UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
HET STEDELIJK BELEID ROND UNESCO-WERELDERFGOED: EEN VERGELIJKENDE STUDIE VAN DE STEDEN BRUGGE EN AMSTERDAM
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 17.171
JULIE OORLYNCK
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting NATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. HERWIG REYNAERT COMMISSARIS: AN HEYERICK COMMISSARIS: ELLEN OLISLAGERS
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Abstract In deze masterproef wordt het werelderfgoedbeleid onderzocht in de steden Brugge en Amsterdam aan de hand van een multilevel governance analyse. Ten eerste bestuderen we de verschillende gouvernementele niveaus die het beleid rond werelderfgoed bepalen. Zo zien we dat de het beleid gevormd wordt door de interactie tussen verschillende niveaus. Op supranationaal niveau zijn dat UNESCO, de Europese Unie en de Raad van Europa. Voor de case Brugge spelen daarnaast de Vlaamse overheid, de provincie West-Vlaanderen en de stad Brugge een rol. In de case Amsterdam zijn de Nederlandse staat, de provincie Noord-Holland en de stad Amsterdam van belang. Ten tweede worden in deze masterproef de relaties tussen deze verschillende overheden geanalyseerd. Daarbij kunnen we besluiten dat er zowel een hiërarchie bestaat als een zekere vorm van specialisatie. UNESCO en de stedelijke besturen zijn de belangrijkste niveaus in het bepalen van het beleid, terwijl de andere niveaus grotendeels een eerder ondersteunende rol spelen. Bovendien zijn UNESCO en de stadsbesturen van Brugge en Amsterdam vooral verantwoordelijk voor de regulering, zijn de Vlaamse overheid voor de stad Brugge en de Nederlandse staat voor de stad Amsterdam vooral belangrijk voor de financiële ondersteuning, en zijn de Europese Unie en de Raad van Europa en de provincies West-Vlaanderen voor Brugge en Noord-Holland voor Amsterdam eerder van belang in de uitwisseling van contacten tussen betrokken actoren en de scholing en sensibilisering van het grote publiek en de civiele samenleving. Het derde aspect dat in deze masterproef wordt onderzocht is het belang van politieke conflicten en de actoren in het beleid rond werelderfgoed. De conclusie is dat er zowel in Brugge als in Amsterdam een politieke tegenstelling bestaat tussen modernisering en conservatie van de stadsdelen met werelderfgoed. Tot slot zien we dat de rol van individuen beperkt is, en dat het werelderfgoedbeleid eerder collectief bepaald wordt.
Dankwoord Eerst en vooral wil ik enkele mensen bedanken die deze masterproef mogelijk maakten. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Prof. Dr. Herwig Reynaert bedanken om deze masterproef in de goede richting te sturen, ondanks het feit dat het niet altijd gemakkelijk is om een studente die op Erasmus gaat te begeleiden. Ten tweede wil ik grote dank betuigen aan alle geïnterviewden zowel uit Brugge als Amsterdam om tijd vrij te maken en de nodige informatie te verschaffen. Ik wens ook mijn ouders en mijn zus te bedanken voor de onvoorwaardelijke steun. En ten slotte ook Martine Deneckere en mijn vriend voor het nalezen van en het taaladvies bij deze masterproef.
Inhoudstafel 1.
2.
3.
4.
Inleiding ........................................................................................................................................... 1 1.1
Algemene probleemstelling .................................................................................................... 1
1.2
Literatuuronderzoek................................................................................................................ 2
1.3
Theoretisch kader .................................................................................................................... 3
1.4
Onderzoeksvragen................................................................................................................... 5
1.5
Onderzoeksdesign, afbakening en structuur........................................................................... 7
De supranationale niveaus .............................................................................................................. 9 2.1
UNESCO ................................................................................................................................... 9
2.2
Europese Unie ....................................................................................................................... 11
2.3
Raad van Europa .................................................................................................................... 12
2.4
Besluit .................................................................................................................................... 13
De Case Brugge .............................................................................................................................. 15 3.1
De Vlaamse Overheid ............................................................................................................ 15
3.2
De Provincie West-Vlaanderen ............................................................................................. 17
3.3
De Stad Brugge ...................................................................................................................... 19
3.4
Besluit .................................................................................................................................... 25
De Case Amsterdam ...................................................................................................................... 27 4.1
Het Nederlandse Rijk ............................................................................................................. 27
4.2
De Provincie Noord-Holland .................................................................................................. 29
4.3
De Stad Amsterdam............................................................................................................... 31
4.4
Besluit .................................................................................................................................... 36
5.
Conclusie ....................................................................................................................................... 38
6.
Bijlagen .......................................................................................................................................... 42
7.
Bibliografie..................................................................................................................................... 44
1.
Inleiding
1.1 Algemene probleemstelling Het Nieuwsblad kopte op 5 september 2009: “Amsterdam noemt Brugge truttig openluchtmuseum” (Kerkhof, 2009, 7 december 2011). Dit krantenartikel toont perfect aan dat er verschillende opvattingen bestaan over het label “werelderfgoed”. Zo vrezen bewoners en actiegroepen in Amsterdam dat de benoeming tot werelderfgoed van de grachtengordel (sinds 2010) zou leiden tot een te strikte regelgeving. In Brugge wuift men dit argument van tafel. Dat het Brugse historische stadscentrum sinds 2000 op de werelderfgoedlijst staat, wordt door het stadsbestuur beschouwd als een kwaliteitslabel. Die verschillende opvattingen zijn er niet alleen tussen steden maar ook binnen steden. Zo zien we dat vorig jaar in Brugge de nieuwbouwprojecten en renovatie van enkele historische gebouwen grondig in vraag gesteld werden door een UNESCO-delegatie die in maart 2010 Brugge kwam beoordelen. Actiegroepen (SOS voor een Leefbaar Brugge, Erfgoedforum, Marcus Gerardsstichting en Brugge die Scone) en bewoners stelden het beleid van het stadsbestuur in vraag. Het stadsbestuur reageerde verwonderd. Burgemeester Patrick Moenaert repliceerde het volgende: “Als inwoners van de stad zo'n belangrijke titel op het spel zetten, dan geeft mij dat een zeer slecht gevoel” (Le Bacq, 2010, 7 november 2011). In Amsterdam zien we ook dat het stadsbestuur heel blij is met de erkenning. Maar bewoners zijn dan weer minder tevreden, om precies de tegenovergestelde reden als in Brugge. De groep Ai!LoveAmsterdam vreest dat Amsterdam een slaapstad zou kunnen worden en stelt enkele recente stadsprojecten ter discussie (Ai!Amsterdam, 2010, 7 november 2011). Het thema werelderfgoed en het beleid errond zijn vaak onbekend terrein, ook in de wetenschappelijke literatuur (cf. infra). Nochtans zagen we hierboven dat er heel wat controverse rond te bespeuren valt. De tegenstellingen zijn deels te wijten aan het feit dat er verschillende actoren bij betrokken zijn die een verschillende visie hebben op het verkrijgen van het label en het behoud ervan. In deze paper zullen we focussen op het beleid dat gevoerd wordt rond het behoud van werelderfgoed. Dit brengt ons tot de volgende probleemstelling: hoe verloopt het stedelijke beleid rond UNESCO-werelderfgoed: een vergelijkende studie van de steden Brugge en Amsterdam.
1
1.2 Literatuuronderzoek Aangezien het werelderfgoedbeleid eerder onontgonnen materie is in de wetenschappelijke wereld, is de literatuur die dit beleid behandelt eerder beperkt. Dit geeft aan dat er op wetenschappelijk gebied nog weinig wordt nagedacht over het beleid rond werelderfgoed. Deze masterproef vormt de ideale gelegenheid om hier dieper op in te gaan. Als er wordt geschreven over werelderfgoedbeleid, dan gaat het vooral over wie er de voor- en nadelen van ondervindt. Illustraties hiervan vinden we terug bij auteurs zoals Garcia (2004) of Esposito & Cavelzani (2006). Slechts zelden wordt er iets geschreven over wie nu het eigenlijke beleid uitstippelt en wie dus de belangrijkste actoren zijn in het kader van het behoud van werelderfgoed (Peacock, 1998; Hutter & Ilde, 1997). Eerder onderzoek toont aan dat in alle Westerse landen de overheid een steeds belangrijkere rol speelt in het behoud van werelderfgoed. Dit komt mede doordat de attitude ten opzichte van cultuur en vervolgens ook het cultureel beleid een verschuiving kent. Hierdoor is overheidsoptreden onvermijdelijk geworden (Lourenço & Rebelo, 2006, p. 422). Volgens Mazza (2003) betekent dit niet dat overheidsoptreden de enige manier is of altijd de meest efficiënte manier is om werelderfgoed in stand te houden. Daartegenover pleiten Peacock and Rizzo (2008) dat werelderfgoed niet kan blijven bestaan als de overheid geen steun verleent. Ze voegen hieraan toe dat de staat dit min of meer verplicht is, aangezien werelderfgoed ook in zijn voordeel is. De overheid kan verschillende instrumenten gebruiken om werelderfgoed te behouden. Een eerste onderscheid dat gemaakt wordt, is het verschil tussen de monetaire en niet-monetaire middelen. Een tweede resulteert in een scheiding tussen de directe en de indirecte middelen. Op basis van deze twee indelingen kunnen we drie verschillende overheidsmiddelen onderscheiden: staatsuitgaven (direct monetair), belastingen (indirect monetair) en regulering (niet-monetair) (Rizzo & Throsby, 2006; Peacock & Rizzo, 2008). Ten eerste zijn er de staatsuitgaven, die verschillende doeleinden hebben. Zo kunnen ze gebruikt worden om waardevolle sites te restaureren (het materiaal, lonen,…). Maar staatsuitgaven kunnen ook gebruikt worden om subsidies en leningen uit te keren aan die organisaties die tot doel hebben werelderfgoed in stand te houden (Garcia, 2004, pp. 3-4). Ten tweede is er het beleidsinstrument belastingen, dat heel wat vormen kan aannemen: belastingvermindering, kwijtschelden van belastingen en voordelige belastingen. Deze komen voornamelijk voor bij eigenaars van historisch waardevolle gebouwen, die in ruil voor het onderhoud ervan een vermindering wordt toegewezen (Peacock & Ilde, 2008). Regulering, het derde beleidsinstrument, is gericht op het beperken van activiteiten van zowel publieke als private actoren. Bij niet-naleving worden boetes voorzien. Regulering kan tot uiting komen in heel wat verschillende manieren. We denken hierbij bijvoorbeeld aan het oplijsten van alle belangrijke sites en gebouwen,
2
voorkomen dat gebouwen gesloopt worden, de manier waarop restauratie moet gebeuren,… Aangezien werelderfgoed niet goed gedefinieerd is, hebben overheden hier een grote vrijheid in. Zo is behoud van werelderfgoed niet alleen gericht op het strikt bewaren in zijn oorspronkelijke vorm, en kunnen veranderingen aan de gebouwen of sites ook als een meerwaarde beschouwd worden (Garcia, 2004, p. 4). Rebelo en Lourenço (2006, p. 422) voegen hier nog een mogelijke vierde beleidsinstrument aan toe, namelijk scholing en het voorzien van informatie. Dit leidt tot beter gegronde beslissingen. Dit beleidsinstrument uit zich in documenten, certificaten en dergelijke. Een andere opdeling die we terugvinden in de literatuur zijn de drie vormen van erfgoedbescherming volgens Pickard (2001, p. 17): “inventory, safeguard and listing.” Pickard gaat enkel in op het belangrijkste, namelijk het inventariseren van erfgoed. Dit stelt ons in staat onze leefomgeving te managen en kennis door te geven aan volgende generaties. Het verlenen van bouwof renovatiedocumenten, sanctioneren, verlenen van financiële steun (subsidies, leningen, belastingsvoordelen) en tenslotte voorzien van opleiding zijn andere onmisbare instrumenten die aangehaald worden (Pickard, 2001, p. 5- 19). Deze classificatie komt min of meer overeen met de opdeling van Rizzo en Throsby (cf. supra), daar we kunnen concluderen dat er drie belangrijke soorten instrumenten bestaan die de overheid kan gebruiken om werelderfgoed te beschermen: regulering en beleidsvorming (met aandacht voor sanctionering), financiële steun (direct en indirect) en informatievoorziening. Tot slot merken we op dat ook de locatie van het werelderfgoed een belangrijke rol speelt. Dit bepaalt mee de keuze voor het juiste beleidsinstrument. Zo zijn er landen die over onvoldoende middelen beschikken om een beleid rond werelderfgoed te voeren, waardoor deze landen dan ook niet veel instrumentenkeuze hebben (Peacock, 1998; Hutter & Ilde, 1997). We nemen aan dat dit voor de cases van Brugge en Amsterdam niet van toepassing is.
1.3 Theoretisch kader De inleiding toonde aan dat er op verschillende bestuursniveaus wordt nagedacht over het te voeren beleid rond werelderfgoed. Naast het bekende internationale niveau UNESCO en lokale niveau zijn er bijvoorbeeld ook nog de Europese Unie (bijvoorbeeld Richtlijn nr. 93/7/EEG en Verordening 116/2009 voorzien in bescherming van het Europese roerende culturele erfgoed) (Erfgoedinspectie, 2011a, 7 november 2011), de Nederlandse staat voor het Amsterdamse erfgoed (bijvoorbeeld Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen sinds 1 juli 2009 van kracht) (Erfgoedinspectie, 2011b, 7 november 2011) en de regio Vlaanderen voor het Brugse erfgoed (bijvoorbeeld oprichting van de instantie Erfgoedcel
3
Brugge) (Erfgoedcel Brugge, 2011, 7 november 2011). Aangezien het beleid rond UNESCOwerelderfgoed op verschillende niveaus wordt bepaald, hanteren we hierbij een multilevel governance kader. We kunnen de probleemstelling dus specifiëren: hoe verloopt het stedelijke beleid rond UNESCO-werelderfgoed? Een multilevel governance analyse van de steden Brugge en Amsterdam. Het ontstaan van het fenomeen multilevel governance is volgens de wetenschappelijke literatuur vrij recent. Vanaf de zeventiende eeuw tot in het midden van de twintigste eeuw werd het beleid in Europa vanuit één punt gestuurd, namelijk de centrale staten. Die centrale staten vertegenwoordigden efficiëntie en macht. Later werd dit nog versterkt door het nationalisme (Hooghe & Marks, 2001, p. xi). Vanaf de jaren 1950 zien we echter een evolutie naar multilevel governance. Dit kent verschillende oorzaken. De eerste reden is dat de centrale overheid de laatste jaren steeds meer macht afstaat naar boven toe (supranationaal) of naar onder toe (regionaal en lokaal) (Enderlein, Wälti & Zürn, 2010, p. 17). Een tweede reden is dat het niet verstandig is om beslissingen genomen door de nationale overheid zomaar over te nemen. Een derde reden is het normatief democratische oogpunt dat stelt dat burgers nu eenmaal een meervoudige identiteit gecreëerd hebben. Een laatste reden is de aard van het beleidsprobleem. Steeds meer problemen overschrijden de grenzen van bestuurlijke eenheden (Hessel, 2007, pp. 63-64). Vandaar dat termen ontstonden zoals multilevel governance, multi-tiered governance, polycentric governance, multi-perspectival governance,… (Enderlein, Wälti, Zürn, 2010, p. 17). Het gaat hier over politiek-bestuurlijke processen (we denken hierbij aan agendasetting, besluitvorming en uitvoering) die zich tussen meerdere bestuurlijke niveaus afspelen, want voor iedere overheid is het essentieel dat men inzicht heeft in het spel en de spelers op de andere niveaus. Omdat goed overheidsbeleid nu eenmaal impliceert dat er contact is tussen de verschillende actoren, dienen er contactkanalen voorzien te worden. Niet alleen tussen overheden is dit belangrijk, maar ook in de relaties met andere actoren zoals de civiele gemeenschap (Hessel, 2007, pp. 63-64). Dat brengt ons bij de volgende definitie van multilevel governance: multilevel governance is “a set of general-purpose or functional jurisdictions that enjoy some degree of autonomy within a common governance arrangement and whose actors claim to engage in an enduring interaction in pursuit of a common good” (Enderlein, Wälti & Zürn, 2010, p. 2). Korter gezegd: multilevel governance “describes the dispersion of authoritative decision making across multiple territorial levels” (Hooghe & Marks, 2001, p. xi). Multilevel governance behoort tot de interdependentiebenadering, want de interdependentie tussen Europese, nationale en subnationale bestuurslagen wordt hier beschreven (Rooij, 2003 , p. 10). Het stelsel in Nederland kent vier bestuurslagen: Europees, nationaal, provinciaal en lokaal. In België kennen we nog een vijfde bestuurslaag, namelijk regionaal. Strikt
4
gesproken gaat Europees boven nationaal, en nationale regelgeving boven provinciale en lokale regelgeving (Hessel, 2007, pp. 63-64). Tsebelis (1995) schrijft het succes van multilevel governance toe aan twee factoren: het aantal actoren dat beslissingen kan nemen en de middelen om die beslissingen uit te voeren. Marks (1996) gaat hier verder op in met zijn actor-gecentreerde benadering. Deze benadering stelt de actoren niet gelijk met een bestuursniveau, maar benadrukt de rol van individuen die een belangrijke rol spelen op deze niveaus, namelijk de verkozen politici. Het is dan ook belangrijk dat we in deze paper voldoende aandacht schenken aan de handelingen van politici. Vooral op het lokale niveau gaan we hier dieper op in. Tot slot moeten we nog opmerken dat multilevel governance voor elk beleidsvraagstuk heel anders is geconcipieerd en geïnstitutionaliseerd. Daarom schrijft Benz (2007): “One should therefore be careful in drawing general conclusions from case studies, even policy areas in which regions play a central role are organized in different ways”. Met deze opmerking in het achterhoofd gaan we in het volgende stuk verder in op het beleid rond werelderfgoed.
