Organisatiepsychologie Examennummer: 103587 Datum: 23 november 2013 Tijd: 10:00 uur - 11:30 uur
Dit examen bestaat uit 8 pagina’s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen
(maximaal 40 punten)
Heb je minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heb je een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen - Geen
Wij wensen jou veel succes!
103587_S.ex.v1
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
Meerkeuzevragen (40 punten)
De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Vermeld het meest juiste antwoord. Voor een correct antwoord: 1 punt.
1. Welke component van een attitude herken je bij de uitspraak: "Ik word heel boos op mijn collega als hij zo doet"? a. Affectieve component b. Cognitieve component c. Gedragsmatige component 2. Welke werkgerelateerde attitude omvat enerzijds de mate waarin iemand zich psychologisch identificeert met zijn werk en anderzijds het prestatieniveau dat de werknemer zelf heeft ingeschat? a. Betrokkenheid bij de organisatie b. Betrokkenheid bij het werk c. Werktevredenheid 3. Aad is verkoper en krijgt betaald op commissiebasis. Welk bekrachtigingsschema is hierop van toepassing? a. Variabel interval b. Variabele ratio c. Vaste ratio 4. Karel is praktisch. Hij is geïnteresseerd in wat er feitelijk gebeurt. Hij heeft een goed oog voor details. Welke classificatie van de Myers-Briggs Type Indicator komt in deze beschrijving over Karel naar voren?
103587_S.ex.v1
a. Judging b. Sensing c. Thinking
NCOI Opleidingsgroep
1
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
5. Het Big Five-model bestaat uit vijf dimensies die het menselijke gedrag beschrijven. Welke dimensie heeft te maken met de neiging zich te richten naar anderen? a. Agreeableness b. Extraversion c. Openness to experience 6. Bij persoonlijkheidseigenschappen wordt een onderscheid gemaakt tussen type A- en type B-persoonlijkheid. Welke drie gedragingen passen bij een type A-persoonlijkheid? a. Altijd bewegen; ongeduldig zijn over de snelheid; proberen dingen tegelijk te doen. b. Nooit last van gevoel van urgentie; doen mee voor de lol; kunnen zich ontspannen zonder schuldgevoel. c. Tonen hun superioriteit, hebben geen gevoel voor urgentie; kunnen goed omgaan met vrije tijd. 7. De beroepsbevolking kan verdeeld worden in generaties. Welke generatiefase heeft als dominante arbeidswaarde ‘loyaal aan carrière’? a. Babyboomers b. Generatie X c. Veteranen 8. Hofstede beschrijft culturen van landen aan de hand van vijf waardedimensies. Op welke waardedimensie scoort Nederland laag? a. Femininiteit b. Individualisme c. Prestatiedrang 9. De attributietheorie stelt dat het bepalen of gedrag een interne of externe oorzaak heeft, afhangt van drie factoren. Welke van deze 3 factoren geeft aan of iemand in verschillende situaties ook verschillend gedrag vertoont? a. Consensus b. Consistentie c. Kenmerkendheid 10. Je kunt als sollicitant maar beter niet na een hele goede kandidaat komen. Bij welke beslisregel past deze uitspraak?
103587_S.ex.v1
a. Contrasteffect b. Halo-effect c. Horn-effect
NCOI Opleidingsgroep
2
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
11. Wat is in het rationele besluitvormingsmodel de stap nadat het probleem is gedefinieerd? a. Alternatieven bedenken b. Beslissingscriteria bepalen c. Optimale beslissing nemen 12. Sonja wil hogerop in haar werk. Ze zou het liefst een functie willen met veel status. Welke trede op de behoeftehiërarchie van Maslow sluit aan bij de wens van Sonja? a. Behoefte aan respect b. Behoefte aan zelfverwerkelijking c. Sociale behoefte 13. Welke motivatietheorie gaat ervan uit dat iemands attitude tegenover zijn werk medebepalend is voor succes of mislukking? a. De driebehoeftentheorie b. De tweefactorentheorie c. Theorie X en theorie Y 14. Hoe wordt bij de billijkheidstheorie de rechtvaardigheid genoemd die staat voor waargenomen redelijkheid van uitkomst? a. Distributieve rechtvaardigheid b. Interactionele rechtvaardigheid c. Procedurele rechtvaardigheid 15. Welke theorie wordt in onderstaand schema samengevat?
a. Doelstellingstheorie b. Self-efficacytheorie c. Verwachtingstheorie 16. Welke drie dimensies in het taak-kenmerkenmodel leveren samen de ervaring van zinvol werk op?
