UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Gemengde relaties, gemengde aanvaarding? Verkennend kwalitatief onderzoek naar het aanvaardingsproces van interetnische relaties door de wederzijdse families in Vlaanderen. Wetenschappelijke verhandeling
24 745
REMCO VAN VAERENBERGH
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. BART VAN DE PUTTE COMMISSARIS: PROF. DR. MIEKE EECKHAUT COMMISSARIS: DRS. JANNICK DEMANET
ACADEMIEJAAR 2011 - 2012
Abstract Dit onderzoek tracht het aanvaardingsproces van inter-etnische relaties, door familie-leden en vrienden van de betrokken partners, in Vlaanderen in kaart te brengen. Hierbij spitst het onderzoek zich toe op relaties tussen enerzijds een individu met een autochtone Vlaamse of Belgische origine en een individu van Marokkaanse- of Turkse origine. Hoewel dit soort inter-etnische relaties en huwelijken zeker niet de enige voorkomende etnisch gemengde relaties uitmaken in Vlaanderen of Belgie, wordt verwacht dat dit soort liefdesverhoudingen omwille van de mogelijke verschillen op vlak van etniciteit, religie en cultuur van zowel de partners als hun directe omgevingen (geconceptualiseerd als vrienden en familie) mogelijk op meer weerstand zouden kunnen stoten. Op basis van wetenschappelijke literatuur worden dit soort van gemengde betrekkingen of verbintenissen echter sinds geruime tijd beschouwd als een als belangrijke indicator voor de integratie van minderheden in een meerderheidssamenleving (Buntu 1955, Gordon 1964), een afname van de sociale afstand en toename van de tolerantie tussen groepen (Bagley, van Huizen & Young, 1997, Hondius 1999; Zhong & Van Hoock, 2009), en meer algemeen als venster voor meer algemene maatschappelijke processen (Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004, p. 303, Uskul, Lalonde & Chen, 2007, p. 908 ). Ondanks de ruime wetenschappelijke erkenning voor het fenomeen van interetnische relaties, als indicator voor uiteenlopende sociale processen, zijn bepaalde aspecten van het verschijnsel tot op zekere hoogte relatief onderbelicht gebleven.
Keywords: interetnische relaties, aanvaardingsproces, sociale identiteitstheorie, ingroup versus outgroup, contacthypothese, familie, Vlaanderen, Turken, Marokkanen 2
Abstract ……………………………………………………………………………………. 2 Inhoudsopgave …………………………………………………………………………….. 3 Lijst van figuren & tabellen……………………………………………………………….. 5 1.
Probleemstelling ……………………………………………………………………. 6
2.
Theoretisch kader…………………………………………………………………… 9
2.1. 2.1.1.
De aandacht voor de omgevingscontext van interetnische relatievorming in wetenschappelijk onderzoek……………………………………………………………………. 10 De algemene onderzoeksliteratuur naar interetnische relaties: overzicht en tekortkomingen………………………………………………………………………………………... 10
2.1.2.
Het onderscheid tussen de gewenstheid en de effectieve aanvaarding van interetnische relaties…………………………………………………………………………………… 13
2.1.3.
Naar een driedelige typologie van effectieve aanvaarding van interetnische relaties…………………. 15
2.2.
Verklaringen voor het aanvaardingsproces uit de sociale identiteitstheorie ………………… 17
2.2.1.
Van een fundamentalistische naar een dynamische cultuurbenadering………………………………... 18
2.2.2.
Etniciteit: zowel een primordiale bloedband als een geconstrueerde sociale identiteit…………… ….. 22
2.2.3.
De cognitieve praktijk van wij versus zij denken en stereotyperen als verklaring voor de vastgestelde aanvaardingen bij interetnische relaties ………………………………………………….. 24 De reductie van stereotypering en sociale afstand volgens de contacthypothese als indicator voor evoluties in het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties……………………. 26
2.2.4
3.
Methodologie ……………………………………………………………………….. 27
3.1
Opzet…………………………………………………………………………………………. 27
3.2
Steekproef .................................................................................................................................31
3.2.1
Theoretische en empirische afbakeningen …………………………………………………………….. 31
3.2.2
Beschrijvend overzicht steekproef ……………………………………………………………………. 34
3.3
Materiaal …………………………………………………………………………………….. 35
3.4
Procedure ……………………………………………………………………………………..41
4.
Resultaten ………………………………………………………………………….. 44
4.1
Naar een eerste indeling van ervaren aanvaardingen: het inpassen van de onderzoeksresultaten in Hondius’ aanvaardingstypologie ………………………………………………………… 45
4.1.1
Aanvaarding door Vlaamse families …………………………………………………………………. 45
4.1.2
Aanvaarding bij Marokkaanse en Turkse gezinnen …………………………………………………... 48
4.1.3 4.1.4
Ervaren aanvaardingsgedragingen door familieleden van Vlaamse, Turkse en Marokkaanse afkomst: een voorzichtig besluit ………………………………………………………... 50 Aanvullingen op Hondius’ typologie van aanvaardingshoudingen …………………………………… 51
4.2
Sociale identiteitsvormingtheorieën als verklaringsgrond voor de mechanismen van het 3
aanvaardingsproces………………………………………………………………………….. 52 4.2.1 4.2.2
Sociale identiteitsconstructie aan de hand van een primordiaal cultuur en etniciteit-discours ………... 52 Ingroup favourism en outgroup hostility als indicator voor een moeizame aanvaarding……………... 55
4.2.3
De contacthypothese als verklaring voor de vastgestelde evolutie in aanvaarding van interetnische relaties …………………………………………………………………………………………………. 57
4.3 4.4
Potentiële aanvaardingsbeïnvloedende micro- en mesovariabelen op basis van Vlaams en Nederlands attitudeonderzoek ……………………………………………………………….. 59 Overzicht Resultaten …………………………………………………………………............ 62
5.
Algemeen Besluit…………………………………………………………………… 63
Bijlagen …………………………………………………………………………………….. 67 Bibliografie ………………………………………………………………………………… 68
4
Lijst van Figuren en Tabellen: I. Tabel 1: Mate van aanvaarding van interetnische relaties ……………………………….. 16 II. Tabel 2: Overzicht ervaren mate van aanvaarding bij Vlaamse , Marokkaanse en Turkse gezinnen van herkomst ………………………………………………………………………. 51
5
1. Probleemstelling Sinds halverwege 20 eeuw wordt de bevolking van de West-Europese landen in toenemende mate gekenmerkt door etnische, religieuze en culturele diversiteit (Van Ruysseveldt en van Steenbergen, 2006; Zhong & Van Hoock, 2009). Een belangrijke verklaring voor deze toename in België, was de gastarbeiderspolitiek, waardoor tot midden jaren 1970 arbeiderskrachten werden aangetrokken uit Zuid- en Centraal Europa en Noord-Afrika (FOD, 2009) Deze populaties groeiden in de decennia daaropvolgend aan door de demografische tendensen van gezinshereniging en gezinsuitbreiding. Samen vormen deze trends de hoofdverklaring voor de omvangrijke groep personen van Italiaanse, Marokkaanse of Turkse afkomst in de huidige Belgische en Vlaamse bevolking (Van Ruysseveldt en van Steenbergen, 2006; Lucassen & Laarman, 2009). Een gevolg van deze evolutie richting toenemende diversiteit is dat personen van verschillende nationale, etnisch-culturele en religieuze origine in toenemende mate en intensiteit met elkaar in contact treden. En dit zowel op het publieke domein als in het privé-domein van vriendschappen en romantische relaties (Hondius, 1999; Zhong & Van Hoock, 2009). Hoewel relaties of huwelijken tussen individuen van verschillende nationale of etnisch-culturele afkomst, tot op heden in absolute cijfers een beperkt gegeven blijft, neemt het fenomeen van interetnische relatievorming de afgelopen halve eeuw toe binnen West-Europese landen (Gurung & Duong, 1999, p. 640). Parallel aan deze demografische trend is ook de academische aandacht voor het verschijnsel het afgelopen decennium toegenomen. Waar onderzoek omtrent etnisch gemengde relaties tot de vooravond van de Tweede Wereldoorlog voornamelijk ingegeven was vanuit een maatschappelijke bezorgdheid voor verkleining van de Katholieke gezindten, verschoof de focus vanaf de naoorlogse periode richting vraagstukken van assimilatie, integratie en sociale afstand tussen groepen (Barron, 1951, Joyner & Kao, 2005). Interetnische relaties worden daarbij als indicator voor van de mate van sociale rigiditeit, de afstand tussen verschillende etnische groepen (Hondius, 1999, Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004) en de mate van tolerantie, acceptatie en integratie in een samenleving beschouwd (Bagley, van Huizen & Young, 1997; Zhong & Van Hoock, 2009). Samengevat wordt de opvatting dat interetnische relatievorming“a window for understanding larger societal normative processes” vormt, academisch breed gedragen (Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004, p. 303; Uskul, Lalonde & Chen, 2007).
De toenemende prevalentie van etnisch gemengde relaties staat echter niet steeds gelijk aan een toegenomen aanvaarding van het fenomeen (Uskul, Lalonde & Chen, 2007, p. 908). Hoewel het aanvaardingsproces een essentieel kenmerk van iedere vriend- of partnerschapsrelatie vormt, kan wordt er van uitgegaan dat etnisch gemengde koppels, evenals andere marginalized relationships zoals 6
holebi’s of partners met een groot leeftijdsverschil, op meer weerstand stootten doorheen dit aanvaardingsproces (Agnew & Lehmiller, 2006). Interetnische relaties lijken gemengde gevoelens los te weken en worden zowel in het privé als het publieke leven
bijgevolg frequent als
grensoverschrijdend gedrag beschouwd (Dormans, 1999; Hondius, 1999, Agnew & Lehmiller, 2006). Aangenomen wordt dat koppels van verschillende etnische origine zowel bijkomende uitdagingen als unieke voordelen aan hun relatie ervaren. Waarbij deze specifieke uitdagingen hun oorsprong zowel binnen als buiten de relatie vinden (Foeman & Nance, 1999, p. 551).
Hoewel slechts een beperkt aantal studies omtrent interetnische relatievorming het nalaat de invloed van de omgeving – bestaande uit ondermeer familie, vrienden, kennissen en/of collega’s - te vermelden, hebben weinig studies zich in hoofdzaak op deze thematiek gericht (Tucker & MitchellKernan, 1990, p. 216; Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004). Vertrekkend van het sterke belang dat aan de omgevingscontext toegekend kan worden en het tekort aan studies hieromtrent, wenst het huidige onderzoek de situatie in Vlaanderen te verkennen. Om in die opzet te slagen wordt er geopteerd om zich slechts op een aantal specifieke etnische relaties te focussen. Steunend op het feit dat Turkse en Marokkaanse minderheden de grootste etnisch-culturele minderheden in Vlaanderen van nietEuropese origine vormen (FOD, 2009), de vaststelling dat interetnische relaties een indicator voor een ruime waaier aan maatschappelijke processen vormt (supra), en dat dit soort relaties tussen Turken en Vlamingen of Marokkanen en Vlamingen, ondanks hun geringe omvang, een interessant wetenschappelijk gegeven vormen als gevolg van de verwachte sterke culturele heterogeniteit tussen de partners, alsook tussen hun specifieke omgevingen, ((Janssens 2003, Lodewyckx et al, 2006; Van Craen, Vancluysen & Ackaert, 2007) is het in kaart brengen van dit soort relaties het centrale doel van dit onderzoek.
Meer specifiek wenst deze studie een antwoord te formuleren op de vraag in welke mate aanvaarding van Turks-Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse relaties door de respectievelijke familieleden tot stand komt, en waarom dit zo gebeurd. Binnen deze probleemformulering kunnen twee deelvragen onderscheiden worden. Enerzijds is er de vraag naar de mate waarin aanvaarding door familieleden van etnisch gemengde partners tot stand komt, anderzijds de wens te achterhalen waarom aanvaarding op bepaalde manieren voorkomt, waarbij dus voornamelijk naar de mechanismen van aanvaarding, of het proces gekeken zal worden. Omwille van zowel de nog steeds bestaande maatschappelijke controverse en het tekort aan voorgaand onderzoek zal aan de hand van een kwalitatieve onderzoeksopzet, die sterk verkennend in aard is, een poging ondernomen worden, de situatie in Vlaanderen te exploreren. Doordat etnische koppels zelf aan het woord laten een belangrijke aanvulling op huidige onderzoeksliteratuur vormt (Dormans,
7
1999) zal geopteerd worden voor een data-inzameling aan de hand van face-to-face diepte-interviews met individuen die zich in een etnisch gemengde relatie bevinden.
Aan de hand van het inpassen van de ingezamelde data in een driedelige aanvaardingstypologie afkomstig uit voorgaand onderzoek (Hondius, 1999), wordt allereerst getracht een antwoord te bieden op het eerste deel van de centrale onderzoeksvraag naar de mate waarin Turks-Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse partners aanvaard worden door hun respectievelijke (schoon)families. Familieleden worden daarbij, net als vrienden of collega’s, beschouwd als belangrijke personen uit de directe sociale omgeving van interetnische partnes en worden geconceptualiseerd als de familie van herkomst van beide individuen: bestaande uit ouders en mogelijke siblings. Eventueel bijkomend kan ook de verdere familie opgenomen worden, zoals grootouders of nonkels of tantes, wanneer blijkt dat ook deze individuen belangrijk zijn in het leven van interetnische partners. Met behulp van de sociale identiteitstheorie wordt vervolgens getracht de mechanismen voor de effectief tot stand gekomen aanvaarding, of ander geformuleerd de vraag waarom deze relaties op bovenstaande wijze aanvaard worden, bloot te leggen. Aan de hand van ingroup versus outgroup denken, de cognitieve praktijk van stereotyperingsgedrag en de contacthypothese worden al enkele belangrijke stappen in het beantwoorden van deze tweede deelvraag en het verkennen van het aanvaardingsproces van interetnische relaties tussen individuen van Vlaamse en Marokkaanse of Turkse in Vlaanderen, ondernomen. Naast het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag wordt waar mogelijk het domein van aanvaarding van interetnische relaties verder verkend door opvallende tendenzen uit de data-inzameling te bespreken en verklarende variabelen uit attitudeonderzoek in het domein van effectieve aanvaardingen te toetsen.
Hoewel het huidig onderzoek een waardevolle bijdrage levert aan de wetenschapsdomein, een thematiek aansnijdt die daarvoor, in Vlaanderen alvast, in belangrijke mate onderbelicht bleef, zijn er ook duidelijke beperkingen aan de huidige opzet. Daarbij wordt allereerst gewezen op de beperkte veralgemeenbaarheid die volgt uit de keuze voor diepte-interviews, die de data eerder in de diepte dan in de breedte verkend. Een tweede tekortkoming kan gevonden worden in de primaire onderzoekseenheden. In het huidige onderzoek waren dat niet de individuen, maar wel de geaggregeerde verzamelingen van individuen op het niveau van de families van herkomst. Deze werkwijze is eveneens een gevolg van de verkennende onderzoeksopzet. Vervolgonderzoek doet er echter goed aan aanvaardingsniveaus, -gedragingen en –mechanismen op een individueel niveau te onderzoeken.
8
2. Theoretisch kader Om de data op basis van de juiste parameters in te zamelen en de analyses - gebaseerd op de ingewonnen data - consequent en deels in lijn met voorgaande onderzoeksbevindingen te kunnen uitvoeren, vormt het theoretisch kaderen van de centrale onderzoeksvraag - betreffende het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties in Vlaanderen door familieleden– een onontbeerlijk onderdeel. Het nader omschrijven van de meest centrale concepten - die gehanteerd zullen worden om de onderzoeksvraag op te lossen – vormt daarbij eveneens een onmisbare opgave. Om die reden wordt in dit theoretische luik allereerst aandacht geschonken aan een uitgebreide literatuurstudie omtrent het fenomeen van etnisch gemengde relaties. In een eerste paragraaf wordt een globaal overzicht van de academische literatuur omtrent interetnische relatievorming sinds de jaren 1950 tot nu geschetst. Daarbij worden niet alleen de meest dominante onderzoeksstromingen aangehaald, maar worden eveneens de tekortkomingen binnen de wetenschappelijke aandacht voor het fenomeen blootgelegd. Door te wijzen op deze hiaten wenst het onderzoek de wetenschappelijke bijdrage van het huidige onderzoek meer in het licht te zetten. Vervolgens komt een specifieke literatuurstudie omtrent het onderzoek naar de aanvaarding van etnisch gemengde relaties aan bod. Daarbij wordt vooreerst een belangrijk onderscheid gemaakt tussen onderzoek dat in hoofdzake peilt naar de wenselijkheid van etnische gemengde relaties en alternatief onderzoek dat zich op de ervaren aanvaarding toespitst. Waar de literatuur omtrent de wenselijkheid van etnisch gemengde relaties is opgebouwd uit verschillende recente attitudeonderzoeken - waarbij gepeild werd naar de attitudes ten opzichte van de hypothetische stelling dat een respondents familielid een relatie zou aangaan met een partner van een andere etniciteit - , handelen studies omtrent de concrete aanvaarding over de effectief totstandgekomen aanvaarding door familieleden zoals ervaren door de etnisch gemengde koppels. Voorts wordt naast de bespreking van de belangrijkste bevindingen en enkele kritiekpunten op beide categorieën onderzoeken, aan de hand van een alleenstaand voorgaand onderzoek naar de ervaren aanvaarding bij interetnische relaties, een typologie gepresenteerd die in het resultatengedeelte toegepast zal worden op de eigen data. Met het oog op de empirische toepasbaarheid in vervolgonderzoek zullen eveneens mogelijke aanpassingen aan die typologie gepresenteerd worden. In het tweede onderdeel van het theoretische luik wordt de sociale identiteitstheorie naar voren geschoven als mogelijk hulpmiddel in het beantwoorden van de hoe- en waaromvragen betreffende de aanvaarding van interetnische relatievorming door familieleden. Om de centrale onderzoeksvraag in termen van deze sociaalpsychologische theorievorming te kunnen verklaren, dienen de bestaande hypotheses en concepten allereerst theoretisch toegelicht te worden. In de eerste twee secties van dit hoofdstuk wordt daarom op grondige wijze ingegaan op de inhoud van de concepten cultuur, etniciteit en religie, als onafhankelijke variabelen in een individu’s identiteitsconstructie. Aan de hand van een brede uiteenzetting van hun mogelijke betekenissen wordt daarmee het pad geëffend voor het 9
analyseren van hun belang in de identiteitsconstructie van partners en familieleden ut interetnische relaties. Hoewel aan de notie religie geen afzonderlijke paragraaf gewijd wordt, wordt de betekenis van dit concept verduidelijkt doorheen de bespreking van de concepten etniciteit en cultuur. In een daaropvolgende derde sectie wordt de constructie van een wij-versus-zij-denken verheldert aan de hand van het theoretisch gestaafde ingroup versus outgroup-theorie en de daaraan gerelateerde complexiteitreducerende praktijk van respectievelijke stereotypering wat resulteert in ingroup favourism en outgroup hostility. Verwacht wordt dat deze inzichten omtrent de afbakening van groepsgrenzen een verklaring kunnen bieden voor het hoe en het waarom van de vastgestelde aanvaardingsprocessen. De vierde en laatste paragraaf besluit het theoretisch kader en bespreekt de contacthypothese als een mogelijke verklaring voor een daling in het belang van groepsgrenzen en de praktijk van ingroup favourism en outgroup hostility. Vertaald naar de centrale onderzoeksvraag wordt de
centrale
veronderstelling
van
de
contacthypothese
naar
voren
geschoven
als
een
ervaringsbevorderende variabele in de aanvaarding van familieleden van interetnische relaties. In het analysegedeelte van het onderzoek zullen naast een inductieve aanpak de bovenstaande inzichten op deductieve wijze vertaald worden naar de ingewonnen data en zodoende op hun bruikbaarheid in het verklaren van aanvaardingsprocessen van etnisch gemengde relaties getest worden.
2.1 De aandacht voor de omgevingscontext van interetnische relatievorming in wetenschappelijk onderzoek Hoewel de rol van de sociale omgeving bij interetnische relaties geen volledig ongeschreven blad is gebleven, zijn een aantal belangrijke tekortkomingen in wetenschappelijke aandacht voor het fenomeen vast te stellen. Meer concreet blijft het merendeel van de studies beperkt in omvang, beperkt veralgemeenbaar of sterk gedateerd. Hieronder worden deze verschillende tekortkomingen betreffende de beschikbare onderzoeksliteratuur overlopen. Vervolgens worden in een tweede paragraaf enkele meer recente en toepasbare publicaties inhoudelijk toegelicht en wordt eveneens een mogelijk bruikbare aanvaardingstypologie besproken.
2.1.1 De algemene onderzoeksliteratuur naar interetnische relaties: overzicht en tekortkomingen De hiaten in het bestaande onderzoek naar het algemene domein van etnisch gemengde relaties is veelzijdig van aard. Een eerste onvolledigheid, betreft de actualiteit van de beschikbare studies. Daarbij wordt vastgesteld dat het zwaartepunt van de wetenschappelijke aandacht voor het fenomeen zich bevindt in de jaren 1960 en 1970. Deze toegenomen interesse wordt door verschillende bronnen toegeschreven worden aan het invloedrijke pionierswerk van Milton Gordon (Brothers, 1965) die als uitgangspunt van zijn publicatie stelde dat interetnische relatievorming beschouwd diende te worden als sluitstuk van een succesvol assimilatieproces van etnische minderheden in de Amerikaanse meerderheidssamenleving (Hondius, 1999). Volgend op deze twee decennia nam de academische 10
belangstelling voor het fenomeen echter opnieuw een duik, met als gevolg dat herinterpretaties en kritische reflecties van de toenmalig geformuleerde theorieën en hypotheses tot op recente datum grotendeels uitbleven (Kalmijn, 1993). Het ongewijzigd vertalen van deze theorieën naar de huidige realiteit is vanuit wetenschappelijk standpunt een onwenselijke en weinig doordachte optie. Hierbij bestaat namelijk het risico dat vroegere stereotypes in onderzoek en theorievorming vertaald worden naar de hedendaagse sociale context, ondanks het feit dat deze laatste ingrijpende en onomkeerbare wijzigingen heeft ondergaan sinds de jaren 1960 en 1970 (Foeman & Nance, 1999). De meest recente en meest voor Vlaanderen meest toepasbare publicatie omtrent de aanvaarding of verwerping van etnisch gemengde relaties door de persoonlijke omgeving, dateert reeds uit de laatste jaren van de 20e eeuw. In de jaren 1995 en 1996 ondernam de Nederlandse sociologe Dienke Hondius een grootschalig kwalitatief onderzoek bij 83 interetnische koppels in Nederland, waarbij het telkens relaties betrof waarbij één van beide partners van West-Europese origine was was en de andere partner tot een andere etnische origine behoorde. Ook Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse relaties maakten deel uit van de steekproefpopulatie (Hondius, 1999). Tot op heden is onderzoek naar een gelijkaardige onderzoeksthematiek in de Belgische of Vlaamse context achterwege gebleven. Het feit dat de noodzakelijke literatuur ontoereikend blijft, vormt niet noodzakelijk een algemeen gebrek aan wetenschappelijke aandacht omtrent het fenomeen, maar vloeit eveneens voort uit de onvermijdelijke specificiteit en contextualiteit van studies naar interetnische relatievorming. Uit de vaststelling dat de bevolkingssamenstelling van staten of regio’s in grotendeels een resultaat zijn van specifieke nationale of regionale historische en politieke gebeurtenissen, volgt logischerwijs dat onderzoek omtrent interetnische relaties in land A of regio X niet noodzakelijk veralgemeenbaar zijn naar land B of regio Y. Bijgevolg kan de bestaande omvangrijke literatuur omtrent Black and White studies, interracial dating en marriage mixte in landen als de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk (Colette, 1996; River & Garcia, 1999, McFadden, 2001; Joyner & Kao, 2005).
niet
integraal veralgemeend worden naar landen als België die als gevolg van haar eigen koloniaal en economisch migratieverleden een duidelijk verschillende etnische bevolkingssamenstelling kent (Lucassen & Laarman, 2009). Waar Nederland bijvoorbeeld gekleurd wordt door minderheden uit de Antillen, Suriname en Indonesië, bestaat de bevolking van Frankrijk voor een groot deel uit Algerijnen en Marokkanen en vormen naast een omvangrijke groep Italiaanse migranten voornamelijk, al dan nier genaturaliseerde, van Marokkaanse of Turkse afkomst de grootste minderheidsgroepen op Belgische bodem. Recent zijn echter ook Centraal-Europese minderheden in toenemende mate aanwezig in België, voornamelijk afkomstig uit Polen en Bulgarije (FOD, 2009).