1.4 Onderzoeksvragen We
kunnen
onze
algemene
probleemstelling
nu
verder
preciseren
in
verschillende
onderzoeksvragen. Zoals hierboven aangegeven, is die algemene probleemstelling als volgt: hoe verloopt het stedelijke beleid rond UNESCO-werelderfgoed? Een multilevel governance analyse van de steden Brugge en Amsterdam. De centrale doelstelling is dus om via een beschrijvend onderzoek inzicht te verkrijgen in het beleid rond werelderfgoed, de centrale spelers op elk niveau, de relaties tussen de spelers onderling, en de beleidsinstrumenten die gebruikt worden. Om de probleemstelling te beantwoorden, zullen vier grote onderzoeksvragen behandeld worden. Aangezien het gaat om een multilevel governance kader, is de eerste onderzoeksvraag: welke gouvernementele niveaus spelen een rol in het werelderfgoedbeleid? Er wordt hierbij tewerk gegaan door te starten op het “hoogste” niveau en te eindigen op het “laagste” niveau. We beginnen dus op het internationale niveau en meer bepaald bij UNESCO. Vervolgens kijken we een niveau lager, bij enerzijds de Europese Unie, en anderzijds de Raad van Europa. De bestuurslagen die daarna volgen zullen we voor Brugge en Amsterdam apart behandelen. Voor de case Brugge bekijken we de Belgische staat, de Vlaamse overheid, de provincie West-Vlaanderen en de stad Brugge. Voor de case Amsterdam analyseren we de rol van de Nederlandse staat, de provincie Noord-Holland en de stad Amsterdam. Eigenlijk kunnen we de eerste onderzoeksvraag dus onderverdelen in een reeks kleinere
5
onderzoeksvragen, waarbij we telkens een antwoord proberen te vinden op de vraag welke rol de respectievelijke gouvernementele niveaus spelen in het werelderfgoedbeleid. Ten tweede zullen we niet alleen de niveaus apart bekijken, maar ook bekijken hoe de relaties tussen deze niveaus gestructureerd zijn. Daarbij behandelen we drie aspecten. Het eerste aspect heeft betrekking op de hiërarchie tussen de verschillende beleidsniveaus. In de verschillende definities (cf. supra) van multilevel governance wordt gesproken over “contacten” tussen verschillende niveaus (Hessel, 2007), over een zekere graad van autonomie voor elk beleidsniveau en interactie tussen de jurisdicties (Enderlein, Walti & Zürn, 2010), en over de “dispersie” van besluitvorming over de verschillende jurisdicties (Hooghe & Marks, 2001). In deze definities van multilevel governance lijkt het dus alsof de overheden op de verschillende niveaus als “gelijken” met elkaar interageren, zonder dat er sprake is van een zekere hiërarchie, waarbij het ene niveau meer controle heeft over de andere (zie ook Peterson, 2004, p. 119). In deze masterproef gaan we na of dat ook effectief het geval is bij het werelderfgoedbeleid. Het tweede aspect dat we hierbij behandelen zijn de verschillende beleidsinstrumenten die op elk niveau gebruikt worden. Zoals aangegeven in het literatuuronderzoek, wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten beleidsinstrumenten: regulering, financiële steun en informatievoorziening. We bestuderen hierbij welke instrumenten de verschillende niveaus gebruiken, en of er sprake is van een zekere “specialisatie” (waarbij de respectievelijke overheden andere instrumenten hanteren) en hoe de verschillende beleidsinstrumenten de relaties tussen de niveaus bepalen. Het derde aspect heeft betrekking op de civiele gemeenschap. Multilevel governance houdt vaak in dat ook niet-statelijke actoren betrokken worden. Er zal worden nagegaan of de civiele gemeenschap, in het bijzonder specifieke actiegroepen en ondernemersorganisaties, worden betrokken bij het beleid rond werelderfgoed, of daarentegen het beleid grotendeels een zaak blijft van overheden waarbij belangengroepen geen significante rol spelen. De derde onderzoeksvraag houdt verband met de het aspect “governance” in het concept multilevel governance. Hoewel dat niet altijd expliciet wordt vermeld, is de impliciete veronderstelling zeker dat het gaat om het beheer van eerder technische, “apolitieke” beleidsdomeinen waarover weinig politiek conflict bestaat (zie de kritiek van Picciotto, 2008, p. 459; Genschel & Jachtenfuchs, 2011, p. 296). In deze masterproef zullen we analyseren of politieke conflicten een rol spelen bij het beleid rond werelderfgoed. Daarvoor zullen we op het lokale niveau nagaan of verschillende politieke partijen er een verschillende opinie op nahouden, zowel in Brugge als in Amsterdam. De derde onderzoeksvraag is dus: zijn er politieke tegenstellingen die meespelen bij het werelderfgoedbeleid, of kunnen we spreken van een het apolitieke “beheer” of governance van werelderfgoed?
6
Voor de vierde en laatste onderzoeksvraag zullen we focussen op de rol van individuen. Zoals hierboven weergeven, focust Marks (1996) met zijn actor-gecentreerde benadering op het belang van individuen in multilevel governance. We zullen dan ook bekijken of individuen een al dan niet significante rol spelen bij het beleid. Zo kunnen we te weten komen of het beleid rond werelderfgoed eerder sterk geïnstitutionaliseerd is, of eerder sterk afhankelijk is van zogenaamde “policy entrepreneurs” of individuen die belangrijk zijn bij de vorming van het beleid. De vierde en laatste onderzoeksvraag is dus: spelen individuen een belangrijke rol in het werelderfgoedbeleid? Deze vier onderzoeksvragen zullen doorheen de masterproef behandeld worden. Ze zullen ons toelaten om een algemeen beeld te krijgen van het werelderfgoed in Brugge en Amsterdam, en de gelijkenissen en verschillen tussen beide cases. De centrale doelstelling is dus om via een beschrijvend onderzoek van twee cases inzicht te verkrijgen in het beleid rond werelderfgoed, de centrale spelers op elk niveau, de relaties tussen de spelers onderling en de beleidsinstrumenten die gebruikt worden. Op die manier kan de algemene probleemstelling beantwoord worden.
1.5 Onderzoeksdesign, afbakening en structuur We zullen dus nagaan hoe het beleid rond werelderfgoed verloopt, binnen een multilevel governance kader, aan de hand van twee case-studies, namelijk Brugge en Amsterdam. Deze twee cases werden om verschillende redenen gekozen. Ten eerste zijn het beide steden, met een vrij omvangrijk deel van het stadscentrum dat tot UNESCO-werelderfgoed is uitgeroepen. Ten tweede zijn het enigszins vergelijkbare steden (beiden Westerse steden binnen de Europese Unie met een vergelijkbare werelderfgoedsite), die toch in een andere staat liggen, en dus wegens een verschillende politieke context verschillende resultaten kunnen opleveren. We zijn ons ervan bewust dat de verschillen, en dan voornamelijk het verschil in grootte tussen Brugge en Amsterdam, een vergelijkende studie moeilijk maken. Het is echter niet de bedoeling van deze masterproef om een rigoureuze vergelijkende studie te maken, wel om aan de hand van de cases te beschrijven hoe het werelderfgoedbeleid verloopt binnen een multilevel governance context. Om na te gaan welke impact de verschillende bestuursniveaus hebben op het werelderfgoed, zullen verschillende soorten bronnen gebruikt worden. Aangezien de literatuur rond dit onderwerp zeer beperkt is, zal die literatuur ook slechts in beperkte mate aan bod komen in de masterproef. We maken daarom hoofdzakelijk gebruik van twee andere soorten bronnen. Ten eerste vinden we informatie terug aan de hand van internetbronnen. Voor iedere bestuurslaag kunnen we terecht op de gepaste website, zoals van de Nederlandse staat (bijvoorbeeld Stichting Werelderfgoed, 2011a, b, 16 november 2011), de Vlaamse gemeenschap (bijvoorbeeld Onroerend erfgoed, 2011, 16 november
7
2011), de civiele gemeenschap (bijvoorbeeld erfgoedcel Brugge, 2011, 16 november 2011; Ai!Amsterdam, 2011, 16 november 2011),… Daarnaast vinden we nog algemene informatie terug op de website van het UNESCO World Heritage Centre (UNESCO World Heritage Centre, 2011a, 28 juni 2012) en de weblinks van de stad Brugge (Brugge, 2011a, c, 16 november 2011) en de stad Amsterdam (Amsterdam, 2011, 16 november 2011). Ook beleidsdocumenten behoren tot de internetbronnen. Een tweede soort bron die we meermaals zullen gebruiken zijn tijdschriften- en krantenartikelen (bijvoorbeeld Van de Weyer, 2010, p.15; Le Bacq, 2011, p.52). Deze geven een goed beeld weer van recente beslissingen genomen omtrent het onderwerp van deze masterproef. Omdat het lokale beleid het meest verantwoordelijk is voor het werelderfgoedbeleid, is het interessant en relevant om ten derde bijkomende interviews af te nemen van betrokken actoren op het lokale bestuursniveau. Zo zullen voor zowel de stad Brugge als de stad Amsterdam naast enkele schepenen en/of gemeenteraadsleden ook leden van de civiele gemeenschap bevraagd worden. De masterproef is opgedeeld in vijf delen. Na deze inleiding, die het eerste deel van de masterproef vormt, beschrijven we in deel twee de rol van de bovenstatelijke niveaus, namelijk UNESCO, de Europese Unie en de Raad van Europa. In het derde deel komt de case Brugge aan bod, met daarbij de rol van de Vlaamse overheid en de provincie West-Vlaanderen. De case Amsterdam maakt het onderwerp van het vierde deel uit, met inbegrip van de Nederlandse staat en de provincie Noord-Holland. Tot slot zullen we in deel vijf de conclusies neerschrijven aan de hand van de vier onderzoeksvragen die hierboven (zie 1.4) weergegeven zijn.
8
2.
De supranationale niveaus
In dit deel worden de supranationale niveaus die een rol spelen in het beleid rond werelderfgoed besproken. Achtereenvolgens komen UNESCO, de Europese Unie en de Raad van Europa aan bod. We zullen beknopt uiteenzetten welke rol zij spelen en welke instrumenten zij hanteren in hun beleid. Het gaat hier niet om het specifieke belang van deze niveaus voor de steden Brugge en Amsterdam, maar om hun algemene rol op vlak van het werelderfgoedbeleid.
2.1 UNESCO Het World Heritage Committee (Werelderfgoedcomité) is een onderdeel van de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO). Het World Heritage Committee beslist welke sites uiteindelijk op de lijst met werelderfgoed komen te staan. Werelderfgoed wordt door UNESCO omschreven als: “the designation for places on Earth that are of outstanding universal value to humanity and as such, have been inscribed on the World Heritage List to be protected for future generations to appreciate and enjoy”. Elk land dat de conventietekst omtrent de bescherming van het culturele en natuurlijke werelderfgoed heeft ondertekend kan kandidaat-sites naar voren schuiven. Deze tekst is een internationale overeenkomst ontstaan in 1972. Alle landen die deze conventietekst ondertekend hebben behoren tot een internationale gemeenschap die zich inzet om werelderfgoed te beschermen. Eenmaal een site op de lijst komt te staan betekent dit niet dat er hiervoor geld wordt gegeven. Ieder land is immers zelf verantwoordelijk voor het beschermen en het behoud van werelderfgoed aan de hand van nationale regelgeving. UNESCO hanteert dus zijn eigen middelen en draagt daarnaast de nationale staten op wat toe te passen in hun regelgeving (UNESCO World Heritage Centre, 2012d, 6 juni 2012). Bij het doorlezen van de conventietekst (UNESCO World Heritage Centre, 2012a, 5 juni 2012) wordt het duidelijk dat er veel gebruik gemaakt wordt van regelgeving. Een eerste belangrijk artikel (artikel 4) benadrukt het feit dat de plicht tot het beschermen en behouden van werelderfgoed de verantwoordelijkheid is van de staat waarin het werelderfgoed zich bevindt. Die staat moet hiervoor al zijn middelen aanwenden. UNESCO stelde hiervoor een procedure op bestaande uit vijf stappen zodat er wel degelijk actie ondernomen wordt (artikel 5). Zo is het verplicht om als deelnemende staat een programma op te stellen, diensten op te richten, wetenschappelijke en technische studies op te zetten, de nodige administratieve, financiële en andere maatregelen te nemen en tenslotte scholing te voorzien om werelderfgoed te kunnen beschermen. Belangrijk hierbij is dat de nationale soevereiniteit van een land gevrijwaard blijft (artikel 6). Vervolgens werd ook een systeem opgesteld
9
bestaande uit internationale hulp om bij te springen daar waar een staat tekort schiet met nationale middelen (artikel 7). De operationele richtlijnen (UNESCO World Heritage Centre, 2012d, 6 juni 2012) benadrukken dat de UNESCO-regelgeving moet toegepast worden op lange termijn, zowel op nationaal als op lokaal niveau. De verschillende regeringen moeten daarbij ook toezien of deze regels wel degelijk worden toegepast. De bescherming van werelderfgoed wordt verder gegarandeerd door gebruik te maken van een managementsysteem. Dit systeem bevat een reeks plannen (rond implementatie, evaluatie, feedback,…), inschatting van veranderingen, de betrokken actoren, middelen, degelijke beschrijving van de aanpak, ... Naast het opstellen van artikels rond regelgeving werden ook enkele artikels gewijd aan de oprichting van het World Heritage Committee (artikel 8) (UNESCO World Heritage Centre, 2012a, 5 juni 2012). Dit comité bestaat uit vijftien vertegenwoordigers verkozen door de deelnemende landen en wordt bijgestaan door een secretariaat bij het uitoefenen van zijn taken (artikel 14). De belangrijkste taak die het World Heritage Committee uitoefent is het opstellen van lijsten: een lijst met sites die tot werelderfgoed behoren, een lijst met landen die een vorm van hulp nodig hebben bij het beschermen van werelderfgoed,… Het comité oefent zijn taken uit in samenwerking met internationale en nationale overheidsorganisaties of ngo’s. Beslissingen worden genomen met een twee derde meerderheid (artikel 13). De operationele richtlijnen (UNESCO World Heritage Centre, 2012c, 6 juni 2012) voegen hier aan toe dat het comité een beslissing neemt aan de hand van gedetailleerde voorbereidende documenten, een uitgestippelde procedure, evaluaties gemaakt door experts en indien nodig ook bijkomende studies. Iedere staat die de conventie ondertekende heeft ook het recht eventuele bijstand te vragen (artikel 19). Het World Heritage Committee zal vervolgens de procedure uitstippelen die dient gevolgd te worden. De aanvraag wordt nog verder gedefinieerd door aan te geven welke hulp (noodhulp, hulp bij de voorbereiding of hulp bij het behoud en management) en hoeveel hulp er nodig is, de verwachte kost hiervan, de mate van dringendheid en de reden waarom om hulp wordt gevraagd. De aanvraag moet zoveel mogelijk gesteund worden door rapporten van experts (artikel 21). Het comité kan vervolgens steun toekennen in verschillende vormen: studies; experts en werkkrachten ter beschikking stellen; trainen van personeel; materiaal leveren; leningen met lage rente of renteloze leningen die terugbetaald kunnen worden op lange termijn; en het verlenen van subsidies (artikel 22). Er wordt slechts één voorwaarde gesteld aan het geven van steun, namelijk dat deze voorafgegaan wordt door een grootschalige wetenschappelijke, economische en technische studie (artikel 24) (UNESCO World Heritage Centre, 2012a, 5 juni 2012) . Naast niet-monetaire middelen maakt UNESCO ook gebruik van monetaire middelen (UNESCO World Heritage Centre, 2012a, 5 juni 2012). Er werd hierboven al meegegeven dat The World Heritage Committee steun kan verlenen door leningen te voorzien of subsidies te geven. Een ander
10
duidelijk voorbeeld hiervan is het “fonds voor de bescherming van het cultureel en natuurlijke werelderfgoed” dat werd opgericht. Het fonds bestaat uit: verplichte en vrijwillige bijdragen van de deelnemende landen, ook van niet-deelnemende landen, van UNESCO zelf, publieke en private middelen en tenslotte bijdragen die voortkomen uit evenementen of benefieten en andere. Belangrijk hierbij is dat geen enkele bijdrage of gift gekoppeld mag worden aan politieke voorwaarden (artikel 15). De deelnemende staten zijn verplicht om de twee jaar een bijdrage te leveren. Het bedrag wordt bepaald door de algemene vergadering van de staten die de Conventie ondertekend hebben. Dit bedrag mag in geen geval meer dan 1 procent van het bedrag zijn dat het land al geeft als bijdrage aan UNESCO (artikel 16). Tenslotte wordt er in de conventie aandacht besteed aan scholing van betrokken personeel, inwoners,... (UNESCO World Heritage Centre, 2012a, 5 juni 2012). Zo is het volgens artikel 27 de plicht van de deelnemende landen om hun inwoners te informeren over de mogelijke gevaren waarmee hun erfgoed kan te maken hebben en hen zo bewust te maken. Er worden daarom geregeld educatieve en informatieve programma’s georganiseerd in deze landen. In 2001 stippelde het World Heritage Committee een “Global Training Strategy for World Cultural and Natural Heritage” uit. Het hoofddoel is om kennis en vaardigheden bij te brengen aan de betrokken actoren die de conventietekst dienen uit te voeren. De samenwerking met scholen, universiteiten, musea,… wordt hierbij gestimuleerd. De training voor personeel wordt aangeboden aan zowel nationale als regionale regeringen en organisaties die instaan voor het beschermen van werelderfgoed (artikel 23). De trainingen worden jaarlijks geëvalueerd en aangepast waar nodig. Daarnaast zijn de lidstaten verantwoordelijk voor het opleiden van hun specialisten en moeten ze dus ook nationale trainingen voorzien. De operationele richtlijnen (UNESCO World Heritage Centre, 2012d, 6 juni 2012) benadrukken het belang van onderzoek met betrekking tot werelderfgoed. Want: “knowledge and understanding are fundamental to the identification, management and monitoring of World Heritage properties.”
