil de lijn Laiden-Woerden mot ontheffing van do verpligting tot aansluiting te Rotterdam, dan wel of zij de lijn Leiden-Woorden niet wil, maar dan , mot handhaving der verpligting tot aansluiting. Dat oordeel is beperkt door het contract; het belet de verwerping der onteigeningswet, op grond van hot vervallen der aansluiting; want zij vervalt toch, ook nl wordt het algemeen nut der lijn Leiden-Woerden niet orkeud. Ik had gaarne gezien dat de Regering gehandeld had als in 1867. De onteigeningswet voor de lijn Gouda-den Haag was gegrond op een contract, overgelegd aan de Vertegenwoordiging, inhoudende de voorwaardelijke ontheffing van de Rijnspoorwegmaatschappij van de verpligting tot aansluiting. E n juist die voorwaardelijke ontheffing heeft toen verschillondo leden der Kamer genoopt hunne stem tegen de onteigeningswet voor de lijn Gouda-den Haag uit te brengen. Ik zie hier dus oene begane fout, cene dwaling, eene mistasting, die de Regering zelve moet gevoelen, en dan ook had moeten erkennen. Waarom toch zou de Regering zich moeten schamen om te erkennen dat zij gedwaald heeft ? » Irren isl menschlich, sein Irrthum erkennen göttlich ", zegt een Duitsch bchryver. Als dit waar is, mogen zelfs Ministers hunne dwalingen erkennen. Nog dezer dagen heeft men een sprekend voorbeeld gezien, hoo eene magtige Regering niet aarzelt eene begane dwaling te erkennen. Men kent den maatregel van de Engelscho Regering, waarbij bevolen wordt, dat slaven, die op Engelsche oorlogsschepen vlu^ton, aan hunno meesters moeten worden teruggegeven. Niet ten onrogte is daartegen eene sterke oppositie ontstaan , en de Engelsche Regering, erkennende dat zij gedwaald heeft, heeft den maatregel ingetrokken. De geachte spreker uit Deventer wijst my op een ander geval: de zaak van Plimsoll. Na een sterk verzet tegen de wenschen van Plimsoll is de Engelsche Regering geeiudigd mot schuld te bekennen , het hoofd in den schoot te leggen en aan Plimsoll zijn zin te geven. Erkenning oener dwaling zal aan de waardigheid der Regering niet kunnen te kort doen. Nu s do oorsprong der hier begane dwaling, door het vrije oordeel der Vertegenwoordiging over het algemeen nut van do lijn Leiden-Woerden te beperken , niet onduidelijk. Do Rijnspoorwegmaatschappij had op haar standpunt volkomen gelijk om de onthotiing van de verpligting %o\ aansluiting to Rotterdam ook dan te vorderen , wanneer fruiten hare schuld do lijn Leiden-Woerden niet tot stand kwam. Elko griof, die men tegen de Maatschappij deswege zou willen maken, is onbillijk, onro^tvaardig. Zij had to eerder roden dit te vorderen, na de ondervinding dio zij door het amendement-Tak had opgedaan. Maar
van den Rhijnspoorweg
aan den Holl. spoorweg.
