Raad vanState 201012606/1/V2. Datum uitspraak: 10 oktober 2 0 1 1
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 18 november 2 0 1 0 in zaak nr. 0 9 / 4 3 0 3 3 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister van Buitenlandse Zaken.
20101 2606/1/V2
1.
2
10 oktober 2 0 1 1
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2 0 0 9 heeft de minister een aanvraag van K. Sargsyan om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 11 november 2 0 0 9 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 november 2 0 1 0 , verzonden op 26 november 2 0 1 0 , heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 december 2 0 1 0 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 voldoet, kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201012606/1/V2
3.
3
10 oktober 2011
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vreken-Westra ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2011
594. Verzonden: 10 oktober 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer, meervoudig Nevenzittingsplaats Rotterdam Reg.nr: AWB 09/43033 V-nummer: Inzake: , eiseres, voor de minderjarige gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, tegen: de Ministervan Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde mr. W. Vrooman. I Procesverloop 1 (hierna: de minderjarige) is geboren op en bezit de Armeense nationaliteit. Op 26 maart 2009 is een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan de minderjarige met als doel verblijf bij adoptiemoeder . Bij besluit van 1 juli 2009, verzonden op 2 juli 2009, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 30 juli 2009 heeft eiseres hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 november 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 2 Bij brief van 20 november 2009 heeft eiseres tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 september 2010. Ter zitting is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. II Overwegingen I. I Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtlijn 2003/86/EG), voor zover hier van belang, geven de lidstaten uit hoofde van deze richtlijn toestemming tot toegang en verblijf aan de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft. 1.2 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voorzover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
AWB 09/43033
2
1.3 Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. 1.4 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder b, van de Wet conflictenrecht adoptie (Wca), voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 7 van de Wca, houdt erkenning van een buitenslands gegeven beslissing waarbij adoptie tot stand is gekomen, tevens in de erkenning van het gezag van de adoptiefouders over het kind. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wca, voor zover hier van belang, is een voorwaarde voor erkenning van de adoptie dat de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) in acht zijn genomen. 1.5 Ingevolge artikel 7 van het Souvereïn Besluit van 12 december 1812 (Stcrt. 1814,4) is verweerder bevoegd tot afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv. 1.6 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. 1.7 Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met verblijf ter adoptie worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, die ter adoptie wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel I, van de Wet, indien aan de vereisten van de Wobka is voldaan. 1.8 De aanvraag om afgifte van een mvv wordt ingevolge paragraaf B1/1. ! van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland. Het beleid met betrekking tot de verlening van een verblijfsvergunning aan buitenlandse adoptiekinderen is neergelegd in paragraaf B3/2 van de Vc 2000. 2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de minderjarige niet voor een mvv in aanmerking komt, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf ter adoptie en aan de voorwaarden van de Wobka. 3 Eiseres erkent dat zij niet voldoet en ook niet kan voldoen aan de vereisten zoals neergelegd in artikel 3.26 van het Vb 2000 en de Wobka, maar beroept zich op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG en de artikelen 8 en 14 van het EVRM. Voorts stelt eiseres dat verweerder haar beroep op Richtlijn 2003/86/EG en het EVRM in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
AWB 09/43033
4
3
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.1 De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten. Ei seres, geboren op , bezit de Armeense nationaliteit en verblijft sinds 26 oktober 2001 in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'conform beschikking Minister'. Op 11 september 2007 is de adoptie van de minderjarige door eiseres naar Armeens recht uitgesproken door de rechtbank te Jerevan. 4.1.2 Nederland heeft bezwaar gemaakt tegen de toetreding van Armenië tot het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Haags adoptieverdrag), zodat dit verdrag niet geldt tussen Nederland en Armenië en de adoptie niet ingevolge dit verdrag en de daarop gebaseerde bepalingen kan worden erkend in Nederland. Aan de voorwaarden die de Wobka stelt voor adoptie kan niet worden voldaan vanwege de leeftijd van eiseres en het leeftijdsverschil tussen eiseres en de minderjarige, zodat erkenning van de adoptie op grond van de Wca niet mogelijk is. 4.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2007 (LIN BC0711 ). Deze uitspraak ziet echter - zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend - op artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG en heeft betrekking op meerderjarige kinderen, zodat de verwijzing naar voornoemde uitspraak niet kan gelden als een draagkrachtig gemotiveerde weerlegging van het beroep op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. 4.3 Het beroep van eiseres op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG wordt verworpen. 4.3.1 Ingevolge voornoemd artikel wordt - voor zover hier van belang - toestemming tot toegang en verblijf aan de minderjarige geadopteerde kinderen van de gezinsheren iger verleend, indien de gezinsheren iger het gezag over de kinderen heeft. Ingevolge artikel 1:245, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek staan minderjarigen onder (ouderlijk) gezag. Voor adoptiekinderen geldt ingevolge artikel 1:229, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek dat het gezag tot stand komt, omdat zij door adoptie in familierechtelijke betrekking tot hun adoptiefouders) komen te staan, die dan dus het ouderlijk gezag verkrijgen. Ten aanzien van buitenlandse adopties bepaalt artikel 8 van de Wca dat erkenning van de adoptie erkenning van het gezag inhoudt. Nu de adoptie van de minderjarige naar Armeens recht, zoals reeds is vastgesteld onder rechtsoverweging 4.1.2 van deze uitspraak, niet in Nederland is erkend, kan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet worden gesteld dat de minderjarige onder gezag staat van eiseres.
