Sociaal-psychologisch onderzoek Examennummer: 111659 Datum: 21 juni 2014 Tijd: 10:00 uur - 11:30 uur
Dit examen bestaat uit 10 pagina’s. De opbouw van het examen is als volgt: - 40 meerkeuzevragen
(maximaal 40 punten)
Heeft u minimaal 28 vragen correct beantwoord, dan heeft u een voldoende behaald. De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Schrijf duidelijk leesbaar. Toegestane hulpmiddelen - Niet-programmeerbare rekenmachine
Wij wensen u veel succes!
111659.ex_v1
Meerkeuzevragen (40 punten)
De antwoorden dienen ingevuld te worden op bijgevoegd examenpapier. Vermeld het meest juiste antwoord. Voor een correct antwoord: 1 punt
1. Wat geldt voor de volgende beweringen? I.
Kwalitatief onderzoek is geschikt om na te gaan welke motieven mensen hebben voor hun handelen. II. Een kwalitatief onderzoeker maakt veelal gebruik van diepgaande open interviews. a. Alleen bewering I is juist. b. Alleen bewering II is juist. c. Zowel I en II zijn juist. 2. Anneliek is werkzaam bij de GGZ als onderzoeker en heeft de volgende probleemstelling voor haar onderzoek geformuleerd: `Wat moeten we doen om het negatieve imago rondom het gebruik van anti-depressiva te verbeteren?` Wat is de belangrijkste tekortkoming aan bovenstaande probleemstelling? a. Deze probleemstelling bevat een oordeel. b. Deze probleemstelling is te open geformuleerd. c. Deze probleemstelling vraagt om een voorschrift. 3. In welke fase van een systematisch onderzoeksproces speelt statistiek de belangrijkste rol?
111659.ex_v1
a. Formuleren van de probleemstelling b. Ontwikkelen van de onderzoeksopzet c. Verwerken van gegevens
NCOI Opleidingsgroep
1
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
4. Uit een onderzoek komt naar voren dat het overdreven uiten van lof door ouders ervoor kan zorgen dat kinderen minder zelfvertrouwen krijgen. De faalangst van kinderen kan er door groeien. Wat is in dit onderzoek de onafhankelijke variabele? a. Het groeien van de faalangst van de kinderen b. Het hebben van zelfvertrouwen van de kinderen c. Het uiten van overdreven lof door de ouders 5. Liselotte heeft gedurende een jaar de profielen en berichten van vrijgezellen op een datingsite onderzocht. Uit haar onderzoek komt onder andere naar voren dat vrouwen die helemaal geen alcohol drinken, minder reacties van mannen kregen dan vrouwen die een paar keer per week alcohol drinken. Wat is in dit voorbeeld de afhankelijke variabele? a. De alcoholconsumptie van vrouwen b. De profielen op de datingsite c. Het aantal reacties van mannen 6. Wat geldt voor de volgende beweringen? I. Een onbetrouwbare meting produceert veel toevallige meetfouten. II. Toevallige meetfouten verminderen de validiteit van een meting. a. Alleen bewering I is juist. b. Alleen bewering II is juist. c. Zowel I en II zijn juist. 7. In een onderzoek komen de volgende variabelen voor: I. geslacht II. opleiding III. temperatuur Welke van deze variabelen heeft een ordinale schaal? a. Voorbeeld I b. Voorbeeld II c. Voorbeeld III 8. Welk schaaltype heeft het laagste meetniveau?
111659.ex_v1
a. Intervalschaal b. Nominale schaal c. Ratioschaal
NCOI Opleidingsgroep
2
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
9. Wat is het nut van het toepassen van een trechtervorm in een vragenlijst? a. Hiermee wordt voorkomen dat de respondent gefrustreerd raakt door direct bedreigende of intieme vragen te stellen. b. Hiermee wordt voorkomen dat de vraag anders begrepen wordt dan door de onderzoeker is bedoeld. c. Hiermee wordt voorkomen dat de vragenlijst ingevuld wordt door de mensen voor wie deze niet bedoeld is. 10. In een vragenlijst is de volgende vraag opgenomen. I.