haar standpunt was niot het standpunt van do Regering. Het standpunt dor Regering was dit, dat tegenover de ontheffing van de verpligting tot aansluiting te Rottordam moest staan een aequivalent. Wanneer dat aequivalent ïpot kon gepraostoerd worden , dionde dus ook de ontheffing to vervallen. De Regering is ochter tot afwijking van dit standpunt medegesloept door de gedachte — en ook hierin heeft zij gedwaald — dat niet-erkenning van het algemeen nut der lijn Loiden «Woerden onmogelijk was. In dien geest heeft do Minister van Finantien zich uitgelaten in de Eerste Kamer Ik geloof met den Minister van Finantien, dat men met eene schier aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan zeggen, d a t , wanneer aan deze Kamer ware voorgelegd een ontoigenings-ontwerp voor de lijn Loiden-Wjerden , bonevens een contract 7.66 ingerigt, dat het oordeel der Kamer ware vrijgelaten ten aanzien der keuze tusschen het doen vervallen van de aansluiting te Rotterdam on hot tot stand brengen van de lijn LeidenWoerden . de Kamer zeer stellig het laatste zou gekozen hebbon. In zoover had do Minister van Finantien gelijk. Maar dit is niet do vraag. De verwerping van do ontoigouingswet moest niettegenstaande die grooto mate van waarschijnlijkheid mogelijk geweest zyn, opgrond daarvan dat de lijn Leiden»Woerden tegenover het vervallen der aansluiting niot is eon voldoend aequivalent. Dat die vrijhoid aan de Vertegenwoordiging moest verblijven, ligt niet alleen iu dien morelen band, welken de wet van 1852 der Regering wilde aanleggen, maar ook in eene juiste opvattiug van het gemeen overleg. Eene Vertegenwoordiging moot, wanneer zij oene wet te beoordeelen heeft, niet geplaatst worden voor do moeijelijkheid van een fait accompli. Bovendien bewijst de parlementaire geschiedenis dat verwerping van oen wets-onlwerp tot erkenning van het algemeen nut dierzelfde lijn Leiden-Woerden mogelijk is; want in 1860 is een daartoe strekkend ontwerp verworpen, niet omdat de Tweede Kamer het algemeen nut ontkendo, maar omdat zij door aannoming der wet geen monopolie wilde toestaan aan de Ilollandsche Spoorwegmaatschappij. Do Kamer zou niet in abstracto, maar in concreto de erkenning van het algemeen nut hebben kunnen weigeron. Ik laat nu nog daar dat eene wet waarbij het algemeen nut van een publiek werk erkend wordt, ook nog iets anders te booordoelen geeft, de rigting namelijk, en dat dus ook ten gevolge van bestrijding der rigting zulk eene wet kan vorworpen worden. Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter, do redenen waarom ik bezwaar heb tegon het gesloten contract. Moet nu echter mijne grief mij leiden tot aanneming van de conclusie der meerderheid ? Wanneer ik hier zie — on ik kan niets anders zien, of ik zou onbillijk zijn — eene begane fout, eeno dwaling, eene mistasting, moet ik dan daaraan geven do qualificatie, dat de Regering het algemeen belang niet behoorlijk heeft bohartigd? Moot ik, wanneer ik oordeel dat de Regering te goeder trouw gedwaald heeft, haar toevoegen: gij hebt het algemeen belang niet behartigd; een parlementair euphemismo, dat eigenlijk beteekont: gij hebt het algemeen belang verwaarloosd! Dan heeft eene dergelijke qualificatie eeno vrij verre strekking. In de Eerste Kamer heeft men met klem volgehoudon, dat het hier alleen geldt een moeningsvorschil omtrent een byzonder punt van regeringsbeleid tusschen Regering on Kamer. Vat mon het ook bier aldus op ? Dan kan men aan eene Regering zeggen: wij zijn van een ander gevoelen dan gij, en daarom zeggen wij u , dat gij het algemeen belang niet behoorlijk hobt behartigd. Als men hier zeggen kan, dat de Regering het algemeen belang niet behoorlijk heeft behartigd, dan moet mon zich op een geheel ander standpunt plaatsen, en het bewijs lovoren van opzet, van bepaalden kwaden w i l , en tot mijn leedwezen berust do conclusie van de meerderheid op dergelijke gronden. Op bladz. 4 van het Verslag lees ik : ii W a t gebeurt echter ? De Regering ontheft harorzyds bij de overgelegdo overeenkomst van 5 Julij/29 Junij 11. de Rijnspoorwegmaatschappij van hare verpligting tot aansluiting, niet alleen zonder de wetgevende magt daarin te
Bijblad van de Nedeilaudsche Staats-Courant. — 1875—1876. II.