2.2 Europese Unie De Europese Unie ondersteunt werelderfgoed op twee manieren: door middel van beleidsvorming en door financiële ondersteuning. De financiële ondersteuning wordt beschreven in het cultureel programma (“Culture 2000”), een subsidieprogramma dat het beschermen en behouden van werelderfgoed tot een van de hoofddoelstellingen maakt (European Culture Portal, 2006, 5 juni 2012). Om deze doelstelling kracht bij te zetten werd 34 procent van het budget van Culture 2000 vrijgemaakt. In navolging werd het cultureel programma 2007-2013 opgericht (European
11
Commission, 2012, 5 juni 2012). Het programma maakte zo’n 400 miljoen euro vrij om initiatieven te ondersteunen met betrekking tot werelderfgoed. Werelderfgoed wordt door de Europese Unie als volgt omschreven: “Cultural heritage is the mirror of society, it constitutes the legacy of tangible artefacts, such as historical buildings and monuments, as well as intangible features, such as traditions, customs and practices” (Net Heritage, 2012, 5 juni 2012). De beleidsvorming waarvan de Europese Unie gebruik maakt is vaak in samenspraak met andere internationale organisaties en ook niet-lidstaten. Ten eerste werkt de Europese Unie nauw samen met UNESCO (cf. supra). Een voorbeeld is het Net Heritage project (Net Heritage, 2012, 5 juni 2012). Dit project wordt gefinancierd met subsidies uit het programma 2007-2013 door de Europese Commissie. Het bestaat uit ministeries, agentschappen,… uit veertien landen waaronder België. Net Heritage is opgezet om online informatie over erfgoed in Europa uit te wisselen over de landsgrenzen heen. Het bevat een online tijdschrift, een archief en een mogelijkheid tot netwerken. Verder kent de Unie een nauwe samenwerking met bepaalde regio’s. EUROMED Heritage is een subsidieprogramma dat de samenwerking illustreert tussen Europa en de mediterrane landen (EUROMED Heritage, 2012, 5 juni 2012). Het project werd opgericht in 1998 en ondertussen werd er gestart met EUROMED Heritage 4 (2008- 2012). EUROMED wil de inwoners bewust maken van hun nationaal en regionaal erfgoed door te investeren in onderwijs en kennis rond werelderfgoed. Tenslotte kent de Europese Unie ook een samenwerking met niet-lidstaten en andere continenten. Een voorbeeld daarvan is ASIA-URB dat van start gegaan is in 1998 (Rotgé, 2003, p. 65). Het gaat naast Aziatische landen ook om Afrikaanse, Caraïbische en landen rond de Stille Zuidzee (de ACP-landen). De samenwerking werd vastgelegd in de Cotonou overeenkomst met als hoofddoelstelling het stimuleren van het regionale erfgoed.
2.3 Raad van Europa De Europese Unie werkt geregeld samen met de Raad van Europa rond werelderfgoed, vooral in het teken van scholing. Allereerst worden verschillende informatiecampagnes opgestart. Een voorbeeld hiervan zijn de European Heritage dagen die gehouden worden sinds 1991 (Council of Europe, 2012, 5 juni 2012). De slogan luidt “Europe, a common heritage”. Op deze dagen stellen de 50 staten die de European Culture Convention hebben ondertekend, waaronder ook België en Nederland, erfgoed in de kijker. Op de erfgoeddagen worden culturele evenementen onder de aandacht bracht en kunnen er monumenten bezocht worden die onder normale omstandigheden gesloten zijn voor het publiek. De dagen zijn opgebouwd rond een thema dat de inwoners bewust moet maken van werelderfgoed en tegelijk ook kennis moet bijbrengen rond de bedreigingen.
12
Een tweede gemeenschappelijk programma is het SOCRATES programma (European Culture Portal, 2006, 5 juni 2012). Dit programma steunt projecten rond werelderfgoed in samenwerking met scholen en musea. Zowel de Europese Commissie als de Raad van Europa geloven dat scholen een belangrijke weg zijn om inwoners meer bewust te maken van erfgoed. Een voorbeeld hiervan is het Leonardo da Vinci programma dat scholing aanbiedt aan personeel om gebouwen en sites in hun oorspronkelijke vorm te restaureren. Een laatste samenwerking tussen de Raad van Europa en de Europese Unie is “The European Heritage Network” (European Heritage Network, 2008d, 7 juni 2012). Het is een permanent informatiesysteem dat overheidsdiensten die werken rond bescherming van erfgoed samenbrengt. Het probeert internationale initiatieven rond samenwerking te stimuleren. Er nemen verschillende landen aan deel, waaronder ook België en Nederland. Ondertussen werd Herein 3 al opgericht. Het is een verder uitgewerkte database rond bescherming van erfgoed. De informatie is beschikbaar per land en per thema.
2.4 Besluit Ondanks dat werelderfgoed vaak lokaal gesitueerd is, speelt het supranationale niveau een belangrijke rol in het beleid rond werelderfgoed. UNESCO is uiteraard de belangrijkste internationale organisatie, die voornamelijk op het vlak van regulering een bepalende rol speelt. Het is duidelijk dat UNESCO hiërarchisch hoger staat dan andere bestuursniveaus, aangezien het World Heritage Committee beslist of de richtlijnen om op de werelderfgoedlijst te staan voldoende nageleefd worden. Naast regulering gebruikt UNESCO ook in mindere mate financiële middelen en scholing om het behoud van werelderfgoed te promoten. Deze financiële middelen zijn echter vooral belangrijk voor
ontwikkelingslanden
die
zelf
onvoldoende
middelen
hebben
om
een
grondig
werelderfgoedbeleid te voeren. Scholing en informatie-uitwisseling, en in mindere mate financiële ondersteuning, worden ook gebruikt door de Europese Unie en de Raad van Europa. De doelstelling is vooral om te promoten dat werelderfgoed bewaard blijft, door lokale overheden, groepen en individuen te voorzien van de nodige financiële middelen en informatie om zorgvuldiger om te gaan met werelderfgoed, onder meer ook door het uitwisselen van “best practices” tussen verschillende betrokken actoren. Op dit supranationale niveau zien we verder dat er beperkte pogingen gedaan worden om de civiele gemeenschap te betrekken, en dat politieke tegenstellingen en de rol van individuen minimaal zijn. Dat heeft vermoedelijk twee oorzaken. Ten eerste is het beleid op deze niveaus al sterk geïnstitutionaliseerd, waardoor het minder afhankelijk is van bepaalde partijen of individuen, en
13
waardoor er minder discussie over is. Ten tweede gaat het hier om algemene principes, niet om concrete gevallen zoals op het lokale niveau. Het beleid op supranationaal niveau rond werelderfgoed is dus een typisch voorbeeld van “multilevel governance”, met verschillende niveaus die samen het beleid rond werelderfgoed bepalen, met vaak vrij losse netwerken die betrokken zijn bij dat beleid, en weinig politieke tegenstellingen. Wel zien we dat er ook een zekere hiërarchie is, met UNESCO als belangrijkste orgaan. Bovendien is er ook een zekere taakverdeling, waarbij UNESCO de belangrijkste rol speelt op het vlak van regulering (en in mindere mate scholing en informatievoorziening), en waarbij de EU en Raad van Europa vooral een belangrijke rol spelen op het vlak van het ter beschikking stellen van informatie, scholing en mogelijkheden tot uitwisseling van ervaringen en “best practices”, en waarbij de EU in meer beperkte mate ook financiële middelen ter beschikking stelt. Deze hiërarchie en taakverdeling tussen verschillende niveaus komen minder tot uiting in bestaande conceptualiseringen van multilevel governance.
14
3.
De Case Brugge
In dit deel bespreken we de verschillende gouvernementele en non-gouvernementele actoren die op nationaal en subnationaal niveau het werelderfgoedbeleid vormen voor de case Brugge. Eerst kijken we naar het algemene beleid rond werelderfgoed van de Vlaamse overheid en de provincie WestVlaanderen. Vervolgens gaan we diepgaand in op de lokale politiek in de stad Brugge. Daarbij bespreken we ook de specifieke rol van UNESCO, de Europese Unie en Raad van Europa, de Vlaamse overheid en de provincie West-Vlaanderen bij het Brugse werelderfgoedbeleid.
3.1 De Vlaamse Overheid In België zijn de gewesten (en voor Vlaanderen dus het Vlaamse Gewest, hierna ook aangeduid als Vlaamse overheid) verantwoordelijk voor het behoud van monumenten, landschappen en sites (onroerend erfgoed), alsook voor de toepassing van wetgeving rond werelderfgoed. In de Vlaamse regering is het minister Geert Bourgeois die deze bevoegdheden op zich neemt (Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed, 2011a, 30 december 2011). Het beleid rond de bescherming van werelderfgoed staat beschreven in de Beleidsbrief Onroerend Erfgoed 2010-2011 (Bourgeois, 2010, 30 december 2011) en Beleidsnota Onroerend Erfgoed 2009-2014 (Bourgeois, 2009, 30 december 2011). De Vlaamse overheid speelt een centrale rol bij het beschermen van werelderfgoed, andere niveaus nemen eerder een ondergeschikte rol op zich (European Heritage Network, 2008b, 30 december 2011). Vlaanderen richtte vier overheidsorganisaties op die de minister moeten bijstaan bij het beheren en beschermen van werelderfgoed (European Heritage Network, 2008b, 2 juli 2012). Deze vier overheidsorganisaties bestaan voornamelijk uit experts in verschillende domeinen: archeologen, kunsthistorici, beleidsmedewerkers,… Een eerste instelling is het Departement RWO (Ruimtelijke ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed) (Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed, 2011a, 30 december 2011). Het Departement RWO ondersteunt minister Bourgeois bij het voorbereiden van beleid en bouwt expertise op rond het betreffende thema. Een tweede organisatie is het Agentschap Inspectie Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (Inspectie RWO). Deze organisatie heeft als hoofdtaak het controleren van de naleving van de reglementering rond onroerend erfgoed. Een derde overheidsorganisatie is Ruimte en Erfgoed en deze is bevoegd voor het uitvoeren en voorbereiden van de bescherming en het beheer van werelderfgoed (Vlaamse Website over Onroerend Erfgoed, 2011a, 30 december 2011). Andere taken zijn het sensibiliseren en ondersteunen van andere overheidsniveaus en inwoners. Een laatste en tevens het belangrijkste
15
orgaan is het Vlaams Instituut voor het Onroerende Erfgoed (VIOE) (Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed, 2011, 30 december 2011). Het is een wetenschappelijke instelling die instaat voor de inventarisatie van en het onderzoek rond het onroerend erfgoed in Vlaanderen. Op 1 juli 2011 werd deze laatste samen met Ruimte en Erfgoed samengevoegd tot een nieuw agentschap: het nieuwe agentschap Onroerend Erfgoed. De twee kerntaken van de nieuwe organisatie worden omschreven als het beschermen en beheren van onroerend erfgoed. Naast de vier overheidsorganisaties, bestaan er nog drie grote erfgoedverenigingen: vzw Erfgoed Vlaanderen, Open Monumentendag Vlaanderen en het Forum voor Erfgoedverenigingen. Deze drie versmolten in 2012 tot één geheel. De nieuwe organisatie, opgericht naar het voorbeeld van de Britse National Trust, kreeg de naam “Nieuwe Erfgoedorganisatie”. De taken zijn: alle kennis en ervaringen van de erfgoedverenigingen samenbrengen, meer monumenten openstellen voor publiek en luisteren naar de belangen van erfgoedzorgers (Theerlynck, 2012, 17 januari 2012). Het decreet van 1976 ter bescherming van monumenten, stads- en dorpsgezichten vormt de basis voor het onroerend erfgoed in Vlaanderen. Het decreet wordt nog verder gespecifieerd in enkele uitvoeringsbesluiten. Vanaf 2011 werkt de Vlaamse overheid aan een nieuw onroerend erfgoed decreet, dit omdat de oude wetgeving onoverzichtelijk en onduidelijk werd. De bestaande decreten worden naast elkaar gelegd en herzien. Hiervoor werd ook overleg voorzien met andere beleidsniveaus, het middenveld en talrijke erfgoedorganisaties. Het ontwerp werd op 15 juli 2011 voor het eerst goedgekeurd door de Vlaamse regering. Andere bestuursniveaus, het middenveld en talrijke erfgoedorganisaties werden geconsulteerd. Het ontwerp werd vervolgens op 15 juli 2011 principieel goedgekeurd door de Vlaamse regering. Enkele standpunten van het decreet zijn de volgende: onroerend erfgoed wordt een geïntegreerd onderdeel van het Vlaamse beleid, een gemeente kan erkend worden als “onroerenderfgoedgemeente” (gemeenten worden meer betrokken in erfgoedbeleid), er wordt een Vlaamse adviescommissie voor onroerend erfgoed opgericht (namelijk: Vlaamse Commissie Onroerend Erfgoed),… Na het advies van de Raad van State moet het Vlaams parlement erover stemmen in 2012. Naast eigen wetgeving zette Vlaanderen ook heel wat wetten, richtlijnen en verordeningen om gemaakt op het niveau van UNESCO, de Raad van Europa en de Europese Unie (cf. supra). De Vlaamse overheid erkent dat het hierdoor belangrijk is om besluitvormingsprocessen rond werelderfgoed op hogere beleidsniveaus op te volgen en te evalueren (Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed, 2011b, c; De Vlaamse Website over Onroerend Erfgoed, 2011b; European Heritage Network, 2008a; Bourgeois, 2009; Bourgeois, 2010). Uit tabel 1 kan worden afgeleid dat de Vlaamse overheid ieder jaar steeds meer geld vrij maakt in de begroting ter bescherming van erfgoed (European Heritage Network, 2008c, 30 december 2011). In de regeerperiode 2009-2014 voorziet minister Bourgeois 5 miljoen euro extra. Naast meer
16
financiële middelen wil de minister het premiestelstel aanpassen zodat de bestaande subsidiesystemen beter afgestemd worden op elkaar. Nu bestaan er twee soorten, namelijk de onderhoudspremie en de restauratiepremie. Ook de administratieve last die gepaard gaat met het aanvragen van deze premies zou zo aanzienlijk verlaagd moeten worden. Naast de vernieuwingen wil minister Bourgeois ook enkele alternatieve instrumenten aankaarten: vermindering of vrijstelling van onroerende voorheffing op beschermd erfgoed, oprichting van een begrotingsfonds, uitwerken van een systeem met goedkope leningen,… (Bourgeois, 2009, 30 december 2011; Bourgeois, 2010, 30 december 2011). De Vlaamse overheid vindt ook opleidingen en training van personeel zeer belangrijk. Er worden in Vlaanderen opleidingen voorzien als conservator restaurateur of de specialisatie erfgoedzorg en er zijn twee masteropleidingen (Master in Conservation of Monuments and Sites en Master in de Monumenten- en Landschapszorg) onroerend erfgoedzorg. In 2010 werd het UNESCO Platform Vlaanderen opgericht. Het is een niet-gouvernementele organisatie die bijdraagt tot het realiseren van de doelstellingen van UNESCO met steun van de Vlaamse overheid. Het UNESCO Platform vormt in de eerste plaats een vast aanspreekpunt voor iedereen die informatie zoekt in verband met UNESCO. Andere taken zijn: het verspreiden van informatie over de verschillende activiteiten van UNESCO, antwoorden op vragen van het publiek, internationale bijeenkomsten,… Het is op die bijeenkomsten dat de stad Brugge ideeën kan uitwisselen met verschillende specialisten en andere steden (UNESCO Platform Vlaanderen, 2012, 2 juli 2012). UNESCO Platform Vlaanderen werkt ook nauw samen met andere gewesten en gemeenschappen in België. Een voorbeeld hiervan is de conferentie Europa en Erfgoed. De conferentie werd opgericht om het behoud van werelderfgoed hoger op de agenda te krijgen bij Europese instellingen. Ook het zoeken van langetermijnoplossingen behoort tot de doelstellingen. Om de resultaten van de conferentie kracht bij te zetten werd er door Vlaanderen aan een vervolgtraject gewerkt door de oprichting van een Europese werkgroep (European Heritage Network, 2008d, 30 december 2011).
3.2 De Provincie West-Vlaanderen De provincie West-Vlaanderen (Provincie West-Vlaanderen, 2011, 11 juni 2012) beschrijft haar rol in het werelderfgoed gebeuren als volgt: “Op een geïntegreerde, dynamische en streekgerichte wijze bijdragen tot het behoud, het beheer en de ontsluiting van het West-Vlaamse erfgoed in al zijn aspecten door het ondersteunen en coördineren van de West-Vlaamse erfgoedactoren, door eigen initiatieven en door het sensibiliseren van een ruim publiek.” De provincie hanteert een dubbele doelstelling om dit te bereiken. Enerzijds richt de provincie zich op de inwoners van de provincie
17
West-Vlaanderen, dit wordt omschreven als het streven naar een kwalitatieve ontsluiting van het erfgoed. De provincie maakt hiervoor gebruik van een gericht publicatiebeleid. Een voorbeeld is het tijdschrift “In de Steigers”. Dit tijdschrift verschijnt vier maal per jaar en bevat het laatste erfgoednieuws uit de provincie. Een tweede voorbeeld is het verschijnen van een reeks erfgoedgidsen rond typisch West-Vlaamse erfgoedthema’s. Ten slotte zijn er ook nog verschillende gelegenheidspublicaties, folders en brochures zoals de brochure Wenkende Wieken of de oktoberrede van de gouverneur die in 2009 het thema erfgoed behandelde. Met de tweede doelstelling richt de provincie zich op het erfgoed zelf. Erfgoedactoren worden gestimuleerd, begeleid en ondersteund bij het behoud en beheer. Onder erfgoedactoren vallen lokale overheden maar ook enkele diensten die betrokken zijn bij het beheren en beschermen van werelderfgoed. De eerste belangrijke actor is de dienst Cultuur, afdeling Erfgoed (Provincie West-Vlaanderen, 2012, 11 juni 2012). De provinciale raad voor Cultuur kan op eigen initiatief of op vraag van de deputatie een onderzoek starten. Deskundigen uit het werkveld informeren de Raad met hun bevindingen. Naast dit inhoudelijke advies dat verleend wordt bij onderhoud van eigen provinciale gebouwen en monumenten biedt de provincie ook extern gerichte begeleiding. Deze begeleiding keert terug in verschillende studies rond onroerend erfgoed of projecten. Daarnaast speelt de dienst Cultuur een grote rol in de organisatie van Open Monumentendag. Open Monumentendag wordt jaarlijks georganiseerd in september. In iedere provincie worden monumenten opengesteld voor het publiek. Een tweede belangrijke instantie is monumentenwacht West-Vlaanderen (Monumentenwacht, 2012, 11 juni 2012). Monumentenwacht is een groep van vijf provinciale vzw’s, waaronder monumentenwacht West-Vlaanderen. De vzw zet zich in voor onderhoud van historische gebouwen en het in stand houden van bouwkundig erfgoed. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van kleine herstelwerken. Een ander voorbeeld is het opstellen van een rapport bij grotere werken. De eigenaar dient vervolgens deze werken uit te voeren, maar kan aan de hand van het rapport premies verkrijgen van de Vlaamse overheid of de provincie West-Vlaanderen. Die subsidiëring werd in 2009 aangepast en werd vanaf 2010 van toepassing. De bestaande reglementen werden aangepast aan het erfgoeddecreet van 2008. Er zijn drie grote groepen subsidies: de convenantsubsidie (voor regionale
musea),
de
werkingssubsidie
(voor
ledenorganisaties)
en
de
project-
en
investeringssubsidie. Andere actoren die belangrijk zijn bij het beschermen en beheren van werelderfgoed zijn: gebiedswerkers Cultuur, provinciale bibliotheek, provinciaal archief en provinciale musea (Provincie West-Vlaanderen, 2012, 11 juni 2012). De erfgoedwerking van de provincies komt aan bod in het witboek van minister Bourgeois. Naar de toekomst toe zullen de provincies niet meer kunnen beslissen over persoonsgebonden materies
18
en onroerend erfgoed. Het regionale depotbeleid en consulentschap zouden een uitzondering vormen. Het depotbeleid houdt in dat er een regierol voor de provincies wordt voorzien sinds het erfgoeddecreet van 2008. Naast projecten en studies rond erfgoed wordt ook de samenwerking tussen steden en regio’s gestimuleerd. Consulentschap wordt omschreven als het geven van advies en begeleiding aan musea, coördinatie en platformwerking, overleg met publiekswerkers, vorming en opleiding en logistieke ondersteuning (Provincie West-Vlaanderen, 2011, 11 juni 2012).
