Organisatiepsychologie Examennummer: 82916 Datum: 12 april 2014 Tijd: 10:00 uur - 11:30 uur
Dit examen bestaat uit 8 pagina’s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen
(maximaal 40 punten)
Heb je minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heb je een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen - Geen
Wij wensen jou veel succes!
82916.ex_v1
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
Meerkeuzevragen (40 punten)
De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Vermeld het meest juiste antwoord. Voor een correct antwoord: 1 punt.
1. Een attitude bestaat uit drie componenten. Welk component sluit aan bij de uitspraak: “Ik heb mijn doelstelling niet gehaald en loop zo de promotie mis.” a. Affectieve component b. Cognitieve component c. Gedragsmatige component 2. David heeft een huis gekocht met een hypotheek. Hij voelt zich hierdoor verbonden met zijn werkgever, omdat hij ergens anders niet genoeg zou verdienen om de hypotheek te betalen. Hoe wordt deze dimensie van betrokkenheid genoemd? a. Betrokkenheid bij de organisatie b. Betrokkenheid bij het werk c. Betrokkenheid bij de mensen 3. In een theoretisch model – het exit-stem-loyaliteit-verwaarlozingskader - worden mogelijke reacties van werknemers gedefinieerd op een onplezierige werksituatie. Hoe wordt de loyaliteitsreactie beschreven? a. Actief/constructief b. Actief/destructief c. Passief/constructief 4. Wat wordt verstaan onder persoonlijkheidsdeterminanten?
82916.ex_v1
a. Erfelijke factoren die de persoonlijkheid vormgeven. b. Omgevingsfactoren die de persoonlijkheid vormgeven c. Ontwikkeling die de persoonlijkheid vormgeeft.
Scheidegger Opleidingen
1
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
5. Het Big Five-model bestaat uit vijf dimensies die het menselijke gedrag beschrijven. Anniek is makkelijk in de samenwerking. Ze luistert goed naar wat anderen te zeggen hebben en ze heeft vertrouwen in de inbreng van anderen. Op welke dimensie scoort ze hiermee hoog? a. Agreeableness b. Extraversion c. Openness to experience 6. Bij persoonlijkheidseigenschappen wordt een onderscheid gemaakt tussen type A- en type B-persoonlijkheid. Welke drie gedragingen passen bij een type A-persoonlijkheid? a. Beweegt altijd, is ongeduldig over de snelheid, probeert dingen tegelijk te doen. b. Nooit last van gevoel van urgentie, doet mee voor de lol, kan zich ontspannen zonder schuldgevoel. c. Toont zijn superioriteit, heeft geen gevoel voor urgentie, kan goed omgaan met vrije tijd. 7. De Myers-Briggs Type Indicator is gebaseerd op vier dimensies met elk twee tegengestelde polen. Welk type is praktisch en gesteld op routine en orde? a. Het denkende type b. Het oordelende type c. Het sensitieve type 8. Welk type persoonlijkheid sluit volgens Hollandse typologie aan bij het beroep tvpresentator? a. Het conventionele type b. Het ondernemende type c. Het realistische type 9. André komt te laat op zijn werk. Dat is bijzonder, want André is altijd op tijd. André reist met de trein en alle medewerkers die deze dag met de trein komen, zijn te laat. Bepaal volgens de attributietheorie de consensus en consistentie van het gedrag.
82916.ex_v1
a. Consensus is groot, consistentie is hoog. b. Consensus is groot, consistentie is laag. c. Consensus is klein, consistentie is laag.