404 32STE Z I T T I N G . — 24 NOVEMBKR. Behandeling
der conclusien op de inlichtingen
betreffende du aansluiting
kennen , maar naar den gekozen lot nu toe niet gebruiktIJI vorm, blijkbaar met don w i l , om eiken invloed der Vertegenwoordiging op die zaak te ontwijken on onmogelijk to maken." Op bladz. G staat te lezen: » Door dat boding wordt de wetgevende mngt opzottelyk (let wel, Mijnheer de Voorzitter, opzettelijk) jjepluatst voor een fait accompli in eeno zaak, waarin zij haar zoggen had moeten behouden na al hetgeen was voorafgegaan." Mijnheer de Voorzitter, als men zoo denkt, als men geen dwaling, geen mistasting, geen fout van feilbare Ministors in de handelwijze dor Regering ziet, maar opzet, bepaalde iril om verkeerd to handelen, kwaad gepleegd met de wetenschap dat met kwaad pleegt, in don woord dolui molus , dan is do conclusie der moerderheid niet alleen gerogtvaardigd , maar zelfs v<el te zwak , dan moest zij verder ga'in. Wat zegt do meerderheid dor Commissie eigenlijk tot do Regering? De meerderheid zegt: gij wist dat gij hot oordeol van do Volksvertegenwoordiging boperktet, gij wist dat gij do Kamer plaatstet voor een fait accompli, maar gij hebt het toch, gij hebt willens en wetens gedaan, gij hebt ons oordeel willen beperken , gij hebt ons willen plaatsen voor een fait accompli. Nu heb ik in deze conclusie der meerderhei I to doen met een dictum, dat in verband staat met do grnndon in het Verslag ontwikkeld, dat op die gronden rust. Kan ik i mij dus niet vereenigen mot die gronden, dan k in ik mij ook evenmin vereonigen mot het dictum, en daarom zal ik stemmen tegen de conclusie van do meerderheid, maar mij aansluiten bij iedere conclusie, hetzij die van de miudoi'heid, hetzij eeno andere, die mogt wordon voorgesteld, waarin de Regering gewezen wordt op de dwaling door haar begaan; niet alleen de billijkhoid en de regtvaardigheid, maar vooral ook eene verstandige politiek schrijven I mij die gedragslijn voor.
van den Rhijnspoorweg
aan den lloll.
spoorweg.
keiijk contract was bodongen de aansluiting aan don Hollandschen spoorweg. Wanneer hij nu met dergelijke uitvlugten strijdt, dan gel'iof ik wel te mogon wijzen op do letter van het contract. Volgens het oorspronkolijko contract, zou de Rhijnspoorwogmaatschappij aansluiten, of haar vertakking doorleggen , tot nabij het station van den Hollandschen spoorweg. Later is dat veranderd, en toon is bepaald , dat de Rhijnspoorwegmaatschappij zou kunnen vol-taan met een spoorweg aan te leggen, om aan den Hollandschen spoorweg tot op 130') meter bowesten het stationsgebouw aan te sluiten. Meor mogt niet van haar worden gevorderd, wel minder. Nu vraag ik: is do onteigening die haar veroorloofd is tot aan de Schie, niet tot nabij don Hollandschen spoorweg , en niet binnen de grenzen van do distantie, waarmede de Rijnspoorwegmaatschappij kon volstaan? Dit wat do letter aangaat vin het contract, ui aar wat is do bedoeling geweest van do bepaling van het contract? Wus het omdat de spoorstaven van do Rhijnspoorwegmaatsehappij zoudon eindigen in een station van do Hollandsche spoorwegmaatschappij , of wel om do treinen te laten doorrijden op den Hollandschen spoorweg ? En dat is door de wijziging in de onteigeningswet gebragt in geenen deole onmogelijk gemaakt, want die weg van de Rhijnspoor zou haar gebragt hebben op den Staatsspoorwcg , zoodat die aansluiting eindigen zou in het algemeen centraalstation te Rotterdam. De Regering acht dit zelve zulk een groot belang, dat zij aan ons oordeel heeft onderworpen oeno onteigeningswet voor eene lijn, die ik nu niet zal bespreken, maur waarvan ik toch raag zeggen dat zij do loemte moet aanvullen, waardoor dan de treinen van den Rhijnspoorwog over den Staatsspoorwe" tot bet algemeen centraal-station te Rottordam zullen loopen. Wel zullen dus de treinen van Cappelle naar het centraal-station kunnen loopen , maar niet van do Schie, volgons don spreker. Dit is eeno zonderlinge stelling. Do aansluiting was dus niet onmogelijk gemaakt, namelijk wanneer men die in gezonden zin opneemt, on niet blijft hangon aan uitdrukkingen , woorden , waarvan men zich in een proces kan Do heer B l u s s é : De conclusie door de meerderheid bedienen, maar die, mijns inziens, in deze Vergadering voorgesteld word op verscbillendo gronden door drie sprekors niet kunnen gobruikt worden. Het contract was dus in bestreden. De tweede geachte spreker heeft daartegen geen enkel opzigt gebroken. Het bleef bestaan. Ik erken uitsluitend politieke gronden aangevoerd, en meende dat echter ten volle dat het moeijelijk was de Rijnspoorwegeene conclusie die een dergelijk vonnis bevat niet was in j maatschappij to dwingen: doch de Regering had in hare het Staatsbelang, maar daarmede veel meer in strijd dan ; afwachtende houding kunnen blijven volharden en de Maatde daad die in de conclusie wordt veroordeeld. Wat was schappij niet behooron te ontslaan. Door dat zij dit niet deed , de roeping der Commissie? Hare roeping was to booordeolen is het belang van den Staat niet behoorlijk behartigd. de inlichtingen door de Regering gegevon omtrent bandelingen door haar gepleegd. De derde geachte spreker is ons vooral hard gevallen. Moest nu de Commissie zich stellen op het standpunt Hij noemde de handelwijze der Regering op zijn zachtst van te berekenen wat de gevolgen zouden zijn die uit genomen » eene dwaling"; hij hield haar voor dat zij do hare conclusie konden voortvloeijen, of moest zij zich mogelijkheid had moeten voorzien, dat het wets-ontwerp stellen op een geheel onzijdig standpunt, de gevolgen harer tot onteigening voor de spoorweglijn Leiden-Woerden had conclusie overlatonde aan de Regering? kunnen verworpen worden. Het heeft mij getroffen dat do Was het de fout der Commissie dat de Regering zich in felste bestrijder van onze conclusie zelf erkende, dat dio die netelige stelling had gebragt? Niemand meer dan do mogelijkheid, hoe onwaarschijnlijk ook, door do Regering Commissie betreurt de zaak en do meerderheid der Com- moest voorzien zijn. raissie welligt nog meer dan de minderheid. De Regering heeft echter die mogelijkheid niet genoegWij moesten de politieke gevolgen die uit do aanneming zaam voorzien , want wanneer dat wets-ontwerp verworpen eener dergelijke conclusie konden voortvloeijen geheel ter wordt, zullen wij niets hebben, noch eene lijn Leidenzijde laten, en slechts naar waarheid onze opvatting medo- j Woerden, noch do aansluiting te Rotterdam. deelen omtrent de plaats gehad hebbende gebeurtenissen. Is daarmede het belang van den Staat behoorlijk beWelke waren die gebeurtenissen ? De eerste geachte ! hartigd? Moet mon nu niet komen tot de conclusie dat dit niet spreker heeft praomissen gestold, waaruit hij gemakkelijk zoo is? Of de Regering dit ter kwader of ter goeder trouw komen kon tot do gevolgtrekkingen , die hij ons mededeelde, | deed, hebben wij or niet bij gezegd; het belang van den maar die praemissen waren mijns inziens geheel onjuist. Siaat is niet behoorlijk , als mon wil niet genoegzaam beHij jheeft ons, na eene lunge inluiding, omtrent al het- hartigd , ziedaar onze conclu-io. Men zegt : de Regering meent to goeder trouw hier een geen mot de Rijnspoorwegmaatschappij was voorgevallen, eindelijk gebragt tot de overeenkomst van 18C7, toen j aequivalont te geven. de zaak van de aansluiting van Rotterdam in eene nieuwe [ Hot is mijne gewoonte anders niet, hier to spreken over phase was getreden. Toon was volgons hem do zaak op | hetgeen in de andere Kamer gezegd is ; maar hot maakt uitnemende wijze geregeld, en de Rijnspoorwegmaatschappij een onderscheid wanneer een Minister in oeno der Kamers had , van dat oogenblik af aan , zich bereidwillig getoond om eene bewering heeft volgehouden, dun i s , dunkt mij . elke de zaak tot stand to brengen, maar door de wijziging, dio Kamer gerogtigd , op die uitdrukking van den Minister in de onteigeningswet gobragt was, door de onteigening terug te komen. slechts te verleenen tot aan do Schie, was hot contract j Aangenomen nu dat do Vertegenwoordiging vrij was in onmogelijk geworden en verbroken, want in hot oorspron- J in de k e u s , dan nog moet ik mijne groote verwondering to
465 32STE Z I T T I N G .