AWB 09/43033
4
4.3.2 Richtlijn 2003/86/EG ziet op toelating van een vreemdeling in één van de lidstaten van de Europese Unie in het kader van gezinshereniging. Hiermee is niet verenigbaar dat het gezag wordt beoordeeld naar het recht van het derde land waar de adoptie is uitgesproken. Voorts wijst de rechtbank op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/86/EG, dat van toepassing is op kinderen die de gezinshereniger en zijn echtgenoot gezamenlijk hebben geadopteerd. Hun moet toegang worden verleend wanneer de adoptie geldig is in de lidstaat van de Europese Unie, hetzij omdat deze naar het recht van die lidstaat is uitgesproken, hetzij omdat verdragsverplichtingen of internationaal recht die lidstaat daartoe verplichten. Niet valt in te zien waarom voor adoptiekinderen die niet door de gezinshereniger en zijn echtgenoot gezamenlijk zijn geadopteerd, anders dan bij adoptiekinderen die wel door de gezinshereniger en zijn echtgenoot gezamenlijk zijn geadopteerd, het recht van het derde land waarin de adoptie is uitgesproken leidend moet zijn. Er bestaan ook geen aanwijzingen dat een dergelijk onderscheid is beoogd in Richtlijn 2003/86/EG. Geconcludeerd moet dan ook worden dat, ook al heeft eiseres naar Armeens recht het gezag over de minderjarige, artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat het gezag naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. 4.3.3 Nu Richtlijn 2003/86/EG niet op de minderjarige van toepassing is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of artikel 3.26 van het Vb 2000 in strijd is met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/86/EG. 4.4 In het kader van het beroep van eiseres op de artikelen 8 en 14 van het EVRM heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte onderscheid maakt tussen adoptiefkinderen en biologische kinderen door voor wat betreft de toelating van wettige adoptiefkinderen andere voorwaarden te hanteren dan voor de toelating van biologische kinderen. De toets aan artikel 8 van het EVRM zoals deze in het bestreden besluit is uitgevoerd acht eiseres gelet daarop niet correct. 4.4.1 Het door eiseres aangehaalde arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 juli 2004 (Pia en Pucernau tegen Andorra, UN AR3615) heeft betrekking op de erfrechtelijke achterstelling naar geboorte en heeft betrekking op een erkende adoptie. Ook het arrest van het EHRM van 13 juni 1979 (Marckx tegen België, LJN AC3090) heeft betrekking op erfrecht, maar in dit arrest gaat het over de vraag of de moeder al dan niet gehuwd was en welke gevolgen dat voor de familierechtelijke betrekkingen moet hebben. In deze arresten zijn geen aanknopingspunten te vinden voor verblijfsrechtelijke vraagstukken op het gebied van adoptiefkinderen en biologische kinderen, noch kan hieruit een verplichting worden afgeleid voor de Staat om tot erkenning van een buitenlandse adoptie over te gaan. 4.4.2 Ten aanzien van de vraag of de weigering de minderjarige een mvv te verlenen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld dat aangenomen wordt dat sprake is van gezinsleven tussen eiseres en de minderjarige, doch dat geen sprake is van inmenging, nu de weigering de minderjarige hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt de minderjarige een verblijfstitel te ontnemen. Evenmin is naar mening van verweerder sprake van een positieve verplichting de minderjarige hier te lande verblijf toe te staan. Bij de belangenafweging tussen de belangen van de minderjarige enerzijds en het belang van de Nederlandse overheid anderzijds, heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet wordt voldaan aan
AWB 09/43033
5