103587_S.ex.v1
a. Autonomie, Feedback, Taakbelang b. Autonomie, Taakbelang, Taakidentiteit c. Taakbelang, Taakidentiteit, Variatie in vaardigheden
3
NCOI Opleidingsgroep
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
17. Sicco werkt op de boekhoudafdeling. Sinds kort doet hij behalve de boekhouding ook een stuk administratie. Hoe wordt deze verandering van taken genoemd? a. Taakroulatie b. Taakverrijking c. Taakverbreding 18. Welke uitspraak met betrekking tot een emotie en een stemming is juist? a. De oorzaak van een stemming is vaak algemeen en onduidelijk, in tegenstelling tot een emotie. b. Een stemming is vaak veel duidelijker zichtbaar in de gelaatsexpressie dan een emotie. c. Een stemming zet veel duidelijker aan tot actie dan een emotie. 19. Carla werkt sinds kort bij de afdeling klachtbehandeling. Sommige klanten reageren onredelijk en zijn onbeschoft tegen Carla. Toch moet Carla vriendelijk blijven lachen tegen de klanten. Aan het eind van de dag voelt Carla zich uitgeput. Hoe wordt het vriendelijke gedrag van Carla bij onbeschofte klanten genoemd? a. Diepte-acteren b. Oppervlakte-acteren c. Irrationele emoties 20. In de organisatie wordt gewerkt met een groep medewerkers die samen onder een manager vallen. Hoe wordt deze groep genoemd? a. Belangengroep b. Bevelgroep c. Taakgroep 21. In het vijf-fasenmodel wordt de groepsontwikkeling beschreven. Hoe wordt de fase genoemd waar de structuur van de groep volledig functioneel en geaccepteerd is?
103587_S.ex.v1
a. Formeren b. Normeren c. Performen
NCOI Opleidingsgroep
4
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
22. Groepsrollen kunnen op vier manieren bekeken worden. Bas gaat werken bij een bank en heeft hiervoor nieuwe kleren aangeschaft. Bij een bank moet je er netjes uitzien, vindt hij. Hoe wordt dit rolgedrag genoemd? a. Rolidentiteit b. Rolperceptie c. Rolverwachting 23. Onderzoeken wijzen uit dat de relatie tussen cohesie en productiviteit afhangt van de prestatienormen van de groep. Welke mate van productiviteit wordt verwacht van een groep met een hoge cohesie en lage prestatienormen? a. Lage productiviteit b. Matige productiviteit c. Hoge productiviteit 24. Team X werkt al jaren samen en moet regelmatig gezamenlijk beslissingen nemen. De groep is het snel met elkaar eens en vaak blijkt dat de leden in de groep te weinig kritisch naar elkaar zijn. Hoe wordt dit proces in groepen genoemd? a. Groupthink b. Groupshift c. Lijntrekken 25. Welke uitspraak met betrekking tot teams en werkgroepen is juist? a. In tegenstelling tot teams, is er bij werkgroepen geen noodzaak voor een collectief resultaat. b. In tegenstelling tot teams, is er bij werkgroepen individuele en gezamenlijke verantwoording. c. In tegenstelling tot teams, is er bij werkgroepen een positieve synergie. 26. In welk soort team wisselen teamleden ideeën uit of komen met suggesties om werkmethoden soepeler te laten verlopen? a. Crossfunctionele teams b. Probleemoplossende teams c. Zelfsturende teams 27. Er worden negen potentiële teamrollen onderscheiden. Welke rol voert strijd met de buitenwereld?