3.3 De Stad Brugge In dit deel gaan we achtereenvolgens diepgaand in op hoe de stad Brugge werelderfgoed beschermt, op de relaties tussen de hogere niveaus en de stad Brugge, en op de lokale politieke relaties, in het bijzonder de visie van de verschillende politieke partijen, de interactie met de civiele gemeenschap en de rol die specifieke individuen al dan niet gespeeld hebben in het werelderfgoedbeleid. Voor dit deel werden interviews afgenomen van betrokken actoren uit de gemeentelijke politiek, alsook met Christian Vanbesien (Unizo Brugge), Andries Van den Abeele (SOS voor een Leefbaar Brugge, Marcus Gerards stichting) en Ingrid Leye (de dienst Monumentenzorg).1 Aangezien het werelderfgoed in Brugge zo’n grote rol speelt en ook een zeer uniek gegeven is, gaan we eerst even dieper in op de geschiedenis van het erfgoed in Brugge (Brugge, 2011a, 16 november 2011). Vanaf de 9de eeuw groeit Brugge uit tot een van de belangrijkste internationale havens. In 1089 werd Brugge door dit succes de hoofdstad van Vlaanderen en later zelfs de economische hoofdstad van Noordwest Europa (13de-15de eeuw). Het werd een ontmoetingsplaats voor kooplieden en handelaars. De veertiende eeuw was een periode van crisis, opstanden, oorlogen en ziekten. Uiteindelijk werd Brugge een onderdeel van Bourgondië en bleef het gedurende een eeuw nog steeds het belangrijkste handelscentrum. De welvaart groeide waardoor kunst en cultuur zich ontwikkelden. In de vijftiende eeuw kwam hier een einde aan, om zich vervolgens in de zestiende eeuw te herstellen. Maar haar leiderspositie was de stad kwijt. De scheuring van de Nederlanden in 1584 leidde zelfs tot haar definitieve verval. Brugge ondervond geen positieve invloed van de industriële revolutie waardoor het de armste stad van het land werd. Op het einde van de negentiende eeuw werd Brugge bekend als kunststad en werd deze toeristisch aantrekkelijk.
1
De leden uit de gemeenteraad die geïnterviewd werden zijn: Yves Roose (Sp.a - Schepen voor
Cultuur en Onderwijs), Jean-Marie Bogaert (N-VA - Schepen voor Toerisme), Mercedes Van Volcem (Open VLD - Schepen voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting), Guido Maertens (Groen! fractieleider) en Patrick Moenaert (CD&V - Burgemeester).
19
De haven van Zeebrugge die eind de twintigste eeuw tot bloei kwam, gaf de stad terug een Europese en internationale befaamdheid. We gaan ook even in op de eerste maatregelen die getroffen werden om het werelderfgoed in Brugge te beschermen (Brugge, 2012a, 22 juni 2012). De eerste aanwijzingen vinden we terug in de 19de eeuw onder Napoleon. Een tweede belangrijke mijlpaal komt er op 7 januari 1835. Toen werd de Koninklijke Commissie voor Monumenten opgericht. De eerste wetgeving waarin er sprake was van erfgoed is de wet op de bescherming van monumenten en landschappen van 7 augustus 1931. Specifiek gericht op de Brugse binnenstad zien we dat het eerste beschermingsbesluit in 1937 van toepassing werd op het stadhuis van Brugge, de Burgerlijke Griffie, de stadshallen, de Sint-Jakobskerk en de Sint-Salvatorskathedraal. Ondertussen telt Brugge 577 beschermde monumenten, 8 beschermde landschappen, 17 beschermde dorpsgezichten, 13 beschermde stadsgezichten en 2 beschermde archeologische sites. In de jaren zeventig wordt de dienst Ruimtelijke ordening, afdeling monumentenzorg en stadsvernieuwing opgericht (Brugge, 2012c, 22 juni 2012). Een van hun taken is het verlenen van advies met betrekking tot het toekennen van subsidies. De werking hierrond staat beschreven in het stedelijk reglement voor het verlenen van subsidies voor het restaureren van gebouwen met erfgoedwaarde. Artikel 1 stelt: “De subsidies worden uitgedeeld aan gebouwen met erfgoedwaarde in het centrum en in de deelgemeenten. Binnen de perken van de jaarlijks op het stadsbudget uitgetrokken en goedgekeurde kredieten verleent het stadsbestuur van Brugge een subsidie voor het restaureren van op het grondgebied van de stad Brugge gelegen gebouwen of gedeelten ervan die een erfgoedwaarde bezitten.” De subsidies worden toegekend om financieel tussen te komen daar waar restauraties bijdragen tot het herwaarderen van erfgoed in Brugge (artikel 3). De dienst Monumentenzorg geeft advies aan het schepencollege of een gebouw al dan niet waardevol is en zo recht heeft op een bepaald bedrag (artikel 5). Alle onderzoeken worden uitgevoerd door diezelfde dienst, artikel 6 stelt dat de dienst hier de bevoegdheid voor krijgt (Brugge, 2009, 22 juni 2012). Mevrouw Ingrid Leye, hoofd van de dienst Monumentenzorg voegt hieraan toe dat de erkenning tot werelderfgoed geen echte impact had op de dienst (Leye, 2012). De dienst heeft wel te maken met enkele kleine veranderingen. Zo moet het personeel zich nu meer richten op het geven van bijkomende motivaties. Een tweede verandering is dat negatieve adviezen meer dan vroeger uitgelegd moeten worden en kritieken dienen meer weerlegd te worden. Dat leidt ook tot de laatste verandering, namelijk dat er de laatste twee jaar veel meer papierwerk bij komt kijken. Vervolgens kijken we naar de relatie van de verschillende niveaus tegenover de stad Brugge. Om te beginnen evalueren we de relatie tussen de stad Brugge en UNESCO. België ratificeerde in 1996 de “Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage” (UNESCO World Heritage Centre, 2000, 22 juni 2012). Brugge kende al twee voorbeelden van werelderfgoed vóór in 2000 de hele binnenstad erkend werd. In 1998 schreef UNESCO het begijnhof van Brugge in op de
20
lijst van werelderfgoed. In 1999 volgden de hallentoren en het belfort. De erkenning van de Brugse binnenstad door UNESCO gebeurde op basis van drie criteria. Een eerste criterium benadrukt de spatiale en structurele elementen die bewaard gebleven zijn door de eeuwen heen. Deze elementen illustreren de evolutie die de stad meemaakte en tevens ook de evolutie in de menselijke geschiedenis.2 Naast de architectuur zijn er publieke sociale en religieuze instituties bewaard gebleven. Een tweede criterium is gebaseerd op de architectuur, voornamelijk de gotische invloeden die vooral terug te vinden zijn in kerken. Een laatste criterium stelt de Vlaamse primitieven centraal. De schilderijen van Jan van Eyck en Hans Memling worden omschreven als van “outstanding universal significance” en beïnvloedden andere kunstwerken in Europa. Rond dit laatste criterium ontstond er twijfel, die weerlegd werd door erop te wijzen hoeveel de stad investeerde in deze kunststroming. De relatie tussen UNESCO en de stad Brugge liep niet altijd van een leien dakje (Cambien, 2010, 1 juli 2012). In 2010 kreeg de stad een delegatie van UNESCO op bezoek. De drie leden van UNESCO maakten na hun bezoek een advies op in verband met de bedreiging van de authenticiteit en universele waarde van de stad. Het advies werd bekendgemaakt op het wereldcongres in Brazilië. De oorzaak van het bezoek was te wijten aan een aantal reacties op nieuwbouwprojecten die UNESCO ontving van enkele erfgoedverenigingen en actiegroepen. De kans bestond dat de stad Brugge op de lijst van bedreigd werelderfgoed kon genoteerd worden. Naar aanleiding van dit bezoek besliste UNESCO dat Brugge een managementplan moest opstellen over de urbanistische ontwikkeling van de stad (Van den Abeele, 2012). In dit plan worden de objectieven en strategieën uitgeschreven rond het bewaren van werelderfgoed in de stad Brugge en de omliggende gebieden. Het opstellen van dit plan is nog steeds lopende (Van Volcem, 2012). In februari 2012 werd een eerste stand van zaken overgebracht aan UNESCO (Moenaert, 2012). Daarnaast richtte de stad ook nog een commissie van experten op. Maar deze is volgens Andries Van den Abeele (2012) nog nooit samengekomen. Bij actiegroepen is de mening over UNESCO positief, maar bij het gemeentebestuur horen we een heel ander verhaal. UNESCO geeft enkel de titel, maar niets van financiële tussenkomst of begeleiding. Vooral die begeleiding zou veel beter kunnen. Een voorbeeld hiervan is het gebrek aan een platform waar steden met hun gemeenschappelijke problemen terecht kunnen (Moenaert, 2012). Een ander punt van kritiek is het feit dat de beperkingen vanuit UNESCO vaak erg vergaand zijn. Het is het lokale niveau dat moet beslissen: “We zijn volwassen genoeg om te beslissen wat kan en wat niet” (Roose, 2012). Ook vanuit de oppositie klinkt diezelfde kritiek: “Je geraakt als stadsbestuur gebonden met handen en voeten” (Maertens, 2012). Een laatste punt van 2
Om op de UNESCO lijst van Werelderfgoed terecht te komen moet er aan tenminste een van de tien
criteria voldaan worden. De tien criteria bestaan uit vier natuurlijke en zes historische kenmerken (zie bijlage 2) (UNESCO World Heritage Centre, 2012b, 2 juli 2012).
21
kritiek luidt dat UNESCO moeilijk bereikbaar is, volgens Mercedes Van Volcem (2012): “ Wij hebben ze tien jaar niet gezien, behalve de laatste tijd.” Er zijn dan ook maar drie mensen die voor UNESCO heel West-Europa moeten beoordelen. Over de relatie tussen de stad Brugge enerzijds en de Europese Unie en de Raad van Europa anderzijds valt er niet zo veel te zeggen. “Europa bemoeit zich niet” (Roose, 2012). Op vlak van regulering is de Europese Unie dus geen belangrijke speler. Toen Brugge in 2002 Culturele Hoofdstad werd van Europa heeft dit wel voor een boost gezorgd om monumenten te renoveren (Bogaert, 2012). Recenter is er in 2008 in Brugge een Europese cel opgericht (Brugge, 2010, 22 juni 2012). De hoofdtaak van deze dienst is het krijgen van talrijke subsidies van de Europese Unie. Ze zoeken voor ieder project in de stad Brugge de gepaste subsidies. De lopende projecten zijn samen ruim 1 miljoen euro waard (Maertens, 2012). Het is dus eerder op het financiële vlak dat de Europese Unie een rol speelt in het Werelderfgoed gebeuren in Brugge. In Brugge vinden ook jaarlijks de erfgoeddagen plaats, een initiatief van de Raad van Europa. Dit jaar was er de twaalfde editie met als thema “helden uit het verleden”. Door mee te doen aan verschillende wandelingen, demonstraties,… kunnen de inwoners kennis maken met het thema en ook met de erfgoedzorgers (Erfgoedcel Brugge, 2012, 2 juli 2012). Zoals ook al werd weergegeven in de algemene bespreking van de Raad van Europa (cf. supra, deel 2.3) speelt deze vooral een rol in het betrekken van een breder publiek en in informatievoorziening. Er zijn echter weinig initiatieven van de Raad van Europa die specifiek voor de stad Brugge van groot belang zijn. Vlaanderen is het niveau dat de meeste steun verleent aan de stad. “Inzake monumentenzorg is het vooral Vlaanderen dat steun geeft, vooral financieel en daarnaast ook technisch” (Bogaert, 2012). De regering stelt grote bedragen ter beschikking in de vorm van subsidies (Moenaert, 2012). Een voorbeeld hiervan is de Onze-Lieve-Vrouwekerk. De steun die Brugge ontvangt van de Vlaamse overheid is ruim voldoende volgens de geïnterviewde actoren. Guido Maertens (2012) zegt hierover dat het altijd beter kan, maar dat je niet kan verwachten dat Brugge meer krijgt nu ze die titel hebben ontvangen. Naast de talrijke steun is het officieel het Vlaamse niveau dat verantwoordelijk is voor de erfgoedsites. Het is de stad Brugge die het dossier tot erkenning van werelderfgoed opstelde, maar de Vlaamse overheid had de eindverantwoordelijkheid. Het is ook het Vlaamse gewest dat het dossier heeft voorgedragen en de erkenning heeft aangevraagd. Ook de communicatie met UNESCO verloopt via de Vlaamse overheid (Leye, 2012). Toch valt er ook wat kritiek te bespeuren op de werkwijze. Andries Van den Abeele (2012) geeft enkele aspecten aan. Een eerste punt is het feit dat het erfgoedbeleid werd gekoppeld aan stedenbouw, terwijl stedenbouw de natuurlijke vijand is van erfgoed: “Zo kwam er van erfgoedzorg niet veel meer terecht.” Een tweede kritiek wijst op het gebrek aan een eengemaakt beleid in erfgoed. In de jaren zeventig werd de administratie voor erfgoed opgedeeld in vijf verschillende delen, iedere provincie in Vlaanderen
22
kreeg zijn afdeling. Erfgoed werd daarbij zoals hierboven besproken gekoppeld aan stedenbouw. Er waren plannen om dit aan te passen maar tot op heden is dit nog niet verwezenlijkt door minister Bourgeois. Mercedes Van Volcem (2012) voegt hieraan toe dat er in de Vlaamse wetgeving niets over UNESCO-werelderfgoed staat. Er wordt ook een positieve verbetering aangehaald. De oprichting van UNESCO Platform Vlaanderen (zie 3.1) zou een pluspunt kunnen vormen. De provincie West-Vlaanderen heeft enkele monumenten in Brugge in zijn bezit (Brugge, 2012, 22 juni 2012). Voorbeelden hiervan zijn de Sint-Salvatorskathedraal, het Groot Seminarie en het Bisschoppelijk Paleis. De relatie tussen de stad Brugge en de provincie West-Vlaanderen wordt door alle actoren positief omschreven, conflict komt niet voor. Dit komt mede doordat de provincie niet zo veel te beslissen heeft rond het erfgoed in Brugge (Van Volcem, 2012). De provincie zegt dus niet wat mag en wat niet mag (Roose, 2012). De provincie is enkel prominent aanwezig in verband met de gebouwen waar zij verantwoordelijkheid voor draagt en het verlenen van subsidies. 80 procent van de subsidies voor beschermde gebouwen komt uit Vlaanderen en 20 procent van de provincie (Moenaert, 2012). De provincie draagt dus haar steentje bij en neemt dus een deel van de verantwoordelijkheid (Bogaert, 2012). De dienst monumentenzorg werkt wel intens samen met de provincie. Zo zegt Ingrid Leye (2012) dat er een goed overleg bestaat. Elke maand wordt er samengekomen en worden ideeën uitgewerkt voor het beheer van de stad, om projecten af te toetsen,… “Er wordt altijd gewerkt vanuit een verhaal: wat de stad goedkeurt wordt geadviseerd door de provincie.” Als we inzoomen op de lokale politiek in Brugge, dient er allereerst te worden opgemerkt dat alle actoren het eens zijn dat werelderfgoed voor de stad Brugge een grote meerwaarde betekent. “Werelderfgoed is essentieel voor Brugge, er is geen Brugge zonder erfgoed” (Van den Abeele, 2012). Volgens burgemeester Moenaert (CD&V) is het een zeer prestigieuze titel die het aanzien van de stad omhoog tilt (Moenaert, 2012). Groen!-fractieleider Guido Maertens stelt dat de erkenning tot werelderfgoed ook een belangrijk economisch gegeven is (Maertens, 2012). Dat blijkt uit ook het feit dat ook de lokale afdeling van Unizo vindt dat de erkenning een grote toegevoegde waarde inhoudt (Vanbesien, 2012). Een aantal van de gemeenteraadsleden wijzen ook op de zeldzaamheid dat een complete binnenstad erkend is als werelderfgoed: “De complete binnenstad is UNESCO werelderfgoed, dit is een unieke situatie in de wereld”, zegt Schepen voor Toerisme Jean-Marie Bogaert (Bogaert, 2012). Volgens Mercedes Van Volcem (Open VLD), Schepen voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting, zorgt dit voor internationale uitstraling en bewijst het dat de binnenstad een uitzonderlijk geheel vormt (Van Volcem, 2012). Tot slot stelt sp.a-schepen Roose: “Erfgoed is niet alleen belangrijk voor de stad Brugge maar voor iedere samenleving. Erfgoed is ook belangrijk als het geen werelderfgoed is. Brugge heeft het geluk dat het een uniek ensemble heeft” (Roose, 2012).