Naast de beperkingen van de beschikbare onderzoeksliteratuur die uit de gedateerdheid van het onderzoek en de beperkte veralgemeenbaarheid van de publicaties volgen, is de centrale 11
probleemstelling van voorgaand onderzoek een derde en laatste factor waardoor de toepasbare wetenschappelijke literatuur omtrent de aanvaarding van etnisch gemengde relaties dun gezaaid blijft. De wetenschappelijke aandacht voor het fenomeen van interetnische relatievorming wordt grotendeels ingevuld door studies naar de individuele variabelen die de totstandkoming van een relatie tussen personen van verschillende etnische origine verklaren. Deze publicaties doen hiervoor voornamelijk beroep op kwantitatieve methoden en analyses. En trachten daarbij variabelen bij individuen te onderscheiden
–
zoals
opleidingsniveau,
tewerkstelling,
nationaliteit,
etnische
origine,
levensbeschouwing, woonplaats, 1e of 2e migrantengeneratie – om te bepalen welke individuen meer geneigd zijn een interetnische relatie aan te gaan te voorspellen. Belangrijke resultaten uit deze stroming duiden ondermeer op het belang van een hoog sociaal-economische status, en in het bijzonder het opleidingsniveau, de specificiteit van nationaliteiten en etnische origines, het verschil tussen eerste en tweede of derde generatie migrant in het totstandkomen van interetnische relaties (Song, 2010, Zhang & Van Hook, 2009). Een alternatieve en meer beperkte onderzoeksstroming, onderzoekt de hypothetisch hogere instabiliteit van dit soort relaties en huwelijken, en baseert zich hiervoor ondermeer op de sterkere culturele heterogeniteit die tussen beide partners, en bij uitbreiding hun omgevingen, spelen (Janssens, 2003; Steenhof & Van Huis, 2004). Tot op heden blijft een wetenschappelijke consensus omtrent de veronderstelde hogere echtscheidingskans voor etnisch gemengde koppels, binnen deze stroming echter uit (Janssen, 2001; Kalmijn et al, 2005; McPherson et al, 2001). Hoewel deze dominante stromingen in grote mate hebben bijgedragen aan de kennis omtrent het fenomeen van gemengde relaties, is minder bekend over de wijze waarop de sociale omgeving, bestaande uit zowel een publiek als privé domein, dit soort relaties op het individuele partnerniveau beïnvloedt (Hondius, 1999). Niettegenstaande de wetenschappelijke bijdrage van studies naar de invloed van de sociale context bij interetnische relaties erkend wordt, blijft deze specifieke problematiek tot op zekere hoogte een blinde vlek binnen de academische aandacht voor etnische relatievorming (Tucker & Mitchell-Kernan, 1990, Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004; Agnew & Lehmiller, 2006).
In dit eerste theoretische gedeelte is getracht aan te tonen om welke redenen en op welke verschillende wijzen onderzoeksliteratuur betreffende omgevingsreacties en aanvaardingsprocessen bij etnisch gemengde relaties in grote mate ontoereikend blijft. Naast de gebrekkige actualisering en de beperkte veralgemeenbaarheid als gevolg van de diversiteit van verschillende nationale populaties werd daarbij eveneens aandacht geschonken aan de onderzoeksvragen die het meest academische aandacht genieten binnen het onderzoeksdomein van interetnische relatievorming. Met dit kritische literatuuriverzich in het achterhoofd wordt in de volgende theoretische onderdelen -op een deels exploratieve wijzeingegaan op enkele belangrijke theoretische inzichten en concepten die de centrale onderzoeksstelling 12
betreffende het aanvaardingsproces van etnisch gemengde partners door vrienden en familie helpen situeren, oriënteren en in het resultatengedeelte aan de hand van de ingewonnen data mee analyseren.
2.1.2
Het onderscheid tussen de gewenstheid en de effectieve aanvaarding van interetnische relaties
Het aanvaarden van interetnische relaties binnen de familie van herkomst is in essentie een dynamisch sociaal proces, en de resultante van wederzijdse beïnvloeding door verschillende groepen individuen (sociale identiteitstheorie cfr. infra). Naast de directe familie speelt ook de openheid en de tolerantie van maatschappelijke instituties als de publieke opinie, het politiek en wetgevend kader van een land of regio en de opvattingen van als gezaghebbende religieuze of levensbeschouwelijke instituties een invloedrijke rol op zowel de wenselijkheid als de effectieve aanvaarding van de relaties tussen individuen van verschillende etnische achtergrond (Hondius, 1999). Tot voor kort werd in de publieke opinie aangenomen dat personen die een interetnische relatie aangaan, gekenmerkt worden door morele ontaarding, een rebels karakter of weinig eigenwaarde. Interetnische verhoudingen werden bovendien beschouwd als minder bevredigend en gedoemd te mislukken (Gurung & Duong, 1999). Volgens critici getuigt dit soort overtuigingen echter van een nauwe en oppervlakkige kijk op etnische diversiteit, waardoor een verdere vooringenomenheid en stereotypering verder in de hand gewerkt worden (Root,1996; Gaines, Buriel, Liu & Rios, 1997). Tot op heden blijft interetnische relatievorming ook in Vlaanderen tot op zekere mate op weerstand stoten, dit zowel als gevolg van op etnocentrisme vernauwd stereotiep gedachtegoed omtrent bepaalde etnisch-culturele minderheden (Billiet & Meuleman, 2005; Clycq, 2009). Desondanks groeit deze relatievorm langzamerhand uit tot een onvermijdbaar onderdeel van de maatschappelijke werkelijkheid, waarbij de aanvaardingen van interetnische paren inzicht kunnen bieden in meer algemene gevolgen van het proces van onverminderde etnisch-culturele diversiteit in de huidige WestEuropese samenlevingen (Bagley, van Huizen & Young, 1997; Clark-Ibáñez & Felmlee, 2004; Zhong & Van Hoock, 2009).
Zowel in Nederland als in Vlaanderen heeft kwalitatief en kwantitatief sociologisch onderzoek zich recent toegespitst op de attitudes van ouders en andere familieleden ten aanzien van een mogelijke toekomstige interetnische relatie voor hun zoon of dochter, broer of zus (Clycq, 2009, Tolsma; 2009; Huijnk, 2011). Hierbij werd allereerst geconcludeerd dat de populaire hypothese dat etnisch gemengde relaties en huwelijken beschouwd kunnen worden als een indicator voor de assimilatie van etnische minderheden in een meerderheidssamenleving in de Vlaamse en Nederlandse context verworpen kan worden (Buntu, 1955; Gordon, 1964). Deze falsifiëring volgt uit de empirische vaststelling dat bij
13
zowel de meerderheid van ‘autochtone’ Nederlandse en Vlaamse gezinnen als bij het merendeel van de gezinnen behorend tot een Marokkaanse of Turkse minderheid een sterke weigerachtige houding ten opzichte van interetnische relatievorming wordt teruggevonden. Meer concreet blijven vooringenomenheid en negatieve stereotypering omtrent individuen en groepen van een andere etnische origine de gedachtenvorming omtrent een potentieel toekomstige partner voor een broer of zus, zoon of dochter kleuren. Hoewel de bevragingen gebaseerd zijn op etniciteit wordt door de respondenten vrijwel simultaan een cultureel en levensbeschouwelijk discours gehanteerd. Zowel aan Vlaamse en Nederlandse zijde als aan Turkse en Marokkaanse zijde wordt de breuklijn tussen moslims en niet-moslims naar voren geschoven en geproblematiseerd als een onaanvaardbare potentiële relatievorm voor zoon of dochter, broer of zus (Clycq, 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011).
In tweede instantie blijkt dat verschillende micro- en mesovariabelen de individuele attitude ten opzichte van een relatie of huwelijk voor een zoon of dochter, broer of zus mee vormgeven. Daarbij wordt vastgesteld dat variabelen op het individuele niveau - zoals sociaal-economische status (waaronder ook opleidingsniveau) en levensbeschouwelijke zelftoekenning – een verklarende variabele vormen voor de mate waarin een etnisch gemengde relatie van een familielid als wenselijk ervaren wordt. Daarbij blijken een laag opleidingsniveau en laag sociaal-economische status op een significant negatieve wijze samen te hangen met de wenselijkheid van een etnisch gemengde relatie. Ook personen die zichzelf in sterke mate identificeren met een bepaalde religie blijken meer afwijzend ten aanzien van een etnische gemengde relatie van een familielid te staan (Clycq, 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011).
Ook variabelen op het geaggregeerde gezinsniveau, zoals de cohesie en de warmte van familierelaties blijken een belangrijke rol te spelen in de wenselijkheid van interetnische relatievorming. Beide vormen echter geen synoniemen.
Waar de variabele familiecohesie de verzamelterm voor
familienormen, familiecontact en conservatieve familiewaarden is, dient familiewarmte als graadmeter voor de mate van wederzijds vertrouwen en respect tussen familieleden begrepen te worden (Huinjk, 2011). Terwijl de mate van familiewarmte significant negatief correleert met weerstand tegen de etnisch gemengde partnerkeuze van een familielid, bestaat er daarentegen een significant positieve samenhang tussen familiecohesie en de mate van weerstand tegen dit soort relaties (Huinjk, 2011). Anders geformuleerd staat de aanwezigheid van warmere familiebanden gelijk aan een meer open houding ten aanzien van de etnisch gemende relatie van een familielid, terwijl families gekenmerkt door een hoge mate van contact en een sterk belang aan familiale normen en waarden eerder afwijzend tegenover etnisch gemengde relaties staan. Die laatste vaststelling volgt uit het feit dat de intrede van een individu van vreemde origine de familiale waarden en normen mogelijk bedreigen (Huinjk, 2011).
14
Tot slot blijkt de variabele gender van het kind, of meer concreet: de attitude van ouders ten opzichte van een interetnische relatie van respectievelijk hun zoon óf dochter, een sterk verklarende waarde te genieten. Meer concreet bestaat in zowel autochtone Vlaamse en Nederlandse gezinnen als bij Marokkaanse en Turkse families een sterkere afwijzing tegenover etnisch gemengde relaties aangegaan door dochters dan door zonen (Clycq, 2009; Huijnk, 2011). Hoewel het bovenstaande attitudeonderzoek zinvolle informatie verschaft omtrent de ‘hypothetische aanvaarding’ van etnisch gemengde relaties aangegaan door gezinsleden, is er voor de huidige onderzoeksopzet omtrent de aanvaarding van etnisch gemengde relaties door familieleden en vrienden nood aan onderzoek dat niet dit hypothetische gedrag bestudeert, maar daarentegen de ‘reëel ervaren aanvaarding’ door familieleden en vrienden van etnisch gemengde koppels onderzoekt. Hieronder wordt aan de hand van een Nederlands pioniersonderzoek omtrent de concreet ervaren aanvaarding van
Turks-Nederlandse
en
Marokkaans-Nederlandse
koppels
een
typologie
omtrent
aanvaardingsgedrag van familieleden uiteengezet. De bestaande typologie wordt allereerst in haar bestaande vorm bestudeerd en vervolgens voorzien van kritische kanttekeningen met het oog op de toepasbaarheid in het analyseren van de ingewonnen data omtrent de centrale onderzoeksvraag.
2.1.3
Naar een driedelige typologie van effectieve aanvaarding van interetnische relaties.
De veronderstelling dat de directe omgeving, zoals de familie van herkomst, op invloedrijke en diverse wijze reageert op de relatie van gemengde paren wordt bevestigd in kwalitatief onderzoek van Hondius (1999). In haar unieke en baanbrekende onderzoek naar ‘De aanvaarding van etnisch en religieus verschil in Nederland sinds 1945’ onderscheid Hondius op basis van de empirische resultaten drie aanvaardingstypes om de diversiteit van de – door etnisch gemengde partners – effectief ervaren aanvaardingen enigszins te categoriseren (Hondius, 1999, pp. 8-10, 300-304). Daarbij onderscheid ze naast een moeizame aanvaarding, een categorie probleemloze en een categorie niet-aanvaarding of breuk (Hondius, 1999, pp. 8-10 & pp. 300-304).
Deze driedeling is gebaseerd op 88 interviews met etnisch gemengde koppels in de periode 19951996, waarbij vastgesteld werd dat 75% moeite ondervond bij de acceptatie van hun relatie of huwelijk door vrienden en familie. Ondanks het feit dat in 90% van de gevallen acceptatie in zekere mate uiteindelijk toch tot stand komt, leidt bij de overige 10% het gebrek aan aanvaarding tot een breuk met een belangrijk deel van de familie (Hondius, 1999, p. 300). Deze resultaten werden ook binnen iedere afzonderlijke groep van verschillende interetnische koppels teruggevonden. Niet-aanvaarding of breuk kwam steevast het minst voor, gevolgd door probleemloze aanvaarding. De ruime meerderheid van de koppels ervoeren echter een moeizame aanvaarding van hun relatie. Belangrijke vaststelling hierbij is 15
echter dat moeizame aanvaarding opvallend frequenter bleek te zijn bij de Marokkaans-Nederlands en Turks-Nederlandse koppels in vergelijking met de relaties tussen enerzijds een Nederlander en anderzijds een individu van Indisch-Molukse, Spaans/Italiaanse of Surinaamse/Antilliaanse komaf. Om na te gaan hoe de aanvaarding van etnisch gemengde relaties met individuen van Turkse of Marokkaanse etniciteit in Vlaanderen verloopt, vangt het analytisch hoofdstuk van dit rapport aan met het categoriseren van de ervaren aanvaardingen op basis van Hondius typologie. Die opdeling dient twee doelen: enerzijds creëert het een eerste opdeling in de rijke data die gehanteerd kan worden in de verdere analyses, anderzijds vormt het een falsificatietest van Hondius inductieve typologie. Door de indeling op de eigen data toe te passen wordt het mogelijk aanpassingen aan het model te formuleren. In de onderstaande figuur (Tabel 1) word een eigenhandig samengesteld overzicht geschetst van de belangrijkste onderdelen van deze typologie. Type aanvaarding
Kenmerken Gedragingen familieleden: Van enthousiaste verwelkoming tot volledige onverschilligheid.
Probleemloze aanvaarding
Ervaringen partners: Geen ervaren weerstand. Weinig mee te delen over de omgevingsreacties op hun relatie. Frequentie? Weinig voorkomend (25% van de bevraagde partners)
Moeizame aanvaarding
Gedragingen familieleden: Van lichte weerstand tegen de relatie die na één of enkele kennismakingen verdween tot herhaaldelijk verbroken contact met familieleden, gevolgd door nieuwe toenaderingen, uiteindelijk in een stabiele aanvaarding. Ervaringen partners: Ervaren perioden of momenten van nietaanvaarding gevolgd door het totstandkomen van een zeker stabiel evenwicht in de relatie met de (schoon)families. Frequentie? In meerderheid van de gevallen (65% van de bevraagde partners). Gedragingen familieleden: Van passief afstand nemen en mijden tot radicale afwijzing en actief uitsluiten van één of beide partners.
Niet-aanvaarding of breuk Ervaringen partners: Integraal uitblijven van aanvaarding. Stoten op een passieve, langdurige of hardnekkige weerstand. Gepaard gaan met contact met familieleden vermijden en gevoelens van wanhopigheid doordat niets meer baat. Frequentie? Marginaal (10% van de bevraagde partners). Tabel 1: Mate van aanvaarding van interetnische relaties (gebaseerd op Hondius, 1999, pp. 8-11, pp. 300-304).
16
Hondius’ theoretische typologie (Tabel 1) levert een eerste poging tot het categoriseren van aanvaardingsgedrag bij etnisch gemengde relaties en vormt in die zin een waardevolle bijdrage aan het verruimen van het kennisdomein omtrent de concreet ervaren aanvaarding van etnisch gemengde relaties op het microniveau van familie en vriendenkring. De opdeling vertoont echter nog een aantal belangrijke tekortkomingen. Allereerst laat de abstracte opdeling aanzienlijke ruimte voor een meer gedetailleerde typologie. Hierdoor zou de empirische hanteerbaarheid –die in de huidige opdeling intuïtief als niet geheel probleemloos beschouwd kan worden– aan belang kunnen toenemen. In tweede instantie blijft ook de concrete conceptualisering van de typologie in sterke mate in gebreke. Zo herbergt de categorie moeizame aanvaarding nog een sterke heterogeniteit aan gedragingen en aanvaardingen. Desondanks deze kritiekpunten, biedt Hondius’ opedling een adequaat vertrekpunt in het analyseren van ervaren aanvaarding van etnisch gemengde relaties. Om in het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag verder te kunnen gaan dan het beantwoorden van de hoe-vraag aan de hand van het categoriseren van de data met behulp van Hondius’ typologie, wordt hieronder, in het tweede luik van het theoretische hoofdstuk, aan de hand van theorieën met betrekking tot sociale identiteitsvorming, theoretische hypotheses uit de doeken gedaan die een antwoord kunnen bieden op de waarom-vraag van de door partners ervaren aanvaardingsprocessen van familieleden.
2.2
Verklaringen voor het aanvaardingsproces uit de sociale identiteitstheorie
Doordat de identiteitsconstructie van individuen niet alleen op basis van individuele karakteristieken plaatsvindt, maar eveneens aan de hand van collectieve kenmerken die individuen delen met anderen, zoals een gedeelde nationaliteit of etniciteit, taal, cultuur of religie, roept onderzoek naar de aanvaarding bij etnisch gemengde relatievorming eveneens het vraagstuk van identiteitsvorming op. Met andere woorden, kan de centrale onderzoeksvraag, naar het aanvaardingsproces van interetnische relaties, geïnterpreteerd worden als de sociale afstand tussen groepen van verschillende etniciteit (supra). Hieruit volgt dat de sociaalpsychologische sociale identiteitstheorie (Yehuda, 1969; Tajfel, 1982; Pettigrew, 1998), die verklaringen biedt voor het bestaan en het wijzigen van groepsgrenzen eveneens aangewend worden in het onderzoeken van de wijze waarop aanvaardig bij relaties tussen personen van verschillende etnische groepen tot stand komt. Om de centrale probleemstelling aan de hand van de sociale identiteitstheorie diepgaander te analyseren, dienen de concepten die in die identiteitsvorming centraal staan allereerst inhoudelijk toegelicht te worden. In de twee eerstvolgende secties wordt om die reden op grondige wijze ingegaan identiteitsvormgevende begrippen zoals cultuur, etniciteit en religie. Hun theoretische duiding dient dus niet enkel een doel op zichzelf, maar zal ook bijdragen aan het analyseren van de ingewonnen data 17
en het expliciteren van de resultaten. Aan het begrip religie wordt geen afzonderlijke theoretische sectie gewijd, maar doorheen de conceptualiseringen van etniciteit en cultuur wordt de theoretische inhoud en het potentieel belang van dit concept als verklarende variabele in processen van identiteitsvorming toegelicht . Na een uiteenzetting van de centrale concepten etniciteit, cultuur en religie wordt in de volgende twee paragrafen enkele theorieën en hypotheses uit de sociale identiteitstheorie besproken als mogelijke verklaringen voor het aanvaardingsproces van interetnische relaties. Daarbij worden allereerst het proces van wij versus zij-denken en het daaraan gekoppelde gebruik van ingroup favourism en outgroup hostility, als gevolg van respectievelijk positieve en negatieve stereotypering, als verklaring voor het mogelijk aantreffen van moeizame aanvaardinsgevallen (Hondius, 1999). door familieleden, omschreven kan worden. Aansluitend wordt beargumenteerd dat de contacthypothese – die stelt dat een toenemend interpersoonlijk contact tussen individuen van een in-group en een out-group de wederzijdse negatieve stereotypering doet reduceren - naar voren geschoven als mogelijke verklaring voor evoluties in aanvaardingsprocessen van een moeizaam naar een probleemloos bestaan.
2.2.1 Van een fundamentalistische naar een dynamische cultuurbenadering
Definities over cultuur kunnen grosso modo onderverdeeld worden in twee algemene stromingen, namelijk statische en dynamische cultuurbenaderingen. Beide strekkingen hanteren een afwijkende en aan elkaar tegenovergestelde inhoud over het totstandkomingsproces van cultuur. In een statische of culturalistische visie wordt cultuur als een homogeen gegeven of a-priori groepsidentiteit beschouwd, die het individuele overstijgt. In deze visie wordt met andere woorden voorbijgegaan aan de individuele agency in het (re)produceren van cultuur en een culturele identiteit. De enorme potentialiteit aan culturele –en bijgevolg ook nationale en religieuze- diversiteit van nationale populaties en bevolkingsgroepen blijft in publicaties gebaseerd op deze cultuuropvatting dan ook stelselmatig onderbelicht (Clycq, 2009, 27). De ondermijning of impliciete ontkenning van individuen als cultuurproducerende wezens via de productie en transformatie van betekenisschema’s, gewoonten en gedragspatronen is daardoor niet zonder consequenties (Brumann, 1999). In het merendeel van hedendaagse sociologische studies wordt cultuur echter geconceptualiseerd als een dynamisch en heterogeen proces, waarbij individuen, als dragers van agency, door middel van interactie culturele aspecten mee (re)produceren en transformeren. De agency of het actorschap dat individuen en groepen bezitten, staat daarbij opnieuw centraal (Roosens, 1997). In de dynamische visie worden personen dus niet langer als passieve voorwerpen van een cultuur of religie beschouwd, maar werken ze doorheen hun dagelijkse handelingen mee aan de (re)productie en transformatie ervan (Clycq, 2009). Het toekennen van agency aan individuen in een dynamische cultuurbenadering, impliceert tot op zekere hoogte het manipulatieve karakter van cultuur. In die betekenis kennen 18
culturen enkel de grenzen die individuele actors hen toekennen (Brumann, 1999; Clycq, 2009). Daaruit volgt dat individuen cultuur kunnen hanteren om zichzelf te onderscheiden van andere etnische groepen door het construeren van groepsgrenzen op basis van gedeelde individuele kenmerken, waaronder etniciteit of nationaliteit, levensbeschouwing en religie of sociaal-economische status (Barth, 1969). De introductie van betekenisschema’s in de definitie van cultuur maakt het mogelijk een brug te slaan tussen het individuele en het sociale niveau. Enerzijds oefent de aanwezigheid van algemene betekenisschema’s en denkkaders een invloed uit op de individuele beeldvorming, anderzijds blijven algemene en sociale schema’s permanent onderhevig aan individueel menselijk ingrijpen (Brubaker, Loveman & Stamatov, 2004). Belangrijk voor het huidige onderzoek is dat algemene betekenisschema’s -ondermeer in de vorm van stereotiepe denkbeelden op individueel niveau– niet zelden onbewust geactiveerd worden, waardoor nieuwe gebeurtenissen of contacten met onbekende individuen geïnterpreteerd en gecategoriseerd worden op basis van reeds aanwezige kennis en mentale denkkaders. Vertaald naar de huidige onderzoeksvraag kan verwacht worden dat etnisch gemengde relaties door familieleden geïnterpreteerd worden aan de hand van de reeds aanwezige betekenisschema’s die zich bij deze individuen doorheen hun levenservaring hebben geïnternaliseerd. (Brubaker, Loveman & Stamatov, 2004). Zo zal de eventuele wenselijkheid en uiteindelijke aanvaarding van etnisch gemengde relaties in familieverband eveneens gebaseerd zijn op reeds geïnternaliseerde betekenisschema’s omtrent de eigen (groeps)identiteit, deze van de etnisch gemengde partners, en die van de groep van de partner van een andere etnische origine. Denkbeelden omtrent Vlamingen, Marokkanen, Turken evenals culturele en religieuze of levensbeschouwelijke factoren van deze identiteiten komen daarbij ongetwijfeld aan bod.