103587_S.ex.v1
a. Handhaver b. Linker c. Organisator
5
NCOI Opleidingsgroep
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
28. Wat is de laatste fase van het communicatieproces zoals aangegeven in het lesmateriaal? a. Coderen van de boodschap b. Decoderen van de boodschap c. Feedback 29. Hoe wordt de factor genoemd die de communicatie vertekent doordat de zender de informatie manipuleert zodat de ontvanger de boodschap positiever interpreteert? a. Filter b. Informatie-overload c. Selectieve waarneming 30. Welke leiderschapstheorie stelt dat leiders een kleine groep van volgelingen kiest om een speciale relatie mee op te bouwen? a. Het model van Fiedler b. Leader-member exchange-theorie c. Theorie van McClelland 31. Hoe wordt de communicatiewijze genoemd die bepaalde betekenissen toevoegt aan een boodschap en die een leider kan inzetten om anderen te inspireren tot daden die hun directe eigenbelang ontstijgen? a. Exchange b. Framing c. Provoceren 32. Wat is het verschil tussen een transactionele leider en transformationele leider? a. In tegenstelling tot de transactionele leider, erkent de transformationele leider dingen die zijn bereikt. b. In tegenstelling tot de transactionele leider, grijpt de transformationele leider alleen in als niet aan de normen wordt voldaan. c. In tegenstelling tot de transactionele leider, levert de transformationele leider missie en missiegevoel. 33. Welke vorm van macht is erop gebaseerd dat wij ons identificeren met iemand die aantrekkelijke hulpmiddelen of persoonlijke eigenschappen bezit?
103587_S.ex.v1
a. Expertisemacht b. Legitieme macht c. Referentiemacht
NCOI Opleidingsgroep
6
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
34. Na een teamoverleg gaat Bert een wit voetje halen bij zijn manager. Hoe wordt deze vorm van gedragsbeïnvloeding genoemd? a. Defensief gedrag b. Impressiemanagement c. Rationele overreding 35. In welke fase van het conflictproces zoals aangegeven in het lesmateriaal, wordt het conflict waargenomen en ervaren? a. Fase I Potentiële tegenstand b. Fase II Bewustwording en personalisatie c. Fase III Intenties 36. Wat is het verschil tussen distributief onderhandelen en integratief onderhandelen? a. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, zijn de belangen bij distributief onderhandelen congruent. b. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, is het doel bij distributief onderhandelen om er zoveel mogelijk voor jezelf uit te halen. c. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, is de duur van de relatie bij distributief onderhandelen gericht op de lange termijn. 37. In een grote organisatie zitten alle medewerkers die hetzelfde soort werk doen op één afdeling. Ze hebben allemaal te maken met het hoofd van deze afdeling. Daarnaast zitten deze medewerkers in projecten en rapporteren zij aan hun projectleiders. Hoe wordt deze organisatiestructuur genoemd? a. Bureaucratie b. Lijn-staf organisatie c. Matrixstructuur 38. Welke uitspraak over cultuur versus formalisatie is juist? a. Een sterke cultuur kan formalisatie versterken b. Een sterke cultuur kan formalisatie vervangen c. Een zwakke cultuur kan formalisatie versterken 39. Welke aanpak in de organisatie ontwikkeling wil de discrepantie in de perceptie van de verschillende leden opsporen en deze verschillen oplossen?
103587_S.ex.v1
a. Appreciative Inquiry b. Enquêtefeedback c. Procesadvies
7
NCOI Opleidingsgroep
Organisatiepsychologie - Examennummer 103587 - 23 november 2013
40. Bij organisatieontwikkeling worden verschillende technieken en interventies gebruikt om veranderingen te bewerkstellingen. Welke beschrijving past bij de benadering Appreciative Inquiry?
103587_S.ex.v1
a. De unieke kwaliteiten en speciale sterke punten van een organisatie identificeren om zo de prestatie te verbeteren. b. Extern advies inwinnen om beter inzicht te krijgen in procesgebeurtenissen en deze te begrijpen. c. Het veranderen van het gedrag door ongestructureerde groepsinteractie.
NCOI Opleidingsgroep
8