23
Het is het schepencollege dat gestalte geeft aan het beleid en de eindbeslissingen neemt. De beslissingen gebeuren zo veel mogelijk met consensus. “Elke beslissing die genomen wordt moet afgetoetst worden aan de impact van het behoud van werelderfgoed in het algemeen” (Bogaert, 2012). De verantwoordelijkheid voor het werelderfgoed wordt ook niet gelegd bij één individu of één organisatie, maar wordt als gemeenschappelijk beschouwd. Het is een gezamenlijke inspanning van velen geweest, van alle instanties en overheden samen (Bogaert, 2012). Yves Roose (2012) kent de verantwoordelijkheid vooral toe aan de stad. Ook de dienst Monumentenzorg speelt volgens de verschillende actoren een belangrijke rol. Burgemeester Moenaert (2012) ziet de dienst als een grote voortrekker in het erfgoeddossier, mede dankzij de goede voorbereiding bij ieder dossier. Binnen het gemeentebestuur zijn er geen politieke tegenstellingen waarneembaar. Het gevoerde beleid wordt zowel door meerderheid als oppositie gesteund (Moenaert, 2012). “Globaal gezien is er in de huidige en de vorige gemeenteraden een vrij grote consensus geweest om zorg te dragen voor het patrimonium” (Bogaert, 2012). Yves Roose (2012) bevestigt dat iedereen gelukkig was met de erkenning tot werelderfgoed. Ook de samenwerking tussen de dienst monumentenzorg en de stad verloopt goed (Leye, 2012). We gaan ook nog even dieper in op de relatie die de stad Brugge heeft met actiegroepen zoals Marcus Gerards rond monumentenzorg en SOS voor een Leefbaar Brugge (Marcus Gerards + Willemfonds+ Brugge die Scone) rond de leefbaarheid van Brugge. Alle actoren erkennen een belangrijk probleem, namelijk dat werelderfgoed een lastige evenwichtsoefening inhoudt voor de stad en de inwoners. Vervolgens moeten bepaalde voorwaarden altijd nageleefd worden. En dit zorgt ervoor dat het moeilijk is verandering aan te brengen. Maar dit zou moeten kunnen volgens de gemeenteraadsleden, want Brugge is geen “openluchtmuseum”. Zo stelt schepen Bogaert: “Onafhankelijk van het werelderfgoedlabel vinden wij zorg van erfgoed belangrijk om door te geven aan de volgende generaties. Dit wil niet zeggen dat er geen veranderingen mogen aangebracht worden. Wel moeten er hoge kwaliteitseisen gesteld worden” (Bogaert, 2012). Burgemeester Moenaert (2012) benadrukt het gevaar om in een verstarring terecht te komen: “Een stad is iets wat leeft, het moet kunnen ademen.” De ruimte om hedendaagse aspecten van cultuur te integreren in de stad moet dus mogelijk blijven. Yves Roose (2012) haalt aan dat platte commercie anders wel eens een negatief gevolg zou kunnen zijn van te strakke regels. De actoren buiten het gemeentebestuur volgen deze visie. Ook Unizo vindt dat de stad zich moet kunnen aanpassen aan de moderne noden van de maatschappij: “Het probleem is dat men er geen hedendaagse moderne leefbare stad van kan maken” (Vanbesien, 2012). Ingrid Leye (2012) merkt op dat veel kan als het maar binnen bepaalde grenzen blijft. Andries Van den Abeele (2012) ziet dit niet als een probleem: “In Brugge kan je niet bouwen wat er in New York gebouwd wordt en omgekeerd.” Erfgoedverenigingen zijn er om te zorgen dat alles afgetoetst wordt aan de historische stadskern,
24
zelfs monumenten zonder faam dienen behouden te worden. En net dat maakt van Brugge volgens deze verenigingen zo’n unicum. Erfgoedverenigingen zijn dus niet altijd positief over het beleid. Ze verwijten het gemeentebestuur veel te onaandachtig te werk te gaan, en alleen bekommerd te zijn om de toeristische impact van werelderfgoed (Van den Abeele, 2012). Andries Van den Abeele (2012) verklaart: “Je moet Brugge bewaren in goeie omstandigheden, maar er ontstaan hier vaak problemen rond.” Dit is dan ook de reden waarom de actiegroep SOS voor een Leefbaar Brugge zich tot UNESCO wendde. “Brugge hield zich niet aan de regels en we zijn onderhevig aan de beschermingsregels die in elk land gelden” (Van den Abeele, 2012). De opinie van de lokale politici over actiegroepen is eerder negatief. Actiegroepen op zich vinden de meeste een positief gegeven, maar de actiegroepen in Brugge nemen volgens hen een te extreem standpunt in. Zo zegt burgemeester Moenaert (2012): “Actiegroepen zijn noodzakelijk, ik ben zelf begonnen als voorzitter van een actiegroep. Maar nu gaat het eerder om eigenbelang dan het algemene belang.” Jean-Marie Bogaert (2012) deelt deze mening. Hij benadrukt dat er een evenwicht tussen twee standpunten moet gevonden worden. En nu neigt het standpunt van de actiegroepen naar het extreme. Guido Maertens (2012) vindt actiegroepen “de gist in de maatschappij” zolang ze op de inhoud werken en niet op de persoon. Hij haalt het gebrek aan verjonging aan: “Zo krijg je om de vijf jaar telkens hetzelfde plaatje afgespeeld.” Tot slot kijken we ook nog kort naar de rol van Unizo Brugge, een organisatie die alle ondernemers en zelfstandige beroepen verenigt en hun belangen verdedigt (Unizo, 2012, 22 juni 2012). Volgens de voorzitter Christian Vanbesien (2012) speelt Unizo niet direct een rol in het werelderfgoed gebeuren. Unizo Brugge vindt de erkenning iets positiefs zolang het niet ten koste is van het ondernemerschap in de stad. De andere actoren onderschrijven het idee dat Unizo geen werkelijke rol speelt rond werelderfgoed in Brugge (Roose, 2012; Van Volcem, 2012). Volgens Maertens (2012) is Unizo er niet tegen omdat de horeca mee profiteert van Brugge als werelderfgoedstad.
3.4 Besluit Uit de case Brugge kunnen we drie belangrijke conclusies distilleren. Ten eerste is er de complexe interactie tussen de verschillende niveaus bij het behoud van werelderfgoed. Zoals aangetoond zijn de belangrijkste spelers (1) UNESCO, die beslist over de lijst met werelderfgoed en het algemene kader opstelt, (2) de Vlaamse overheid, als tussenniveau tussen het lokale niveau en UNESCO, als opsteller van wetgeving en door het voorzien van financiële middelen, en (3) de stad Brugge die het
25
concrete lokale beleid bepaalt. Verder zijn er nog de Europese Unie en in mindere mate de Raad van Europa, die een significante rol spelen in respectievelijk het leveren van financiële middelen en de uitwisseling van informatie en “best practices”, en de provincie West-Vlaanderen, die opnieuw hoofdzakelijk een rol speelt in het voorzien van subsidies en informatie-uitwisseling. We zien dus dat het beleid rond het Brugse werelderfgoed gekenmerkt wordt door de interactie tussen verschillende niveaus. Een tweede conclusie van de case Brugge is dat de relaties tussen die verschillende niveaus een belangrijk gegeven is in het werelderfgoedbeleid. Zoals eerder aangegeven, staat UNESCO het hoogst in de hiërarchie, aangezien het World Heritage Committee beslist over de werelderfgoedlijst. Dat werd ook zeer duidelijk toen Brugge de status van werelderfgoed dreigde te verliezen, en er verschillende initiatieven genomen werden om aan de eisen van UNESCO tegemoet te komen. Verder is er opnieuw duidelijk een taakverdeling, waarbij UNESCO het regulerend kader schept en waarbij de stad Brugge grotendeels verantwoordelijk is voor het specifieke beleid binnen dat kader. De tussenliggende niveaus, zoals de Europese Unie, de Raad van Europa, de Vlaamse overheid en de provincie West-Vlaanderen zijn vooral belangrijk om de stad Brugge te ondersteunen, voornamelijk financieel, en in mindere mate ook door technische hulp, informatielevering, netwerking, of het scholen van administratief personeel en de bevolking in het algemeen. Ten derde kunnen we besluiten dat de politieke tegenstellingen over het werelderfgoedbeleid beperkt zijn, en het werelderfgoedbeleid in Brugge weinig afhankelijk is van specifieke individuen. Deze twee aspecten hangen uiteraard samen: doordat er een vrij grote consensus is rond het beleid, is het weinig belangrijk welke individuen een bepaalde positie bekleden. Wel zien we dat er een zekere vorm van antagonisme is tussen de lokale politici enerzijds en enkele actiegroepen anderzijds. We zien dus dat het concrete beleid op het lokale niveau meer kans biedt op politieke tegenstellingen dan werelderfgoedbeleid op supranationaal niveau (cf. supra), ook al blijven die tegenstellingen vrij beperkt in de stad Brugge. Wat ook opvallend is bij de Brugse case, is dat die actiegroepen gebruik maken van het feit dat verschillende niveaus betrokken zijn bij het werelderfgoedbeleid. De Brugse actiegroepen konden immers bij een hoger niveau aankloppen (in dit geval UNESCO), wanneer hun eisen geen gehoor kregen bij de lokale politici. We kunnen dus besluiten dat het werelderfgoedbeleid in de stad Brugge kan geconceptualiseerd worden als een vorm van multilevel governance, met verschillende niveaus die samen het geheel van het werelderfgoedbeleid bepalen, en met vrij weinig politieke tegenstellingen. Wel zien we dat de relaties tussen die verschillende niveaus soms hiërarchisch en antagonistisch zijn, wat minder aan bod komt in het concept van multilevel governance.
26
4.
De Case Amsterdam
Deel 4 van deze masterproef onderzoekt de verschillende actoren die op nationaal en subnationaal niveau het beleid rond werelderfgoed voor de case Amsterdam bepalen. We bestuderen eerst het algemene werelderfgoedbeleid van de Nederlandse staat en de provincie Noord-Holland. Daarna analyseren we de lokale politiek in de stad Amsterdam. Daarbij bespreken we ook de specifieke rol van UNESCO, de Europese Unie en de Raad van Europa, de Nederlandse staat en de provincie NoordHolland bij het Amsterdamse werelderfgoedbeleid.
4.1 Het Nederlandse Rijk
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, opgericht door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omschrijft erfgoed als volgt: “Erfgoed is het geheel van verhalen, plekken, gebouwen en objecten die binnen een groep van generatie op generatie worden overgedragen” (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012a, 24 januari 2012). In de tweede helft van de negentiende eeuw ging Nederland zich vragen stellen over de bescherming van monumenten en het financiële aspect hiervan. Dit was het begin van monumentenzorg in Nederland. Ondertussen zijn er al een heleboel veranderingen opgetreden. Een eerste voorbeeld met betrekking tot het beschermen van monumenten is dat vroeger enkel monumenten beschermd werden als ze dateerden van vóór 1850. In 1980 is deze grens opgeschoven. Een tweede voorbeeld is dat vroeger enkel het Rijk instond voor de financiering van beschermd erfgoed, terwijl nu ook provincies en gemeenten hun steentje bijdragen. Het Nederlandse Rijk bezit voorlopig 50.875 monumenten. Het Rijk werkt hiervoor samen met enkele belangrijke actoren. De eerste is de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012a, 24 juni 2012). De Rijksdienst is een onderdeel van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Namens de minister, op dit moment Marja van Bijsterveldt (CDA), benoemt de dienst beschermde monumenten, voert de monumentenwet uit, verleent subsidies en treedt op daar waar erfgoed bedreigd wordt. Een tweede dienst is de Stichting Werelderfgoed (Stichting Werelderfgoed, 2012, 29 juni 2012). Deze dienst werd in 2000 opgericht onder de naam overlegplatform Werelderfgoed Nederland. In 2010 werd de naam veranderd. Het platform bestaat uit verschillende sitebeheerders die in Nederland verantwoordelijk zijn voor het behoud en beheer van werelderfgoed. De hoofdtaak van de stichting is het bewustmakingsaspect en het verspreiden van kennis. Een derde dienst is het Nationaal Restauratiefonds (Nationaal
27
Restauratiefonds, 2012, 24 juni 2012). Het fonds staat in voor de subsidiëring van onderhoud en restauratie van beschermde gebouwen en verleent informatie en advies. Het Rijk voorziet in heel wat financiële tussenkomsten (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012b, 24 juni 2012). Het budget dat de overheid hiervoor uittrekt bedraagt circa 40 miljoen euro. Het grootste deel van dit budget is bestemd voor grootschalige restauratieprojecten. De rest wordt gegeven voor het behoud van monumenten. De subsidieregeling staat beschreven in het Besluit Rijkssubsidiëring Instandhouding Monumenten. Subsidies kunnen aangevraagd worden voor onderhoud van beschermde monumenten of werkzaamheden die een beschermd monument herstellen. De bevoegdheid over de financiële middelen ligt dus volledig bij het Rijk. Naast de subsidies bestaan er enkele fiscale regelingen. Voorbeelden hiervan zijn de laagrentende leningen of de fiscale aftrekmogelijkheden. De voorwaarde is de volgende: “In hoofdlijn geldt dat alle onderhouds- en restauratiekosten waarmee het rijksmonument in goede en bruikbare staat wordt gehouden dan wel gebracht, kunnen worden afgetrokken.” Naast het financiële aspect zijn goed opgeleide ambtenaren van groot belang in het beschermen van erfgoed (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012c, 24 juni 2012). Erfgoed gerelateerde kennis gaande van planning, uitvoering, beheersing tot het geven van voorlichting behoren tot het takenpakket van de Nederlandse ambtenaren. Een andere taak is het promoten van erfgoed. Open Monumentendag is een van de eerste instrumenten opgericht om deze doelstelling te bereiken en de bevolking in contact te brengen met erfgoed (Open Monumentendag, 2012, 24 juni 2012). Het verloop van deze dag loopt gelijkaardig met de Open Monumentendag in Vlaanderen. In Vlaanderen wordt deze dag georganiseerd door de provincie terwijl in Nederland de Stichting Open Monumentendag werd opgericht op landelijk niveau. De stichting werkt tevens met een gedecentraliseerd concept: iedere gemeente kent een comité dat verantwoordelijk is voor het eigen programma tijdens Open Monumentendag. De landelijke stichting voorziet steun en advies. Die decentrale aanpak vinden we ook terug in de verantwoordelijkheden van gebouwd erfgoed die meer overgeheveld worden van rijk naar gemeenten. Dit staat beschreven in de Monumentenwet van 1988 (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, 2012c, 24 juni 2012). Voor het eerst werden bevoegdheden van het rijk verlegd naar de gemeenten. Een tweede verandering vond plaats in 2001 met betrekking tot het toezicht dat het Rijk voert op monumenten. De toezichtlast moest minder worden, maar het effect mocht niet afnemen. Deze maatregel ging gepaard met de oprichting van de dienst Erfgoedinspectie in 2005. Voor het inspecteren kon beginnen werden pilots uitgevoerd en waarderingskaders ontwikkeld. De kaders zijn voor monumenten sinds 2006 van toepassing. De bedoeling is om meer overtredingen in kaart te brengen, zodat succesvoller tegen overtreders kan worden opgetreden.
28
4.2 De Provincie Noord-Holland De provincie Noord-Holland vindt erfgoed een zeer belangrijk gegeven. De provincie legde daarom voor de periode 2009-2012 een erfgoedbeleid vast in een cultuurnota (Provincie Noord-Holland, 2012c, 23 juni 2012). Erfgoed in de provincie Noord-Holland kreeg de term “levend verleden” en kent twee grote kernpunten. Een eerste punt waar aandacht aan wordt besteed is het beschermen en beheren van erfgoed, want, zo luidt het: “Om ook toekomstige generaties te laten genieten van ons erfgoed is het belangrijk deze sporen te behouden en beheren” (Provincie Noord-Holland, 2012a, 23 juni 2012). De focus ligt op grote structuren en algemeenheden, vervolgens is het de taak van de gemeente om een beleid uit te stippelen per monument afzonderlijk. Het is dus de provincie die de gemeenten ondersteunt in het maken van hun beleid rond erfgoed. Zo hebben 95 procent van de gemeenten in de provincie Noord-Holland reeds een eigen monumentenbeleid ontwikkeld. Vaak hebben die gemeenten enkele provinciale monumenten overgenomen. De provincie maakt een evenwichtsoefening van de monumenten die benoemd zijn tot werelderfgoed. De monumenten moeten een plaats zijn die toeristen aantrekken maar moeten tevens ook een aangename woonplaats bieden voor de inwoners en de mogelijkheid geven aan bedrijven om zich er te vestigen. Voor de periode 2009-2012 werden daarom enkele richtlijnen uitgestippeld: de provinciale monumentenlijst herdefiniëren, de monumenten voorzien van goed onderhoud, gemeenten stimuleren een eigen monumentenbeleid op te stellen, zorgen dat de publieke toegankelijkheid goed is,… Het budget dat hiervoor vrij gemaakt wordt bedraagt dit jaar € 1.908.044 (Provincie NoordHolland, 2012b, 23 juni 2012). Een tweede belangrijk luik in de cultuurnota is het betrekken van mensen bij erfgoed (vertellen en ontsluiten), want “bewustwording van het verleden leidt tot het behoud van ons erfgoed” (Provincie Noord-Holland, 2012f, 23 juni 2012). De middelen die hiertoe gebruikt worden zijn het organiseren van rondleidingen, gebruik van nieuwe media en samenwerking tussen de verschillende erfgoedinstellingen. Een sleutelrol wordt toegekend aan musea en archieven, die vervolgens een meer divers publiek proberen aan te trekken. Het budget dat hiervoor wordt uitgetrokken voor het jaar 2012 bedraagt € 1.339.714 (Provincie Noord-Holland, 2012b, 23 juni 2012). Tabel 3 toont ons dat sinds het begin van de cultuurnota 2009 de financiële middelen voor erfgoed verlaagd zijn. In vergelijking met vorig jaar is er een lichte stijging waarneembaar. In de periode 2009-2012 zijn er ook heel wat veranderingen doorgevoerd (Provincie NoordHolland, 2012c, 23 juni 2012). Een eerste is de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht en de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening. Met deze nieuwe wetten wordt de samenwerking in verband met monumenten tussen het Rijk, de provincie en de gemeente door elkaar gegooid. Ieder overheidsniveau krijgt zijn eigen verantwoordelijkheid: “decentraal wat kan, centraal wat moet”.