“Wat kunnen docenten in het middelbaar onderwijs doen om het onderwijs minder saai te maken?” II. Welke fout heeft de onderzoeker bij het formuleren van deze vraag gemaakt? a. b. c.
Deze vraag bevat een onterechte veronderstelling. Deze vraag is dubbelzinnig. Deze vraag is suggestief.
11. Wat geldt voor de volgende beweringen? I.
Antwoordtendentie is het verschijnsel dat mensen zomaar iets antwoorden, omdat men bang is toe te geven dat men het niet weet. II. Het fenomeen antwoordtendentie veroorzaakt een systematische meetfout. a. b. c.
Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Zowel I en II zijn juist.
12. Jannie neemt in haar vragenlijst de volgende vraag met antwoordmogelijkheden op: “Wat vindt u van het verhogen van de leeftijd van het verbod op alcohol van 16 naar 18 jaar?” • • •
Ik denk zeker dat deze maatregel het gewenste effect zal hebben. Ik twijfel of deze maatregel het gewenste effect zal hebben. Ik denk dat deze maatregel een averechts effect zal hebben.
Wat is het probleem met deze antwoordmogelijkheden?
111659.ex_v1
a. De antwoorden suggereren ten onrechte een of-of situatie. b. De antwoorden sluiten elkaar onvoldoende uit. c. De antwoorden zijn niet uitputtend.
3
NCOI Opleidingsgroep
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
13. Marieke doet een onderzoek naar de eetgewoonten van kinderen tussen de 0 en 4 jaar. Ze besluit zich te concentreren op alle kinderen tussen 0 en 4 jaar, die dit jaar ingeschreven staan bij Nederlandse kinderdagverblijven. Ze maakt hierbij gebruik van een uitdraai van de Belastingdienst. Uit deze uitdraai selecteert ze at random 1000 kinderen. Van deze 1000 kinderen werken 650 uiteindelijk mee aan het onderzoek. Wat is in dit voorbeeld de operationele populatie? a. Alle kinderen tussen 0 en 4 jaar die ingeschreven staan bij Nederlandse kinderdagverblijven. b. Alle kinderen tussen 0 en 4 jaar in Nederland. c. 1000 kinderen die at random uit de uitdraai van de Belastingdienst aan het onderzoek worden toegewezen. 14. Bij deze methode van steekproef trekken wordt vooraf op een aantal variabelen bepaald hoe de samenstelling van de steekproef moet zijn. Vervolgens mogen de enquêteurs zelf naar eigen inzicht bepalen welke objecten ze binnen een categorie onderzoeken. Over welke steekproefmethode gaat het hier? a. b. c.
Gelegenheidssteekproef Gematchte steekproef Quota teekproef
15. Wat geldt voor de volgende beweringen? I.
Een wezenlijk kenmerk van een aselecte steekproef is dat elk object uit de populatie een even grote kans heeft in de steekproef te komen. II. De beste manier om representativiteit te verkrijgen is een steekproef aselect te trekken. a. Alleen bewering I is juist. b. Alleen bewering II is juist. c. Zowel I en II zijn juist. 16. Mieke wil onderzoeken of meisjes vaker voor mensgerichte studies kiezen dan jongens. Hoeveel onderzoeksvariabelen komen in de probleemstelling van deze onderzoeker voor?