het beleid voor buitenlandse adoptiekinderen, zoals neergelegd in paragraaf B3/2 van de Vc 2000, dat mede gebaseerd is op de wettelijke vereisten voor adoptie en erkenning van adoptie. Voorts is niet gebleken van een objectieve belemmering om familie- of gezinsleven buiten Nederland, met name in Armenië, uit te oefenen. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met het tijdelijk verblijfsrecht van eiseres, de situatie van de zus van eiseres, het verblijf van de minderjarige in het gezin van de tante van eiseres in Armenië en de jonge leeftijd van de minderjarige. In beroep heeft eiseres geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de door verweerder gemaakte belangenafweging anders zou moeten uitvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan het belang van de Nederlandse overheid meer gewicht toekomt dan aan het persoonlijk belang van de minderjarige. Het niet verlenen van de mvv aan de minderjarige levert naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. 4.4.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ongelijke behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM, nu een niet erkend adoptiefkind niet kan worden gelijkgesteld met een biologisch kind. Hierbij wijst de rechtbank erop dat eiseres niet anders wordt behandeld dan andere vreemdelingen en Nederlanders die hier te lande verblijven en die een adoptiefkind willen opnemen, maar niet voldoen aan de voorwaarden van de Wobka. 4.5 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren een mvv te verlenen aan de minderjarige. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand worden gelaten. 4.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- ( I punt voor het beroepschrift en I punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor I).
AWB 09/43033
III
6
Beslissing
De rechtbank, recht doende: 1
verklaart het beroep gegrond;
2
vernietigt het bestreden besluit;
3
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
4
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,—;
5 bepaalt dat verweerder het door ei seres betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt. Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, en mr. drs. J. van den Bos en mr. A. Pahladsingh, leden, in tegenwoordigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier. De griffier,
De voorzittec^>/x
Q^Ö
W
U itgesproken in het openbaar op 18 november 2010. /f^S^ Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www, raad vanstate, n 1 raadplegen. Afschrift verzonden op:
2 6 NOV. 2010
WYBENGA WILDEBOER VAN DEN PUTTELAAR a d v o c a t e n
RAAD VAN STATE INGEKOMEN
'De Leuve' Schiedamsedijk 46
2 4 DEC 2010 ZAAKNR.?Q|Q| AAW:T.LJ.A?
Raad van State BEHANDELD: DD: Afdeling bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA 'S-GRAVENHAGE
Postbus 19050
2bC -/O/vUg R^ ^ PAfl:
3001 BH Rotterdam ;1 +31 (0)10 214 00 00 x +31 (0)10 114 03 03
[email protected] www.wp-Iawyers.nl
G.J.W, de Vries Ch.L.
van den Puttelaar
J. Wildeboer R.J. Wybenga H.H.A.
Lewin
A.C. van der Bent B.F. Desloover D. Schaap K. Hamer S. Binkhorst S. Scheimann } . Broijl M. Wiersma J.W. Heringa
Tevens per telefax (070 - 365 13 80) Rotterdam, 2 3 d e c e m b e r 2010 Betreft: a J .. / B u Z a 10955
e-mail:
[email protected]
E.M. Bevers B. van Mieghem M. van Eek W.J. Loorbach S.C. Braun
Geachte heer/mevrouw, - / - Hierbij doe ik u een hoger beroepschrift toekomen. Gaarne verzoek ik u mij de ontvangst van het hoger beroepschrift te bevestigen. Met vriendelijke groet,
Onderdee van de voorwaarden LS her beding dat onze aansprakelirkheid beperKt ' ' , . , m , , i t i , i n t :, . , . . . . . • • ,* „ „ . W The text of t h e « conditions can a so be consulted on www.wp-hwvtrrs.nl. Part of nur t om(it«irn i« a A«i R nments are accepted exclusively on the basis of the conditions mentioned overleaf. I he text ot mew «.nouions
WYBENGA WILDEBOER VAN DEN PUTTELAA
RAAD VAN STATE INGEKOMEN
2 4 DEC 2010
Sargsyan / BuZa; 10955
ZAAKNR/20LOI * Z A Q £ > AAM:?? U ^ g R ^ V v U r . HOGER
BEROEPSCHRIFT
RFHAwnpi n- nn- ^ P A R -
Aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geven te kennen: , geboren op aan
, van Armeense nationaliteit, wonende , te dezen handelend als wettelijk
vertegenwoordiger van haar minderjarige dochter: , geboren op
, van Armeense nationaliteit, wonende
te Jerevan, Armenië, beiden te dezer zake te Rotterdam woonplaats kiezende aan de Schiedams edijk 46 ten kantore van Wybenga Wildeboer van den Puttelaar Advocaten, van wie mr. D. Schaap te dezen voor hen, daartoe bepaaldelijk door hen beiden gevolmachtigd om het onderhavige hoger beroep in te stellen, als gemachtigde optreedt. i
Verweerder te dezen is D E M I N I S T E R V A N B U I T E N L A N D S E ZAKEN, H O O F D VISADIENST.