Scheidegger Opleidingen
2
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
10. Sebastiaan geeft zijn nieuwe collega een hand en is onder de indruk van haar mooie uiterlijk. Als een andere collega vraagt wat hij van de nieuwe collega vindt, zegt Sebastiaan dat hij haar vriendelijk, intelligent, aantrekkelijk en hulpvaardig vindt. Welke innerlijke beslisregel gebruikt Sebastiaan? a. Contrasteffect b. Halo-effect c. Horn-effect 11. Wat is de volgende stap in het rationele-besluitmodel?
a. Alternatieven bedenken b. Criteria toetsen c. Optimale beslissing nemen 12. Wat is emotionele dissonantie? a. Wanneer iemand de ene emotie moet voorwenden, terwijl hij een andere voelt. b. Wanneer iemand niet goed voelt welke emotie hij ervaart en geen emotie laat zien. c. Wanneer iemand zich niet in kan leven in de emotie van een ander, maar wel in die van zichzelf. 13. Welke uitspraak met betrekking tot een emotie en een stemming is juist? a. In tegenstelling tot een emotie, is de oorzaak van een stemming vaak algemeen en onduidelijk. b. In tegenstelling tot een emotie, is een stemming vaak veel duidelijker zichtbaar in de gelaatsexpressie. c. In tegenstelling tot een emotie, zet een stemming veel duidelijker aan tot actie. 14. Welke vroege motivatietheorie gaat ervan uit dat de relatie tussen individu en werk essentieel is en dat iemands attitude tegenover zijn werk medebepalend is voor succes of mislukking?
82916.ex_v1
a. De twee-factorentheorie b. De driebehoeftentheorie c. Theorie X en Theorie Y
3
Scheidegger Opleidingen
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
15. Hoe wordt bij de billijkheidstheorie de rechtvaardigheid genoemd die staat voor waargenomen eerlijkheid van het proces waarmee de distributie van beloningen wordt bepaald? a. Distributieve rechtvaardigheid b. Interactionele rechtvaardigheid c. Procedurele rechtvaardigheid 16. Welke drie dimensies in het taak-kenmerkenmodel leveren samen de ervaring van zinvol werk op? a. Autonomie, Feedback, Taakbelang b. Autonomie, Taakbelang, Taakidentiteit c. Taakbelang, Taakidentiteit, Variatie in vaardigheden 17. Welk arbeidsvoorwaardensysteem wordt ook wel het cafetariaplan genoemd? a. Belastingvoordeelpakket b. Basispakket-plus-opties c. Moduleplannen 18. Wat is een belangrijk nadeel van Emotionele Intelligentie (EI)? a. EI kan niet worden gemeten. b. Ei is biologisch bepaald. c. EI voorspelt criteria die er niet toe doen. 19. In het vijffasenmodel wordt de groepsontwikkeling beschreven. Hoe wordt de fase genoemd waarin zich innige relaties gaan vormen en samenhang wordt vertoond? a. Formeren b. Normeren c. Performen 20. Groepsrollen kunnen op vier manieren bekeken worden. Bas werkt als politie in een kleine gemeente. Hij gedraagt zich in functie anders dan onder zijn vrienden. Hoe wordt dit rolgedrag genoemd?
82916.ex_v1
a. Rolidentiteit b. Rolperceptie c. Rolverwachting
Scheidegger Opleidingen
4
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
21. Welk onderzoek toonde aan dat sociale druk ervoor kan zorgen dat een persoon dingen zegt of doet die overduidelijk niet correct zijn? a. Asch-onderzoek b. Hawthorne-onderzoek c. Stanford-gevangenissenonderzoek 22. Het hoofd van de school vormt samen met de tien leerkrachten een groep. Hoe wordt deze groep genoemd? a. Belangengroep b. Bevelgroep c. Taakgroep 23. Welke mate van productiviteit wordt van een groep verwacht met een lage cohesie en hoge prestatienormen? a. Hoge productiviteit b. Lage productiviteit c. Matige productiviteit 24. Team X werkt al jaren samen en moet regelmatig gezamenlijk beslissingen nemen. De groepsbesluiten zijn vaak meer risicovol dan wanneer de groepsleden individueel besluiten nemen. Hoe wordt dit proces in groepen genoemd? a. Groupthink b. Groupshift c. Lijntrekken 25. Welke uitspraak met betrekking tot werkteams en werkgroepen is juist? a. In tegenstelling tot bij teams, is het doel bij werkgroepen collectieve prestatie. b. In tegenstelling tot bij teams, is het doel bij werkgroepen informatie-uitwisseling. c. In tegenstelling tot bij teams, is het doel bij werkgroepen wisselend. 26. Welk soort teams neemt beslissingen, implementeert oplossingen en neemt verantwoordelijkheid voor de resultaten?