Voorlopig samenvattend kan cultuur beschouwd worden als een sociaal gegeven waar individuen zowel een zekere mate van agency in bezitten, als iets dat het individuele en het actuele overstijgt doordat het steeds a-priori aanwezig is. Bepaalde betekenisgehelen en denkkaders over de werking en perceptie van de sociale werkelijkheid zijn namelijk reeds aanwezig vooraleer individuen geboren worden, of voor migranten in hun nieuwe gastland arriveren (Clycq, 2009, 29). Individueel menselijk handelen vindt niet willekeurig plaats, maar is in sterke mate verbonden met culturele betekenisschema’s. Eveneens dient de context waarin gedrag zich voordoet in rekening gebracht te worden. Hieruit volgt het belang van wetenschappelijke studie en analyses van gewoonten en gebruiken: de betekenis die mensen aan bepaalde handelingen toekennen, is vaak herkenbaar of betekenisvol voor individuen die dezelfde semiotische gemeenschap delen. Hierbij kan gedacht worden aan bepaalde gewoontes en riten bij feestdagen als Pasen of Kerstmis, Suikerfeest of Ramadan, maar eveneens aan de a-priori attitudes en a-posteriori reacties, wanneer individuen 19
geconfronteerd’worden met etnisch gemengde relaties. Op basis van het in rekening brengen van zowel de statische, homogene als dynamische,heterogene componenten van cultuur kan verwacht worden dat zowel sociale als individuele betekenisschema’s een invloed zullen uitoefenen op de ervaren aanvaarding door respectievelijk Vlaamse, Marokkaanse en Turkse families.
20
Ondanks de sterke rol die cultureel determinisme speelt in verklaringen en beschrijvingen van het fenomeen van etnisch gemengde relaties, kunnen ook tegenovergestelde tendensen en dynamieken onderscheiden worden. Zo verdedigt de Britse socioloog Paul Gilroy het concept ‘double conscienceness’ waarmee hij wijst op het meervoudige perspectief dat etnische vermenging voor de betrokkenen biedt. Hiermee wordt een alternatief geboden voor de traditionele populaire visie die etnische vermenging als fenomeen van neergang of verloedering van de eigen cultuur interpreteert (Gilroy, 1997).
Met betrekking tot de huidige onderzoeksopzet omtrent aanvaarding van gemengde relaties in families van herkomst kan enerzijds verwacht worden dat culturele betekenisschema’s van invloed zijn op het aanvaardingsproces, maar zoals de dynamische, heterogene cultuurbeschouwing naar voren schuift, impliceert dit niet noodzakelijk dat Vlaamse, Marokkaanse en Turkse families als homogene culturele blokken naar voren treden. In de mate dat aanvaarding en bijbehorende gedragingen toegeschreven kunnen worden aan culturele betekenisschema’s -die mede door individuen (de dragers van agency) ge(re)produceerd en getransformeerd worden- valt te verwachten dat de mate van aanvaarding binnen families van herkomst sterk kan variëren tussen de verschillende gezinsleden. Verder kan vanuit de aangehaalde cultuurdeterministische houding ten opzichte van etnisch gemengde relaties verwacht worden dat de aanleiding voor eventuele relationele geschillen aan de culturele discrepantie toegekend wordt.
Afsluitend wordt kort op een andere toepassing van een statische cultuurvisie gewezen. Door zowel de maatschappelijke publieke opinie, academici en zelfs door etnisch gemengde partners zelf –en hun familieleden en vrienden– wordt cultuur frequent gehanteerd als een dominante variabele voor het verklaren van relationele moeilijkheden, zoals ruzies of echtscheidingen, en dit zowel in de publieke opinie, als door academici, (Varro, 1995 Dormans, 1999; Hondius, 1999). Door de Franse sociologe Gabrielle Varro wordt deze praxis samengevat met de uitspraak: ‘La mixité est un bon alibi’(Varro, 1995, p. 208 in Hondius, 1999 p. 48). Door anderen worden dergelijke cultuurdeterministische redeneringen als sociale constructies beschouwd, die vanwege hun simplistische karakter frequent een wijdverspreide aantrekkingskracht genieten (Colette, 1996). Veelvuldig wordt cultuur als een statisch, onveranderlijk gegeven gedefinieerd (supra), waardoor de discrepantie tussen twee ‘culturen’ als een onoverkoombaar obstakel of hindernis beschouwd wordt. Met de notie van cultuurverschil wordt vrijwel steeds exclusief gewezen naar het contrast tussen minderheidsgroepen en nationale, etnische of religieuze meerderheden binnen een meerderheidssamenleving (Hondius, 1999 p. 48).
21
2.2.2 Etniciteit: zowel een primordiale bloedband als een geconstrueerde sociale identiteit Gelijkaardig aan de opsplitsing bij cultuurbeschouwingen valt ook de wetenschappelijke literatuur omtrent etniciteit onder te verdelen in twee fundamenteel verschillende denkstromingen. De eerste en oudste is die van etniciteit als een ‘primordiaal’ gegeven, waarbij etniciteit sterk gelinkt wordt aan de biologische afkomst. In deze betekenis worden personen primair toegekend aan een etnische groep op basis van een gedeelde primordiale ‘bloedband’. Meer concreet veronderstelt deze primordialistische visie een: “(primordiale) genegenheid of gehechtheid van bepaalde individuen ten opzichte van ‘coethnics’ op basis van directe afstamming of bloedverwantschap, waarbij deze gevoelens niet noodzakelijk een resultante zijn van interacties met deze ‘etnische’ verwanten, doordat deze vaak onbekenden vormen” (Clycq, 2009, p. 36). Bepaalde onderzoekers spreken over fictive kinship, om aan te wijzen dat bloedbanden echter vaak op perceptie berusten (Bentley, 1987, p. 25-26). Zo kan een individu zichzelf als Belg, Vlaming, Marokkaan of Turk beschouwen doordat hij of zij in dat land geboren is, of geboren is uit Belgische, Vlaamse, Marokkaanse of Turkse ouders, en zich bijgevolg via zijn of haar ‘bloed’ verbonden voelt met het Belgische, Vlaamse, Marokkaanse of Turkse volk (Clycq, 2009). Etnische identiteit is in de primordiale opvatting met andere woorden een gegeven dat a-prioiri –vanaf de geboorte– als een statisch gegeven wordt toegekend aan een individu. Etnische gemeenschappen kunnen volgens de primordialistische visie begrepen worden als duidelijk onderscheidbare entiteiten gebaseerd op zowel bloedverwantschap als de daaraan verbonden tradities en geschiedenissen en/of gedeelde aspecten als taal of religie (Hale, 2004).
Vanaf het midden van de twintigste eeuw begon de primordiale denkstroming echter sterk in diskrediet te raken. Onder invloed van ondermeer Barth (1969) verschoof de nadruk van een primordiale naar een sociaalconstructivistische etniciteitsopvatting. Concreet redeneerde deze auteur, in tegenstelling tot de primordiale visie, dat ras, etniciteit, cultuur en taal niet noodzakelijk synoniemen met elkaar vormen en dat bijgevolg dezelfde culturele eigenschappen niet automatisch door alle leden van eenzelfde etnische groep gedeeld worden. De onderliggende gedachte van deze denkschool is dan ook dat een etnische groep niet als vanzelfsprekend geïdentificeerd kan worden aan de hand van zijn culturele bagage, maar eerder aan de hand van de interacties tussen individuen en groepen en het (sociale) identiteitsconstructieproces tot etnische groepen met afgebakende grenzen, dat daaruit volgt (Barth, 1969).
Hoewel de primordialistische en constructivistische visies door sommigen als exclusief worden beschouwd, wijzen anderen op het complementaire karakter van beiden (Bentley, 1987). Niettegenstaande de primordiale visie -als statisch en racisme in de hand werkend gedachtegoed– in 22
sterke mate in wetenschappelijk diskrediet terechtgekomen is, toont actueel onderzoek aan dat bloedverwantschap voor individuen een blijvende rol van betekenis speelt om hun eigen etnische origine en die van anderen te duiden (Brumann, 1999). Met andere woorden, wordt niet zelden in termen van etnisch ‘gelijken’ en etnisch ‘anderen’ gesproken, wanneer individuen de complexe sociale werkelijkheid rondom zich wensen te reduceren (Brumann, 1999). Verder stellen primodialisten dat belangrijke wijzigingen in de sociale context, zoals migratie-ervaringen, kunnen leiden tot een breuk met hoe de sociale omgeving voorheen geïnterpreteerd werd. Volgens Bentley (1987, pp. 25-26) gaat deze verschuiving vaak gepaard met een geïntensifieerde zoektocht of behoefte naar de rootedness van een bepaalde groep waar men zich thuis in voelt. Het courante gebruik van bloedverwantschap als identificatievorm voor etnische identiteit in het dagelijkse leven maakt bijgevolg duidelijk dat een louter sociaalconstructivistische etniciteitsopvatting niet kan volstaan, maar daarentegen rekening dient te houden met de frequente primordiale etnische identiteitstoekenning door individuen als middel om de sociale complexiteit rondom zich te reduceren. Etnische identiteiten zijn -zoals andere identiteitsaspecten- in vele gevallen en in zekere mate ook steeds contextgebonden. Zo hebben diverse factoren, waaronder machtsverschillen of de specifieke context, een impact op het proces van identiteitsconstructie. Zo voelen individuen zich meer of minder verbonden tot met een bepaalde ‘etnische’ identiteit afhankelijk van de locatie en de gepercipieerde ‘aanwezigheid’ van andere etnische groepen. Een voorbeeld hiervan is een Marokkaanse Belgische, die zich meer Marokkaanse voelt in België, maar meer Belgische in Marokko. In een context waar de Vlaamse identiteit de norm is, worden Vlaamse, Marokkaanse en Turkse identiteiten niet steeds als gelijk(w)aardig beschouwd. (Billiet & Meuleman, 2005; Clycq, 2009). Samengevat kan gesteld worden dat het de samenhang is van het primordiale ethnic ways of seeing the world -waarbij individuen zich via hun geboorte primordiaal verbonden voelen met een specifieke etnische groep- en de sociaalconstructivistische doing being ethnic - waarbij personen door hun dagelijkse handelingen en interacties met anderen etnische groepsgevoelens versterken - dat tot de constructie van etnische identiteiten leidt (Clycq, 2009, p. 52). Op basis van beide visies kan verwacht worden dat leden van families van herkomst zich via een primordiale (fictief) bloedverwantschap -op basis van de geboorte uit ouders behorend tot een bepaalde groep of geboren in een specifiek land of regio- verbonden kunnen voelen met een Vlaamse, Marokkaanse of Turkse etnische groep. Maar evenzeer is het mogelijk dat het belang en het bestaan van etnische identiteiten voor een bepaald individu voornamelijk voortvloeit uit de interacties met andere individuen en groepen in de omgeving. Met betrekking tot de aanvaarding van een etnisch gemengde relaties door familieleden kan allereerst op basis van voorgaand onderzoek, waarbij vastgesteld werd dat individuen zichzelf op primordiale wijze toekennen aan een bepaalde groep en onderscheiden van andere groepen (Brumann, 1999) kan verwacht worden dat een partner van zoon of dochter, broer of zus die geboren is in een ander land of 23
regio of geboren is uit ouders afkomstig uit een ander land of regio of uit ouders toebehorend tot een andere primordiale ‘etnische’ groep, beschouwd zal worden als een individu van een andere ‘etnische’ groep, terwijl een sociaal-constructivistische overtuiging meer speling laat voor interactionele constructie van ‘etnisch verschil’. Eveneens dient, volgens de sociaal constructivistische visie, in rekening genomen te worden dat de mate van etnische zelftoekenning van een bepaald individu bijvoorbeeld de partner uit de etnisch gemengde relatie- sterk kan verschillen van de etnische zelftoekenning door andere leden, zoals bijvoorbeeld familieleden, van dezelfde etnische groep waar ze op basis van hun primordiale bloedverwantschap toe behoren. Met andere woorden kunnen sterke verschillen in etnische zelftoekenning verwacht worden, en dit enerzijds tussen zowel de partners als hun respectievelijke familieleden, maar ook tussen andere familieleden onderling. Daarbij wordt tot slot verwacht dat de mate van etnische zelftoekenning eveneens een invloed uitoefent op de mate van aanvaarding van de interetnische relatie.
2.2.3
De cognitieve praktijk van wij versus zij denken en stereotyperen als verklaring voor de vastgestelde aanvaardingen bij interetnische relaties
Uit voorgaande secties volgt het feit dat cultuur en etniciteit onderdelen van sociale identiteitsvorming vormen, die door individuele toepassing mee ge(re)produceerd en getransformeerd worden. Om nader in te gaan op de constructie van groepsidentiteiten wordt een beroep gedaan op de sociaalpsychologische identiteitstheorie (Tajfel, 1982; Turner & Reynolds, 2001). Dit invloedrijke gedachtengoed vertrekt vanuit de overtuiging dat een individu -in zijn behoefte de sociale complexiteit rondom zich te reduceren- zichzelf en anderen toekent aan bepaalde collectieven op basis van gedeelde sociale kenmerken als etniciteit, nationaliteit, cultuur, religie of gender (Jenkins, 2000; Turner & Reynolds, 2001). Deze mentale constructie resulteert vervolgens in een opdeling tussen een wij-groep die dezelfde set van kenmerken delen (de ingroup) en een zij-groep die deze eigenschappen niet delen (de out-group).
Op basis van de vaststelling dat vrijwel alle menselijke kennis aan de hand van complexiteit reducerende categorisatieprocessen tot stand komt (Jenskins, 2000) en dat dit reduceren van de sociale complexiteit in categorieën een individueel cognitief gedragskenmerk vormt (Turner & Reynolds, 2001) volgt dat de groep in-group en de outgroup eveneens gesimplificeerd en bijgevolg stereotiep worden voorgesteld. Uit de vaststelling dat sociale identiteitsvorming –waarbij dus ook cultuur en etniciteit een betekenisscheppende rol spelen- voor individuen een fundamenteel onderdeel van het ‘zelf’ vormen, volgt een persoonlijke behoefte de eigen groep (de in-group) –als onderdeel van de persoonlijke identiteit- in sterke mate positief te evalueren en waarderen. Met andere woorden, de ingroup wordt aan de hand van positieve stereotypes gekarakteriseerd, terwijl de beeldvorming omtrent 24
out-group(s) en hun leden eerder aan de hand van negatieve stereotypes gekenmerkt wordt (Jenkins, 2000; Turner & Reynolds, 2001; Clycq, 2009). Dit fenomeen van ingroup favourism en outgroup hostility maakt deel uit van de beeldvorming en de representaties van sociale groepen op basis van culturele’ betekenisschema’s en het dagdagelijks gebruik van primordiale etnische zelftoekenning (supra).
Ook de familie van herkomst speelt een belangrijke rol in het proces van sociale identiteitsvorming. Het refereren naar een gedeeld verleden (supra: statische cultuurvisie en primordiale etnische visie) voorziet individuen van een gepercipieerde gedeelde identiteit, levert impliciete en expliciete gedragsvoorschriften en biedt een onderscheid ten opzichte van andere (etnische) groepen (Snauwaert et al, 1999, pp. 133-139). Daarnaast blijkt ook het delen van een taal een cruciaal element in identiteitsconstructieprocessen. Door middel van een gedeelde taal worden beelden, classificaties en stereotiepen in belangrijke mate doorgegeven (Gijselinckx, 2006). Volgend uit de vaststelling dat op basis van etniciteit individuen worden onderverdeeld in ‘gelijken’ –of een etnische in-group- en ‘anderen’ – of een etnische out-group - kunnen interetnische intieme relaties en huwelijken geïnterpreteerd worden als een verhouding tussen een individu uit een in-group en een individu uit een out-group en vice versa. Daarbij behoren beide partners respectievelijk tot dezelfde etnische ‘primordiale’ in-group als hun familieleden en minstens een deel van hun vrienden, maar worden ze beschouwd als lid van een out-group door de familie van herkomst van hun partner. Op basis hiervan wordt verwacht dat bij het aangaan van een etnische gemengde relatie negatieve stereotypes en attitudes ten opzichte van de respectievelijke partner en/of diens out-group in meer of mindere mate aanwezig zullen zijn bij de respectievelijke families, die op basis van hun etnische (primordiale of sociaal geconstrueerde) identiteit behoren tot een andere in- en out-group. Met andere woorden, luidt de hypothese dat het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties door de respectievelijke families gekenmerkt zal worden door een bepaalde graad van ‘ingroup favourism’ en ‘outgroup hostility’. Bijkomend wordt verondersteld dat ook taal een zekere rol in deze cognitieve groepsindeling zal spelen. Onderzoek wijst erop dat identiteitsprocessen van migranten en hun nakomelingen –in tegenstelling tot wat statische en primordiale etniciteit en cultuuropvattingen veronderstellen- zelden statisch of inclusief van aard zijn. Aangenomen wordt dat identiteitsvorming daarentegen gekenmerkt wordt door een dynamische aard, gebaseerd op multidirectionele beïnvloedingswijzen. Enerzijds als gevolg van persoonlijke afwegingen, anderzijds onder invloed van de sociale en politieke openheid van een samenleving kan een al dan niet verregaande polarisering van ingroup favourism en outgroup hostility verwacht worden (Varro, 1995; Zhou, 1997; Rodriguez Garcia, 2006). Vertaald naar de huidige Vlaamse onderzoekscontext,
die in zekere mate gekenmerkt wordt door negatieve attitudes ten
aanzien van Marokkanen en Turken, wordt verondersteld dat ingroup favourism en outgroup hostility 25
tussen deze drie algemene etnische groepen teruggevonden wordt, waarbij deze negatieve stereotypes bij de eerste groep verklaard kunnen worden vanuit de dominant geconstrueerde, als vanzelfsprekend beschouwde Belgische of Vlaamse etniciteit, terwijl outgroup hostility en een gebrekkige aanvaarding van een interetnische relatie door Marokkaanse en Turkse familieleden verklaard kunnen worden uit een sterke etnische zelftoekenning als gevolg van een afkeurende vijandige sociale Vlaamse context (Billiet & Meuleman, 2003).
2.2.4 De reductie van stereotypering en sociale afstand volgens de contacthypothese als indicator voor evoluties in het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties Hoewel de sociale identiteitstheorie, op basis van de cognitieve constructie van in- en outgroups en het daaraan verbonden ontstaan van ingroup favourism en outgroup hostility, een sterke polarisering van verschillende etnische groepen doet vermoeden, benadrukt Tajfel (1982) dat het fenomeen van etnisch gemengde relaties of ‘crisscrossing’ ertoe kan bijdragen dat de vooroordelen en sociale afstand tussen verschillende groepen afnemen. In lijn met voorgaand onderzoek kan op deze wijze een toename van gemengde relaties en huwelijken beschouwd worden als het vervagen van absolute groepsgrenzen en een stijgende tolerantie en acceptatie. Een stagnerend of dalend aantal gemengde huwelijken vormt daarentegen een indicatie van toenemende segregatie, isolement en de versterking van de groepsgrenzen (Merton 1941; Hondius, 1999).
De verklaring voor een dergelijke daling van de sociale afstand tussen verschillende in- en outgroups wordt teruggevonden in de contacthypothese (Yahuda, 1969, Pettigrew 1998). Deze stelt dat naarmate individuen van een in-group meer in interpersoonlijk contact treden met individuen van een out-group de negatieve stereotypes ten opzichte van zowel de ontmoete betreffende individuele out-groupleden als ten opzichte van de out-group in het algemeen verminderen. Ook in de Vlaamse context zijn onderzoeksresultaten voorhanden die de hypothese bevestigen, dat een omvangrijk aandeel van de bevolking eerder negatieve gevoelens ten opzichte van personen van een andere origine, zoals Turken of Marokkanen, hebben, maar dit ‘globaal gevoel van angst voor al wat vreemd is’, verdwijnt van zodra men met mensen in concrete situaties te maken heeft’ (Billiet & Meuleman, 2003, pp 162-163) .
Met betrekking tot de huidige onderzoeksopzet wordt verwacht dat naarmate familieleden, respectievelijk behorend tot een Vlaamse, een Marokkaanse of een Turkse etnische in-group meer in contact komen met de partner afkomstig uit een respectievelijk Vlaamse, Marokkaanse of Turkse outgroup de negatieve attitudes en stereotypes ten opzichte van zowel deze outgroup-partners als ten opzichte van zijn etnische groep in het algemeen zullen afnemen. De tweede hypothese die volgt uit de sociale identiteittheorie veronderstelt met andere woorden dat: aanvaarding van interetnische 26
relatievorming afhankelijk gesteld kan worden van de variabele persoonlijk contact, waarbij toenemend interpersoonlijk contact voorgaande negatieve stereotypes -die ondermeer het gevolg zijn van door individuen geïnternaliseerde statische cognitieve betekenisschema’s betreffende etniciteit en cultuur- zal reduceren, en bijgevolg ruimte zal creëren voor een toenemende aanvaarding. Op basis van het vertalen van de sociale identiteitstheorie naar de huidige onderzoeksopzet worden met andere woorden twee mogelijke hypotheses geformuleerd voor het beantwoorden van de hoe- en waaromvraag omtrent het aanvaardingsproces van interetnische relatievorming in Vlaanderen. De eerste hypothese hierbij stelt - naar analogie met het gedachtegoed omtrent ingroup favourism en outgroup hostility – dat familieleden van de partners, in eerste instantie minder geneigd zullen zijn de interetnische relatie te aanvaarden, als gevolg van de negatieve stereotypering die ze incorporeren en hanteren tegenover individuen van (etnische) out-groups. Doordat de partner van hun zoon, dochter, broer of zus behoort tot een etnische outgroup zal aanvaarding van de etnisch gemengde relatie bijgevolg aanvankelijk een moeizaam verloop kennen. De tweede hypothese veronderstelt in lijn met de contacthypothese (Yahuda, 1969; Pettigrew, 1998) dat aanvaarding - als gevolg van een toenemend persoonlijk contact tussen de partners en hun respectievelijke schoonfamilies- echter kan evolueren naar een minder moeizaam en meer probleemloos niveau van aanvaarding. Met andere woorden wordt verwacht dat voor families waarbij de aanvaarding bij aanvang als moeizaam gedefinieerd kan worden, deze moeizaamheid na interpersoonlijk contact met hun schoonzoon of –dochter, -broer of zus terugloopt, tot een niveau waarop de aanvaarding als minder problematisch beschouwd kan worden. Steunend op de bovenstaande theoretische inzichten afkomstig uit voorgaand onderzoek omtrent de wenselijkheid en concrete aanvaarding van interetnische relatievorming door familieleden enerzijds, en op basis van de rol van sociale identiteitsvormingsprocessen in het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties, waaronder het belang van etniciteit, cultuur en religie als groepsafbakenende concepten, wordt hieronder het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties tussen Turken en Vlamingen en Marokkanen en Vlamingen grondig geanalyseerd. Vooraleer echter over te gaan tot het uitgebreid bespreken van de ingezamelde data aan de hand van bovenstaande theoretische opvattingen, wordt in het methodologische hoofdstuk eerst uitvoerig aandacht geschonken aan het beargumenteren van de gehanteerde onderzoeksopzet, steekproefmethode, data-inzameling en verwerkingsprocedure.
3. Methodologie 3.1 Opzet Het huidige onderzoek wil het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties door de beide families van herkomst verkennen. Daarbij wordt geopteerd voor etnisch gemengde relaties tussen 27
enerzijds Vlamingen en anderzijds personen van Marokkaanse of Turkse origine. De keuze voor Vlamingen, en niet voor Belgen, volgt uit twee pragmatische bekommernissen. Allereerst is er het afstandsargument, waarbij grotere inspanningen, zowel qua tijd als qua financiële middelen vereist zouden zijn indien ook het Franstalige landgedeelte als interviewdomein opgenomen zou worden. In tweede instantie wordt verondersteld dat interviewen in het Frans een mogelijk gebrek aan essentiële onderzoeksinformatie zou kunnen inhouden wegens eventuele communicatieve barrières. De keuze voor etnisch gemengde stellen, dat wil zeggen een Vlaming met een Marokkaanse of Turkse partner, volgt enerzijds uit de vaststelling dat beide minderheden de twee grootste niet-Europese minderheden binnen België, en met name binnen Vlaanderen, vormen (FOD, 2009) en steunt anderzijds ook op de aanname dat dit soort interetnische relaties gekenmerkt worden door een sterkere culturele heterogeniteit dan interetnische relaties tussen individuen van verschillende Europese origines, waardoor verwacht kan worden dat de aanvaarding door familie niet steeds probleemloos zal lopen (Van Craen, Vancluysen en Ackaert, 2007).