29
Burgers en bedrijven moeten nu slechts een enkele procedure doorlopen bij slechts één loket. Het zijn nu de gemeenten die vergunningen voor restauraties mogen verlenen, niet meer de provincie. Een tweede verandering is de modernisering van de Monumentenwet, waardoor de provincie een grotere rol wordt toegekend in het beheren van erfgoed. Een derde punt is het rapport-Lodders. Het rapport houdt in dat provincies meer impact hebben op het beleid rond monumenten en erfgoed. De uitgangspunten van het rapport worden als volgt omschreven: de rol van de provincies in de regio verstevigen, minder bestuurlijke drukte en meer focussen op provinciale kerntaken. Cultureel Erfgoed Noord Holland (CEHN) zal de provincie hierin ondersteunen. CEHN is opgericht in 2007, het bestaat uit het voormalige Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland, de Stichting Stelling van Amsterdam en Museaal en Historisch Perspectief Noord-Holland. De taken van CEHN zijn het ondersteunen en promoten van cultureel erfgoed. Daarnaast ondersteunt de organisatie gemeenten en erfgoedinstellingen. Een tweede belangrijke organisatie die de provincie helpt in het uitvoeren van zijn beleid is de dienst Monumentenwacht (Monumentenwacht Noord-Holland, 2012, 23 juni 2012). De hoofdtaak is bouwkundige inspecties uitvoeren. De dienst voert niet enkel inspecties uit op provinciale monumenten maar ook op rijksmonumenten (Monumenten, 2012, 23 juni 2012; Provincie Noord-Holland, 2012c, 23 juni 2012). Recenter is de provincie Noord-Holland bezig met het formuleren van een nieuwe cultuurnota voor de periode 2013-2016 (Provincie Noord-Holland, 2012d, 23 juni 2012). Hiervoor maakt de provincie gebruik van ervaringen opgedaan in het verleden. Om de nieuwe projecten te realiseren wordt een budget vrijgemaakt van 4 miljoen euro. Een van de hoofddoelen van de nieuwe nota is de samenwerking met de gemeenten en erfgoedinstellingen. Voor de nieuwe periode worden ook enkele activiteiten stopgezet. Toch ligt de hoofdverantwoordelijkheid bij het rijk en de gemeenten. De provincie werkt aanvullend en heeft een viertal functies. De eerste is het uitvoeren van taken die wettelijk bepaald zijn. Een tweede is een “middenbestuur” functie: de provincie heeft een netwerkfunctie en dient verschillende partijen te verbinden en samenwerking te stimuleren. Ook steun en advies verlenen aan lokale partners en overheden behoort tot deze tweede functie. Een derde taak is afspraken maken met medeoverheden. Een voorbeeld hiervan is de cofinanciering: de provincie maakt afspraken met andere overheden over gezamenlijke financiering van projecten. Een laatste functie is het uitvoeren van autonome beleidskeuzes. De rol van de provincie Noord-Holland met betrekking tot erfgoed is dus vooral stimulerend. De provincie Noord-Holland voorziet ook financiële middelen in de vorm van subsidies (Provincie Noord-Holland, 2012e, 23 juni 2012). De subsidies zijn bedoeld voor het onderhoud van provinciale monumenten, restauratie van provinciale monumenten, nieuwbouw en verbouw van musea, archieven en monumenten.
30
4.3 De Stad Amsterdam In dit deel bespreken we na een korte geschiedenis van (de bescherming van) het werelderfgoed in Amsterdam achtereenvolgens de relaties tussen de stad Amsterdam en de hogere niveaus die een rol spelen bij het werelderfgoedbeleid in Amsterdam, en de lokale politieke relaties met aandacht voor de visie van de verschillende politieke partijen en de civiele gemeenschap. Deze uiteenzetting steunt grotendeels op interviews die afgenomen werden van betrokken actoren uit de lokale politiek, alsook met Matthé Ribbens (directeur van de zelfstandigenorganisatie MKB - Amsterdam), Walther Schoonenberg (bureausecretaris van de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad) en Niek Knol (Bureau Monumenten & Archeologie).3 Eerst gaan we even in op hoe de Amsterdamse grachtengordel zo belangrijk werd dat het de erkenning van werelderfgoed verdiende (Maas, Knol &Weyermans, 2011; Gemeente Amsterdam, 2012). In de zeventiende eeuw begon Amsterdam uit zijn voegen te barsten, dit mede door de groeiende handel (steeds meer schepen in de haven en groeiende werkgelegenheid) en de vele immigranten die in de stad kwamen wonen. De economische bloei gaf de stad de financiële mogelijkheid om zich uit te bouwen. In 1610 werd besloten om de stad uit te breiden met een grachtengordel. Deze werd in de vorm van een halvemaan rond de stad gelegd en vond plaats in twee fasen. In de eerste fase werden de Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht gebouwd (1613). Daarna volgde een periode van rust. In 1663 hervatte men met de tweede fase. Uiteindelijk horen ook de Nieuwe Heren-, Keizers- en Prinsengracht, het Singel en de zeven dwarsgrachten tot de grachtengordel. Deze groeit uit tot het levendige hart van de stad en Amsterdam wordt zo de derde grootste stad in Europa. De aanleg van de grachten was een kostelijk en langdurig project. De reden dat het project uiteindelijk toch werd doorgevoerd is te danken aan het burgerbestuur dat Amsterdam in die tijd kende. Deze bestuursvorm was nieuw in vergelijking met andere Europese landen die geleid werden door een autoritaire monarchie. In de jaren zeventig was de grachtengordel een verloederde plek. Na een grondige restauratie is het tegenwoordig de duurste plek om te wonen. We kijken vervolgens naar de relatie met andere overheden. We beginnen met de invloed die UNESCO uitoefent (UNESCO World Heritage Centre, 2012c, 28 juni 2012). UNESCO maakt een onderscheid tussen kern en bufferzone in Amsterdam. De kernzone is het beschermde gedeelte, de bufferzone moet de kernzone beschermen. De grachtengordel werd erkend op basis van drie criteria. 3
De leden uit het gemeentebestuur die geïnterviewd werden zijn: Marja Ruigrok (VVD -
gemeenteraadslid), Martin Verbeet (PvdA - gemeenteraadslid), Carlien Boelhouwer (SP gemeenteraadslid) en Diederik Boomsma (CDA - duoraadslid).
31
Een eerste criterium is de vereiste dat het een menselijke ingenieuze creatie is. Omdat de Amsterdamse grachtengordel het resultaat is van hydraulische wetenschap, stadplanning en een bijzondere architectuur wordt er aan dit eerste criterium voldaan. Een tweede criterium benadrukt net zoals in de case Brugge de spatiale en structurele elementen die bewaard gebleven zijn door de eeuwen heen. De Amsterdamse grachtengordel voldoet aan dit criterium dankzij de internationale handel die Amsterdam in de 17de eeuw tot het centrum van de wereld maakte. Een laatste criterium benadrukt de architectuur van de site. Amsterdam was in de 17de eeuw het model voor iedere havenstad in Europa en daarnaast ook de stad die deze eeuw symboliseert. UNESCO wijst op het belang van integriteit en authenticiteit. De grachtengordel is naast een paar kleine aanpassingen (verbreden van straten, gevels verbouwd,…) nog steeds in goede staat bewaard gebleven. Een volgend punt waar UNESCO op hamert is het beschermingsbeleid. Hierin speelt het Bureau Werelderfgoed (opgericht in 2008) een grote rol. Het is een samenwerking tussen Bureau Monumenten & Archeologie en Stadsdeel Centrum (cf. infra). De stadsdeelraad heeft in zijn begroting van 2012 een bedrag van tienduizend euro voorzien voor het Bureau Werelderfgoed om zijn taken te vervullen. Het Bureau Werelderfgoed werd opgericht om de Amsterdamse grachtengordel op de werelderfgoedlijst te krijgen en vervolgens de taken die de erkenning met zich meebrengt uit te oefenen (Maas, Knol & Weyermans, 2011; Bureau Werelderfgoed Amsterdam, 2012). De verantwoordelijkheden die de status met zich meebrengt vallen op te delen in twee punten. Een eerste deel is het beschermen en beheren van werelderfgoed in de stad. Hiervoor dient ook verplicht een managementplan opgesteld te worden waarin de uitvoering van het beleid beschreven staat. Eenmaal om de zes jaar komt er controle op dit plan. Amsterdam heeft het managementplan al opgemaakt vóór de erkenning tot werelderfgoed. Bij niet-nakoming riskeert Amsterdam een administratieve sanctie van UNESCO. De tweede verantwoordelijkheid bestaat uit promotie, kennisoverdracht en internationale samenwerking. Het beleidsinstrument dat hiermee gepaard gaat is communicatie. De bevolking bewust maken van de risico’s van het in gevaar brengen van erfgoed is hierbij belangrijk. De regelgeving rond beheer en bescherming van werelderfgoed in Amsterdam is gebaseerd op nationale wetgeving. Een voorbeeld hiervan is dat Amsterdam in februari 1999 beschermd werd door het Rijk als stadgezicht. Deze tweede verantwoordelijkheid is eigenlijk de kerngedachte van de werelderfgoedconventie. Nederland ondertekende deze conventie en beloofde zo als lid van een internationale gemeenschap zich in te zetten om werelderfgoed te beschermen aan de hand van promotie, kennisoverdracht en internationale samenwerking. Er zullen niet snel sancties uitgedeeld worden als dit punt overtreden wordt. Het Bureau Werelderfgoed werkt ook samen met andere diensten en overheden. Zo bereiden ze in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed een eerste rapportage voor over de bescherming van werelderfgoed in
32
Amsterdam. Een ander voorbeeld hiervan vinden we terug in de samenstelling van de raad van het Bureau (Knol, 2012). Deze bestaat uit burgemeester Eberhard van der Laan, de wethouder van de stad, de wethouder van het stadsdeel, de dijkgraaf en de gedeputeerde van de provincie NoordHolland. Dit brengt ons tot het volgende niveau, namelijk het Nederlandse Rijk. Nederland is pas in 1992 toegetreden tot de Werelderfgoedconventie “Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage”. In 1995 heeft het Rijk een lijst opgesteld van erfgoed in Nederland dat in aanmerking komt voor een nominatie van UNESCO. Drie thema’s stonden centraal: NederlandWaterland, de Republiek in de 17e eeuw en het Nieuwe Bouwen. De Amsterdamse grachtengordel past binnen de eerste twee thema’s. De nominatie werd voorbereid door het Rijk, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de gemeente. De uiteindelijke hoofdverantwoordelijkheid lag bij het Rijk dat de nominatie indiende bij UNESCO (Bureau Werelderfgoed Amsterdam, 2012). Alle actoren zijn het erover eens dat het Rijk het belangrijkste niveau is (bijvoorbeeld Boelhouwer, 2012; Verbeet, 2012). Het is de Nederlandse overheid die de regelgeving opstelt, de wetten bepaalt en daarnaast ook het budget voor restauraties bepaalt (Boelhouwer, 2012; Boomsma, 2012; Schoonenberg, 2012). Amsterdam heeft altijd al een speciale positie ingenomen als hoofdstad, daarnaast is het ook een heel kwetsbare stad met zijn vele monumenten (Boelhouwer, 2012). De relatie met het Rijk is niet altijd positief. Zo durft volgens Matthé Ribbens (2012) Amsterdam zich soms ook af te zetten tegen de landelijke overheid. Walther Schoonenberg (2012) voegt eraan toe dat er nog veel meer geld mag komen van de Nederlandse staat: “Het geld dat we krijgen van het Rijk is veel minder dan we zouden willen.” Een heel andere mening zien we over de provincie Noord-Holland. Volgens de leden van de gemeenteraad speelt deze geen aanzienlijke rol (Knol, 2012; Verbeet, 2012). Dit komt omdat grotere steden, met voldoende bureaucratische capaciteiten, hun eigen cultuurbeleid ontwikkelen en zo partner van de provincie zijn. Het zijn eerder de kleinere gemeenten die de doelgroep zijn van het provinciale beleid. Ook de stad Amsterdam heeft zijn eigen monumentenbeleid ontwikkeld. Dezelfde mening zien we terug over de Europese Unie en de Raad van Europa (Knol, 2012). Net zoals voor de stad Brugge hebben deze niveaus geen specifieke programma’s voor de stad Amsterdam. Als we de lokale politiek bekijken, moet er eerst worden verduidelijkt dat Amsterdam een andere opdeling kent dan de stad Brugge op gemeentelijk niveau. Naast een gemeenteraad heeft de stad zeven stadsdeelraden (het bestuur van het stadsdeel). De grachtengordel valt onder de bevoegdheid van het stadsdeel Centrum met als hoofdverantwoordelijke Boudewijn Oranje (wethouder van het stadsdeel van Bouwen, Wonen en Stedelijke Ontwikkeling, Monumenten,…). Op het niveau van de stad is het Wethoudster voor Cultuur Caroline Gehrels die verantwoordelijk is (Bureau Werelderfgoed Amsterdam, 2012). Op lokaal niveau zien we dat veel actoren het belang van
33
werelderfgoed erkennen: “Werelderfgoed is heel belangrijk voor de stad, trekt veel toeristen aan en voor Amsterdammers zelf is het ook prettig” (Boelhouwer, 2012). Walther Schoonenberg (2012) stelt zelfs: “Zonder erfgoed geen Amsterdam”. Toch zijn andere actoren meer terughoudend over het belang van de erkenning als werelderfgoed: “We zijn niet voor of tegen erfgoed, maar het is als een soort vanzelfsprekendheid dat de erkenning er is” (Ribbens, 2012). “Het is niet heel belangrijk, maar ook niet onbelangrijk”, stelt Marja Ruigrok (2012). Ze verduidelijkt haar antwoord door erop te wijzen dat zonder de erkenning van het werelderfgoed er nog steeds voldoende toeristen aanwezig zouden zijn in de stad. Binnen het gemeentebestuur zijn de politieke tegenstellingen vrij beperkt: “Werelderfgoed in Amsterdam wordt door bijna alle politieke partijen gesteund” (Knol, 2012). De enige partij die zich wat meer terughoudend opstelde was de VVD. Marja Ruigrok (2012) zegt hierover: “De VVD waarschuwde voor te strikt beleid.” Bij andere partijen is het volgende te horen: “De VVD was er erg tegen, ze vreesden dat Amsterdam een slaapstad zou worden” (Boomsma, 2012). Ook Verbeet (2012) meent dat de VVD heel terughoudend was. Volgens anderen is de conclusie dan weer dat er zowel voor- als tegenstanders te vinden zijn in iedere partij: “Voor en tegen liep dwars door alle partijen heen” (Schoonenberg, 2012). Iedere partij legt natuurlijk andere accentverschillen, maar uiteindelijk nam de stad Amsterdam na lange tijd wachten de beslissing om te proberen op de werelderfgoedlijst te komen. Niek Knol (2012) zegt hierover dat het een lange politieke discussie was die jaren heeft geduurd. Uiteindelijk kwam er een politieke instemming en werd de kandidatuur met een meerderheid goedgekeurd in februari 2009. Het belangrijkste spanningsveld heeft, net zoals in de stad Brugge, te maken met vernieuwing tegenover behoud. Het is uiteraard wat vroeg om al bepaalde problemen op te merken, aangezien Amsterdam nog niet lang op de lijst staat (Schoonenberg, 2012). Een eerste probleem dat opduikt is het aankleden van de stad (Verbeet, 2012). Een voorbeeld hiervan is het omgaan met hoogbouw. Een ander voorbeeld is een goed evenwicht tussen oude en nieuwe architectuur zoeken. Belangrijk hierbij is uitleggen aan iedere betrokken actor wat de erkenning nu precies inhoudt (Knol, 2012). De meeste ondervraagden pleiten voor een zekere mate van flexibiliteit. En dat brengt ons bij het tweede discussiepunt, namelijk de schrik dat er een ontwikkeling volgt naar een openluchtmuseum (Schoonenberg, 2012). Het gevaar bestaat dat UNESCO te strikte regels oplegt waardoor de ontwikkeling van de stad wordt beperkt, want extra regels zijn niet bevorderlijk voor de handelsgeest en ontwikkeling van de stad (Ruigrok, 2012). Andere
betrokken actoren maken hierbij twee
opmerkingen. Ten eerste het is niet UNESCO die regels oplegt, het zijn de gemeenten en de staten zelf die de regelgeving maken (Knol, 2012). Ten tweede het is niet de regelgeving op zich die het probleem is, maar het gebrek aan ambtelijke capaciteit om die regels te handhaven. Daardoor gebeuren heel wat illegale dingen zoals bouwen zonder vergunning (Schoonenberg, 2012).
34
Ook bij de civiele gemeenschap leefde de schrik voor een overvloed aan regelgeving. Zo is er bijvoorbeeld Ai!loveAmsterdam (Ai!loveAmsterdam, 2012). Deze burgerorganisatie werd opgericht in 2009 onder de naam Ai!Amsterdam. De gemeente Amsterdam reageerde minder positief en spande zelfs een rechtszaak aan tegen de groep wegens inbreuk op hun merk. Uiteindelijk veranderde de actiegroep hun naam in Ai!loveAmsterdam. De erkenning als werelderfgoed werd als iets negatiefs beschouwd. De groep startte een campagne via sociale media, deelden flyers uit, … Marko van Kampen, de oprichter van Ai!loveAmsterdam, verklaart dat de erkenning ervoor zal zorgen dat Amsterdam een slaapstad zal worden, zoals Brugge, en dat meer regelgeving het resultaat zal zijn. De meeste politici vinden het principe van actiegroepen goed, maar vinden dat de actiegroep Ai!loveAmsterdam overdrijft. Carlien Boelhouwer (2012) zegt hierover: “SP is een actiepartij dus wij proberen mensen te stimuleren op te komen voor hun eigen rechten. Actiegroepen in het algemeen vinden we prachtig, maar soms kunnen ze ook te veel zeuren.” Diederik Boomsma (2012) noemt het dan weer “truttig” om bang te zijn voor “vertrutting”, want, zo zegt hij: “Sommigen denken dat Amsterdam een wereldstad moet zijn zoals New York, terwijl dit niet strookt met de realiteit.” Martin Verbeet (2012) zegt hierover: “Je mag vechten voor je vrijheden, maar je moet kunnen accepteren dat je goede afwegingen moet maken om die vrijheden te kunnen verkrijgen.” Een tegenovergestelde reactie aan die van Ai!loveAmsterdam vinden we terug bij de erfgoedverenigingen. Amsterdam kent drie grote verenigingen: Vereniging Vrienden van de Amsterdamse binnenstad, het Cuypersgenootschap en Heemschut. Het Cuypersgenootschap is opgericht in 1984 en zet zich in voor het behoud van bouwkundig erfgoed uit de negentiende en twintigste eeuw (Cuypersgenootschap, 2012, 30 juni 2012). De organisatie werkt vaak ook samen met andere erfgoedverenigingen. De tweede organisatie is Erfgoedvereniging Heemschut (Erfgoedvereniging Heemschut, 2012, 30 juni 2012). Dit is tevens ook de grootste sinds 1911. De vereniging zet zich in voor het beschermen van cultuurmonumenten in heel Nederland. Vooral daar waar een monument dreigt gesloopt te worden komt de Bond Heemschut tussen. De laatste erfgoedvereniging, de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad (VVAB), is het meest relevant voor het werelderfgoed in Amsterdam. Deze vereniging is opgericht in 1975 (Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, 2012, 30 juni 2012). De vereniging ziet behoud en herstel van de Amsterdamse binnenstad als haar kerntaak. Een secundaire doelstelling is kennisoverdracht. De vereniging werkt ook intensief samen met het gemeentebestuur (Verbeet, 2012). Maar de VVAB moet er volgens Knol (2012) ook op letten dat ze niet te eenzijdig focussen op het behoud, stedelijke ontwikkeling moet nog steeds mogelijk blijven. Zelfs binnen de functie van beschermd stadszicht moet die mogelijkheid bestaan. We kijken ook nog even naar de zelfstandige ondernemers binnen de stad. MKB-Amsterdam staat voor Midden en Klein Bedrijf (MKB-Amsterdam, 2012, 30 juni 2012), en kan dus beschouwd worden
35
als de Nederlandse tegenhanger van Unizo. De vereniging is opgericht ten behoeve van alle kleine en middenbedrijven, die 90 procent van alle Amsterdamse bedrijven uitmaken. MKB kent drie doelstellingen: belangenbehartiging, kennis en netwerken creëren en ledenservice. Lobbyen en beïnvloeden van de politiek en de ambtenarij bij zowel de stad als de stadsdelen zijn het meest cruciaal (Ribbens, 2012). MKB-Amsterdam staat neutraal tegenover werelderfgoed. Zolang het het ondernemerschap niet benadeelt, wordt het gezien als iets positiefs. Matthé Ribbens (2012) verklaart dat MKB geen invloed uitoefent op het werelderfgoed in de stad. Andere actoren delen dezelfde mening (bijvoorbeeld Boelhouwer, 2012; Schoonenberg, 2012). Tot slot kunnen we stellen dat de erkenning van de grachtengordel in Amsterdam als werelderfgoed niet specifiek kan worden toegeschreven aan één of meerdere individuen. Wel wordt de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad een grote rol toegekend (bijvoorbeeld Boelhouwer, 2012; Ruigrok, 2012). Walther Schoonenberg (2012) benadrukt de invloed van zijn vereniging maar haalt ook het eerder aangehaalde Bureau Monumenten & Archeologie aan als grote voortrekker.