Behandeling
der conclusien op de inlichtingen
betreffende
kennen geven over het beweren, dut dan de spoorweg Leiden-Woerden een behoorlijk neqnivalent ion zijn voor de loslating van du aansluiting te Rott< rdam lusschen dun Hollandsehen en den Rhijnspoorweg. Ik betwist volstrekt het algemeen nut ran den spoorweg Lieiden-Woerdfeii niet. Even al» men echter eenige jaren geloden een onteigenings-ontwerp verworpen heeft omdat daaraan eene voorwaarde verbonden w a s , zou men ook thans daarbij eene conditie kunnen laten wegen , en de voorwaarde, die daarbij thans zou we^en, i s : dat door de lijn Leiden-Woerden zou vervangen worden do aansluiting te Rotterdam , on dan stel ik hot eene belang tegenover het andere. De Minister van Finantion vooral heeft in do Eerste Kamer betoogd dut de lijn Leiden - Woerden eene uansluiting was van de beide spoorlijnen, de Hollandsche on de Rhijnspiorwog; en nu moet ik zeggen dat mijn verstand er \ oor stil staat, dat die aansluitingen, al ware het slechts in do verste verte, op ééno lijn zouden te stellen zijn. Wio heeft belang bij de aansluiting Leiden-Woerden ? In het noorden is alles aangesloten. Wanneer to Amsterdam de groote werken in het Openhavenfront zullen zijn voltooid, zal daar eene behoorlijke aansluiting wezen. Van Haarlem gaat men gemakkelijkor over Amsterdam naar den Rhijnspoorweg dan over Leiden. Van die aansluiting profiteert niemand anders dan Leidon en de Rhijnstroek. Ten zuiden van Leidon is de keuze ook niet twijfelachtig, want de Hollandsche spoorwt-g in den Haag is aangesloten met den Rhijnspoorweg. Delft is veel digter bij den Haag dan bij Loiden en is dus ook aangesloten Maar ten zuidon van Rotterdam niet, Schiedam niet , hot Westland niot. ¥jt\ wanneer de groote werken van den Staatssp lorweg zullen voleindigd zijn , zal men ook niot aangesloten zijii van hot zu : den of met den Rhijnspoorweg anders dan over don Haag of over Boxtel. Den Haag zal de kortste weg zijn. Hoe men dus den aanleg van den weg Leiden-Woerden kan doen gelden als een aequivalent voorde aansluiting te Rotterdam, die door de Regering prijs gegeven i s , verklaar ik niet te begrijpen.
- 24 NOVEMBER. aansluiting
van den Rhijnspoorweg
aan den Iloll. spoorweg.
ken Ministers niet behoorlyk behartigd, met andere woorden , dat het verwaarloosd is geworden , maar men moet het betreuren dat art. 4 in do overeenkomst is opgenomen. Dat arrest van do publieke opinio komt mij voor op goedo gronden te berusten en eon zeer verstandig arrest to zijn , en ik meen dat u-ij verstandig zullen handelen , als wij er ons mede vereenigen. Althans ik voor mij zal op dien grond myne stem uitbrengen voor de conclusie dor mindorhoid.