Doordat de huidige contextspecifieke onderzoeksthematiek naar de effectief ervaren aanvaarding door familie op weinig voorgaand onderzoek kan steunen, zowel in Vlaanderen als daarbuiten, is de gehanteerde onderzoeksopzet voornamelijk verkennend van aard. Om die reden wordt geopteerd voor een kwalitatieve onderzoeksmethode, waarbij het onderbelichte domein van aanvaarding van TurksVlaamse en Marokkaans-Vlaamse relaties door familie aan de hand van face-to-face diepte-interviews zo breed mogelijk geëxploreerd zal worden. Dit sluit ook aan bij voorgaand onderzoek, waargesteld wordt dat een kwalitatieve onderzoeksopzet unieke inzichten kan leveren in het complexe verschijnsel van interetnische relaties en de rol van de sociale omgeving; inzichten die niet via kwantitatieve data onderzoekbaar zijn (Zhang & Van Hook, 2009). Doordat het onderzoek behandelt, waarrond nog een zeker maatschappelijk taboe heerst (Hondius, 1999; Agnew & Lehmiller, 2006; Clycq, 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011), worden diepte-interviews als meer geschikt beschouwd dan alternatieve kwalitatieve onderzoeksvormen zoals de focusgroep of participerende observatie (Mortelmans, 2009). Door de keuze voor een halfopen vragenlijst, kunnen de voor de onderzoeker gewenste thema’s en concepten op bevredigende wijze aan bod komen, terwijl de respondent tegelijk vrijheid heeft om zijn of haar verhaal doorheen het interview mee vorm te geven. Zo kunnen als belangrijke ervaren gebeurtenissen of overtuigingen, die door de onderzoeker mogelijk niet of minder aan bod werden gebracht, naar believen aangehaald of benadrukt worden.
Waar mogelijk tracht het onderzoek ook toetsend van aard te zijn. Zo worden allereerst inzichten uit verwante theorieën en onderzoeksdomeinen toegepast op de specifieke huidige onderzoekscase omtrent ervaren aanvaarding, en worden daarnaast ook enkele veronderstellingen uit het beperkte bestaande onderzoek omtrent ervaren aanvaarding bij soortgelijke interetnische relaties op hun houdbaarheid getest. 28
De eerste categorie van het toetsende onderzoeksgedeelte tracht twee groepen van verwante theorieën en hypotheses kritisch toe te passen op de huidige onderzoeksvraag naar de effectief ervaren aanvaarding van etnisch gemengde relaties door familie namelijk: - de theoretische inzichten en onderzoeksresultaten uit zowel recent attitudeonderzoek omtrent etnisch gemengde relatievorming als inzichten, en, - de hypotheses uit sociaalpsychologische theorieën betreffende sociale identiteitsvorming en de constructie en overschrijdbaarheid van groepsgrenzen. De tweede categorie van het toetsende onderzoeksgedeelte, namelijk het controleren van enkele bestaande inzichten omtrent de specifieke onderzoeksvraag van ervaren aanvaarding, onderwerpt ondermeer Hondius’ aanvaardingstypologie aan een falsificatie-test (Hondius, 1999).
Een belangrijke opmerking bij het toetsende gedeelte van het onderzoek is te wijzen op het verschil tussen onderzoek naar de hypothetische wenselijkheid van etnisch gemengde relaties, die aan de hand van recent attitudeonderzoek tot stand is gekomen enerzijds, en studies naar de effectief ervaren aanvaarding, waaraan tot op heden een betrekkelijk beperkt, quasi onbestaand, aantal onderzoeken besteed werd anderzijds (Hondius, 1999; Clycq, 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011).
Een kwalitatief onderzoeksdesign heeft ondanks zijn sterktes, waaronder het wetenschappelijk verkennen van onderbelichte maatschappelijke fenomenen, echter ook een aantal zwaktes. Zo blijft, ten eerste, de veralgemeenbaarheid wegens de bescheiden omvang van de steekproef ten allen tijde beperkt. Zoals in het theoretische hoofdstuk hierboven reeds beargumenteerd werd, vormt de beperkte veralgemeenbaarheid echter een algemeen knelpunt binnen het onderzoek naar etnisch gemengde relatievorming. De voornaamste verklaring hiervoor ligt in het feit dat onderzoek ondernomen in een bepaald land of regio niet noodzakelijk veralgemeend kan worden naar een populatie in een ander geografisch gebied, en dit als gevolg van de sterke etnische diversiteit die niet enkel binnen de landsgrenzen, maar ook tussen landen en regio’s onderling speelt. Indien de bevolkingsgroepen echter sterk gelijkaardige kenmerken vertonen inzake etnische, nationale, culturele en levensbeschouwelijke kenmerken, behoort veralgemenen meer tot de mogelijkheden.
Een tweede nadeel van kwalitatief onderzoek, en meer specifiek de praktijk van diepte-interviews, vormt het veronderstelde hoge risico op sociaalwenselijkheid in de antwoordformulering. Volgens sommige onderzoekers lopen diepte-interviews namelijk een hogere kans op sociaal wenselijke antwoorden dan andere onderzoeksvormen, waaronder de grootschalige verdeelde vragenlijsten van een kwantitatieve onderzoeksopzet. De verklaring voor deze grotere verwachte sociaalwenselijkheid zou daarbij liggen in het directe sociale contact tussen respondent en onderzoeker bij de interviews (Heerwegh, Billiet en Loosveldt, 2005). In het huidige onderzoek wordt om die reden getracht deze 29
valkuil op zijn minst gedeeltelijk te vermijden door zich niet rechtstreeks tot familieleden die het gedrag stelden te richten voor het inwinnen van de noodzakelijke informatie omtrent effectief gestelde aanvaardingsgedragingen- en houdingen. In plaats daarvan wordt geopteerd om interviews met één van beide partners af te nemen. De keuze hiervoor schuilt niet enkel in de verwachting op een lagere sociaalwenselijkheid te stoten dankzij het peilen naar gedrag van derden en niet van de respondent zelf, maar nog sterker leunt deze beslissing op de veronderstelde hogere hoeveelheid aan informatie die etnische partners betreffende ervaren aanvaardingen uit de omgeving op hun relatie kunnen bieden.
Deze laatste reden vormt de voornaamste motivatie om partners uit etnisch gemengde relaties als centrale onderzoeksobjecten te selecteren. De achterliggende redenering is dat de partners in kwestie zich kunnen baseren op een veel ruimer gamma aan ervaren aanvaardingsgedragingen van familieleden, terwijl het bevragen van een familielid of vriend slechts in hoofdzaak één aanvaardingsgedrag, namelijk dat van zichzelf, kan bespreken. Gemengde partners worden hier dus beschouwd als ervaringsexperts op het vlak van de omgevingsreacties op hun persoonlijke intieme relatie. Omwille van de verwachte meerwaarde aan informatie en de veronderstelde lagere sociaalwenselijkheid bij het bevragen van partners, vormen zij de centrale onderzoekseenheden waarop de steekproef zich zal richten.
Hoewel
er
alternatieve
methodologische
werkwijzen
bestaan,
zoals
een
mixed-method
onderzoeksopzet waarbij een combinatie van een kwalitatieve en kwantitatieve methodieken ervoor zorgt dat de sterktes en zwaktes van de twee methoden elkaar in zekere mate opheffen (Billiet & Waege, 2006; Mortelmans, 2009), is een dergelijke opzet vanwege de hoge kosten inzake tijd en middelen te hoog gegrepen voor de huidige onderzoeksopzet.
De vermelde beperkingen van kwalitatief onderzoek betekenen echter allerminst dat het huidige onderzoek geen waardevolle wetenschappelijke bijdrage zou kunnen leveren aan het veelzijdige fenomeen van interetnische relatievorming. Zoals reeds vermeld tracht het huidige onderzoek niet alleen een verkennende bijdrage te leveren, door zich toe te spitsen op het onderbelichte proces van aanvaarding bij interetnische relaties in Vlaanderen, maar wenst het daarnaast eveneens op toetsende wijze bestaande theorieën en concepten omtrent sociale identiteitsvorming en attitudes betreffende interetnische relaties te verruimen dan wel te falsifiëren. Tot slot worden in het besluitende hoofdstuk in de mate van het mogelijke richtlijnen geformuleerd waarop toekomstig onderzoek zich kan baseren. Om in deze wetenschappelijke opzette slagen, dient allereerst een aangepaste data-inzameling te gebeuren. Op basis van de centrale onderzoeksvraag en de besproken theoretische inzichten wordt daartoe een specifieke doelgroep afgebakend waarbij een steekproef kan plaatsvinden.
30
3.2 Steekproef 3.2.1 Theoretische en empirische afbakeningen Wetenschappelijk onderzoek naar bepaalde (sub)domeinen van de huidige maatschappelijke diversiteit en complexiteit is genoodzaakt tot bepaalde afbakeningen in de data-inzameling of de steekproef. Hoewel dit soort afbakeningen in zekere mate tot een meer abstracte weergave van de realiteit leiden, zijn ze vanuit de wetenschappelijke wens tot veralgemeenbaarheid van resultaten een noodzakelijke opdracht. Om ook in de huidige onderzoeksopzet tot resultaten te komen die tot op zekere hoogte veralgemeend kunnen worden, worden hieronder een aantal van de gehanteerde afbakeningen in de data-inzameling en de steekproefselectie overlopen. Deze begrenzingen vloeien voort uit enerzijds de centrale onderzoeksvraag en anderzijds uit zowel de besproken theoretische inzichten omtrent voorgaand aanvaardingsgerelateerd onderzoek en sociaalpsychologische identiteitsvormingstheorieën, als de gehanteerde concepten als etniciteit, cultuur en religie. Uit het feit dat bevolkingspopulaties in de meeste huidige Westerse samenlevingen etnische diversiteit vertonen, volgt dat interetnische relaties er eveneens tussen een veelvoud aan verschillende etnische origines kan voorkomen. Daaruit volgt dat een afbakening op basis van de variabele etniciteit altijd tot een simplificering van de werkelijkheid leidt. Uit wetenschappelijk standpunt, en meer specifiek met het oog op formuleren van waardevolle resultaten, is een dergelijke afbakening echter noodzakelijk.
In het huidige onderzoek naar het aanvaardingsproces bij interetnische relaties in Vlaanderen wordt daarom allereerst de variabele etniciteit als onafhankelijke variabele bewust gemanipuleerd. De huidige steekproef wordt allereerst begrensd tot partners van Vlaamse, Turkse of Marokkaanse etnische origine, die zich momenteel of in het verleden in een Turks-Vlaamse of Marokkaans-Vlaamse etnisch gemengde relatie bevinden of bevonden. Deze optie enerzijds gebaseerd op de vaststelling dat Turken en Marokkanen de twee grootste minderheidsgroepen van niet-Europese origine binnen België en Vlaanderen vormen (FOD, 2009) en anderzijds gesteund op de veronderstelling dat interetnische relaties tussen een individu van één van deze niet-Europese origines en een individu van Vlaamse of Belgische afkomst mogelijk als potentieel meer problematisch ervaren worden vanwege de hogere culturele heterogeniteit (Van Craen, Vancluysen en Ackaert, 2007). Als referentie voor deze etniciteitstoekenning wordt de geboorteplaats en huidige nationaliteit van zowel het individu als diens ouders opgevraagd. Omdat het om relaties tussen een partner van Belgische of Vlaamse origine en met een partner van niet-Belgische of niet-Vlaamse origine handelt, werd getracht een steekproef op te stellen voor de helft bestaande uit personen van Vlaamse origine en voor de andere helft bestaande uit individuen van Turkse of Marokkaanse origine.
31
De keuze om niet enkel koppels te ondervragen die nog samen zijn, volgt uit de veronderstelde vertekening die een dergelijke afbakening zou kunnen inhouden. Wanneer enkel partners bevraagd worden uit interetnische relaties die niet afgebroken zijn, bestaat het gevaar voor een te rooskleurige voorstelling van de werkelijkheid, doordat enkel op de groep interetnische koppels gefocust wordt die als succesvol beschouwd kan worden, doordat hun relatie ondanks potentiële moeilijkheden, zoals een grotere veronderstelde culturele heterogeniteit, toch nog steeds stand houdt (Hondius, 1999). Met andere woorden dekt een onderzoeksopzet die zich enkel focust op partners die zich op het moment van de data-inzameling nog in een interetnische relatie bevinden mogelijk niet de gehele waaier van mogelijke ervaren omgevingsaanvaardingen. Om die reden heeft het huidige onderzoek bij het rekruteren van respondenten niet enkel getracht partners uit bestaande Turks-Vlaamse en MarokkaansVlaamse partnerschaprelaties te selecteren, maar ook ex-partners uit één van beide relatietypes op te nemen. Om na te gaan of de onderzoekskandidaat op het moment van het interview nog deel uitmaakte van een etnisch gemengde relatie, of daarentegen als ex-partner van een interetnische relatievorm bestempeld moest worden, werd deze vraag naar de huidige situatie in de onderzoeksadvertentie vermeld, waardoor individuen hun relationele status meestal reeds doorgaven in hun eerste respons voorafgaand aan het interview Indien deze informatie niet door potentiële kandidaten werd vermeld, werd in de briefwisseling of het telefonisch contact voorafgaand aan het interview de status alsnog gevraagd en tot slot werd ook in de drop-off gepeild naar de relationele fase van de etnisch gemengde relatie door een apart blok in de vragenlijst op te nemen voor respectievelijk partners uit huidige koppels of partners uit afgelopen relaties.
Een andere maatschappelijke kwestie waaruit een noodzaak tot wetenschappelijk afbakening voortvloeit, is de diversiteit aan relatietypes in de meeste huidige Westerse samenlevingen. Waar tot enkele decennia geleden het huwelijk de dominante relatievorm bij uitstek vormde, is deze officiële verbintenis sinds enkele decennia grotendeels van haar voetstuk gevallen, en dient ze steeds meer terrein prijs te geven aan alternatieve relatie- en gezinssamenstellingen. Uit deze vaststelling volgt dat, in tegenstelling tot veel van het voorgaand onderzoek, onderzoek naar etnisch gemengde relatievorming zich niet eenzijdig mag toespitsen op de gehuwde partners. Indien dit wel gebeurt, wordt een risico gelopen dat gelijkaardig is aan het enkel selecteren van partners uit etnische relaties die nog niet verbroken zijn: namelijk de kans op een vertekening van de resultaten door slechts een deel van de maatschappelijke diversiteit omtrent etnisch gemengde relatievormen in aanmerking te nemen. Deze mogelijke valkuil wordt ook door voorgaand onderzoek bevestigd: de vaststelling in Groot-Brittanië dat binnen ongehuwde samenwonenden etnisch gemengde relaties meer voorkomen dan bij gehuwden (Harris & Ono, 2000).
Omwille van deze redenering hanteerde de huidige onderzoeksopzet een ruime invulling van de variabele relatie, waarbij de steekproef naast de groep gehuwden ook openstond voor het werven van 32
respondenten uit de categorieën officieel of officieus samenwonenden en niet-samenwonenden. Om te achterhalen welke vorm de etnisch gemengde relatie aanneemt – of in het geval van afgelopen relaties: welke vorm de relatie voorafgaand aan haar eindpunt had- werd in de drop-off aan de hand van een vraag met antwoordcategorieën: gehuwd, samenwonend of niet-samenwonend gevraagd hoe de (voorafgaande) relatievorm het best omschreven kon worden.
Een derde noodzakelijke afbakening betreft de leeftijd van de respondenten. Meer concreet wordt, net zoals bij gelijksoortig onderzoek omtrent de ruime thematiek van interetnische relaties, ervoor gekozen om een steekproef op te stellen die uitsluitend samengesteld is uit volwassen individuen, van 18 jaar of ouder (Agnew & Lehmiller, 2006). Deze keuze berust op de veronderstelling dat relaties slechts vanaf een zekere leeftijd als ernstig en langdurig beschouwd worden door zowel de partners als hun directe omgeving, bestaande uit familie en vrienden. Zo wordt aangenomen dat jongvolwassenen minder investeren in hun relaties dan oudere personen, gezien hun specifieke sociale levensfase, waaronder hun studieperiode (Agnew & Lehmiller, 2006, p. 49). Adolescente relaties vormen een studiedomein op zich, en worden om die reden niet mee opgenomen in de huidige onderzoeksopzet. De focus ligt met andere woorden op relaties die door zowel de aangegane partners als de directe omgeving als een relatief serieuze verhouding aanzien worden, en waarbij verdere relationele investeringen en toewijdingen zoals samenwoningsplannen, huwen en/of kinderen krijgen in de lijn van de verwachtingen kunnen liggen, of, indien de relatie reeds afgebroken is, deze toekomstplannen op een bepaald punt in het verleden manifest of impliciet aanwezig waren. Hoewel de grens van 18 jaar betwistbaar blijft, ondermeer omdat de specifieke sociale levensfase van jongvolwassenen dan nog steeds voor de overgrote meerderheid bestaat uit de studentenperiode, en dus afwijkt van de jaren daarna, blijft de ondergrens van 18 jaar behouden, omdat deze leeftijd over het algemeen genomen het meest gehanteerd wordt om individuen als volwassen te beschouwen. De effectieve leeftijd van de respondenten, alsook van die van hun partners wordt bevraagd in de drop-off lijst, door middel van de vraag naar de geboortedatum van zowel de respondent als diens partner.
De talenkennis van zowel respondenten als interviewer creëerde eveneens een begrenzing van de steekproefpopulatie. Gebaseerd op de veronderstelling dat interviews waarbij de respondenten zich niet vlot in het Nederlands konden uitdrukken een potentieel verlies aan rijke data inhielden, werden dit soort respondenten uit de steekproefpopulatie geweerd. Hoewel het min of meer vloeiend spreken van het Nederlands een vereiste was, leefde niet de verwachting dat enkel individuen met Nederlands als moedertaal in aanmerking kwamen voor een interviewsessie. De mate waarin de persoon Nederlands sprak werd op verschillende manieren voorafgaand aan het daadwerkelijke interview gecontroleerd. Allereerst kon bij de contactpersoon die de gegevens van de potentiële interviewrespondent doorgaf gepeild worden naar de Nederlandse taalvaardigheid van de respondent, maar doorgaans werd enkel tijdens de telefonische contactopname voor het vastleggen van een 33
interviewmoment met de respondent op impliciete wijze duidelijk of een respondent capabel was deel te nemen aan het interview of niet. Hoewel het niet opnemen van niet-Nederlandssprekenden zeker een beperking inhoudt, kan, doordat de scope van het onderzoek zich op Vlaanderen richt, gesteld worden dat deze beperking relatief beperkt in impact is. De kans om partners van Turkse of Marokkaanse afkomst aan te treffen die een relatie hebben of hadden met iemand van Vlaamse origine, maar weinig of geen Nederlands spreken lijkt zodoende nog lager te liggen. De laatste afbakening, namelijk de keuze om slechts één van beide partners te ondervragen, kan verdedigd worden op basis van de assumptie dat partners die op voorhand op de hoogte zijn dat hun partner eveneens dezelfde vragenlijst zal doorlopen, in hun antwoorden en mededelingen sterk gestuurd zullen worden door een perceptie van potentiële antwoorden die hun partner zou opgeven. Door slechts één partner op te nemen in de bevraging, kan verwacht worden dat dit effect niet van invloed is. Omwille van dit laatste argument werd er in het huidige interview voor geopteerd telkens slechts één van beide partners te bevragen. Om echter een mogelijke vertekening op het vlak van gender te vermijden werd echter eveneens getracht de variabele gender binnen de variabele etniciteit te laten variëren. Dit houdt in dat geprobeerd werd om, binnen de beide etnische groepen van enerzijds Vlamingen en anderzijds Turken of Marokkanen, een gelijk aantal mannen en vrouwen te bevragen. In de sectie hieronder wordt de effectief tot stand gekomen steekproef, gebaseerd op de hierboven gemotiveerde afbakeningen, besproken.
3.2.2 Beschrijvend overzicht steekproef De uiteindelijke steekproef, op basis van bovenstaande afbakeningen,
resulteerde in een data-
verzameling van 15 respondenten, bestaande uit 8 individuen van Belgische of Vlaamse afkomst en 7 personen qua origine behorend tot de twee groepen niet-Europese minderheden, waarvan 3 Marokkanen en 4 Turken. Op vlak van gender werd met 8 vrouwen (waarvan 4 van Vlaamse of Belgische origine, en 3 Turkse of Marokkaanse origine) en 7 mannen (3 van Belgische/Vlaamse origine, en 4 van Turkse of Marokkaanse origine) eveneens een gelijke verdeling gerealiseerd. Van de 15 etnisch gemengde relaties betrof het in 7 cases een relatie tussen een persoon van Marokkaanse origine en een persoon van Belgische origine, in 8 gevallen ging het om een relatie tussen iemand van Turkse origine en iemand van Belgische origine. De jongste respondent was 29 jaar op het moment van het interview, waarmee ruim boven de gewenste ondergens van 18 jaar gebleven werd. Het merendeel van de individuen is afkomstig uit de provincie Vlaams-Brabant, andere individuen waren woonachtig in de regio Limburg en Oost-Vlaanderen. De variatie inzake de relationele status werd in mindere mate gerealiseerd. Hoewel binnen de groep huidige partners enerzijds 7 samenwonenden en 8
34
gehuwden werd opgenomen, leverde de zoektocht naar respondenten binnen de catgorie afgebroken interetnische relatie paste slechts twee respondenten op.
Hoewel de gewenste variatie in de belangrijkste onafhankelijke variabelen als gender en etnische origine optimaal is de effectief gerealiseerde steekproef, en ook andere afbakeningen waaronder de leeftijdsgrens en de taalvoorwaarde perfect toegepast werden, slaagde de gerealiseerde steekproef er niet in om een evenredige hoeveelheid personen op te nemen wiens status van de etnisch gemengde relatie als afgebroken of beëindigd beschouwd kan worden. Het in kaart brengen van de ervaren aanvaardingen door familieleden bij ex-partners vormt wellicht een onderzoeksdomein waarop vervolgonderzoek zich kan toespitsen. Samenvattend kan betreffende de effectieve steekproef geconcludeerd worden dat de variatie binnen de verschillende onafhankelijke variabelen, de variabele relationele status niet meegerekend, op de gewenste manier tot stand gekomen is. Dit is belangrijk met het oog het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag aan de hand van analyses, alsook voor wat betreft de mogelijkheden tot veralgemenen.