2
Bij uitspraak van 18 november 2010, verzonden op 26 november 2010, heeft de meervoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, evenwel met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak van de rechtbank d.d. 18 november 2010 is als PRODUCTIE I aan dit hoger beroepschrift gehecht.
3
Appellante kan zich met de uitspraak van 18 november 2010 niet verenigen voor wat betreft de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en stelt daartegen hoger beroep in. Ter toelichting diene het volgende.
4
is de adoptie f moeder van . Ten behoeve van is op 26 maart 2009 een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd. De aanvraag is getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met adoptie. De aanvraag is afgewezen omdat de moeder niet aan een aantal voorwaarden van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie heeft voldaan.
s
In bezwaar is erkend dat moeder
niet aan die voorwaarden voldoet
en dat zij daaraan ook niet kan voldoen. Zie aanvullend bezwaarschrift d.d. 13 augustus 2009.
WYBENGA WILDEBOER VAN DEN PUITELAAR
In het bezwaar is de stelling ingenomen dat door aan Ani Sargsyan een machtiging tot voorlopig verblijf te onthouden artikel 8 EVRM (recht op familie- en gezinsleven) en artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) worden geschonden. Gesteld is dat gezinshereniging met wettige/biologische ouders in beginsel steeds mogelijk is wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, terwijl gezinshereniging met een adoptief ouder aan andere en moeilijker te vervullen voorwaarden is gebonden. Aldus wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds wettige biologische kinderen en anderzijds wettige adoptiefkinderen. Een dergelijk onderscheid wordt door het EHRM in strijd geacht met artikel 14. Verwezen is naar het arrest EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx) en het arrest EHRM 13 juli 2004, NJ 2005, 508 m.nt. JdB (Pia en Pucernau). Voorts is ter hoorzitting in het bezwaar de stelling betrokken dat de weigering van de machtiging tot voorlopig verblijf in strijd is met het bepaalde in artikel 4 lid 1 aanhef en sub c Richtlijn 2003/86/EG inzake gezinshereniging. 6
In het besluit op bezwaar is de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Voor wat betreft het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn is door verweerder verwezen naar de uitspraak ABRvS 6 december 2007, JV 2008/74. Het betoog over de artikelen 8 en 14 EVRM is door verweerder in die zin gevolgd dat gezinsleven tussen moeder en dochter wordt aangenomen, maar geen inmenging omdat de handhaving van de afwijzing van de aanvraag er niet toe strekt Ani een verblijfsvergunning te ontnemen. Vervolgens is de standaard belangenafweging gemaakt ter beantwoording van de vraag of op verweerder een positieve verplichting rust om toe te laten. Over het verbod van discriminatie is overwogen dat moeder niet anders wordt behandeld dan andere vreemdelingen en Nederlanders die in Nederland een adoptief kind willen opnemen.
7
In beroep bij de rechtbank is aangevoerd, zie het gemotiveerde beroepschrift d.d. 20 november 2009, dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 4 van de richtlijn 2003/86/EG inzake gezinshereniging. Voorts is het in bezwaar reeds ingenomen standpunt dat de weigering van toelating in strijd is met het bepaalde in de artikelen 8 en 14 EVRM gehandhaafd.
GRIEF I
8
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat de richtlijn 2003/86/EG niet op de minderjarige van toepassing is omdat, ook al heeft appellante naar Armeens recht het gezag over de minderjarige, artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, in het onderhavige geval het gezag naar Nederlands recht moet worden beoordeeld. Ten onrechte overweegt de rechtbank voorts dat de richtlijn ziet op toelating van een vreemdeling in een van de lidstaten van de Europese Unie in het kader van gezinshereniging en dat daarmee niet verenigbaar is dat het gezag wordt beoordeeld naar het recht van het derde land waar de adoptie is uitgesproken.