82916.ex_v1
a. Crossfunctionele teams b. Probleemoplossende teams c. Zelfsturende teams
5
Scheidegger Opleidingen
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
27. Wat zijn de vier contextuele factoren die het duidelijkst verband houden met teamprestaties? a. Adequate hulpmiddelen, autonomie, beloningssystemen, sfeer van vertrouwen b. Adequate hulpmiddelen, beloningssystemen, leiderschap en structuur, sfeer van vertrouwen c. Adequate hulpmiddelen, beloningssystemen, taakbelang, lijntrekken 28. In welk element van het communicatiemodel wordt de boodschap gedecodeerd?
a. Bij de feedback b. Bij de ontvanger c. Bij de zender 29. Bij welke richting van communiceren kan de ideeënbus worden ingezet? a. Lateraal b. Verticaal naar beneden c. Verticaal naar boven 30. Welke leiderschapstheorie stelt dat leiders een kleine groep van volgelingen kiezen om een speciale relatie mee op te bouwen? a. Het model van Fiedler b. Leader-member exchange- theorie c. Theorie van McClelland 31. In het boek wordt beschreven hoe een charismatische leider in een proces van drie fasen, zijn volgelingen kan beïnvloeden. Wat is de eerste fase van deze aanpak?
82916.ex_v1
a. Aansluiten bij de waarden en normen van de groep b. Een aanlokkelijke visie formuleren c. Voorbeeldfunctie vervullen voor anderen
Scheidegger Opleidingen
6
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
32. Wat is een kenmerk van een transactionele leider? a. Erkent dingen die zijn bereikt. b. Levert visie en missiegevoel. c. Schenkt persoonlijke aandacht. 33. Bert weet veel van computers en zijn collega’s komen graag bij hem langs met vragen over de werking van de nieuwe softwarepakketten. Welke vorm van macht bezit Bert? a. Expertisemacht b. Legitieme macht c. Referentiemacht 34. Welke machtstactiek bestaat eruit om iemands motivatie en steun te vergroten door hem te betrekken bij beslissing over de uitvoering van een plan of verandering? a. Coalities b. Consultatie c. Persoonlijk appel 35. In welke fase van het conflictproces worden vijf bedoelingen om het conflict op te lossen vastgesteld? a. Fase I b. Fase II c. Fase III
potentiële tegenstand bewustwording en personalisatie Intenties
36. Wat is het verschil tussen distributief onderhandelen en integratief onderhandelen? a. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, is de motivatie bij distributief onderhandelen ik win, jij wint. b. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, is het doel bij distributief onderhandelen om er zo veel mogelijk voor jezelf uit te halen. c. In tegenstelling tot integratief onderhandelen, zijn de belangen bij distributief onderhandelen congruent. 37. In welke fase van de onderhandeling wordt het BATNA vastgesteld?
82916.ex_v1
a. Voorbereiding en planning b. Uitleg en rechtvaardiging c. Onderhandeling en probleemoplossing
7
Scheidegger Opleidingen
Organisatiepsychologie - Examennummer 82916 - 12 april 2014
38. Bij een grote bank van Nederland zijn de taken sterk gespecialiseerd en geformaliseerd. Standaardisatie is het kernbegrip. Hoe wordt deze organisatiestructuur genoemd? a. Bureaucratie b. Lijn-staforganisatie c. Matrixstructuur 39. Welke uitspraak over een sterke cultuur versus formalisatie is juist? a. Een sterke cultuur kan formalisatie versterken. b. Een sterke cultuur kan formalisatie vervangen. c. Een zwakke cultuur kan formalisatie versterken. 40. In een lerende organisatie worden de diepgewortelde aannames en normen van de organisatie ter discussie gesteld. Hoe wordt deze vorm van leren genoemd?
82916.ex_v1
a. Double loop-leren b. Single loop-leren c. Triple loop-leren
Scheidegger Opleidingen
8