3.3 Materiaal Zoals reeds aangehaald vond de data-inzameling plaats door middel van face-to-face diepteinterviews, waarbij een halfopen vragenlijst gebruikt werd die vooreerst enkele essentiële thema’s voor het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag aan bod liet komen, en daarnaast ruimte liet voor het leggen van persoonlijke accenten door de geïnterviewde. Deze thema’s, die in ieder interview op een identieke manier en in dezelfde volgorde bevraagd werden zijn: 1. het gepercipieerde belang en de evolutie van collectieve identiteiten voor zowel het individu als voor zijn of haar partner, als voor de familie van beide partners; 2. de ervaren aanvaarding van de etnisch gemengde relatie van de respondent door familieleden en de mogelijk vastgestelde evolutie in die (gebrekkige) aanvaarding; 3. de gepercipieerde invloed van deze (gebrekkige) aanvaardingen op de relatie; 4. de mogelijke aanvaardingsbevorderende gedragingen en strategieën in het bevorderen van aanvaarding 5. de voorgaande (etnisch gemengde) partnerhistorie van de respondent alsook van diens partner. Hoewel deze vijf thema’s in ieder interview via een quasi-identieke vraagverwoording aan bod kwamen, kenden de afzonderlijke bevragingen echter steeds deels een eigen verloop als gevolg van de halfopen structuur van de vragenlijst. Op die wijze werd het voor respondenten mogelijk persoonlijke accenten te leggen waarop de interviewer desgewenst de praktijk van het ‘proben’ of doorvragen kon toepassen (Mortelmans, 2009). Gezien het verkennende karakter van de onderzoeksopzet was een
35
halfopen interviewstructuur een onontbeerlijk gegeven. Dankzij deze werkwijze krijgen de praktijk van het doorvragen door de interviewer en het ruimte laten voor de persoonlijke inbreng van de geïnterviewde doorheen de interviewsessie een waardevolle plaats naast het vaste interviewverloop. Deze gecombineerde werkwijze creëert daarbij de mogelijkheid om in ruime mate het nog grotendeels onbekende onderzoeksterrein van ervaren aanvaardingen van interetnische relaties in Vlaanderen optimaal te exploreren. Het doorvragen door de interviewer gebeurde voornamelijk wanneer de respondent in zijn formuleringen onderwerpen aansneed die volgens de interviewer raakten aan de centrale onderzoeksvraag, maar eveneens wanneer de respondent vaag bleef in zijn formuleringen of in te sterke mate afweek van het onderwerp. De mogelijkheid tot persoonlijke invullingen door de respondent werden voorafgaand aan het interview meegedeeld, tijdens het introductiepraatje, door er op te wijzen dat de persoonlijke meningen en ervaringen van de respondent precies de centrale interesse van de onderzoeker waren en dat door de respondent gewenste vragen of verduidelijkingen doorheen de gehele interviewsessie mochten plaatsvinden. Bovendien werd tussentijds en bij het doorvragen aan respondenten gevraagd of ze nog iets wensten toe te voegen aan hun uitleg en werd finaal een reeks besluitende vragen opgenomen waarbij eveneens grote ruimte werd gelaten voor persoonlijke aanvullingen door de geïnterviewde. Deze besluitende vragen omvatten ondermeer een samenvattende synthese door de interviewer van de antwoorden door de respondent die deze laatste dan naar believen kon bevestigen, corrigeren of verder aanvullen. Verder werd door de onderzoeker de expliciete vraag gesteld of de respondenten nog iets wensten toe te voegen aan hun reeds gegeven uiteenzetting en werd daarnaast ook gepeild naar wat voor de respondent de belangrijkste thema’s waren die aan bod kwamen doorheen het interview. Het overlopen van de vragenlijst werd voorafgegaan door een kort introductiegesprek en een uitgebreide drop-off. Doorheen het introductiepraatje werden enkele belangrijke mededelingen overlopen die eveneens in verkorte versie in de onderzoeksadvertentie en bij het telefonisch contacteren van potentiële respondenten al aan bod kwamen. Deze mededelingen waren: - allereerst de naam van de interviewende onderzoeker, tezamen met diens vakgebied en opleidingsvooruitgang (Masterstudent Sociologie), en de instelling waaraan hij deze opleiding volgde (Universiteit Gent); - vervolgens werd in één gesimplificeerde zin het algemeen onderwerp van het onderzoek toegelicht (“Onderzoek naar personen die zich in een relatie of huwelijk bevinden of bevonden met iemand afkomstig uit een ander land, religie of cultuur.”); - Daarna werden de onderzoeksmethode (“Het afnemen van interviews met personen die zich in zo’n relatie of huwelijk bevinden of bevonden.”) en de formaliteiten van het interview overlopen. Deze meegedeelde formaliteiten omvatten: de verwachte tijdsduur van het interview, het belang van een 36
interview onder vier ogen voor de privacy en vrije meningsuiting van de respondent, het belang en het nut van de opname met een digitale geluidsrecorder voor het nadien zo volledig mogelijk kunnen weergeven van de ervaringen en meningen van de respondent, de waarborg tot absolute anonimiteit van de respondent waarbij diens meningen en ervaringen nooit onder zijn of haar officiële naam gedocumenteerd zouden worden. - Tot slot werd nog eens de meerwaarde van de deelname aan het onderzoek door de respondent in de verf gezet en werd meegedeeld dat het deze laatste vrij stond vragen ter verduidelijking te stellen doorheen de gehele interviewsessie alsook nadien via mail of telefonisch. Het e-mailadres en telefoonnummer van de onderzoeker waren voor de respondent reeds voor handen als gevolg van de contactopnames voorafgaand aan het effectieve interview. In de daaropvolgende overhandigde drop-off werden de belangrijkste demografische en sociaaleconomische data/gegevens van de respondent, diens partner en diens familie bevraagd. De drop-off diende ondermeer als bevestiging voor het verschil in etniciteit tussen de bevraagde partner en diens partner, door te vragen naar geboorteplaats en nationaliteit van zowel de respondent als diens ouders, alsook de geboorteplaats en nationaliteit van de partner en diens ouders. Verder werden in deze inleidende -en door de respondent zelf in te vullen- vragenlijst, vragen opgenomen die peilden naar de leeftijd, de religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging en het belang van het geloof voor beide partners, evenals hun respectievelijke opleiding en huidig of laatst uitgeoefende beroep. Dezelfde items brachten de huidige woonplaats, opleiding en huidig of laatst uitgeoefend beroep van de respectievelijke ouders van de partners in kaart. Daarnaast werden twee items opgenomen die peilden naar de fase van de relatie (“Hoe zou u uw relatie het best kunnen omschrijven?”: Gehuwd – Samenwonend - Niet-Samenwonend” en “Heeft uw kinderen met uw huidige partner?”, “Indien ja: Welke leeftijd hebben uw kinderen?”) en twee items waarmee de relatieduur in kaart werd gebracht (“Hoe lang zijn jullie reeds samen?” en “Hoe lang kennen jullie elkaar al?”). Door zowel gehuwd als al dan niet samenwonend als antwoordcategorieën op te nemen, wordt getracht aandacht te schenken aan de actuele maatschappelijke realiteit, waarbij huwen niet langer de gedoodverfde dominante en meest legitieme langdurige relatievorm inhoudt, maar (officieel) samenwonen en alternatieve relatievormen aan een opmars bezig zijn. Doordat zowel navraag werd gedaan naar partners wiens relatie op het moment van het interview nog intact was, alsook naar respondenten waarvan de relatie die na hun 18e levensjaar begon maar inmiddels verbroken werd, werd een tweedeling opgesteld in de drop-off. Na de persoonlijke gegevens, die in de vorige paragraaf opgelijst werden, werd de drop-off vragenlijst in vervolgens ontdubbeld door de vraag: “Heeft u momenteel een relatie?”. Indien respondenten hierop positief antwoordden dienden ze gelijkaardige informatie als de bovenstaande over hun partner, diens ouders
37
en ook hun gezamenlijke relatie te beantwoorden. Werd , de vraag negatief beantwoord, dan moest de respondent daarentegen een blok vragen vervolledigen die peilden naar hun voorgaande relaties, waarbij ondermeer dezelfde gegevens bevraagd werden als over de eigen persoonlijke kenmerken en die van de ouders, maar waar in eerste instantie gepeild werd naar het aantal voorafgaande etnisch gemengde relaties en gevraagd werd de gegevens omtrent de ex-partner en diens ouders te beperken tot deze relatie(s) met individuen van een andere nationale, etnische of culturele komaf.
De drop-off vormde kortom een eerste brede data-inzameling die tevens als controlemiddel functioneerde voor de geschiktheid van de respondent in functie van de centrale onderzoeksvraag. De vijf behandelde thema’s werden behandeld aan de hand van een reeks open vragen. In een inleidende vraag werd aan de respondent een aantal vragen voorgelegd over een afbeelding waarop een omhelzend koppel met twee partners van duidelijk verschillende nationale of etnische origine is afgebeeld, waarbij de blikken van deze beiden nogal breed te interpreteren vallen (Bijlage 1). Het doel van deze inleidende vraag was enerzijds om te trachten respondenten hun gemak te stellen door niet onmiddellijk aan te vangen met vragen die betrekking hebben op hun persoonlijke leefwereld terwijl anderzijds toch het hoofdthema van met af aan geïntroduceerd werd en reeds bepaalde meningen of persoonlijke ervaringen van de respondent losgeweekt werden, wat in sommige gevallen ook daadwerkelijk het geval bleek te zijn.
In de daaropvolgende transitievragen werd allereerst gepeild naar het belang van groepsidentiteiten voor de respondent in kwestie. Aansluitend werd gepeild of dit belang overeenstemde met het belang dat ook zijn/haar familieleden aan deze collectieve identiteiten hechtten en waar de mogelijke verschillen lagen. Dit gebeurde aan de hand van de vraag tot welke groepen een familielid de respondent zou rekenen. Daarbij werd doorgevraagd of de partner zich kon vinden in deze omschrijving of waar hij of zij andere standpunten inneemt. Nadien werd gevraagd welke familieleden de partner in gedachte had bij het beantwoorden van deze vraag. Deze opzet, waarbij de interviewer niet specifiek naar de mening van bepaalde familieleden informeerde, werd geconstrueerd om te achterhalen welke familieleden het eerst in gedachte opkwamen bij de respondenten, in de veronderstelling dat de vaakst vermelde familieleden ofwel een belangrijke rol spelen in het leven van de respondent of toch op zijn minst dat de respondent ervaart dat deze individuen een duidelijk uitgesproken mening hebben over het leven van de respondent. Aansluitend werd dezelfde vraagoefening uitgevoerd voor de partner – die een andere etnische origine heeft – en de wijze waarop diens familie hem of haar zouden omschrijven en hoe de partner van de respondent in kwestie zich kan vinden in die omschrijving, en waarom wel of niet.
Een tweede transitievraag focuste vervolgens meer direct op de gehechtheid van de respondent en diens partner aan hun respectievelijke familieleden door middel van de hypothetische stelling van een 38
langdurig buitenlands verblijf van het etnisch gemengde koppel met daaraan gekoppeld de vraag welke personen ze het sterkst zouden missen en het snelst zouden willen weerzien en welke personen daarentegen niet. Op basis hiervan werd getracht te achterhalen aan welke individuen uit hun omgeving beide partners zich het meeste hechtten.
Een derde en laatste transitievraag richtte zich op de persoonlijk toegekende groepsidentiteiten door eventuele kinderen of kleinkinderen van het koppel. Daarbij werd ondermeer doorgevraagd in hoeverre deze identiteitstoekenningen afwijken van de identiteitstoekenning van de partners zelf, en op het relatieve belang van bepaalde groepsidentiteiten ten opzichte van andere collectieve identiteiten. Voor koppels zonder kinderen werd de vraag op een hypothetische wijze geformuleerd, door te vragen op welke wijze de partners hun kinderen zouden antwoorden mochten die vragen tot welke groep of groepen ze behoren. Het doel van deze navraag over de identiteitstoekenning van kinderen in de vorm van het al dan niet behoren tot bepaalde collectieven diende als controle bij het voorheen bevraagde belang van bepaalde collectieve identiteiten voor de etnisch gemengde partners. Identiteitsvorming en –toekenning van kinderen uit etnisch gemengde relaties of huwelijken vormt een apart onderzoeksdomein, waarover reeds een aanzienlijke verzameling van publicaties verschenen is en diende hier enkel als alternatieve check-up voor het belang van collectieve identiteiten van de partners (Kalmijn, 2010).
Doorheen de daaropvolgende kernvragen, waarbij rechtstreeks gepeild werd naar antwoorden omtrent de deelvragen van de centrale onderzoeksvraag (de vijf verschillende bevraagde thema’s van de vragenlijst: supra) kunnen, net zoals bij de transitievragen, verschillende categorieën onderscheiden worden. Het huidige onderzoek is geïnteresseerd in het door etnisch gemengde partners ervaren aanvaardingsproces door hun familie. Om eventuele evoluties in ervaren aanvaardingsgedrag te kunnen opnemen, wordt daarom allereerst een onderscheid gemaakt tussen de aanvaarding in de beginfase en de mogelijke evolutie in het aanvaardingsgedrag in de daaropvolgende periode tot op heden. De aanvaarding in de absolute beginfase wordt daarbij geoperationaliseerd in de vorm van enkele vragen die aftasten hoe ouders, andere familieleden en andere belangrijke mensen die geen familie zijn, reageerden toen ze voor het eerst op de hoogte waren/werden gesteld van de relatie met iemand van Turkse/Marokkaanse of Vlaamse origine. Naast de directe vraag om te omschrijven hoe deze personen reageerden, werd eveneens doorgevraagd naar mogelijke specifieke illustraties van de ervaren aanvaarding, en daarnaast ook naar hoe deze reacties ervaren en beoordeeld werden door de respondent, of er sterke verschillen waren tussen de reacties van verschillende personen, of dit soort reacties te verwachten waren en waarom en hoe de respondent en diens partner erop reageerden. Eerst werden deze vragen toegespitst op de familie van de respondent, daarna werden dezelfde vragen doorgenomen, maar dan gericht op de familie van de niet-bevraagde partner. Daarbij werd opnieuw
39
nagegaan hoe zowel de respondent als de niet-bevraagde partner deze reacties ervoeren, of ze als een verrassing kwamen of niet, en hoe ze erop reageerden.
De beginfase van aanvaarding en de mogelijke daarop volgende evoluties in ervaren aanvaarding werden bewust niet vastgepind op een bepaalde tijdsperiode, simpelweg omdat als gevolg van het verkennend karakter van het huidige onderzoek, a-priori kennis om dit soort indeling te construeren niet voorhanden was en deze afbakening dan ook als weinig zinvol ervaren werd. Het gebrek aan een chronologische afbakening houdt echter geen belemmering in om op alternatieve wijze naar mogelijke evoluties in het proces van aanvaarding te peilen. Zo werd ondermeer een cluster vragen opgenomen die peilden naar reacties van familieleden bij mogelijk elkaar opvolgende relatie-events, die stuk voor stuk als bevestigingen voor de stabiliteit van de relatie en de lange-termijn-vooruitzichten van het gemengde koppel beschouwd kunnen worden. Zo werd gepolst naar reacties van familie bij eventuele plannen om samen te gaan wonen, te huwen en de wens om kinderen te krijgen. De toepasselijkheid van deze drie vragen voor de specifieke respondent werd afgeleid uit de verworven informatie uit de drop-off en het voorgaande deel van het interview. Deze vraag was gebaseerd op voorgaand onderzoek waarbij vastgesteld werd dat reacties van familieleden ofwel kunnen radicaliseren ofwel milder kunnen worden eens samenwonings-, huwelijks-, of kinderplannen door interetnische partners uit de doeken worden gedaan (Hondius, 1999). Aansluitend werd eveneens doorgevraagd naar hoe de respondenten en diens partner deze reacties ervaren hebben en welke gedragingen of houdingen ze er zelf tegenover stelden
Om de bevraging van evoluties in het aanvaardingsproces te vervolledigen werd afsluitend de rechtstreekse vraag gesteld of de respondent eventuele evoluties ervoer in het aanvaardingsgedrag van beide families van herkomst. Doorvragen gebeurde hier eveneens in de vorm van het vragen naar voorbeelden van dergelijke ervaringen, de richting waarin de reacties volgens de respondent uit gingen -waarbij positief en negatief van elkaar onderscheiden werden-, de gevoelens die deze mogelijke evoluties in aanvaarding opriepen en hoe de niet-bevraagde deze evoluties ervoer. Om de bevraging van het ervaren aanvaardingsproces te vervolledigen werd gevraagd de huidige reacties van familieleden van beide partners zo uitgebreid mogelijk te omschrijven en indien mogelijk ook aan te geven hoe verwacht werd dat deze reacties in de toekomst verder zouden evolueren. Het volgende van de vijf bevraagde thema’s handelde over de mate van gepercipieerde beïnvloeding volgend uit de impliciete of expliciete beïnvloedende gedragingen en houdingen van familieleden. Hiervoor werd een reeks vragen voorgelegd waarbij rechtstreeks aan de respondent gevraagd werd of hij of zij het gevoel had dat iemand uit hun omgeving ooit getracht heeft de relatie te beïnvloeden, bijvoorbeeld door bepaalde uitspraken of het stellen van bepaalde gedragingen. Daarbij werd opnieuw doorgevraagd naar mogelijke illustraties van deze ervaringen, hoe dit soort ervaringen beleefd werden 40
en hoe de partners erop reageerden. Om sociaalwenselijke antwoorden uit te sluiten werd de vraag nadien op een alternatieve wijze geformuleerd door te vragen aan respondenten of bepaalde reacties en opvattingen van hun familie ooit een impact teweeg hebben gebracht op de relatie. Daarbij werd eveneens opnieuw gevraagd hoe de niet-bevraagde partner hierover dacht. Als laatste van de vijf behandelde thema’s werd gepeild naar de voorgaande etnisch gemengde relatiegeschiedenis van de bevraagde respondent en diens partner. Deze vraag werd opgenomen om desgevallend even kort door te kunnen gaan op hoe het aanvaardingsproces in die voorgaande gemengde relatie tot stand kwam, en waar de mogelijke hindernissen toen lagen. Doel hiervan was om een zo mogelijk nog ruimer perspectief te krijgen op ervaren aanvaardingprocessen bij etnisch gemengde relaties. Het geheel van drop-off en vragenlijst resulteerde in een brede data-verzameling omtrent het belang van identiteitsvorming en collectieve identiteiten, de wenselijkheid en de mate van ervaren aanvaarding door familie, de gepercipieerde invloed van deze omgevingsreacties, copingmechanismen om met de (gebrekkige) aanvaarding om te gaan en manieren om de aanvaarding trachten te beïnvloeden waar nodig en, tenslotte, voorgaande relaties, met al dan niet partners met een andere (etnische) achtergrond.
Vooraleer in een volgend hoofdstuk wordt overgegaan tot het analytisch ontleden van de ingewonnen data van de 15 respondenten en het formuleren van antwoorden, aan de hand van de hypotheses en veronderstellingen die in het theoretisch kader hierboven aan bod kwamen, wordt in een besluitende onderdeel het data-inzamelingsproces kort besproken en toegelicht.
3.4 Procedure De inzameling van respondenten gebeurde aan de hand van drie verschillende toeleveringskanalen. Hoewel deze keuze pragmatisch ingegeven was, werd daarmee eveneens het risico op vertekening van de resultaten als gevolg van een te gekleurde steekproef gereduceerd. Een eerste inzamelingskanaal bestond uit een rondvraag in de persoonlijke kenniskring en in de kenniskring van familie, vrienden en kennissen. Aan de hand van mondelinge en schriftelijke mededelingen - een korte omschrijving van het onderzoek de voorwaarden om deel te nemen en de kosten voor de respondenten (in functie van tijd en mogelijke privacy) werd zodoende een eerste lading individuen opgespoord die in aanmerking kwamen voor het onderzoek. Deze eerste inzamelingstechniek leverde zes van de vijftien respondenten op, woonachtig in Vlaams-Brabant en Limburg. Individuen die de onderzoeker te persoonlijk zou kennen werden wegens het risico op sociaalwenselijkheid geweigerd. De leidraad was dat de onderzoeker en de respondent hoogstens een gezamenlijk individu kenden. In het merendeel van konden de respondenten daarentegen als kennissen van kennissen beschouwd worden, zodat de 41
afstand tussen onderzoeker en respondent voldoende groot, privacy voldoende tot stand kwam en de steekproefselectie ook niet al te vertekend was. Doordat in de directe kenniskring ook een aantal personen werkzaam waren in de interculturele sector werd eveneens via de contacten die voortvloeide uit hun professionele werkleven onderzoekskandidaten aangetroffen. Als gevolg van de grootte van het professionele netwerk van deze kennissen, konden de door hen opgegeven individuen niet als hechte gerelateerden beschouwd worden, wat de gewenste wetenschappelijke afstand voor het opbouwen van een steekproef zonder vertekening en het uitvoeren van interviews zonder sociale wenselijkheid ten goede kwam. Gelijktijdig met deze rondvraag werden ook meerdere nationaal, gewestelijk of lokaal georiënteerde vzw’s en ngo’s met kantoren in Gent, Brussel en Leuven aangeschreven waarvan de werking zich concentreerde binnen de sfeer van interculturaliteit en etnische diversiteit. Van de vier aangeschreven organisaties, die bij gebrek aan toestemming niet met naam vermeld kunnen worden, verleende één organisatie, ella vzw, die nationaal werkzaam is rond etniciteit, gender en diversiteit, instant onmiddellijk haar expliciete medewerking door middel van het verder verspreiden van de advertentie naar onderzoekskandidaten onder haar leden/contacten. Daarnaast onderhield de onderzoeker geregeld, ook persoonlijk contact met één van de medewerksters van ella vzw op hun bureau te Brussel. Deze aangename samenwerking leverde twee respondenten op. Een andere nationaalgeoriënteerde organisatie verleende eveneens passieve steun, via een bereidwillige respons de advertentie voor onderzoekskandidaten eveneens onder haar leden te verspreiden. Hoewel deze rekrutering via e-mail initieel een groter aantal respondenten opleverde, konden er als gevolg van de specifieke steekproefafbakeningen slechts twee van de vijf onderzoekskandidaten effectief ondervraagd worden. Een derde en laatste selectiemethode gebeurde aan de hand van een sneeuwbalsteekproef. Deze methode wordt in sociaal wetenschappelijk onderzoek frequent gehanteerd in studies over (verborgen) afwijkend,
gedrag
bij
marginale
bevolkingsgroepen
en
subpopulaties
of
wanneer
de
onderzoeksthematiek handelt rond een maatschappelijk taboe of praktijken die buiten de wet vallen (Billiet & Waege, 2006; Mortelmans, 2009). Een sneeuwbalsteekproef beoogt daarbij relevante en weinig zichtbare onderzoekseenheden, die de gewenste informatie bezitten, op het spoor te komen (Billiet & Waege, 2006, p. 220). In derde instantie werd ook de sneeuwbalsteekproef gehanteerd omdat etnisch gemengde koppels van Vlamingen en individuen van Marokkaanse of Turkse minderheden een in omvang sterk beperkte populatie vormen, die als gevolg van nationalisering en beperkte categorisering van de burgerlijke staat, waarbij niet-gehuwde of wettelijk samenwonende partners eveneens niet traceerbaar zijn, sterk onzichtbaar blijven. Bij een sneeuwbalsteekproef is het opsporen van sleutelinformanten die toegang bieden tot de setting van het grootste belang (Billiet & Waege, 2006, p. 221). Deze sleutelinformanten bestonden in het 42
onderzoek uit een direct familielied van de onderzoeker, die vanwege haar functie frequent contact heeft met de gewenste subpopulaties bestaande uit individuen van Turkse en Marokkaanse origine en twee medewerkers van ‘ella’ vzw. Deze informanten leverden samen met de rondvragen bij kennissen een initiële groep van acht respondenten op. Aan ieder van deze respondenten werd na afloop van het interview de vraag voorgelegd of ze onderzoekskandidaten konden aanbevelen uit hun persoonlijke kenniskring die aan de steekproefcriteria voldeden. Deze derde data-inzamelingsmethode leidde tot zeven bijkomende interviews, waardoor het totaal op vijftien afgelegde interviews afklokte. Elk van de verschillende rekruteringskanalen leverde eveens potentiële respondenten op die bereid waren om mee te werken aan het onderzoek, maar die niet voldeden aan alle criteria van de steekproefselectie.
Ieder van de 15 diepte-interviews werd door de onderzoeker zelf afgenomen in de periode juni en juli 2011. De interviews varieerden in lengte tussen de 40 en 90 minuten, waardoor ook de totale interviewsessies varieerden in lengte. Gemiddeld nam het gehele onderzoek ongeveer anderhalf uur van de tijd van de respondent in beslag. Deze mogelijke duur werd echter op voorhand duidelijk vermeld aan de mogelijke onderzoekskandidaten en vormden in geen enkel van de gevallen een probleem. Bovendien werd de duur van de totale interviewsessies vrijwel steeds verlengd door een informeel nagesprek, waardoor onderzoeker en respondent op hun gemak werden gesteld en het onderzoeksdomein op een ethisch verantwoorde wijze verlaten kon worden, wat niet onbelangrijk is met het oog op de toekomstige motivatie voor onderzoeksdeelname van de bevraagde respondenten (Billiet, 2006). Alle interviews werden individueel afgenomen.
De lengte van de totale interviewsessie varieerde eveneens naargelang de beschikbare vrije tijd van de respondenten. Wanneer deze te kennen gaven zich slechts voor een bepaalde tijd vrij te kunnen maken, en wanneer deze termijn minstens een uur bedroeg, dan kon het interview doorgaan. Was de beschikbare tijd van kortere duur, dan werd voorgesteld het interview naar een tijdstip te verplaatsen dat de respondent het meeste schikte. In het algemeen werden de respondenten in sterke mate vrijgelaten in het vastleggen van het interviewmoment. Deze werkwijze werd bewust gekozen om onderzoekskandidaten niet af te schrikken deel te nemen aan het onderzoek.