111659.ex_v1
a. Eén b. Twee c. Drie
NCOI Opleidingsgroep
4
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
17. Onderstaande tabel geeft de frequentietabel weer van het aantal ziekmeldingen van 450 medewerkers in een organisatie het afgelopen jaar. Aantal ziekmeldingen
Kolom A
Kolom B
Kolom C
Kolom D
0
300
67 %
300
67 %
1
50
11 %
350
78 %
2
20
4%
370
82 %
3
50
11 %
420
93 %
4
20
4%
440
98 %
Meer dan 4 keer
10
1%
450
100 %
In welke kolom wordt de proportie weergegeven? a. Kolom B b. Kolom C c. Kolom D 18. Wat is de betekenis van het vetgedrukte getal (Kolom B, ziekmeldingen twee) 4 % in het voorbeeld? a. Dit getal geeft het percentage personen aan dat zich maximaal twee keer ziek meldde het afgelopen jaar. b. Dit getal geeft het percentage personen aan dat zich twee keer ziek meldde het afgelopen jaar. c. Dit getal geeft het percentage personen aan dat zich twee of meer keer ziek meldde het afgelopen jaar. 19. Wanneer is het van belang om de frequentiedichtheid bij een frequentietabel te berekenen? a. Als de variabelen een hoog meetniveau hebben. b. Als getallen verschillende noemers hebben. c. Als de klassen een ongelijke breedte hebben. 20. Welke stelling is juist? I. Een histogram bestaat uit staven die los van elkaar staan. II. Een histogram is van toepassing bij variabelen van een laag meetniveau. III. Bij een histogram komt de breedte van de staven overeen met de breedte van het interval op de betreffende as.
111659.ex_v1
a. Stelling I is juist. b. Stelling II is juist. c. Stelling III is juist
5
NCOI Opleidingsgroep
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
21. Wat is de modus in dit voorbeeld? 4, 18, 3, 25, 6, 9, 11, 14, 18, 20, 39 a. 14 b. 16 c. 18 22. Zie de tabel met de verdeling van de lichaamslengte van 100 mensen. Lengte in centimeters
frequentie
150 - 160
6
160 - 170
25
170 - 180
15
180 - 190
24
190 - 200
20
200 - 210
10
Waar ligt de mediane lengte van deze groep mensen? a. Tussen 160 en 170 centimeter b. Tussen 170 en 180 centimeter c. Tussen 180 en 190 centimeters 23. Aan welk percentiel staat Q1 gelijk? a. P10 b. P25 c. P50 24. Wat geldt voor de volgende beweringen? I.
Als een variabele een geringe spreiding kent, dan is de kans op een waarde ver onder of boven het gemiddelde groot. II. Als een variabele een geringe spreiding kent, dan is de frequentieverdeling smaller. a. b. c.
Alleen bewering I is juist. Alleen bewering II is juist. Beide beweringen zijn juist.
25. Een standaarddeviatie is 7. Wat is dan de variantie?
111659.ex_v1
a. 0,49 b. 0,7 c. 49
NCOI Opleidingsgroep
6
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
26. In een artikel over een onderzoek onder 45 respondenten, waarvan 14 mensen met een universitaire opleiding, werd deze groep als volgt aangeduid: 31,11% van de respondenten was universitair opgeleid. Van welk verkeerd beroep op onderzoek is hier sprake? a. Schijnexactheid b. Statistisch platmaken c. Uitvergroting 27. Aan een aantal studenten worden de volgende onderzoeksconclusies voorgelegd. I.
Mensen die op jonge leeftijd positief in het leven staan, verdienen later meer geld. II. Het aantal scheidingen is het afgelopen jaar tegelijkertijd toegenomen met het aantal computers per huishouden. III. Er is een samenhang tussen de hoogte van het inkomen en de gezondheid van mensen. In welke van deze conclusies is sprake van een causaal verband? a. Conclusie 1 b. Conclusie 2 c. Conclusie 3 28. Wanneer wordt groepsvergelijking binnen onderzoek vooral toegepast? a. Als de afhankelijke variabele een beperkt aantal meetwaarden kent. b. Als de onafhankelijke variabele een beperkt aantal meetwaarden kent. c. Als zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabele een groot aantal meetwaarden kent. 29. Een groep wetenschappers onderzocht het verband tussen het ervaren van stress en diabetes. Uit het onderzoek komt naar voren dat respondenten die tijdens de start van de studie aangaven last te hebben van chronische stress uiteindelijk 45% meer risico lopen diabetes type 2 te ontwikkelen, zelfs na rekening te houden met overige risicobeïnvloedende factoren als bloeddruk, roken, BMI en het gebruik van bloeddrukverlagende middelen. Welke conclusie ten aanzien van de correlatiecoëfficiënt bij dit onderzoek is juist?