4.4 Besluit Drie conclusies komen voort uit het onderzoek van de case Amsterdam. Het eerste besluit is dat er verschillende niveaus samenwerken in het werelderfgoedbeleid. Naast (1) de stad Amsterdam als duidelijk belangrijkste speler, zijn dat (2) UNESCO die het algemene kader vastlegt voor werelderfgoed, en (3) het Nederlandse Rijk dat een belangrijke rol speelt in zowel het opstellen van een nationaal regelgevend kader als in de voorziening van een belangrijk deel van de financiële middelen voor het werelderfgoed. De Europese Unie en de Raad van Europa hebben geen specifieke rol in het beleid rond werelderfgoed in de stad Amsterdam, al zijn er uiteraard de algemene programma’s die ook voor Amsterdam van belang kunnen zijn (zie 2.2 en 2.3). Ook voor de provincie Noord-Holland zien we dat de rol beperkt is, vooral doordat Amsterdam zo’n grote stad is en dus zowel beleidsmatig als financieel weinig nood heeft aan de hulp van de provincie. Het Amsterdamse werelderfgoedbeleid is dus gekenmerkt door de samenwerking tussen verschillende niveaus. Ten tweede vormen de relaties tussen de stad Amsterdam en hogere niveaus een belangrijk gegeven in het beleid rond werelderfgoed. Amsterdam heeft het soms moeilijk met hiërarchisch hogere niveaus zoals het Nederlandse Rijk en UNESCO. In het bijzonder heeft de stad Amsterdam het soms moeilijk met de richtlijnen die door hogere niveaus worden uitgevaardigd. Er is ook sprake van een zekere taakverdeling tussen de niveaus, waarbij UNESCO een algemeen kader schept, de Nederlandse overheid daarbinnen regelgeving uitwerkt, en de stad Amsterdam instaat voor het
36
specifieke beleid. Niveaus zoals de Europese Unie, de Raad van Europa en de provincie NoordHolland leveren in beperkte mate financiële en technische ondersteuning en zorgen mee voor de sensibilisering van de bevolking en voor informatie-uitwisseling. Een derde conclusie is dat er een vrij belangrijke politieke tegenstelling is binnen de stad Amsterdam. Deze tegenstelling gaat tussen degenen die eerder voorstander zijn van conservatie van de stad, en degenen die meer voorstander zijn van modernisering. De eerste groep is uiteraard een groter bepleiter van het werelderfgoedbeleid. Deze tegenstelling loopt zowel tussen en zelfs binnen de verschillende politieke partijen als binnen de civiele samenleving. Er is dus meer kans op politieke tegenstelling rond het concrete beleid rond werelderfgoed in de stad Amsterdam dan over de algemene principes op supranationaal niveau. Desondanks mogen deze meningsverschillen niet overdreven worden, en zijn zowat alle actoren het erover eens dat een zekere bewaring van het werelderfgoed belangrijk is. Ondanks dat het werelderfgoedbeleid in Amsterdam nog vrij jong is, is het toch al vrij sterk geïnstitutionaliseerd, en is de rol van individuen beperkt. Dat zou te maken kunnen hebben met de grootte van de stad, waardoor de stad Amsterdam een vrij grote en sterke bureaucratie kent. Wat het beleid rond werelderfgoed in de stad Amsterdam betreft, kunnen we besluiten dat het kan geconceptualiseerd worden als een vorm van multilevel governance, met verschillende niveaus die samen het geheel van het werelderfgoedbeleid bepalen. Wel zien we er toch politieke tegenstellingen zijn, die de “governance” pijler van het concept in zekere mate ondermijnen, en waardoor er in beperkte mate kan gesproken worden over “government” in plaats van “governance”. Tot slot kunnen we ook besluiten dat de stad Amsterdam, weliswaar binnen het kader bepaald door UNESCO en het Nederlandse Rijk, toch veruit de belangrijkste rol speelt. Het multilevel karakter van het beleid moet dus ook niet overdreven worden.
37
5.
Conclusie
In deze masterproef hebben we het werelderfgoedbeleid onderzocht in de steden Brugge en Amsterdam aan de hand van een multilevel governance analyse. Ten eerste kregen we inzicht in de verschillende gouvernementele niveaus die het beleid rond werelderfgoed bepalen. Zowel voor Brugge als Amsterdam kunnen we stellen dat twee niveaus centraal staan in het beleid, namelijk het internationale niveau met UNESCO en het stedelijk niveau met de stadsbesturen. UNESCO zorgt voor het algemene kader, de criteria waaraan moet voldaan worden en de lijst met werelderfgoedsites. De steden Brugge en Amsterdam zijn binnen dit kader verantwoordelijk voor de uitwerking en dagelijkse opvolging van het beleid. Ook de beslissing om te trachten toe te treden tot de UNESCOlijst ligt in de handen van de stedelijke overheden. We kunnen dus stellen dat als de stedelijke overheden de inspanningen voor het werelderfgoed niet zouden willen leveren, dat er dan maar weinig sprake zou zijn van UNESCO-werelderfgoed. Naast het internationale en het stedelijke niveau zijn er nog vier tussenniveaus die een rol spelen, namelijk het Europese met enerzijds de Europese Unie en de Raad van Europa (zowel voor Brugge als Amsterdam), het nationale (voor Amsterdam), het regionale (voor Brugge) en het provinciale (voor Brugge en Amsterdam). Dat er hier een verschil is tussen Brugge en Amsterdam heeft uiteraard te maken met de specifieke staatsstructuur van België, waardoor de Vlaamse overheid bevoegd is voor het werelderfgoedbeleid, en niet de nationale staat zoals in Nederland. Met betrekking tot dit eerste aspect zien we dus dat er zeker sprake is van een “multilevel” aanpak van werelderfgoedbeleid. Als we ten tweede de relaties tussen de verschillende overheden bekijken, zien we een aantal patronen die hetzelfde zijn voor de steden Brugge en Amsterdam. Zo is er een duidelijke hiërarchie waarneembaar. Zoals hierboven gesteld, zijn de steden Brugge en Amsterdam uiteindelijk bevoegd voor het beleid, en is het stedelijke niveau dus het belangrijkste. Als de steden echter de titel van UNESCO-werelderfgoed willen behouden, moeten ze wel werken binnen de richtlijnen uitgevaardigd door UNESCO. Zowel in Brugge als Amsterdam levert deze hiërarchie soms problemen op. In Brugge was er het probleem van de concrete beleid rond ruimtelijke ordening dat moest aangepast worden volgens de UNESCO-controleurs, terwijl er in Amsterdam veel kritiek is op de algemene richtlijnen en “regelneverij” van UNESCO (en in mindere mate de Nederlandse staat). Naast deze twee niveaus spelen ook nog het nationale niveau (voor Amsterdam) en het regionale niveau (voor Brugge) een belangrijker rol dan de andere niveaus. Zowel voor Brugge als voor Amsterdam zien we ook dat er sprake is van een zekere specialisatie bij de verschillende overheden. UNESCO maakt het algemeen regelgevend kader, de steden Brugge en Amsterdam zijn verantwoordelijk voor het concrete beleid. Verder is er ook nog regelgeving van
38
het Nederlandse rijk en de Vlaamse overheid, maar in beide gevallen is deze iets minder belangrijk dan de stedelijke en UNESCO-regelgeving. De stadsbesturen zijn ook op financieel vlak de hoofdverantwoordelijke. Bij beide cases is er voor het werelderfgoedbeleid wel financiële ondersteuning, vooral van het Nederlandse Rijk voor Amsterdam en de Vlaamse overheid voor Brugge. Deze ondersteuning is zowel direct (subsidies aan de stedelijke overheden) als indirect (steun aan projecten, fiscaal voordelige regelingen voor privé-personen, …). Daarnaast bieden ook de Europese Unie en de provincies financiële steun aan werelderfgoedbeleid, maar zeker voor de stad Amsterdam zijn deze bijdragen relatief beperkt. Bij de Europese Unie is de steun grotendeels afhankelijk van het binnenhalen van projecten, en zowel de provincies West-Vlaanderen (Brugge) als Noord-Holland (Amsterdam) leveren vooral een bijdrage voor gebouwen die in hun bezit zijn. Doordat de provincie West-Vlaanderen meer eigendommen heeft in de stad Brugge dan NoordHolland in Amsterdam, is de bijdrage van de provincie West-Vlaanderen iets groter. De Raad van Europa is dan weer vooral actief op vlak van de sensibilisering van allerlei actoren met betrekking tot werelderfgoed: scholing van het publiek en civiele samenleving, uitwisseling van ervaringen tussen de politieke en administratieve organen die het werelderfgoedbeleid bepalen en dergelijke activiteiten. Deze ondersteuning van werelderfgoed heeft niet specifiek betrekking op de steden Brugge en Amsterdam, er zijn dus geen specifieke projecten voor deze steden. De ondersteuning van werelderfgoed via scholing en informatie-uitwisseling wordt ook gestimuleerd door andere overheden, zoals UNESCO, de Europese Unie, de Nederlandse staat en de Vlaamse overheid, en de provincies West-Vlaanderen en Noord-Holland. Samenvattend kunnen we stellen dat UNESCO vooral belangrijk is voor het algemene kader op vlak van regelgeving, dat de steden Brugge en Amsterdam verantwoordelijk zijn voor het concrete beleid en dus ook grotendeels de financiële last dragen, dat de Nederlandse staat en Vlaamse overheid deze financiële last verminderen via subsidies en andere vormen van financiële ondersteuning, en dat de Europese Unie, de Raad van Europa en de provincies West-Vlaanderen en Noord-Holland een belangrijke rol spelen op vlak van het betrekken van het grote publiek en de civiele samenleving en op vlak van de uitwisseling van ervaringen tussen de betrokken actoren. Wat het betrekken van de civiele samenleving betreft, zien we dat de stadsbesturen niet spontaan actoren uit die civiele samenleving betrekken. Zowel de actiegroepen als de lokale zelfstandigenverenigingen menen dat ze weinig bijdragen tot het concrete beleid. Wel zien we dat de civiele samenleving zelf in actie schiet als ze menen dat het stadsbestuur in gebreke blijft (cf. infra). We kunnen dus besluiten dat de “governance” van werelderfgoed grotendeels beperkt blijft tot gouvernementele actoren. Individuen worden wel in zekere zin betrokken bij de uitvoering van het beleid (bvb. eigenaars van gebouwen via renovatiesubsidies, scholing voor het grote publiek, …), maar niet bij het bepalen van het beleid.
39
Het derde inzicht dat deze masterproef levert is op het vlak van “governance”. Zowel in de stad Brugge als in de stad Amsterdam zien we dat het niet volledig gaat om een “apolitiek” beheer van het werelderfgoed. In beide steden is er sprake van bepaalde politieke tegenstellingen. Deze stoelt vooral op de tegenstelling tussen modernisering en conservatie van de stad, zowel in Brugge als in Amsterdam. Wel zien we een verschillend patroon in Brugge en Amsterdam. In Brugge is er een tegenstelling tussen het stadsbestuur enerzijds, en actiegroepen anderzijds. Volgens de lokale actiegroepen deed het stadsbestuur te weinig inspanningen om het werelderfgoed te bewaren in oorspronkelijke staat. Deze actiegroepen vonden een medestander in UNESCO-afgevaardigden. Het bestuur was dan weer unaniem van mening dat de actiegroepen overdreven, en dat er iets meer mogelijkheden moeten zijn voor modernisering. In Amsterdam loopt de tegenstelling eerder doorheen zowel de politieke partijen als doorheen de civiele samenleving. Enerzijds zijn er partijen en actiegroepen die het behoud van werelderfgoed belangrijker vinden, anderzijds zijn er partijen en actiegroepen die vinden dat er meer mogelijkheden moeten zijn voor modernisering. Waar er in Brugge dus een scheidingslijn loopt tussen politiek en civiele samenleving, is er in Amsterdam een scheidingslijn binnen zowel de politiek als binnen de civiele samenleving. Zowel in Brugge als in Amsterdam staat het multilevel beleid rond werelderfgoed dus zeker niet los van politieke tegenstellingen of voorkeuren, ook al zijn die niet per se partijpolitiek. Een vierde en laatste inzicht is dat het beleid rond werelderfgoed weinig afhankelijk lijkt van specifieke individuen. De belangrijkste reden is misschien wel dat er zowel in Brugge als in Amsterdam een vrij grote consensus bestaat dat de erkenning van UNESCO-werelderfgoed een goede zaak is. Daardoor is het niet noodzakelijk dat “policy entrepreneurs” tussenbeide komen om het beleid sterk te laten evolueren of veranderen. Bovendien is het beleid rond werelderfgoed al vrij sterk geïnstitutionaliseerd, zowel op stedelijk niveau als op hogere niveaus, waardoor de rol van individuen minder belangrijk wordt. Algemeen kunnen we stellen dat het beleid in Brugge en Amsterdam sterke gelijkenissen vertoont. Ten eerste zijn de belangrijke niveaus gelijkaardig (UNESCO, de steden, de Nederlandse en Vlaamse overheid), net als de ondersteunende niveaus (Europese Unie, Raad van Europa, provincies). Ten tweede zijn de relaties tussen de verschillende niveaus gelijkaardig gestructureerd, met een zekere hiërarchie met de stadsbesturen en UNESCO als belangrijkste gouvernementele organen, en met een zekere specialisatie waarbij UNESCO en de steden de belangrijkste overheden zijn op vlak van regelgeving, waarbij de Nederlandse staat en Vlaamse overheid vooral op vlak van financiële ondersteuning en netwerking tussen verschillende actoren (en in mindere mate regelgeving) belangrijk zijn, en waarbij de andere niveaus vooral belangrijk zijn op vlak van scholing, netwerking en informatie-uitwisseling. Ten derde zien we op lokaal niveau gelijkaardige patronen, met onder andere een tegenstelling tussen zij die meer voorstander zijn van het absolute behoud van
40
werelderfgoed en degenen die meer voorstander zijn van modernisering. Daarnaast is er toch een vrij grote consensus in beide steden dat de erkenning tot werelderfgoed een goede zaak is. Tot slot kunnen we voor zowel Brugge als Amsterdam spreken van een multilevel governance beleid, aangezien verschillende niveaus op een complexe manier interageren om een beleid te vormen dat grotendeels eerder te maken heeft met apolitiek beheer dan met politiek beleid. Wel is het nodig om het concept multilevel governance te nuanceren op zowel het “multilevel” vlak, aangezien er specifieke relaties zijn tussen de verschillende niveaus, als op het “governance” vlak, aangezien de politieke tegenstellingen nooit helemaal verdwijnen. De belangrijkste verschillen hebben te maken met drie aspecten. Ten eerste is in Nederland het nationale niveau bevoegd voor het nationale erfgoedbeleid, waar in België de regionale overheid (in dit geval Vlaanderen) bevoegd is. Ten tweede loopt er in Brugge de hierboven genoemde tegenstelling eerder tussen de politiek en de civiele samenleving, terwijl die in Amsterdam loopt binnen de politiek en binnen de civiele samenleving. Een derde verschil heeft te maken met de relatie met UNESCO. Nederland is in 1992 toegetreden tot de Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage, België pas in 1996. Toch is Brugge tien jaar eerder (in 2000) erkend tot werelderfgoed dan de grachtengordel in Amsterdam. Deze late erkenning bevatte het voordeel dat de stad Amsterdam het verplichte managementplan reeds opstelde vóór de erkenning. In de stad Brugge is dit plan nog steeds lopende. Daardoor kende de stad Amsterdam minder problemen met de UNESCO-richtlijnen dan de stad Brugge. Zoals in deze masterproef meermaals beschreven, is het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het beleid rond werelderfgoed nog beperkt, onder meer doordat het beleid een nog vrij jong beleid is. Met deze beschrijvende masterproef hopen we een eerste, bescheiden aanzet te hebben gegeven tot een kader voor onderzoek rond werelderfgoedbeleid. Dat onderzoek zou ook kunnen helpen om een nog meer coherent en consistent beleid op alle niveaus waar te maken.
41
6.
Bijlagen
Bijlage 1: Geld beschikbaar voor werelderfgoed in Begroting van de Vlaamse regering
Bron: European Heritage Network, 2008c, 30 december 2011
42
Bijlage 2: Selectie criteria World Heritage list
Bron: UNESCO World Heritage Centre , 2012b, 2 juli 2012
Bijlage 3: Financieel overzicht: Begroting 2009 – 2012 per uitvoeringsprogramma
Bron: Provincie Noord-Holland, 2012b, 23 juni 2012
43
7.