Een verklaring voor de beperkte non-respons kan teruggevonden worden in een overvraag voor deelname aan zowel wetenschappelijk onderzoek als aan populaire journalistiek (televisieuitzendingen, geschreven pers als kranten, ….). Respectievelijk één Turkse man van 33 jaar en een medewerkster van een organisatie in Gent gaven te kennen dat hijzelf hieromniet wenste deel te nemen aan het onderzoek en dat haar organisatie om deze reden geen gegevens van mogelijke contactpersonen wenste door te geven. De non-respons bleef echter in zeer sterke mate beperkt. De bereidwilligheid na telefonisch contact lag bijzonder hoog, slechts in twee situaties werd een weigering tot medewerking vastgesteld. 43
4. Resultaten In dit onderdeel worden de belangrijkste bevindingen die de kwalitatieve data-inzameling via diepteinterviews opleverde uiteengezet. Daarbij wordt de ingezamelde data allereerst in Hondius’ typologie gegoten om na te gaan welke vorm van aanvaarding het meest courant blijkt op het geaggregeerde niveau: familie van herkomst (Hondius, 1999).
Vervolgens wordt aan de hand van de sociale
identiteitstheorie (Tajfel 1982, Pettigrew, 1998) getracht te verklaren waarom bepaalde aanvaardingstypes meer tot stand komen dan anderen. Dit gebeurd door de ingezamelde data in termen van sociale identiteitsvorming - en meer bepaald aan de hand van het fenomeen van ingroup versus outgroup-processen - te verklaren. Een analyse van het gebruik van discours van etniciteit en cultuur in sociale identiteitsvorming komen daarbij eveneens aan bod. Vervolgens wordt getest of de contacthypothese een verklaringsbodem biedt voor de evoluties in ervaren aanvaarding. In deze paragrafen wordt met andere de centrale onderzoeksvraag naar het hoe en het waarom van aanvaarding van etnisch gemengde relaties in Vlaanderen te beantwoorden
In een afsluitend
hoofdstuk wordt op verkennende wijze nagegaan in welke mate enkele variabelen die volgens recent attitudeonderzoek naar de attitudes van familieleden ten opzichte van een hypothetisch aangegane interetnische relatie door een sibling of zoon of dochter van de respondent verklarende waarde bevatten ook verklarend zijn bij de effectief ervaren aanvaarding van gelijksoortige etnisch gemengde relaties. Hiermee wordt tevens een reeks variabelen geformuleerd waarop vervolgonderzoek zich kan focussen in het verder bestuderen van het domein van aanvaarding en wenselijkheid van etnisch gemengde relatievormen door zowel de directe omgeving van de partners als door de maatschappelijke, politieke en wetgevende context (Agnew & Lehmiller, 2006).
Het resultatengedeelte wordt gekenmerkt door twee vormen van analyses: verkennende analyses en de toetsende analyses. Waarbij de eerste vorm zich toespitst op het zo ruim mogelijk verkennen van het onderzoeksdomein van het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties door de respectievelijke familieleden, legt de tweede, toetsende, analysemethode zich toe op het vertalen van hypotheses uit de sociale identiteitstheorie naar de specifieke studie van het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relatievorming. Als gevolg van het gebrek aan voorgaande studies behoren deductieve analyses dus steeds tot de mogelijkheden en worden daarom ook inductieve analyses naar voren geschoven. Zo tracht het onderzoek naar analogie met de Grounded Theory zich deels te focussen op het observeren en induceren, met het oog op het formuleren van veralgemeenbare en toetsbare uitspraken (Glazer & Strauss, 1967; Billiet & Waege, 2006).
44
4.1 Naar een eerste indeling van ervaren aanvaardingen: het inpassen van de onderzoeksresultaten in Hondius’ aanvaardingstypologie Op basis van de vijftien ondervraagde partners uit Turks-Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse relaties kan voor dertig gezinnen van herkomst – waarvan respectievelijk vijftien gezinnen van Vlaamse afkomst, en vijftien gezinnen van niet-Europese origine (respectievelijk acht Turkse- en zeven Marokkaanse families) - nagegaan worden of voornamelijk op een probleemloze, moeizame of nietaavaardingswijze gereageerd wordt op de interetnische relatievorm.
Hiervoor worden achtereenvolgens de ervaren aanvaardingsgedragingen en houdingen op het geagregeerde niveau van de families van herkomst overlopen en vervolgens onderverdeeld aan één van de drie aanvaardingscategorieën. Ervaren aanvaardingen worden daarbij geconceptualiseerd als: de gerapporteerde gedragingen en houdingen door leden van het gezin van herkomst ten opzichte van het etnisch gemengd koppel en dit over de periode vanaf de gezinsleden op het eerste op de hoogte waren van de gemengde relatie tot op heden. In het geval van afgebroken relaties betreft het de ervaren aanvaardingen vanaf de eerste kennisneming tot het einde van de relatie.
Deze categorisering dient twee doelen: enerzijds creëert het een eerste opdeling in de rijke data die gehanteerd kan worden in de verdere analyses, anderzijds vormt het een falsificatietest van Hondius inductieve typologie. Door de indeling op de eigen data toe te passen wordt het mogelijk aanpassingen aan het model te formuleren.
4.1.1 Aanvaarding door Vlaamse families
Met betrekking tot de aanvaarding in een Vlaamse gezinscontext werden doorheen de interviews, in lijn met Hondius, zowel ervaringen vermeld die als probleemloze-, moeizame aanvaardingen of nietaanvaardingen en breuken beschouwd konden worden. Hierbij bleek de categorie probleemloze aanvaarding voor 1 op 3 Vlaamse families (5 van de 15 gevallen) aangehaald te worden (Tabel 3). Daarbij konden naar analogie met Hondius’ theoretische typologie zowel enthousiaste verwelkomingen als eerder onverschillige houdingen door familielende onderscheiden worden. Illustratie van twee probleemloze aanvaardingen van de Vlaamse families, die gekenmerkt worden door een zekere onverschilligheid:
RV: En hoe verliep de kennismaking met jouw familie?
45
An: Euh… ook goed, maar dus, mijn ouders die hebben daar nooit iets van gezegd dat ik met een Turk samen was, maar ja, ik zeg het: ik had een Turkse vriendin, ik had veel Turkse jongens als vriend ook en zo, dus… […]Mijn ouders die wisten dat al, hé. Die waren daar al aan gewend dat ik Turkse vrienden en vriendinnen had en zo. Dus ik denk dat de overstap van te horen dat ik een Turkse vriend had, dat dat niet zo zwaar aangekomen is. (An, Belgische origine,11 jaar gehuwd met Turkse man) RV: En hoe reageerden je ouders toen ze voor het eerst op de hoogte waren van jouw relatie?
Lieve: Oh, die hebben dat eigenlijk, die hebben daar eigenlijk, geen graten, die is hier direct aanvaard geworden […] hebben zij daar eigenlijk niks, nooit geen problemen mee gehad. (Lieve, Belgische origine, 25 jaar samenwonend met een Marokkaanse vriend)
Het aantal als moeizaam gecategoriseerde ervaringen bleek in overeenstemming met voorgaand onderzoek (Hondius, 1999), relatief dominant en frequent aanwezig te zijn. In het huidige onderzoek kende de aanvaarding door Vlaamse families bij 9 van de 15 koppels een min of meer moeizaam verloop. Gevallen waarbij aanvaarding tot stand kwam na een lichte initiële weerstand tegen de relatie die na één of enkele kennismakingen verdween waren daarbij met 7 op 9 situaties in de meerderheid. Aanvaarding na herhaaldelijk verbroken contact met familieleden, gevolgd door nieuwe toenaderingen en uiteindelijke stabiele aanvaarding kwam slechts in 2 van de bevraagde situaties voor. Illustratie moeizame aanvaarding na een lichte initiële weerstand in een Vlaamse familie: Die waren eerder terughoudend, […], ook omdat ze […], uiteindelijk kennen mijn ouders niémand persoonlijk, die, die een islamitische afkomst heeft. Dus, ja, voor hen is dat iets nieuw. Eeuhm en ze waren eigenlijk redelijk onzeker en misschien bezorgd, maar, dat is dan natuurlijk van horen zeggen, hé. Tot als ge die persoon ontmoet en dan is dat maar van, ja, dan krijgt dat éigenlijk een gezicht, hé. En dan, dan waren ze eigenlijk wel, redelijk gerustgesteld ja. (Jelle, Belgische origine, verloofd met Turkse vriendin)
Illustratie moeizame aanvaarding na herhaaldelijk verbroken contact en nieuwe toenaderingspogingen: Ik weet nog dat ik zéker niét welkom was in het begin. Haar ouders moesten niks van mij weten in het begin. Haar ouders: “Het was een grote schande!”, het waren heel 46
gelovige mensen, het waren katholieken, gingen elke zondag naar de mis. En zeiden: ‘We durven zelfs niet meer naar de mis te gaan, omdat we nu horen, de hele wijk weet dat ge met een Turk opscheept.’ (Bekir, Turkse origine, 17 jaar samenwonend met Vlaamse vriendin)
In slechts één van de vijftien Vlaamse familiecontexten was er sprake van een integraal uitblijven van aanvaarding en breuk met de familie naar analogie met Hondius’ categorie niet-aanvaarding of breuk. Deze situatie werd gekenmerkt door zowel passief afstand nemend en mijdend gedrag als door radicale afwijzing en een wel zeer verregaand uitsluitingsgedrag.
Goh, langs mijn kant zijn mijn ouders en mijn familie toch vrij negatief gebleven, maar dat is ook deels door mijn ouders, die deden alsof ik met een ‘extra-terrestrial’ was en die mij verboden hebben de familie te zien,… en ook de familie anderzijds van mij uit te nodigen. Ik was eigenlijk volledig los van mijn familie, dus ik heb toen, ja, bijna niemand meer gezien. En ook naar derden toe gedroegen ze zich, heb ik jaren nadien vernomen, die mensen dachten dat ik iets vreselijks ergs had gedaan omdat ik zo verguisd werd eigenlijk. Allez, als ge achteraf dan hoort, dan zeiden ze: “Oh, was ’t maar dat?. Ge waart gewoon gehuwd met iemand die van een andere cultuur!”. Maar ze dachten dat daar iets verschrikkelijks aan de hand was, omdat ik… Er werd niet over mij gesproken, er werd gedaan alsof ge zou zeggen: “Ja, ge hebt een moordenaar in uw familie.”. Da’s van die grootte orde eigenlijk. (Vicky, Belgische origine, beëindigd 7-jarig huwelijk met Marokkaanse man)
Hoewel enige vorm van aanvaarding door de Vlaamse familie in dit exclusieve geval, radicaal afwezig was, bleef de relatie zeven jaar intact en evolueerde ze van een kinderloze verloving tot een huwelijk met twee kinderen. De niet-aanvaarding aan Vlaamse familiezijde vormde bovendien niet de oorzaak van de relatiebreuk. De reden voor dit laatste bleek hoofdzakelijk het gevolg van de sterke evolutie van haar partners religieuze overtuiging. Deze evolutie liep doorheen de jaren onder invloed van politieke en maatschappelijke wijzigingen in het Midden-Oosten
van een matig religieuze en
Westerse levensstijl naar een fundamentalistische islamitische levensovertuiging, die bijgevolg een ingrijpende negatieve impact op hun relatie tot stand bracht.
Wat de ervaren mate van aanvaarding door de Vlaamse gezinnen betreft kan samenvattend gesteld worden dat aanvaarding in 14 van de 15 situaties uiteindelijk tot stand kwam (Tabel 2). In 9 van de 15 gevallen kan de ervaarde aanvaarding langs Vlaamse zijde als moeizaam gedefinieerd worden, waarbij de aanvaarding een zeker groeiproces doormaakte. De uiteindelijk tot stand gekomen aanvaarding 47
varieerde daarbij van een overtuigd aanvaardende houding tot een meer neutrale praktijken van tolereren van het verschil of onverschilligheid.
4.1.2 Aanvaarding bij Marokkaanse en Turkse gezinnen Bij Marokkaanse en Turkse gezinnen - die omwille van het hoofdzakelijk ecplorerende karakter van het onderzoek analytisch gebundeld worden - blijkt het zwaartepunt van de bevindingen in overeenstemming met Hondius iets sterker terug te vinden binnen de categorie moeizame aanvaardingen. In 10 van de 15 (Tabel 2) bevragingen bleek als gevolg van de actieve of passieve weerstand door één of meerdere personen van het gezin van herkomst de aanvaarding van de interetnische relatie als moeizaam gedefinieerd te kunnen worden. Moeizame aanvaarding impliceert echter dat na een zeker verloop van tijd aanvaarding tot stand komt. De vastgestelde periode die daarvoor nodig bleek te zijn varieerde echter van enkele weken tot meerdere jaren en werd in overeenstemming met de Vlaamse families doorgaans gekenmerkt door het uiteindelijk uitmonden in een stabiele aanvaardingshouding. In 3 gevallen duurde de periode van moeizame aanvaarding enkele jaren, waarbij zowel actief en passief aanvaardings en niet-aanvaardingsgedrag, elkaar afwisselden, vooraleer eveneens een min of meer stabiele aanvaardende houding tot stand kwam. Opnieuw werd slechts in één geval een reeds jarenlange niet-aanvaarding of breuk vastgesteld bij enkele belangrijke leden van de familie van herkomst.
Illustratie van een probleemloze aanvaarding in een Marokkaanse familie: Maar voor zijn mama, of ik nu Belgische of Marokkaanse was, dat maakte niet uit, die ziet mij even graag als haar dochters, euh, en ‘mijn’ mama naar haar schoonzoon toe ook. Dat is heel belangrijk denk ik, ja. (Bloem (V), Belgische origine, 23 jarig huwelijk met Marokkaanse man) Illustraties van passieve moeizame aanvaarding in een Marokkaanse en Turkse familie: RV: En hoe reageerde eigenlijk je familie toen je voor het eerst kennismaakte met je vrouw of met jullie relatie? JEF: Euhm, er zijn twee fases geweest he. Eerste fase is dat ze wisten dat ik een relatie had en dan hadden ze nog geen, niet kennis gemaakt om zo te zeggen en dan de tweede fase is de echte kennismaking. Tussen de eerste en de tweede fase is er drie jaar over gegaan, om maar iets te zeggen (Jef, Turkse origine, 21 jaar gehuwd met Vlaamse vrouw) Illustratie van een moeizame aanvaarding na herhaaldelijke contactpogingen in een Marokkaanse familie: 48
Mijn mama was vollédig tegen, tegen dat ik met een Belgische vriendin naar huis kwam; Ze heeft ons héél lang tegengehouden, circa drie jaar. […] Dus wij hebben echt, euh, heel zwaar ons best moeten doen om ze zover te krijgen, en uiteindelijk is het dus wel terug goed gekomen met haar. Toen ze gezien had, toen ze wist: “Dat is een gestudeerde meiden dat is goed voor mij”, en ja, dan is dat goed verlopen. (Bekir, Turkse origine, 17 jaar samenwonend met Vlaamse vriendin) Rik: […] laat ons zeggen, dat heeft een begin en einde gekend en dan terug een begin […] met dien verstande dus dat zij dus omwille van familie gezegd heeft, ja, kijk het gaat niet, dus, de familie heeft dat niet graag dus… Dan is dat dus beëindigd en nadien heeft zij dan wel degelijk terug contact beginnen zoeken, is zij het zelf die het contact terug gaan opzoeken is en dus dat wij opnieuw gestart zijn, dus definitief... En dan heeft zij gezegd: “Kijk, de familie komt op de tweede plaats.”
RV: En hoe is de band nu dan met de familie?
Rik: Euh, dus de moeder die komt, ondertussen is die hier al een paar keer op bezoek geweest, dus voor een tijd hier geweest. Haar broer is hier geweest. Ze heeft een zus wonen in Brussel, ja, dus dat is… is zoals het een normaal verloop kan kennen. (Rik, Vlaamse origine, 5 jaar samenwonend met Marokkaanse vriendin)
Gelijkaardig als bij de Vlaamse families kwam in 14 van de 15 situaties aanvaarding uiteindelijk wel tot stand. Bij twee Turkse en twee Marokkaanse families kon dit aanvaardingsproces praktisch van bij de aanvang als quasi probleemloos beschouwd worden. In respectievelijk vijf andere Marokkaanse en vijf andere Turkse familiecontexten was het aanvaardingsproces eerder van het type moeizaam, waarbij na een min of meer moeizame beginperiode - die sterk varieerde tussen de verschillende families in termen van duur en in intensiteit. In één enkel geval bleek aanvaarding door de Turkse schoonouders echter te voldoen aan de categorie niet-aavaarding of breuk. Deze situatie werd gekenmerkt door gedragingen als het passief’ negeren en mijden, alsook het radicaal afwijzen en uitsluiten van de Turkse dochter. De aanvaarding door Turkse broers en zussen kon daarentegen wél als probleemloos omschreven worden. De relatie tussen deze partner uit een etnisch gemengde relatie tot deze familieleden- meerbepaald haar Turkse ouders- kon bijgevolg als een mengeling tussen een breuk en een actief en passief niet-aanvaardingsgedrag omschreven worden, doordat periodes van vermijden en ontwijken en periodes van toenadering elkaar afwisselden.
49
RV: En hoe reageerde haar familie? Jantje: Ja, de ouders heel slecht, hé. Eeuhm, dus de moeder, euh ja, die is al twee jaar aan het wenen, …en wilt haar niet meer zien. En de vader, eeuh, vrij gelijkaardig; F. mag niet meer komen bij haar thuis. Dus dat is euh, ‘anti’, zélfs mocht ik mij bekeren tot de islam, wat ik dus niet doe of zou doen, zelfs dan was het nog niet ok .[…] Als je kijkt naar de moeder bijvoorbeeld, dus die weent eigenlijk al twee jaar en een half, die heef constant stijgen-dalen, pieken-dalen, in de zin van, toenadering zoeken, geen toenadering, sterk veroordelen, enzoverder, maar niet in de zin van dat je kan zeggen, in begin was het zeer erg en nu is het beter, dat is dus niet, euh. Ik denk zelfs dat het nu sléchter is, maar dat weet ik niet. Bij de vader is dat gewoon een constante, die praat daar ook niet over, hé, die heeft gewoon gezegd ‘Jij bent mijn dochter niet meer, maak dat ge weg zijt’, hé. (Jantje, Vlaamse origine, gehuwd met Turkse vrouw)
4.1.3 Ervaren aanvaardingsgedragingen door familieleden van Vlaamse, Turkse en Marokkaanse afkomst: een voorzichtig besluit. Concluderend kan met betrekking tot de aanvaarding van etnisch gemengde relaties vastgesteld worden dat moeizame aanvaarding de meest dominant voorkomende houding van families van herkomst is, dit zowel bij Vlaamse, Marokkaanse als Turkse families. Hoewel in verschillende gevallen de grens tussen probleemloze en moeizame aanvaarding zeer vaag bleek te zijn - wat deels voortvloeit uit de keuze voor het clusteren van een collectiviteit van individuen, namelijk het gezin van herkomst,- in plaats van aanvaarding op een meer individuele wijze na te gaan en te analyseren voor ieder individu uit de familie van herkomst - bleek het aantal gezinssituaties waar integraal zonder enige moeizaamheid of weigerachtigheid –en dus probleemloos- op de interetnische relatie gereageerd werd, duidelijk in de minderheid te verkeren. Relaties die geconfronteerd werden met het uitblijven van aanvaarding of met een breuk met één of meerdere familieleden bleken zelfs een nog sterker beperkt voorkomend gegeven te zijn. Samenvattend geeft Tabel 3 een overzicht van het vastgestelde niveau van aanvaarding in zowel Vlaamse, Marokkaanse als Turkse gezinnen van herkomst.
Moeizame aanvaarding vormt met andere woorden een verzamelterm voor alle, doorheen de interviews gerapporteerde aanvaardingssituaties waarbij aanvaarding gekenmerkt werd door een zeker groeiproces: na een aanvankelijk moeizame start komt aanvaarding in meer of mindere mate binnen een afzienbare periode op stabiele wijze tot stand. De periode waarin een stabiele vorm van aanvaarding tot stand komt varieert daarbij tussen enkele weken of maanden (gekenmerkt door
50
opeenvolgende contactmomenten) tot meerdere maanden of jaren (waarbij contact dikwijls op minder regelmatige basis onderhouden werd).
Tabel 2: Overzicht ervaren mate van aanvaarding bij Vlaamse , Marokkaanse en Turkse gezinnen van herkomst (bron: eigen data) 4.1.4 Aanvullingen op Hondius’ typologie van aanvaardingshoudingen Op
basis
van
het
huidige
onderzoek,
waarbij
gegevens
ingewonnen
werden
omtrent
aanvaardingservaringen in dertig gezinnen van herkomst, is het mogelijk de typologie van Hondius op haar empirische houdbaarheid te testen. Door de tekortkomingen van Hondius’ typologie empirisch te duiden kan het model met het oog op vervolgonderzoek enkel aan sterkte kan winnen. Ondanks een blijvende heterogeniteit op het vlak van de tijdsduur in het aanvaardingsproces blijkt een procesmatige benadering een eerste belangrijkste aanvulling aan Hondius’ simplistische opdeling van ervaren aanvaardingen in te houden. Naast het gebrekkige dynamische karakter, wordt door het samen in rekening nemen van de aanvaardingshouding van meerdere individuen voorbijgegaan aan de diversiteit van mogelijke houdingen, attitudes en gedragingen die de sociale werkelijkheid, als gevolg van individuele agency herbergt. Het belang de aanvaardingsgerelateerde houdingen en gedragingen afzonderlijk in rekening brengen voor de verschillende individuen van de familie van herkomst volgt uit recent onderzoek envolgt het belangrijkste kritiekpunt ten opzichte van Hondius’ typologie (Clycq, 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011). Met het beantwoorden van de vraag waarop de aanvaarding van etnisch gemengde relaties tussen Turks-Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse koppels in Vlaanderen tot stand komen, wordt hieronder aan de hand van enkele hypotheses uit de sociale identiteitstheorie getracht een antwoord te bieden waarom aanvaarding probleemloos, moeizaam of niet tot stand komt.
51
4.2 Sociale identiteitsvormingtheorieën als verklaringsgrond voor de mechanismen van het aanvaardingsproces 4.2.1 Sociale identiteitsconstructie aan de hand van een primordiaal cultuur en etniciteitdiscours Theoretische conceptualiseringen betreffende cultuur en etniciteit vallen grosso modo uiteen in statische en dynamische visies (supra), waarbij deze laatsten veronderstellen dat individuen mee vorm geven aan zowel de constructie van cultuur - via de (re)productie en transformatie van betekenisschema’s- als aan de constructie van etniciteit – door middel van hun interacties met andere individuen en groepen in de samenleving. Hoewel dynamische visies van beide concepten in hedendaags wetenschappelijk onderzoek dominant zijn, blijken individuen in het alledaagse handelingen en interacties in sterke mate beroep te doen op statische definities, wat ook duidelijk werd op basis van de ingezamelde data. In lijn met ondermeer Dormans (1999) Varro (1995) en Colette (1997) werd eveneens vastgesteld dat moeilijkheden betreffende etnisch gemengde relaties vaak vanuit een culturele invalshoek verklaard werden.
Hoewel geen rechtstreekse vragen opgenomen werden die peilden naar het belang van sociale identiteiten voor familieleden, kon door na te vragen hoe familieleden van de respondent, hem of haar met betrekking tot deze sociale identiteiten zouden omschrijven, vervolgens via probing door te vragen zoals: ‘Wie van de familie zou je als volgt omschrijven?’, ‘Om welke redenen vermoed je dat die persoon/ deze personen jou als volgt zouden omschrijven?’ en ‘Ga je akkoord met deze omschrijving?’ doorgaans een redelijk bevredigend beeld naar geschetst worden betreffende de mate waarin familieleden van herkomst, onder te verdelen in ouders en siblings, belang hechtten aan bepaalde collectieve identiteiten. De volgende vaststellingen kwamen daarbij aan bod.