De heer H u y p e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik wenseh met een enkel woord rekenschap te goven van de stem , die ik in deze zaak zal uitbrengen. Er zijn tweo conclusien voorgedragen. Die der minderheitl mag ik niot steunen. Om eene dubbele reden niet. Vooreerst, omdat dio conclusie iets inhoudt dat ze niot mag bolu-lzen. E r wordt daarin toch van do Regering geëischtdat zij aan de Rijnspoorwegmaatschappij als conditie moest gesteld hebben , niet de medewerking der Kamer tot do onteigening , maar de goedkeuring der overeenkomst door de wetgevende magt. Die eisch nu gaat te ver en is in strijd met ons staatsregt. In de tweede plaats, omdat de conclusio der minderheid een zachter vonnis velt dan de molie dor Eersto Kamer, en daarin dus zou liggen eene gedeeltelijke vrijspraak van hot Gouvernement. Daaraan r u wenseh ik geen deel te nemen. Mag ik dan medegaan met do conclusie der meerderheid? Evenmin. Immers, die conclusie schijnt to zijn wat zij niet is. De geachte spreker uit do residentie sprak van eon echo op het Binnenhof. Welnu, blijkbaar is de conclusie der meerderheid als een echo, oon weerklank, een terugslag op de motie der Eerste Kamer bedoeld. Do woorden toch zijn, met eene kleine verandering inden aanhef, letterlijk dezelflo. Maar is het daarom dezelfde motie? Zal de Tweede Kamer, als zij deze conclusie aanneemt, een homoniem, een eensluidend besluit met dat der Eerste Het zijn deze redenen vooral . die mij bewogen hebben Kamer hebben genomen? Ik acht: neen. mede te gaan met de meerderheid der Commissie , die bij De voorsteller toch der motie in de Eerste Kamer heeft hare conclusie voorstelt de mcening uit te spreken, dat de Regering in deze riet behoorlijk het Staatsbjlang heelt uitdrukkelijk verklaard dat hij met » algemeen belang"' uitsluitond bedoelde het stoffelijk , het geldelijk belang , met uitbehartigd. Ik zal verder aan mijne regtsgeleerde medeleden der sluiting van alle politieke strekking, terwijl de conclusie Commissie overlaten, bot juridisch gedeelte der betuogen der meerderheid daarentegen steunt op een considerans die zegt : ik stel het materieel belang liefst ter zijde ; hoofdzaak van de geachte opponenten to wederleggen. is mij de verdediging van de constitutionele regten dor KaDe heer d e » A m o r l e v a n d e r H o e v e n : Bij de be- mor. Bij het gebruik van gelijke termen zou door de beide handcling van deze zaak is reeds meermalen opgemerkt, takken der Staten-Generaal derhalve iets geheol anders dat sedert den aanleg van den spoorweg 's Gravenhage- bedoeld worden. Mon zou tot een onware stemming geGouda do zaak van de Rotterdamsche aansluiting zoor in raken en daaraan doe ik niet mee. Bovendien, wanneer na de aanneming der motie van do belartg verminderd was; maar evenzoo meen ik, dat sedert de aanneming van de bekonde motie in de Eerste Kamer Eersto Kamer do Ministers van Binnenlandsche Zaken en zeer verminderd is het belang van de beoordeeling der van Finantion reeds termen vonden om zich terug to handelingon tun de hierin betrokken Ministers. Immers trekken , gevoelt men niet dat dan deze conclusie nog van de Eerste Kamer heeft met jeugdig vuur eene taak aan- veel verder reikende gevolgen kan zijn? De motie der vaard , die , volgens de meening van een harer leden , den Eer-te Kamer attaqueerde i.og slechts den administrateur, boer Michiels van Kessenich , meer eigenaardig behoorde maar de conclusio der meerderheid attaqueert, niot den aan duzo Vergadering. Mij dunkt, wij kunnen in die rol- administrateur maar den staatsman. En de staatsman dio, vorwisseling berusten en daarom onzerzijds bij dit debat nadat op zoo schorpo wijs tegen hem do beschuldiging ons stellon op het standpunt van kalmo bezadigdheid, dat was ingobragt dat hij do constitutionele regten der Statengewoonlijk meer wordt beschouwd als een attribuut van Generaal miskent, aa-n de Regering bleef, zou toch wel elk de Eerste Kamer. Als wij dat nu doen , vraag ik : hoe ! inziet toonen te missen in de verhouding die het gemeen ovorzullen wij het best weergeven do meening over deze zaak leg tusschen do Regering en de Staton-Generaal beheerscht. van de grooto meerderheid des Nederlatidschen volks , Wat zal ik dan doen? Zal ik aan de meening ingang