-2-
WYBENGA WILDEBOER VAN DEN PUTTELAAR
TOELICHTING 9
Appellante meent dat de richtlijn wel op haar situatie van toepassing is en dat de voorwaarde dat de gezinshereniger het gezag over het kind heeft naar Armeens recht, recht van het land van herkomst van het kind en recht op grond waarvan de adoptie is uitgesproken, moet worden beoordeeld.
10
Feit is dat het antwoord op de vraag of ingeval van gezinshereniging tussen ouders en kinderen sprake is van gezag over het betreffende kind of de betreffende kinderen steeds pleegt te worden beantwoord aan de hand van het recht van het land van herkomst van de kinderen. Appellante meent dat dit ook het geval dient te zijn bij een naar het recht van het land van herkomst wettig geadopteerd kind, terwijl in Nederland niet is gebleken van onregelmatigheden.
11
Volgens de rechtbank moet het gezag naar Nederlands recht worden beoordeeld. De adoptie is in Armenië uitgesproken door een Armeense rechtbank ten aanzien van een Armeens kind en een Armeense adoptief moeder. Daarbij is vanzelfsprekend Armeens recht toegepast en gevoeglijk mag worden aangenomen dat naar Armeens recht sprake is van gezag van appellante over haar adoptief dochter. Dat is gezag dat zowel door verweerder als door de rechtbank in ieder geval voldoende is bevonden om appellante ontvankelijk te achten in haar bezwaar en beroep als vertegenwoordiger naar burgerlijk recht van haar dochter, ten behoeve van wie immers een machtiging tot voorlopig verblijf is aangevraagd. Vgl. artikel 8:21 Awb.
GRIEF II 12
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat uit de door appellante vermelde arresten van het EHRM geen aanknopingspunten te vinden zijn voor verblijfsrechtelijke vraagstukken op het gebied van adoptiefkinderen en biologische kinderen, noch dat daaruit een verplichting kan worden afgeleid voor de Staat om tot erkenning van een buitenlandse adoptie over te gaan.
TOELICHTING 13
Juist is dat het door appellante aangehaalde arrest EHRM 13 juli 2004 inzake Pia en Pucernau t. Andorra, LJN: AR3615 betrekking heeft op de erfrechtelijke achterstelling naar geboorte en betrekking heeft op erkende adoptie. Juist is voorts dat ook het arrest EHRM 13 juni 1979 inzake Marckx t. België, LJN: AC3090 betrekking heeft op erfrecht en in het bijzonder over de vraag of de moeder al dan niet gehuwd was en welke gevolgen dat voor de familierechtelijke betrekkingen moet hebben. Dat laat evenwel onverlet dat uit deze arresten duidelijk blijkt dat het EHRM een onderscheid tussen adoptiefkinderen en niet-adoptief kinderen in strijd acht met artikel 14 EVRM (onderscheid naar geboorte) en dat daarom daaraan ook argumenten kunnen worden ontleend om dat oordeel ook van toepassing te achten op verblijfsrechtelijke vraagstukken op het gebied van adoptiefkinderen en biologische kinderen.
-3-
WYBENGA WILDEBOER VAN DEN PUTTELAAR
Althans valt niet in te zien dat een dergelijk onderscheid bij verblijfsrechtelijke vraagstukken wel zou mogen worden gemaakt. Een grondslag daarvoor valt immers in artikel 14 EVRM niet te vinden. Aldus is wel sprake van een ongelijke behandeling in de zin van artikel 14. Het zij herhaald: het gaat appellante niet om het onderscheid tussen andere vreemdelingen en Nederlanders die hier te lande verblijven en die een adoptiefkind willen opnemen, maar om het onderscheid tussen adoptiefkinderen enerzijds en wettige en biologische kinderen anderzijds, zoals dat ook in de genoemde arresten van het EHRM aan de orde was.
R E D E N E N WAAROM
Appellante uw Afdeling bestuursrechtspraak verzoekt: I
de te dezen bestreden uitspraak van de rechtbank te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
n
verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten en het griffierecht voor het hoger beroep.
Rotterdam, 23 december 2010
Ge
• 4-