Allereerst leverde de bevraging naar sociale identiteiten een sterke variatie omtrent de kennis die respondenten hebben over de zelftoekenning van etnisch-nationale of religieuze groepsidentiteiten van familieleden. Dit gebrek aan uitgesproken toewijzing of uitgesproken kennis over de zelftoewijzing van etnische, nationale of religieuze identiteit bleek echter voornamelijk bij Vlaamse gezinnen vastgesteld te worden. Eigenlijk weet ik dat niet, eigenlijk zou ik daar niet op kunnen antwoorden, want ik heb nog nooit gehoord van, eeuh; “hij is zo” of “hij doet dat”, of… Hij is een heel warme mens, hij aanbidt zijn mama, zoals iemand ik weet niet wat, dat wel, maar verder heb ik nooit niet gehoord van: “hij is zo” of “hij is zo”, of “zijn geloof is”… Ik, nooit, heeft iemand daar over gepraat tegen mij. (Kikkerin, 4 jaar gehuwd met Turkse man).
52
Ten tweede bleek er ook sprake te zijn van sterke variatie in de mate waarin verschillende gezinsleden zichzelf zouden toekennen aan sociale identiteiten op het vlak van etniciteit, cultuur of religie. Zo varieerde het belang van deze groepsidentiteiten volgens respondenten niet enkel tussen ouders en hun kinderen, maar eveneens tussen ouders zelf. Deze variatie werd zowel vastgesteld bij Vlaamse, Marokkaanse als Turkse families. RV: En hoe belangrijk is die Turkse identiteit voor jullie?
Bekir: Euhm, dat is wel belangrijk, en voor mijn mama is het meer belangrijk omdat zij traditioneler is en niet heeft gestudeerd, zij heeft meer Turkse, euhm, achtergrond laat ik maar zeggen. En identiteit vergeten, dat kan je niet, daar zit altijd een min of meer kleine controle achter. Een controle-orgaan, dat is de mama dan, die meer een Turkse identiteit weerspiegelt of beschermt. Dus euh, en mijn papa, die kijkt daar eerder, jah, die heeft dat ook wel een beetje, maar niet zo fel als mijn mama natuurlijk. Voor hem is België ook ‘ons land’, hij bekijkt dat meer hetzelfde als mij, maar ik zit al meer in een verdere fase.
(Bekir, Turkse origine, 17 jaar samen met Vlaamse vriendin)
Bij zowel gezinnen met Marokkaanse als met Turkse etniciteit bleken respondenten in staat veel accurater het belang van sociale identiteiten voor hun familieleden in te schatten. Hoewel deze vaststelling zou kunnen duiden op een mogelijk onderscheid in het belang van etno-nationale en religieuze identiteitentoekenning door enerzijds ‘autochtone’ gezinnen en anderzijds Marokkaanse of Turkse gezinnen, dient het gevonden onderscheid niet zonder meer veralgemeend te worden. Zo is het evenzeer mogelijk dat de specifieke vraagverwoording of de sociale wenselijkheid bij de bevraging van dit soort gegevens een effect op de resultaten hebben (Heerwegh, Billiet & Loosveldt: 2005).
Op zijn minst twee oorzaken lijken plausibel voor de verklaring dat de bevraging in sommige gevallen weinig rijke opleverde. Allereerst is het een mogelijk gevolg van de impliciete vraagmethode waarbij niet rechtstreeks werd gevraagd naar welke groepsidentiteiten belangrijk waren voor de ouders of siblings van de respondent, maar daarentegen gevraagd werd tot welke collectieven deze familieleden de respondent zouden rekenen en of de familieleden zichzelf tot dezelfde groepsidentiteiten toekennen of niet. Deze vraagformulering was mogelijk iets te sterk verhullend en subtiel, waardoor sommige respondenten slechts in beperkte mate ingingen op de als belangrijk geachte groepsidentiteiten van hun familielieden alsook van de familieleden van hun partner. Door op gepaste wijze te proben en het terugkomen van de sociale identiteitsthematiek in andere vragen, werd desalniettemin in het merendeel
53
van de interviews een relatief duidelijk beeld geschept van het belang van bepaalde groepsidentiteiten voor familieleden van de beide partners.
54
In tweede instantie is het eveneens mogelijk dat het gebrek aan meegedeelde informatie een gevolg is van het feit dat individuen, dit soort vragen, ondanks de indirecte vraagformulering, beschouwen als een sociaal wenselijke thematiek, waarbij het goed staat als individu om niet in sterke mate zich over te geven aan groepsidentiteiten. Het gerapporteerde verschil tussen het belang van groepsidentiteiten tussen enerzijds Vlaamse gezinnen en anderzijds Marokkaanse of Turkse gezinnen kan met behulp van dit tweede argument verklaard worden uit de mogelijke verschillen inzake de als sociaal wenselijk geachte aandacht die aan groepsidentiteiten besteed wordt in deze verschillende etnisch-culturele groepen. Daarbij is het niet ondenkbaar dat Vlamingen bij het bespreken van eigen identiteit en die van hun familieleden sterk de nadruk leggen op de prioriteit van het individuele dat heerst boven het collectieve, wat overeenkomt met het Westerse ideaal van individualisering en rationalisering, terwijl in Marokkaanse en Turkse middens het belang van de groep in sterke mate primeert boven dat van het individu (Van Ruysseveldt & van Steenbergen, 2006).
Uit bevraging van zowel de autochtone als de Marokkaanse en Turkse respondenten, blijkt dus een sterke variatie naar het belang van sociale identiteiten op basis van etniciteit, nationaliteit of religie. In het volgende onderdeel zal die perceptuele toekenning van sociale identiteiten door gezinsleden verder geduid worden, wanneer de cognitieve praxis van het reduceren van de sociale werkelijkheid door middel van het categoriseren van individuen in verschillende (etnische) groepen en het karakteriseren of stereotyperen van deze groepen wordt nagegaan in de specifieke context van het ervaren en aanvaarden van een etnisch gemengde relatie. Meer specifiek zal de perceptuele toekenning van sociale identiteiten door gezinsleden verder geduid worden, wanneer de cognitieve praxis van het reduceren van de sociale werkelijkheid tot ‘wij’- en’ zij’ groepen en de daarbijhorende praktijk van ingroup favourism en outgroup hostility als een indicator voor de totstandkoming van probleemloze, moeizame aanvaarding of breuk volgend op etnisch gemengde relaties naar voren wordt geschoven.
4.2.2 Ingroup favourism en outgroup hostility als indicator voor een moeizame aanvaarding De oververtegenwoordiging van als moeizame aanvaarding te categoriseren ervaringen in de datainzameling, volgden in overeenstemming met de sociale identiteitstheorie en het daaraan gepaarde fenomeen van ingroup favourism en outgroup hostility, uit het feit dat individuen de complexe sociale werkelijkheid rondom hen neigen te vereenvoudigen door middel van categorisatie. Zoals verwacht kon ook op basis van de interviews vastgesteld worden dat de (schoon)familie van respondenten zichzelf en anderen onderverdelen in een wij en zij groep (of in- en outgroup) op basis van sociale kenmerken als nationaliteit, etniciteit, cultuur, religie of taal. Eveneens werd vastgesteld dat een vereenvoudigde set van waarden, normen en overtuigingen aan deze eigen ingroup en de andere outgroup toegekend werden in de vorm van stereotypes (Hurst, 2007). Stereotypering vond dus zowel 55
plaats ten opzichte van zowel ingroup als de outgroup als ten opzichte van anderen, maar gebeurde niet op dezelfde wijze. Waar dit voor de eigen groep op positieve wijze gebeurde, werd dit voor de de laatste op negatieve wijze ondernomen. Concreet leidde deze negatieve stereotypering ten opzichte van outgroups, op basis van nationaal, etnisch, cultureel of religieus verschil, ertoe dat
een
aanvankelijk weigerachtige houding tegenover de relatie van een bepaald familielid met iemand uit een etnische of culturele etnisch outgroup aangenomen werd. Onderstaande citaten getuigen van de sterke aanwezigheid van wederzijdse negatieve stereotypering.
Illustratie van negatieve stereotypering of outgroup hostility in een Marokkaans, Turks en Vlaams gezin. In haar familie was het in het begin wel zo, dus dat zij wel een moslim verkozen boven dus anderen dus en niet… een eigen landgenoot boven dus een Europeaan. (Rik, Vlaamse origine, 5 jaar samenwonend met Marokkaanse vriendin) Er was zo wel… vooral bij mijn moeder wel de wens dat ik wel met een Turkse zou trouwen en zo. Allez, of toch met iemand met dezelfde achtergrond qua traditie en geloof, dan, een beetje, en allez nationaliteit. (Murat, Turkse origine, 3 jaar samenwonend met Vlaamse vriendin) Ozman: Ja, eerst dacht men, aanvankelijk, dat ik natuurlijk de boel ging overnemen en dat dat een gecamoufleerde manier van mijn moslim zijn was, dat ik haar binnen de kortste keren zou bekeren, en weet ik veel, je kent het wel.
(Ozman, Turkse origine, 4 jaar gehuwd met Vlaamse vrouw)
De meest vermelde oorzaken voor moeizame aanvaarding waren te herleiden tot het ingroup favourism en de outgroup hostility uit het sociale identiteitsdenken (Yehuda, 1969; Tajfel, 1982; Pettigrew, 1998). Turkse en Marokkaanse familieleden konden initieel vaak moeizaam aanvaarden dat hun zoon of dochter, broer of zus zich in een relatie bevind met iemand uit een andere etnische outgroup. Dit is in overeenstemming met de eerste veronderstelde hypothese uit de sociale identiteitstheorie (Jenskins, 2000; Turner & Reynolds, 2001; Clycq, 2009), die verwachtte dat de houding en het gedrag van familieleden, deels mee gebaseerd is op een complexiteitsreducerend wij versus zij denken, en de hiermee gepaard gaande praktijk van stereotypering ten opzichte van deze twee groepen wat zich uit in ingroup favourism en outgroup hostility. In overeenstemming met de hypothese werd doorheen het merendeel van de interviews het hanteren van positieve stereotyperingen 56
tegenover de eigen group en negatieve stereotypering tegenover andere groepen duidelijk vastgesteld, wanneer bevraagde partners beschreven om welke redenen hun familieleden aanvankelijk slechts moeizaam hun relatie aanvaardden. Andere vermeldenswaardige vaststellingen zijn ondermeer het duidelijk opgegeven onderscheid tussen de aanvaardingshouding en het aanvaardingsgedrag van beide ouders. In de situaties waar moeizame acceptatie aan de orde was, leek het gedrag van Marokkaanse en Turkse vaders gemiddeld iets dichter aan te leunen bij een probleemloze aanvaarding. De moeders daarentegen reageerden niet zelden sterk emotioneel, toonden zich het meest bezorgd om de situatie van hun potentiële kleinkinderen en betreurden in vele gevallen de keuze voor een niet-Marokkaanse of niet-Turkse partner voor hun zoon of dochter. Voor deze laatste bekommernis en droevigheid werd een waaier van mogelijke verklaringen opgegeven door respondenten. Zo bleek het mislopen van een Turkse schoondochter meermaals aangehaald te worden als reden van de moeizame aanvaarding van een autochtone vrouw door een Turkse moeder. Volgens de traditie vervult een Turkse schoondochter een sterk ondersteunende rol ten opzichte van haar schoonmoeder. De ontevredenheid ontspringt daarbij uit de perceptie een traditionele Turkse schoondochter mis te lopen en de opvatting dat een niet-Turkse schoondochter deze rol niet ter harte zal kunnen of willen opnemen. De ontevredenheid blijkt overigens niet zozeer terug te brengen tot een louter pragmatische wens, maar eveneens omwille van een te sterke romantisering van dit ideaal van een Turkse schoondochter. Een ander belangrijke, maar eerder praktische drempel blijkt de taalbarrière te zijn. Hoewel deze niet noodzakelijk aanvaarding in de weg stond, was het toch een frequent aangehaald struikelpunt in het contact tussen de autochtone partner en de Marokkaanse of Turkse schoonfamilie. Onderstaand citaat vormt een mooie illustratie van beide empirische vaststellingen.
Zoals ik het mij herinner is het vooral mijn moeder die het er heel moeilijk mee had omdat ze in haar beleving een Turkse schoondochter, ja, met alle,gemakken die daar bij horen ook een stukje zou missen, de communicatie onder andere, de: Turkse taal. (Jef, Turkse origine, 21 jaar gehuwd met Vlaamse vrouw)
4.2.3 De contacthypothese als verklaring voor de vastgestelde evolutie in aanvaarding van interetnische relaties Gezien de dominantie van moeizame aanvaarding gekenmerkt door initiële hindernissen in de aanvaarding - die echter doorgaans van bepaalde duur blijken te zijn en gevolgd werden door een stabiele vorm van aanvaarding die vertaald kan worden als het accepteren van de verschillen en er vrede mee te nemen - is het zinvol nader in te gaan op wat de uiteindelijke aanvaarding tot stand brengt. Overeenkomstig de sociaal-psychologische contacthypothese (Yehuda, 1969, Tajfel, 1982 Pettigrew, 1998) blijkt dat ook in de specifieke context van etnisch gemengde relaties een toenemend 57
interpersoonlijk contact met individuen van een out-group de negatieve stereotypes tegenover deze persoon in kwestie, en eveneens tegenover de outgroup in het algemeen (namelijk de outgroup hostility) reduceert.
Vrijwel alle situaties van moeizame aanvaarding evolueerden na één of meerdere interpersoonlijke contacten van een moeizame aanvangsfase naar een stabiele aanvaarding op lange termijn. De contacthypothese blijkt met andere woorden een sterke verklarende rol te spelen in de ervaren aanvaarding van familieleden en de evolutie in deze aanvaarding richting ‘probleemloze acceptatie’. Hieronder volgen enkele citaten om deze dominante bevinding kracht bij te zetten. Sam: De eerste reactie van zijn ouders was: “Ja, dat is een Marokkaanse. Ik wil niet te veel kleinkinderen hebben!” Dus, dat was speciale feedback, euhm, maar ik weet dat ze een beetje bang waren.
RV: En is dat veranderd over de tijd? Sam: Ja, euh, want dan moest mijn vriend zeggen: “Ja, maar ik… Dat is iemand die gestudeerd heeft!” En de ouders hadden gezegd: “Wij willen haar heel vlug zien.” Dus ik heb de indruk, dat het vlugger moest zijn omdat ik van een andere nationaliteit was. Euhm, en dan heb ik de ouders gezien, dus heel veel met hen gediscussieerd, en dat ging goed, dus…
RV: En heeft dat lang geduurd, dat het zo moeizaam was? Sam: Nee! De eerste dag was het zo en dan heb ik haar een paar… ik zou zeggen na twee of drie keer was het ok. (Sam (V), Marokkaanse origine, 8-jarige relatie met een Vlaamse man)
Dat dénken is veranderd. Tegenwoordig stoeft ze, allez, tegenwoordig, ze stoeft al láng, ik zeg het maar, die eerste 3 jaar was ze, omdat ze haar niet kende, bevooroordeeld. Na het derde jaar kwam K. in beeld zoals ze wás […] en de persóón K was zeer aimabel in haar ogen. En, en, euh, dat zij ook de handen uit de mouwen steekt om te helpen als er volk is en weet ik veel wat, en niet zomaar zit en van “bedient mij eens een keer, want ik ben Westers, he”. […] Mijn moeder is bijgedraaid in haar denken. Ze heeft gezien dat zij ook respectvol is, dat zij ook waarden en normen heeft en dat dat niet de losbandigheid zelve is, enzovoorts.
58
(Jef, Turkse origine, 21 jaar gehuwd met Vlaamse vrouw K.)
4.3 Potentiële aanvaardingsbeïnvloedende micro- en mesovariabelen op basis van Vlaams en Nederlands attitudeonderzoek. In lijn met bevindingen van recent attitudeonderzoek in Nederland en Vlaanderen (Clycq 2009; Tolsma, 2009; Huijnk, 2011), wordt onderzocht in welke mate de microvariabelen opleidingsniveau, religieuze zelftoewijzing en de mesovariabelen familiecohesie en familiewarmte ook doorheen de interviews als bepalende factoren in het tot stand komen van meer of minder aanvaarding aangehaald worden. Specifiek voor de ouders van partners in een interetnische relaties wordt ook nagegaan of de variabele ervaren aanvaarding varieert naargelang de gender van de persoon in een etnische gemengde relatie (met de categorieën zoon of dochter) varieert. Op basis van voorgaand attitudeonderzoek kan namelijk vastgesteld worden dat de initiële aanvaarding vaak moeizamer verloopt voor dochters dan voor zonen. Ondanks het feit dat, wegens praktische omstandigheden, het merendeel van deze ‘invloedrijke’ variabelen niet rechtstreeks als item in de drop-off of als vraag in de vragenlijst opgenomen werd, leverd de verzamelde data toch een gefragmenteerde aanzet om na te gaan of deze onderzochte variabelen uit attitudeonderzoek, waar de etnische gemengde relaties slecht een hypothetisch gegeven vormen, eveneens een invloedrijke rol spelen in het effectieve aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties door ouders en siblings. Met betrekking tot opleidingsniveau en religieuze zelftoewijzing van familieleden leeft de gedachte bij respondenten dat deze de aanvaarding mede kan bepalen. Of deze factoren de vastgestelde aanvaarding effectief mee bepaalden is moeilijk te bepalen aan de hand van de huidige steekproefopzet. Maar wat wel duidelijk wordt is dat de gedachte dat zowel religie als opleiding een rol kunnen spelen bij de tot stand gekomen ervaring leeft bij enkele respondenten. Bijgevolg is het zinvol om in vervolgonderzoek naar de effectief ervaren aanvaardingen in de context van families deze mogelijke variabelen als onafhankelijke variabelen op te nemen in het verklaren van het proces van de tot stand gekomen aanvaarding. Lieve: Omdat de broer misschien iets meer negatief zou zijn, terwijl de kinderen, positiever tegenover, ten opzichte van hem staan. Dat de broer misschien een beetje, ja, minder vertrouwen in hem heeft zo denk ik. RV: En in welke zin bedoel je dan nog? Lieve: Ja, vertrouwen in het geloof, hé, dat hij dat dus eigenlijk niet echt aanvaardt, dat hij van het geloof is afgestapt, dus dat aanvaardt deeuh broer dus eigenlijk niet, daar worstelt die mee zo.
59
(Lieve, Belgische origine, 25 jaar samenwonend met Marokkaanse vriend, over de moeizame aanvaarding door haar schoonbroer, die meer religieus is als zijn broer ) RV: En, euh, van zijn familie? Hoe waren de reacties daar? Heb je daar een idee van? Vicky: Ja. Hij kon eigenlijk… Ja, zijn vader was eigenlijk vrij… open moslim, dus eigenlijk vrij gematigd. Zijn familie is over het algemeen vrij gematigd.[…] Het was ook een milieu waarin dat de vader wel gestudeerd had en waarin dat zijn broers en zussen, de zussen minder, maar de broers dus ook wel studeerden. Dus, het was geen… het waren geen mensen die….allez… Ja, de moeder was wel analfabeet, maar ik bedoel de meeste familieleden hadden eigenlijk toch gestudeerd, toch zeker de jongens. En ik heb nu vernomen, onlangs dat dus de kinderen van hen, dat die ook allemaal eigenlijk studeren. (Vicky, Belgische origine, beëindigd 7-jarig huwelijk met Marokkaanse man) Verwacht wordt dat in families van herkomst waarbij familiecohesie sterk is ouders minder open zullen staan voor een interetnische relatie, waardoor aanvaarding van deze relatievorm bijgevolg moeizamer verloopt. Daar tegenover zal in families van herkomst die gekenmerkt worden door warme en hechte banden de zoon of dochter meer vrijgelaten worden in zijn of haar keuze, en dus zal aanvaarding makkelijker tot stand komen, doordat gevoelens van vertrouwen en empathie sterker aanwezig zijn en angst en onzekerheid minder frequent voorkomen (Huijnk, 2011).
In zekere zin kon op basis van de interviews ook geconcludeerd worden dat eveneens in de context van etnisch gemengde relaties een verklarende invloed van de variabele familiecohesie, bestaande uit de mate van contact met familie en familiale normen en waarden, werd teruggevonden. Getuige hiervan zijn ondermeer het door respondenten aangehaalde belang van familiewaarden in het aanvaardingproces van de etnisch gemengde relatie. Het aanhalen van familiebelangen werd daarbij doorgaans gehanteerd om de uiteindelijke totstandgekomen stabiele langetermijns, aanvaarding te beargumenteren. RV: Waren dat de reacties die je verwacht had? Rik: Heu, laat ons zeggen… ja! Ik had, wij zijn wel zo van de familie die, euh, laat ons zeggen dat de familie primeert, maar dat een individu in die familie zijn plaats heeft. Niet dus dat het de familie is die dus de onderrichtingen uitdeelt, maar dat werkelijk het individu, ieder zijn plaats heeft in de familie. RV: Betekent dat dan dat iedereen zijn vrijheid heeft, maar wel binnen de familie? Rik: Dus wij blijven familie, maar iedereen heeft zijn vrijheid. Ja. (Rik, Vlaamse origine, 5 jaar samenwonend met Marokkaanse vriendin) Een andere vaststelling betreffende de invloed van de variabelen familiecohesie en familiewarmte is dat bij etnisch gemengde parnterrelaties die gekenmerkt worden door minder contact met de familie, atypische familiesamenstelling of simpelweg het hebben van weinig of geen familie, de 60
aanvaardingsproblematiek zich in vele mindere mate stelde en probleemloze aanvaarding bijgevolg meer aan de orde was. Daarbij is het opmerkelijk dat in 4 van de 14 etnisch bevraagde koppels minstens één van beide partners een bijzondere verhouding had met zijn of haar familie als gevolg van een gedeelde ingrijpende gebeurtenis in het verleden. Op basis van deze empirische vaststelling kan de inductieve veronderstelling naar voren geschoven worden dat de bepaalde ingrijpende gebeurtenissen als het verliezen van ouders of een parnter of ziekte in zekere zin verzachtende omstandigheden in het aanvaardingsproces door de overige directe familieleden. De totstandgekomen aanvaarding door de eigen familie van herkomst was in deze vier situaties dan ook als probleemloos te beschrijven, zoals onderstaande citaten verduidelijken. RV: Maar hebben de kinderen ooit gezegd, van…
Aziza: Neen.
RV: Ze vonden het dus wel goed? Aziza: Jaa, da’s, ze begrepen man, veel miserie vroeger, en vrouw veel ziek en zieke moeder […]. Nú kinderen, content kinderen, ik zeg: ‘Allemaal rustig’ zeg ik. Ik rustig, vader blij en niet meer alleen. En niet meer…, ja. (Aziza, Marokkaanse origine, 12 jaar gehuwd met Belgische man) Nee, nee, nee. Van niemand commentaar gehad. Maar ja, die familie is echt heel open op dat gebied! Ook geen commentaar gehad op dat hij bij mij samen is of zo, dus… Misschien dat ze dat in het begin wel gedacht hebben, van ‘Ja, moet dat nu?!’, maar dat weet ik niet. […] Maar I. is eigenlijk altijd… Euh, ja, zijn ouders zijn gestorven toen hij jong was, hé. Zijn vader, toen hij negen jaar was, en zijn moeder, toen hij veertien jaar was. […] En dus ja, hij is altijd zo geweest van: ‘Ja, ik kan eigenlijk mijn eigen zin doen.’ […] Ze zorgen wel voor hem en zo, hij eet daar mee en hij slaapt daar en al, maar voor de rest was het zo van: ‘Ge doet waar ge zin in hebt!’
(An, Belgische origine, 11 jaar samenwonend met Turkse vriend I.)
Omdat ze hem ook altijd geaccepteerd hebben in alles, hé. Iedereen weet dat ik een heel ongelukkige mens was vroeger, en iedereen was heel blij als ze zagen dat alles terug beter ging, hé. Allé ik was terug blij en ik deed terug alles, en ik ga overal, en iedereen was terug blij daarvoor, omdat ze goed wisten wat voor leven ik daarvoor nog gehad heb, hé.