dat wij de eer hebben to vertegenwoordigen ? En dan goven dat de Regering in deze vrij moot gaan ? Integendeel ; bedoel ik niet de meening, gelijk zij in den beginne was, art. 4 der overeenkomst is nu eenmaal oene misgroop.en toen de Eerste Kamer haar votum uitbragt, want ik er- allo wateren dor zee kunnen deze verkeerdheid niot wegken dat de stemming der natio toen geïrriteerd was Maar wasschen. Maar moot daarom eene zaak, na eens beregt t h a n s , na veelzijdige inlichtingen en beschouwingen , is i te zijn, nogmaals beregt « o r l e n ? Bis in idem? Door één dio publieke opinie, naar ik meen, eeno vool kalmere gu- | tak der Staton-Generaal is in deze reeds vonnis gesproken wordeu , en ik geloof dat men thans don eindindiuk vau on dit vonnis heeft reeds tot ernstige gevolgen geleid , de meerderheid der Nederlandsche natie over deze aan- waarvan wij hier de medodeeling ontvingen. Wenscht men gelegenheid hot best aldus zou kunnen weergeven: men nu mottordaad eene repetitie, niet alleen van het vonnis, kan niet beweren , en zeer zeker niet als bewezen aan- , maar ook van denzelfden gang van zaken, dien wij na de nemen , dat 's lands belang in deze zaak door de betrok- ' aanneming der motie in de Eerste Kamer gehad hebben?
466 32STE Z I T T I N G . — 24 N O V E M B E R . Trekking
der
Mij dunkt, liet eenig voiligo standpunt, waarop wij ons hier kunnen plaatsen, is: geen revisie te geven van het eens geslagen vonnis, dus geen de minste vrijspraak, in geen enkel opzigt verzachting van hetgeen de Eerste Kanoer uitsprak, maar evenmin eene verzwaring; geen nogmaals overdoen van hetgeen aan do overzydo van het Binnenhof reeds voldongen werd. Geen treurspel in twee bedrijven, ditmaal met de ontknooping in het midden. Een geschil over do verhouding tusschen do Regering en de Staten-Generaal, als waarvoor we hier staan, moet of met strengen ernst behandeld worden, of men moet van elke handeling afzien. Indien de Kamer werkelijk , mot eene naauwgezette constitutionele conscientie, aan de Regering voor de voeten werpt wat in den considerans der conclusie van de meerderheid staat, dan moet de Kamer ook willen dat dit gevolgen hebbe. Nu daarentegen genoegzaam uit stemming en toon blijkt dat men dit niet won-eht, zou men mijns inziens ook verkeord doen, met een stap te zetten , die slechts een ijdele bedreiging bloek. Niet het ge/ ;g der Regering, maar het zedelijk prestige der Staten- Gooera'il zou daardoor in do waagschaal worden gesteld. Het komt mij daarom het meest in het belang der Kamer voor, dat ze, na de Eerste Kamer eenmaal vonnis gosproken heeft, zich daarbij aansluite, daarvan i.icts afnen.e, maar daaraan ook niets toevoege, die uitspraak in haar geheel late en voorts als haar gevoelen verklaro dat er voor de Tweede Kamer geene aanleiding bestaat om in deze zaak oxprejselijk handelend op to treden. Wil men dit niet, dan behoort in elk geval vooraf de vraag gedaan te worden: of wij ten deze alleen te doen hebben mot de Ministers van Binnenland.sche Zaken en Einantien , dan wel met het Gouvernement ? Het heeft mij , dit mag ik niet ontveinzen, reeds zeer verwonderd d a t , nadien het constitutioneel karakter van twee der Ministors op zoo ernstige wijze door het Verslag in twijfel was getrokken , met name door den considerans van do conclusie der meerderheid, wij de beide Ministers, in dit geding betrokken, hier heden middag alleen zagen verschijnen. Mij dunkt hot is , althans wanneer de Kamor op de conclusie der meerderheid wil ingaan, van hoog belang vooraf to weten of de Ministers ten deze homogeen zijn. Daarom veroorloof ik mij ten slotte do bepaalde vraag aan de Regering: of zij , na kennis te hebben genomen van den considerans der conclusie van do meerderheid, zich in deze zaak als Regering solidair stelt, dan wol of wij alleen to doen hebbeu met de beido Ministers, die in deze zaak persoonlijk zijn betrokken ? Do verdere beraadslaging wordt verdaagd tot don volgenden morgen ton 11 ure. De Vergadering gaat over tot het trekken der afdeelingen. De uitslag daarvan is , dat zullen behooron : tot do eerste afdceling, do hooren: van Harinxma thoo Slooten , Bergsma, Storm van 's Gravesando, van Naainen van Kemnes, Blussd, \an der K a a y , Mi rundol Ie, vanden
Afdeelingen.