Bibliografie
Ai!Amsterdam (2010). Laatste nieuws. Geraadpleegd op 7 november 2011 op http://www.ailoveamsterdam.nl/laatste-nieuws/. Ai!Amsterdam (2011). Ai!Amsterdam. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.ailoveamsterdam.nl/geef-de-stad-terug-aan-de-amsterdammers/. Ai!loveAmsterdam (2012). Over Ai!loveAmsterdam. geraadpleegd op 30 juni 2012 op http://ailoveamsterdam.hyves.nl/. Amsterdam (2011). Amsterdam.nl. geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.amsterdam.nl/. Benz, A. (2007). Two Types of Multi‐level Governance: Intergovernmental Relations in German and EU Regional Policy. London: Routledge. Boelhouwer, C. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met gemeenteraadslid SP, 15 mei 2012, Stadhuis Amsterdam Waterlooplein. Bogaert, J. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met schepen voor toerisme van de stad Brugge, 12 januari 2012, administratief centrum 't Brugse Vrije. Boomsma, D. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met duoraadslid CDA Amsterdam, 15 mei 2012, Stadhuis Amsterdam Waterlooplein. Bourgeois, G. (2009). Beleidsnota Onroerend Erfgoed 2009‐2014. Brussel: Vlaams Parlement. Bourgeois, G. (2010). Beleidsbrief Onroerend Erfgoed 2010‐2011. Brussel: Vlaams Parlement. Brugge (2010). Jaarverslag: Europese Cel. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.brugge.be/internet/nl/content/files/jaarverslag2010/hoofdstuk_1.pdf. Brugge (2011a). Brugge, een beetje geschiedenis. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.brugge.be/internet/nl/toerisme/geschiedenis.htm. Brugge (2011b). Brugge‐ officiële website van de stad Brugge. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.brugge.be/internet/nl/index.htm. Brugge (2012). Beschermd onroerend erfgoed in Brugge. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.brugge.be/internet/nl/openbaar_bouwen_wonen/ruimtelijke_ordening/ex_mon_zor g.htm. Brugge (2012). Monumentenzorg Provincie West‐Vlaanderen. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.brugge.be/internet/nl/openbaar_bouwen_wonen/ruimtelijke_ordening/ex_mon_zor g.htm.
44
Brugge (2012). Monumentenzorg Stad Brugge. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.brugge.be/internet/nl/openbaar_bouwen_wonen/ruimtelijke_ordening/ex_mon_zor g.htm. Brugge (2009). Stedelijk reglement voor het verlenen van subsidie voor het restaureren van gebouwen met erfgoedwaarde. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.brugge.be/internet/nl/content/files/openbaar_bouwen_wonen/ruimtelijkeordening/prem_KH.pdf. Bureau Werelderfgoed Amsterdam (2012). Actieplan 2012. Amsterdam: Bureau Werelderfgoed. Cambien, K. (2010). Unesco legt bom onder Brugge als werelderfgoed. Geraadpleegd op 1 juli 2012 op http://www.knack.be/nieuws/cultuur/erfgoed/unesco-legt-bom-onder-brugge-alswerelderfgoed/article-1194757248912.htm. Council of Europe (2012). Presentation of the European Heritage Days. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://www.coe.int/t/dg4/cultureheritage/heritage/EHD/Presentation_en.asp. Cuypersgenootschap (2012). Welkom bij het Cuypersgenootschap. Geraadpleegd op 30 juni 2012 op http://www.cuypersgenootschap.nl/. De Vlaamse Website over Onroerend Erfgoed (2011a). Over Onroerend Erfgoed. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://onroerenderfgoed.ruimteerfgoed.be/Default.aspx?tabid=14610&language=nl-BE. De Vlaamse Website over Onroerend Erfgoed (2011b). Wet en regelgeving. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://onroerenderfgoed.ruimteerfgoed.be/Default.aspx?tabid=14612&language=nl-BE. Enderlein, H., Wälti, S. & Zürn, M. (2010). Handbook on Multi‐level Governance. Massachusetts: Edward Elgar Publishing. Erfgoedcel Brugge (2000). Erfgoedcel Brugge. Geraadpleegd op 7 november 2011 op http://www.erfgoedcelbrugge.be/item.php?itemno=1_4&lang=NL. Erfgoedcel Brugge (2011). Erfgoedverenigingen. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.erfgoedcelbrugge.be/product.php?catid=59&lang=NL. Erfgoedcel Brugge (2012). Erfgoeddag 2012. Geraadpleegd op 2 juli 2012 op http://www.erfgoedcelbrugge.be/product.php?prodid=568&catid=&catid=41&lang=NL. Erfgoedinspectie (2011 a). Richtlijn nr. 93/7/EEG. Geraadpleegd op 7 november 2011 op http://www.erfgoedinspectie.nl/collecties/wet-en-regelgeving/richtlijn-nr-93-7-eeg. Erfgoedinspectie (2011b). Wet en regelgeving. Geraadpleegd op 7 november 2011 op http://www.erfgoedinspectie.nl/collecties/wet-en-regelgeving. Erfgoedvereniging Heemschut (2012). Wie wij zijn en wat wij doen. Geraadpleegd op 30 juni 2012 op http://www.heemschut.nl/nl/vereniging.html.
45
Esposito, M. & Cavelzani, A. (2006). The World Heritage and cultural landscape mark. Pasos, 3 (4), 409-419. EUROMED Heritage (2012). Programme. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://www.euromedheritage.net/intern.cfm?menuID=7&submenuID=1. European Commission (2012). Culture Programme 2007‐ 2013. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://eacea.ec.europa.eu/culture/programme/about_culture_en.php. European Culture Portal (2006). Cultural heritage as a vehicle of cultural identity. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://ec.europa.eu/culture/portal/activities/heritage/cultural_heritage_vehic_en.htm. European Heritage Network (2008a). Beschermingsbeleid. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.european-heritage.net/sdx/herein/national_heritage/voir.xsp?id=4.1.1_BV_nl. European Heritage Network (2008b). De verschillende actoren in erfgoedbeleid. Geraadpleegd op 2 juli 2012 op http://www.europeanheritage.net/sdx/herein/national_heritage/voir.xsp?id=2.1.1_BV_nl. European Heritage Network (2008c). Financiering van de monumentenzorg. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.europeanheritage.net/sdx/herein/national_heritage/voir.xsp?id=3.1.1_BV_nl. European Heritage Network (2008d). Toegankelijkheid en Sensibilisering . Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.europeanheritage.net/sdx/herein/national_heritage/voir.xsp?id=6.1_BV_nl. European Heritage Network (2008e). National Heritage Policies: Information. Geraadpleegd op 7 juni 2012 op http://www.european-heritage.coe.int/sdx/herein/national_heritage/introduction.xsp. European Heritage Network (2008f). Werelderfgoed in Vlaanderen. Geraadpleegd op 2 juli 2012 op http://www.europeanheritage.net/sdx/herein/national_heritage/voir.xsp?id=9.2_BV_nl&qid=sdx_q0. Garcia, B. (2004). Cultural policy and urban regeneration in West European cities: lessons from experience, prospects for the future. Local Economy, 19 (4), 312-326. Gemeente Amsterdam (2012). Werelderfgoed Amsterdam. Geraadpleegd op 28 juni 2012 op http://www.amsterdam.nl/werelderfgoed/werelderfgoed/. Genschel, P. & Jachtenfuchs, M. (2011). How the European Union constrains the state: multilevel governance of taxation. European Journal of Political Research, 50 (3), 293-314. Hessel, B. (2007). Europa op het Grensvlak van Recht en Beleid. Den Haag: Sdu Uitgevers bv. Hooghe, L., Marks, G. (2001). Multi‐level Governance and European Integration. Maryland: Rowman and Littlefield Publischers.
46
Hooghe, L., Marks, G. (2003). Unraveling the central state, but how? Types of multi-level governance. American Political Science Review, 97 (2), 233-243. Hutter, M. & Ilde, R. (1997). Economic perspectives on cultural heritage. Journal of Cultural Economics, 24 (3), 257-260. Kerkhof, W. (2009). Amsterdam noemt Brugge 'truttig openluchtmuseum'. Het Nieuwsblad (editie Brugge-Oostkust), 5 september 2009, pp. 34-35. Knol, N. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met Bureau Monumenten & Archeologie, 3 mei 2012, Stadsarchief Amsterdam. Le Bacq, T. (2010). Unesco wil geen torens aan aan Brugs station. Het Nieuwsblad, 7 november 2011, p. 69. Le Bacq, T. (2011). Actiegroepen weer naar Unesco tegen Brugge. De Standaard, 4 juni 2011, p. 52. Leye, I. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met diensthoofd Monumentenzorg en Stadsvernieuwing in Brugge, 11 januari 2012, Oostmeers 17 Brugge. Lourenço, L. & Rebelo, J. (2006). Cultural heritage policy. The Alto Douro wine region- World Heritage Site. Is there an argument for reinforcing the role of the state? Pasos, 4 (3), 421-428. Maas, L., Knol, N. & Weyermans, I. (2011). Grachtengordel Amsterdam Werelderfgoed. Amsterdam: Bureau Werelderfgoed. Maertens, G. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met fractieleider Groen! van de stad Brugge, 26 januari 2012, Noordveldstraat 37 Brugge. Marks, G. (1996). An actor-centred approach to multi-level governance. Journal of Regional and Federal Studies, 6 (2), 20-38. Mazza, I. (2003). Public choice. In R. Towse (Ed.), A Handbook of Cultural Economics (pp. 379–388). Cheltenham: Edward Elgar. MKB Nederland (2011). Over MKB‐Nederland. Geraadpleegd op 18 november 2011 op http://www.mkb.nl/index.php?pageID=27. MKB-Amsterdam (2012). MKB‐Amsterdam: voor alle ondernemers! Geraadpleegd op 30 juni 2012 op http://www.mkb-amsterdam.nl/. Moenaert, P. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met Burgemeester van de stad Brugge, 10 januari 2012, Stadhuis Brugge. Monumenten (2012). Provinciale informatie: Noord‐Holland. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.monumenten.nl/regionaal/provinciale-informatie/provincie/noord-holland. Monumentenwacht (2012). Wat is monumentenwacht. Geraadpleegd op 11 juni 2012 op http://www.monumentenwacht.be/faq. Monumentenwacht Noord-Holland (2012). Algemene informatie. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.monumentenwachtnoordholland.nl/algemene_informatie.html.
47
Nationaal restauratiefonds (2012). Nationaal restauratiefonds. Geraadpleegd op 24 juni 2012 op http://www.restauratiefonds.nl/Paginas/default.aspx. Net Heritage (2012). About NH. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://www.netheritage.eu/about.html. Onroerend erfgoed (2011). Onroerend erfgoed is in beweging. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.onroerenderfgoed.be/. Open Monumentendag (2012). Wat is Open Monumentendag? Geraadpleegd op 24 juni 2012 op http://www.openmonumentendag.nl/paginas/4/open-monumentendag/wat-is-open-. Peacock, A. (1998). Does the past have a future? The political economy of Heritage. Journal of Cultural Economics, 24 (3), 257-260. Peacock, A. & Ilde, R. (2008). The Heritage Game: Economics, Policy and Practice. New York: Oxford University Press. Peterson, J. (2004). Policy networks. In A. Wiener & T. Diez. European integration theory (pp. 117136). Oxford: Oxford University Press. Picciotto, S. (2008). Constitutionalizing multilevel governance?” International Journal of Constitutional Law, 6 (3-4), 457-479. Pickard, R. (2001). Policy and Law in Heritage Conservation. London: Spon Press. Provincie Noord-Holland (2012a). Cultuur op de kaart: Bewaren en beheren. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/bewaren-en-beheren. Provincie Noord-Holland (2012b). Cultuur op de kaart: Cultuurnota achtergrond, Financieel overzicht. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/cultuurnota-achtergrond. Provincie Noord-Holland (2012c). Cultuur op de kaart: Cultuurnota achtergrond, Levend verleden. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/cultuurnota-achtergrond. Provincie Noord-Holland (2012d). Cultuur op de kaart: Cultuurnota achtergrond, rolopvatting. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/vertellen-en-ontsluiten. Provincie Noord-Holland (2012e). Cultuur op de kaart: subsidiemogelijkheden. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/subsidiemogelijkheden. Provincie Noord-Holland (2012f). Cultuur op de kaart: Vertellen en ontsluiten. Geraadpleegd op 23 juni 2012 op http://www.cultuuropdekaart.nl/#/vertellen-en-ontsluiten. Provincie West-Vlaanderen (2011). Dienst Cultuur: Cultuurbeleid. Geraadpleegd op 11 juni 2012 op http://www.westvlaanderen.be/genieten/Cultuur/cultuurbeleid/Documents/Dienst_Cultuur_maart_2011.pdf. Provincie West-Vlaanderen (2012). Cultuur: Erfgoed. Geraadpleegd op 11 juni 2012 op http://www.west-vlaanderen.be/GENIETEN/CULTUUR/ERFGOED/Pages/default.aspx.
48
Ribbens, M. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met directeur MKB-Amsterdam, 14 mei 2012, Ruijterkade 5 Amsterdam. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (2012a). Over de Rijksdienst. Geraadpleegd op 24 juni 2012 op http://cultureelerfgoed.nl/monumenten/wetten-en-regelingen. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (2012b). Subsidie. Geraadpleegd op 24 juni 2012 op http://cultureelerfgoed.nl/monumenten/wetten-en-regelingen. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (2012c). Wetten en regelingen. Geraadpleegd op 24 juni 2012 op http://cultureelerfgoed.nl/monumenten/wetten-en-regelingen. Rizzo, I., & Throsby, D. (2006). Cultural heritage: economic analysis and public policy. In V. Ginsburgh & D. Throsby (Eds.), Handbook of the economics of the arts and culture (pp. 983–1016). Amsterdam: North-Holland/Elsevier. Rooij, R. (2003). Nederlandse gemeenten en provincies in de Europese Unie. Amsterdam: Kluwer. Roose, Y. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met schepen voor cultuur en onderwijs van de stad Brugge, 19 januari 2012, administratief centrum 't Brugse Vrije. Rotgé, V. (2003).The Role of Culture‐focused Projects in a Decentralized Co‐operation Programme: the European Union Asia Urbs Programme. Paris: UNESCO World Heritage Centre. Ruigrok, M. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met gemeenteraadslid VVD, 20 mei 2012, persoonlijke communicatie. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed (2011a). Beleidsdomein RWO: Onroerend Erfgoed. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=12439. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed (2011b). De huidige wet, decreet en regelgeving. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=15151. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid, Onroerend Erfgoed (2011c). Regelgeving Onroerend Erfgoed. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.rwo.be/Default.aspx?tabid=12345f. Schoonenberg, W. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met bureausecretaris van de Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad, 15 mei 2012, Herengracht 18 Amsterdam. Stichting werelderfgoed (2011a). Binnenstad van Amsterdam. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.werelderfgoed.nl/nl/binnenstad-van-amsterdam.php. Stichting Werelderfgoed (2011b). Welkom bij het Werelderfgoed Nederland. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://www.werelderfgoed.nl/nl.php. Stichting Werelderfgoed (2012). Over ons. Geraadpleegd op 29 juni 2012 op http://www.werelderfgoed.nl/over-ons.
49
Theerlynck, S. (2012). Erfgoedverenigingen fuseren tot nieuw project. De Morgen, 17 januari 2012, p. 36. UNESCO Platform Vlaanderen (2012). Over ons. Geraadpleegd op 2 juli 2012 op http://unescovlaanderen.be/over-ons. UNESCO World Heritage Centre (2000). Nomination file. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://whc.unesco.org/en/list/996/documents/. UNESCO World Heritage Centre (2011). About World Heritage. Geraadpleegd op 15 november 2011 op http://whc.unesco.org/en/about/. UNESCO World Heritage Centre (2011a). About World Heritage. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://whc.unesco.org/. UNESCO World Heritage Centre (2011b). Historic centre of Brugge. Geraadpleegd op 16 november 2011 op http://whc.unesco.org/en/list/996. UNESCO World Heritage Centre (2012a). Convention Concerning the Protection of the World Cultural and Natural Heritage. Geraadpleegd op 5 juni 2012 op http://whc.unesco.org/en/conventiontext. UNESCO World Heritage Centre (2012b). Criteria. Geraadpleegd op 2 juli 2012 op http://whc.unesco.org/en/criteria. UNESCO World Heritage Centre (2012c). Seventeenth‐century canal ring area of Amsterdam inside the Singelgracht. Geraadpleegd op 28 juni 2012 op http://whc.unesco.org/en/list/1349. UNESCO World Heritage Centre (2012d). The Operational Guidelines for the Implementation of the World Heritage Convention. Geraadpleegd op 6 juni 2012 op http://whc.unesco.org/en/guidelines. Unizo (2012). Voorstelling. Geraadpleegd op 22 juni 2012 op http://www.unizo.be/bruggestad/viewobj.jsp?id=209698. Vanbesien, C. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met voorzitter van Unizo Brugge, 30 januari 2012, Gulden Vlieslaan 42 Brugge. Van de Weyer, M. (2010). Amsterdamse grachtenpracht. Het Belang van Limburg, 13 september 2010, p. 15. Van den Abeele, A. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met stichtend voorzitter vzw Marcus Gerards en mede- oprichter en bestuurder van SOS voor een Leefbaar Brugge , 31 januari 2012, Wollestraat 13 Brugge. Van Volcem, M. (2012). Werelderfgoed in de stad Brugge, interview met Schepen voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting van de stad Brugge, 16 januari 2012, dienst infrastructuur en ruimtelijke ordening in Brugge. Verbeet, M. (2012). Werelderfgoed in de stad Amsterdam, interview met gemeenteraadslid PvdA, 29 mei 2012, IJsbreeker aan de Amstel Amsterdam.
50
Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad (2012). Vereniging Vrienden van de Amsterdamse Binnenstad. Geraadpleegd op 30 juni 2012 op http://www.amsterdamsebinnenstad.nl/. Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed (2011). Over Onroerend Erfgoed. Geraadpleegd op 30 december 2011 op http://www.vioe.be/over-vioe/. Wolthuis, M. (16 november 2011). Hollandse wereldwonderen: De Amsterdamse grachtengordel [Televisieuitzending]. Hilversum: NTR.
51