61
(Kikkerin (V), Vlaamse origine, 4 jaar gehuwd met Turkse man, over haar eerste huwelijk waarvan de Vlaamse man overleden is)
Ja, ik denk dat vooral bij hun het belangrijkste was: ‘Als jij maar gelukkig bent, manneke!’ Dat is letterlijk vertaald wat mijn moeder zei. “Als gij maar gelukkig zijt, manneke.” (Ozman Turkse origine, 4 jaar gehuwd met Vlaamse vrouw, deels fysiek verlamd na een ongeval en naar eigen zeggen jarenlang een getormenteerde ziel)
Ten slotte, werd betrekking tot de variabele zoon óf dochter in een etnisch gemengde relatie slechts door één van de 15 respondenten de hypothetische argumentatie naar voren gesteld dat aanvaarding door zijn ouders sterk anders zou uitdraaien wanneer hij niet als zoon, maar als dochter een relatie met een partner van een Turkse of Marokkaanse origine zou aangaan. Deze lage rapportering is echter hoogstwaarschijnlijk grotendeels het gevolg van het feit dat niet rechtstreeks aan respondenten de vraag gesteld werd of hun eigen gender en die van hun partner een rol gespeeld zou hebben in de respectievelijke aanvaarding door hun eigen familie of die van hun partner en of er een mogelijk verschil in aanvaarding door de familie zijn moesten ze als een individu met een ander gender in een interetnische relatie stappen. RV: En jouw ouders? Jantje: Ah, ja, da’s geen probleem, hé. […] Mijn ouders geven geen dochter weg, hé. Die geven hun zoon weg, en euh ja. […]Maar moest ik de dochter zijn, en de dochter ‘komt met Mohammed thuis’ dan denk ik dat het een heel ander muziekje ging zijn, dat ging spelen. (Jantje, Vlaamse origine, 1 jaar gehuwd met Turkse vrouw gevraagd naar de ervaren aanvaarding van zijn relatie door zijn ouders)
4.4 Overzicht resultaten In het resultatengedeelte van dit onderzoekswerk werd getracht de centrale onderzoeksvraag naar het hoe en het waarom van de aanvaarding van etnisch gemengde relaties in Vlaanderen te beantwoorden. De focus van het onderzoek lag daarbij op Turks-Vlaamse en Marokkaans-Vlaamse koppels en de reacties die familieleden van beide partners op hun samenzijn uitten. Om in deze opzet te slagen werd allereerst op kwalitatieve wijze 15 diepte-interviews afgenomen met Vlaamse, Marokkaanse en Turkse individuen, die zich in een dergelijke relatie bevonden. Aan de hand van een uitgebreide vragenlijst en drop-off werd gepeild naar de mate waarop hun (schoon)familie reageerde en reageert op hun bijzondere relatievorm en in welke mate aanvaarding door familieleden uiteindelijk tot stand kwam. Dit leverde een inkijk in aanvaardingsprocessen van maar liefst 30 gezinscontexten, waarvan de helft 62
van de gezinnen van Vlaamse origine is, is de andere helft daarbij van Turkse of Marokkaanse komaf. Op basis van de getuigenissen van respondenten werd vervolgens een opdeling opgesteld van de tot stand gekomen aanvaardingen in deze 30 familiecontexten (Tabel 3: supra). De belangrijkste vaststelling die daarbij op basis van de data getrokken kon worden is dat hoewel de ervaren aanvaardingen in twee derde van de situaties gekenmerkt worden door een moeizaam verloop, 90 % van de gevallen aanvaarding uiteindelijk wel tot stand komt en dus slechts twee van de 30 situaties volledig uitbleef.
Met de vaststelling dat aanvaarding in de meerderheid van de gevallen een moeizaam verloopt kent maar uiteindelijk wel in een stabiele aanvaarding uitmondt, werd de centrale onderzoeksvraag slechts gedeeltelijk beantwoordt, en bleef de vraag open naar waarom aanvaarding meestal dit specifieke verloop kende. Doordat sociale identiteitstheorie veel inzichten biedt omtrent de sociale afstand tussen verschillende (etnische) groepen, werd aan de hand van dit gefundeerd gedachtegoed gezocht naar verklaringen voor zowel: -
het aanvankelijk moeizaam verloop in de meerderheid van de aanvaardingen, als
-
het evolueren van deze moeizame aanvaardingen tot stabiele quasi-probleemloze aanvaardingen, op lange termijn
In de menselijke cognitieve en onbewuste complexreducerende praktijken van wij versus zij denken en stereotypering werd een mogelijke verklaring naar voren geschoven voor de vaststelling dat aanvaarding in het merendeel van de situaties een moeizame start kent. In de contacthypothese werd de mogelijke oorzaak voor het evolueren van deze moeizame aanvaardingen tot quasi-probleemloze aanvaardingen op lange termijn teruggevonden. De interviewdata bleek beide inzichten in sterke mate te ondersteunen: familieleden van respondenten bleken vaak wij en zij groepen te onderscheiden en leken zich in hun gedragingen en verwoordingen dikwijls in stereotiepe denkbeelden te redeneren, waarbij het vreemde niet zelden als negatief beschouwd werd, het eigene als onverbloemd positief en het bijgevolg moeite lijkt te kosten om etnisch gemengde relaties vanaf de aanvang probleemloos te aanvaarden. In de vraag hoe wat de uiteindelijke omwenteling tot een stabiele aanvaarding mogelijk tot stand brengt, biedt de contacthypothese een mogelijke uitweg. Centraal bij deze hypothese staat het uitgangspunt dat de cognitieve praktijk van het toekennen van negatieve stereotiepen aan de zij-groep afneemt naarmate individuen van de wij-groep herhaaldelijk in persoonlijk contact treden met personen van deze outgroup. Indien deze hypothese ook opgaat voor aanvaardingsgedrag bij interetnische relaties, betekent dit dat de ambigue houding van familieleden in de beginfase van de relatie mogelijk verklaard kan worden door de (on)bewuste cognitieve praxis van outgroup hostility, maar dat een toenemend interpersoonlijk contact met de partner uit de etnische outgroup deze vooroordelen en stereotiepen (gedeeltelijk) kan doen verdwijnen, waardoor er ruimte voor meer positieve opvattingen ten opzichte van deze partner, en diens etnische outgroup in het algemeen kan ontstaan, of kortom: dat initieel moeizame aanvaarding kan evolueren tot een quasi-probleemloze 63
stabiele langetermijnsaanvaarding. Hoewel beide hypotheses in de data van het huidige onderzoek sterke bevestiging vonden, kan toekomstig onderzoek, gebaat zijn met een kwantitatieve datainzamelingsmethode, om de gevonden resultaten uit het huidige onderzoek op grootschalige wijze te bevragen om daaruit veralgemeenbare en mogelijk deductieve uitspraken te doen en daardoor bij te dragen aan het wetenschappelijk en maatschappelijk relevant domein van interetnische relatievorming. Voor toekomstig onderzoek omtrent deze thematiek hoopt de huidige studie een praktisch hulpmiddel of eerste houvast te zijn.
5. Algemeen Besluit Gebaseerd op de toenemende maatschappelijke diversiteit in West-Europese landen (Van Ruysseveldt en van Steenbergen, 2006; Zhang & Van Hook, 2009) en de daaruit voortvloeiende, veelvuldige contacten tussen individuen van verschillende nationale, etnische of levensbeschouwelijke origine - op zowel het publieke als het persoonlijke niveau - wenste het huidige onderzoek antwoorden te formuleren op hoe- en waaromvragen van het onderbelichte aanvaardingsproces bij etnisch gemengde relaties door individuen uit de directe omgeving van beide partners. Doordat onderzoek met een dergelijke probleemstelling tot op heden in België en Vlaanderen onbestaande blijkt te zijn, werd ervoor gekozen om het aanvaardingsproces van interetnische relaties in Vlaanderen onder de loep te nemen. Steunend op enerzijds de feitelijke vaststelling dat Marokkanen en Turken de twee grootste niet-Europese minderheidsgroepen binnen Vlaanderen vormen en anderzijds de onderzoeksmatige aantrekkelijkheid van etnisch gemengde relaties tussen Vlamingen en personen van deze twee minderheidsgroepen als gevolg van de verwachte sterke culturele heterogeniteit, wordt daarom de onderzoeksopzet afgebakend tot het ervaren aanvaardingsproces van Turks-Vlaamse en MarrokaansVlaamse partnerduo’s (Janssens 2003; Lodewyckx et al, 2006; Van Craen, Vancluysen & Ackaert, 2007). De directe omgeving van de partners wordt daarbij geconceptualiseerd als hun familie van herkomst, bestaande uit ouders en siblings en bijkomend uit andere familieleden waarmee het individu een hechte band onderhoud.
Hoewel de wetenschappelijke interesse rondom de algemene thematiek van interetnische relatievorming een ruime voorgeschiedenis kent, die reeds in de eerste helft van de twintigste eeuw tot wetenschappelijke publicaties leidde, is minder bekend over de omgevingscontext volgend op een aangegane duurzame interetnische relatie. Deze thematiek blijft in Vlaanderen tot op heden een onbeschreven blad, ondanks het feit dat een ruim aantal onderzoekers het belang naar studies van interetnische relatievorming benadrukt. Waar het fenomeen rond het midden van de twintigste eeuw voornamelijk beschouwd werd als
een indicatie
voor
de
toegenomen
assimilatie
van
minderheidsgroepen in een meerderheidssamenleving, wordt het door meer hedendaagse onderzoekers
64
beschouwd als een aanwijzing voor de mate van openheid of non-discriminatie in een samenleving en als bewijs dat groepsgrenzen op zijn minst gedeeltelijke overstijgbaar zijn. Vertrekkend vanuit het veronderstelde wetenschappelijke belang van het fenomeen wenst de huidige onderzoeksopzet een verkennende bijdrage te leveren aan het relatief onderbelichte domein van de omgevingsreacties op etnisch gemengde relaties. Naast in sterke mate verkennend in aard te zijn, wordt op sommige plaatsen eveneens een toetsende methode gehanteerd. Zo maakt het onderzoek gebruik van een typologie uit een gedateerde studie, waarbij een gelijkaardig onderzoek op een andere onderzoekspopulatie werd getest, en worden hypotheses uit de sociaalpsychologische sociale identiteitsvorming gehanteerd om de evoluties in het ervaren aanvaardingsproces inhoudelijk te verklaren. Doordat in de centrale onderzoeksvraag gegevens wensen ingewonnen te worden over een thematiek die slechts weinig ter sprake is gebracht door voorgaand onderzoek, hanteert het onderzoek een kwalitatieve onderzoeksopzet aan de hand van face-to-face diepte-interviews. Naast de mogelijkheden die diepte-interviews bieden om een ongekend studiedomein in de breedte te verkennen, is een dergelijke methode het meest aangewezen om persoonlijke ervaringen en ervaren veranderingen doorheen de tijd te meten. Aan de hand van vijftien diepte-interviews met acht personen van Vlaamse origine en zeven personen van Marokkaanse of Turkse origine kon gepeild worden naar de mate waarin aanvaarding tot stand kwam en de wijze waarop dit gebeurde in een totaal van dertig (schoon)families. Hoewel de data-inzameling een uitgebreide bron van rijke informatie opleverde en erin slaagde de onderzoeksvraag te beantwoorden, blijft ze door de variëteit aan bevraagde onderwerpen op sommige thema’s teveel aan de vlakte. Vervolgonderzoek is er dan ook bij gebaat een sterkere afbakening in de opgenomen vragen te maken en zich meer toe te spitsten op enkele specifieke thema’s om zodoende dieper in te kunnen gaan op bepaalde deelaspecten van het aanvaardingsproces zoals het bestuderen van het aanvaardingsproces voor ieder familielid afzonderlijk en de rol van verschillende achtergrondvariabelen van deze familieleden in het verklaren van hun persoonlijke aanvaardingsproces. Ondanks de tekortkomingen vervulde de data-inzameling op basis van face-to-face-interviews een belangrijke eerste verkenning van het aanvaardingsproces van etnisch gemengde relaties tussen enerzijds personen van Vlaamse afkomst en anderzijds individuen van Marokkaanse en Turkse komaf in Vlaanderen. De meest opvallende vaststelling die daarbij gemaakt werd, is de evolutie in het aanvaardingsproces. Hoewel aanvaarding in 19 van de 30 families in een beginfase als moeizaam gedefinieerd kon worden, evolueerde deze aanvaarding in 28 van de 30 families tot een min of meer probleemloze aanvaarding op lange termijn. Met het in kaart brengen van de aanvaarding van de verschillende familieleden van beide partners en deze op het geaggregeerde niveau van families op te delen in één van de drie aanvaardingcategorieën bestaande uit probleemloze, moeizame en geen aanvaarding of breuk, is de hoe-vraag uit de centrale 65
onderzoeksvraag naar de mate waarin aanvaarding van etnisch gemengde relaties in Vlaanderen tot stand komt in zekere mate ingevuld. Om daarnaast ook een antwoord te formuleren op de vraag waarom aanvaarding in de familiecontext een bepaald verloop kent, wordt daarom in tweede instantie een beroep gedaan op inzichten uit de sociaalpsychologische identiteitstheorieën. Het opteren voor deze theoretische invalshoek steunt op het feit dat dit wetenschappelijk gevestigde gedachtegoed een veelheid aan inzichten biedt omtrent de identiteitsvorming en groepsafbakening van bepaalde collectieven individuen op basis van kenmerken als nationale of etnische origine, taal of religie. Hierbij werd verwacht dat het proces van ingroup versus outgroup-vorming eveneens verklaringen kon bieden voor de groepsvorming en -afbakening van de drie etnische groepen in Vlaanderen waarop het huidige onderzoek zich toespitst.
Op basis van de sociale identiteitstheorie werd daardoor allereerst aangenomen dat individuen die zichzelf op basis van hun etnische origine tot een verschillende ingroup rekenen, als gevolg van stereotypering - dat een inherente praktijk vormt binnen het in-en outgroupdenken – eerder een negatieve houding ten opzichte van individuen uit de (uit hun standpunt) etnische out-groups op nahouden. Vertaald naar de onderzoeksdata werd hierin een verklaring gevonden voor de dominantie van initieel moeizame aanvaarding van etnisch gemengde relaties door familieleden. In de - eveneens uit de sociale identiteitstheorie afkomstige – contacthypothese, die stelt dat een toenemend persoonlijk contact tussen leden van een in-group met leden van een out-group het stereotiep negatieve denken doet afnemen, wordt vervolgens een theoretische ondersteuning gevonden voor de vaststelling dat het merendeel van de aanvaarding van etnisch gemengde relaties na een aanvankelijk moeizame start evolueerden naar een quasi-probleemloze aanvaarding op langere termijn. Hoewel het huidige onderzoek een eerste poging heeft ondernomen om het omgevingsgedrag bij een etnisch gemengde relatie tussen enerzijds individuen van Vlaamse afkomst en anderzijds personen van Marokkaanse of Turkse origine in kaart te brengen, en eveneens aan de hand van de sociale identiteitstheorie getracht heeft ook de evoluties in dit aanvaardingsgedrag te ontdekken, is er nog veel ruimte over voor vervolgonderzoek. Zo zou toekomstig onderzoek naar etnisch gemengde relaties binnen Vlaanderen of daarbuiten ondermeer een kwantiatieve onderzoeksopzet kunnen hanteren om aanvaardingen op meer veralgemeenbare wijze na te gaan. Tegelijk is het vanwege de specifiekheid van de huidige steekproef zinvol om dezelfde probleemstelling op andere bevolkingsgroepen binnen Vlaanderen, België, Europa of daarbuiten toe te passen. De gehanteerde theoretische inzichten, variabelen, typologieën en resultaten van het huidige onderzoek vormen daarvoor alvast een eerste praktisch hulpmiddel.
66
Bijlagen
Bijlage 1: Gehanteerde afbeelding als introductievraag bij de diepte-interviews.
67
Bibliografie Agnew, C. R. & Lehmiller J. J. (2006). Marginalized Relationships: The Impact of Social Disapproval on Romantic Relationship Commitment Personality and Social Psychology Bulletin 2006 32 (40). Bagley, C. van Huizen, A. & Young, L. (1997). Multi-ethnic marriages and interculturalism in Britain and the Netherlands in D. Woodrow et al. (red.), Intercultural Education: theories, policies and practices. Ashgate Aldershot, Hampshire, pp. 317-326. Barth, F. (1969). Ethnic groups and boundaries. The social organization of Culture Difference. Waveland: Prospect Heights. Barron, M.L. (1951) Research on intermarriage. A survey of accomplishments and prospects. American Journal of Sociology, 57(3), 249-255. Blommaert, J. (2011) Superdiversiteit.. Verkregen op 16 juni, 2011, via Kif Kif http://www.kifkif.be/actua/superdiversiteit. Billiet, J. & Meuleman, B. (2005) Etnocentrisme in Vlaanderen: opmars of afname? pp. 37-60 In: Vlaanderen Gepeild! Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Billiet, J. (2006) De selectie van eenheden: Steekproeven in Billet, Jaak Billiet & Hans Waege (eds.) Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (2006). Antwerpen: De Boeck. pp. 182-221. Billiet, J. (2006) Ethiek en deontologie van de onderzoeker, in Jaak Billiet & Hans Waege (eds.) Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (2006). Antwerpen: De Boeck. pp. 366-369. Billiet, J. & Waege, H. (2006) Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (2006). Antwerpen: De Boeck. pp. 366-369. Brothers, J. (1965) Recensions / Book Reviews : Gordon, M. M. Assimilation in American Life. The Role of Race, Religion and National Origins, Oxford University Press, 1964, 276 p. in Social Compass March 1965.12 (1), p. 129 Brumann, C. (1999). Writing for culture: Why a successful concept should not be discarded. Current Antrophology, 40, 1-27. Brubaker, R., Loveman, M. & Stamatov, P. (2004). Ethnicity as cognition. Theory and Society, 33, 31-64. Clark-Ibáñez, M. & Felmlee, D. (2004,) Interethnic Relationships: The Role of Social Network Diversity, Journal of Marriage and Family, 66 (2), 293–305 Colette, B. (1996). Citoyenntés et marriage mixte en France et Allemagne, These de Doctorat en Sociologie, EHESS, Paris 1996.
68
Clycq, N. (2009). Van keukentafel tot 'God' : Belgische, Italiaanse en Marokkaanse ouders over identiteit en opvoeding, Antwerpen : Garant. Dormans, B.,( 1999). Verkregen op 17 maart, 2011, via Culturele Antropologie Utrecht http://www.fss.uu.nl/ca/cases/1999/case9932.htm. Foeman, A. K. & Nance, T. (1999) From Miscegenation to Multiculturalism: Perceptions and Stages of Interracial Relationship Development. Journal of Black Studies, 29 ( 4),. 540-557. Glazer, B., Strauss, A. (1967). The discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Aldine: Chicago. Gilroy, P. (1997) Diaspora and the detours of identity. pp. 299-346 in Woodward, Kathryn [red.] Identity and difference. London: Sage Open University. Gurung, R. & Duong, T. (1999) Mixing and Matching: Assessing the Concomitants of Mixed-Ethnic Relationships, Journal of Social and Personal Relationships , 16 (5), 639-657. Hale, H. (2004) Explaining Ethnicity. Comparative Political Studies, 37 (4), 458-485. Harris, D.R. & Ono, H. (2000) Cohabitation, Marriage and Markets: A New Look at Intimate Interracial Relationships. Paper presented at the annual meeting of the Population Association of America, Los Angeles, March 23–25. Hondius, D. (1999) Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens : aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945. Den Haag, SDU Uitgevers. Heerwegh, D., J. Billiet & G. Loosveldt (2005). Opinies op bestelling. Een experimenteel onderzoek naar het effect van vraagverwoording en sociale wenselijkheid op de proportie voor- en tegenstanders van gemeentelijk migrantenstemrecht, Tijdschrift voor Sociologie, vol. 3, pp. 198-208. Huijnk, W. (2011). Family Life and Ethnic Attitudes. The Role of the Family for attitudes towards intermarriage and acculturation among minority and majority groups. ICS Dessertation Series, Den Haag: Utrecht University Hurst, C. E. (1998) Social Inequality: Forms, Causes, and Consequences. Boston: Allyn and Bacon Janssen, J.P.G. (2002). Do Opposites Attract Divorce? Dimensions of mixed marriage and the risk of divorce in the Netherlands. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen 2002. Jenkins, R. (2000). Categorization: Identity, Social Process and Epistemiology, in: Current Sociology , 48 (3), 7-25. Joyner, K. & Kao, J (2005). Interracial Relationships and the Transition to Adulthood, American Sociological Review August 2005 70( 4), 563-581. Lucassen, L. & Laarman, C. (2009) Immigration, intermarriage and the changing face of Europe in the post war period. The History of the Family, 14 (1), 52-68. Kalmijn, M . (1993). Trends in Black/White intermarriage. Social Forces, 72, 119-146.
69
Kalmijn, M. (2010). Consequences of racial intermarriage for children's social integration. Sociological perspectives, 53 (2), 271-286. McFadden, J.( 2001). Intercultural Marriage and Family. Beyond the Racial Divide. The Family Journal 2001 9: 39 McPerhson, M Smith-Lovin, L, & Cook, J. M. (2001) Birds of a feather: Homophily in Social Networks. Sociological perspectives, 53 (2), 271-286. Merton, R. K. (1941). Intermarriage and the social structure: Fact and theory. Psychiatry, 4 (3), 361– 374. Mortelmans, D. (2009). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (2009) Immigratie in België aantallen, stromen en arbeidsmarkt . Rapport 2009 aan het SOPEMI, Verkregen op 12 januari 2011 via http://www.belgium.be/nl/publicaties/publ_rapport_2009_immigratie.jsp Pettigrew, T. F. (1998) Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology 49, 65-85. Rodriguez Garcia, D. (2006). Mixed Marriages and Transnational Families in the Intercultural Context: A Case Study of African/Spanish Couples in Catalonia. Journal of Ethnic and Migration Studies, 32 (3), 403-433. Roosens, E. (1997) Sociale en culturele antropologie: een kritische belichting van enkele hoogtepunten. Leuven: Uitgeverij Acco. Sahlins, M. (1999) Two or thee things that I know about Culture. The Journal of The Royal Antrophological Institute, Vol 5 (3), pp. 399-421. Snauwaert, B., Vanbeselaere, N., Duriez, B., Boen, F. & Hutsebaut, D. (1999). Living apart together? On ethnic identity dynamics and intergroup relations between allochtons and autochtons, pp. 131-161, in Marie-Claire Foblets & Ching Lin Pang [eds.]. Cultuur, etniciteit en migratie. Leuven: Acco Garcia, S. D. & Rivera, S. M, (1999.) Perceptions of Hispanic and African-American Couples at the Friendship or Engagement Stage of a Relationship .Journal of Social and Personal Relationships 1999 16, 65 -86. Tajfel, H. (1982). Social psychology of intergroup relations. Annual Review of Psychology, 33, 1-39. Tolsma, J. (2009) Ethnic Hostility Among Ethnic Majority and Minority Groups in the Netherlands. An investigation into the Impact of Social Mobility Experiences, the Local Living Environment and Educational Attainment on Ethnic Hostility. Nijmegen: Radbout Universiteit. Turner, J. & Reynolds, K. (2001) The social identity perspective in intergroup relations: Theories, themes and controversies in: Brown, Rupert & Gaertner, Samuel [eds.]Handbook of social psychology: Vol 4: Intergroup processes (pp. 133-152). Oxford: Blackwell. Tucker, M. B. & Mitchell-Kernan,C.( 1990). New Trends in Black American Interracial Marriage: The Social Structural Context. Journal of Marriage and Family, 52 (1), 209-218. Van Craen, M., Vancluysen, K. & Ackaert, J. (2007). Voorbij wij en zij? De sociaal-culturele afstand tussen autochtonen en allochtonen tegen de meetlat. Brugge: Vanden Broele.
70
Van Ruysseveldt, J. & van Steenbergen, B. (2006) Mondialisering en hoofdvragen uit de sociologie. in Jacques van Hoof en Joris van Ruysseveldt (red.) (2006) Sociologie en de moderne samenleving. Maatschappelijke veranderingen van de industriële revolutie tot in de 21ste eeuw. Boom: Open Universiteit. Varro, G. (1995). Les Couples Mixtes et Leurs Enfants en France et en Allemagne . Paris: Armand Colin. Uskul, A. K., Lalonde, R. N. & Chen, L. (2007) Views on interracial dating among European and Chinese Canadians: The roles of culture, gender, and mainstream cultural identity, Journal of Social and Personal Relationships. 24(6), 891–911. Yehuda, A. (1969) Contact hypothesis in ethnic relations. Psychological Bulletin,71 (5), 319-342 Zhou, M. (1997) ‘Segmented assimilation: issues, controversies, and recent research on the new second generation’, International Migration Review, 31(4), 975 - 1008. Zhang, Y. & Van Hook, J. (2009) Marital Dissolution Among Interracial Couples. Journal of Marriage and Family 71 (1), 95–107
71