Borch van Hcomstodo, Viruly Vorbruggo, Meos, Rombach , Schimmelpenninck , Gevers Doynoot, Teding van Berkhout, van Kerkwijk on Verheijen; tot de tweede af deeling, de hoeren: Schepel, Smidt, Corver Hooft, Schimmelpenninck van der Oije, Leuting, Geert^ema, van Asch van Wijck , Bastort, de J o n g , Stieltjes , do Lango, Nierstrasz , Begram, van Eek , Smitz en Kerens de Wijl r e ; tot do derde af'deeling, de heeron : van Houton , de Ruitor Zylker, Ilingst, Mackay, Fabius, Godefroi, de Vries, Kuyper, van B a a r , de Bioberstoiti, Lambrechts, Arnoldts , Haffmans, van den Heuvel en van der Doos do Willobois; tot de vierde afdeeling, de heoren : Cremors. Jonckbloot, Oldenhuis G r a t a m a , do Roo van Alderwerelt, Idzerda, Moens, T a k van 1'oortvliet, Hoydenrijck, van Rappard, van Loon, do Bruyn Kops, van Heemstra, Bichon van IJsselmonde, Blom, Luyben on des Amorie van der Hoeven ; tot de vijfde afdeeling, de heeren: Wybenga, Sandberg, Insinger, van Nispen tot Sevenaer, Messchert van Vollenhoven , Fransen van de P u t t e , Kappeyne van de Coppello, Vening Moinosz, van Wassonaor van Catwijck, de Casembrool, Wintgens, Bredius , de Jonge, Saaymans Vader, Borret en van Zinnicq Bergmann. De V o o r z i t t e r vorzoekt de leden zich te begeven naar de sectiekamers tot het kiezen van voorzitters en ondeivoorzitters der afdeolingen en van leden der Commissie voor do Verzoekschriften. D J zitting wordt voor eonige oogenblikken geschorst. De V o o r z i t t e r doelt, na do hervatting der zitting, mede dat door de afdeelingen zijn benoemd: tot voorzitters, do hooren: Mirandolle, Begram, van der Does de Willebois, Jonckbloot en Messchert van Vollen hovon; tot ondor-voorzitters, de heoren: Blusso', Geertsema, Godefroi, Cremors on Wintgens; tot leden der Commissie voor de Verzoekschriften, de hoeren : van der K a a y , Bastert, Lambrechts, van Heemstra en de Jonge. De heer S c h i m m e l p e n n i n c k brengt rapport uit namens de Commissie in wier handen zijn gesteld de inlichtingen op het adres van de Zevenbergscho beetwortelsuikerfabriek »de P h o e n i x " , te Zevenbergen , over het klasseren van suikor. Dit stuk zal gedrukt on rondgedeeld en de dag der beraadslaging over do conclusie nader worden bepaald. [Zie het Verslag in de Bijlagen.] Daarna wordt do vergadering gescheiden.