111659.ex_v1
a. r is negatief b. r is nul c. r is positief
7
NCOI Opleidingsgroep
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
30. Wat geldt voor de volgende beweringen over de correlatie in een spreidingsdiagram? I. Hoe sterker de correlatie is, hoe stijler de regressielijn loopt. II. Hoe sterker de correlatie, hoe dichter de punten van de waarnemingen bij de regressielijn liggen. a. Alleen bewering I is juist. b. Alleen bewering II is juist. c. Zowel I en II zijn juist. 31. Wat is een manier om overeenstemming te bereiken over de interpretatie van gedrag bij observatieonderzoek, of met andere woorden de intersubjectiviteit te bevorderen? a. Het bijhouden van een logboek van de observatie b. Het maken van geluids- en beeldopnames van de observatie c. Het openbaar maken van het gebruikte coderingssysteem 32. Lieneke werkt als orthopedagoog bij een opvoedkundig bureau. Zij voert onder andere persoonlijkheidsonderzoek uit. Vandaag observeert zij het gedrag van Luuk (2 jaar) terwijl hij in een speciaal daarvoor ingerichte onderzoeksruimte speelt. Zij bekijkt de situatie vanachter spiegelglas. Omdat Luuk problemen heeft met woedebeheersing, bekijkt ze gedurende een halfuur hoe vaak Luuk agressief gedrag vertoont. Welke observatiemethode wordt hier gehanteerd? a. Event sampling b. Participerende observatie c. Veldexperiment 33. Mieke heeft een artikel geschreven over gevoeligheid van pubers voor peer pressure. In het artikel refereert ze aan een aantal onderzoeken van andere auteurs over dit onderwerp. Haar artikel is onlangs gepubliceerd in Scientific Research, een open online journal. Van welke soort literatuur is dit een voorbeeld? a. Primaire literatuur b. Secundaire literatuur c. Tertiaire literatuur 34. Wat geldt voor de volgende beweringen? I.
Met behulp van triangulatie kunnen kwantitatieve en kwalitatieve data verzameld worden. II. Door het inzetten van triangulatie wordt de kwaliteit van onderzoeksresultaten verhoogd.
111659.ex_v1
a. Alleen bewering I is juist. b. Alleen bewering II is juist. c. Zowel I en II zijn juist.
NCOI Opleidingsgroep
8
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
35. Maike heeft een diepte-interview uitgevoerd met verschillende betrokkenen. Allereerst heeft ze de geluidsopnamen van ieder interview uitgewerkt. Vervolgens heeft ze de gegevens doorgelezen en deze in kleine fragmenten van enkele woorden samengevat. Per fragment heeft ze aangegeven of het fragment een positieve of negatieve toonzetting heeft. Wat is volgens Verhoeven (2011) de volgende stap? a. b. c.
Het coderen van de fragmenten Het groeperen van de fragmenten Het sorteren van de fragmenten
36. Wat betekent het als een onderzoek een iteratief proces is? a. Dat onderzoekers het onderzoeksproces herhalen totdat ze het idee hebben dat ze een betrouwbaar antwoord op de onderzoeksvraag hebben. b. Dat onderzoekers in het onderzoeksproces eerst overeenstemming bereiken over de interpretatie van de belangrijke begrippen voordat ze data verzamelen. c. Dat onderzoekers tijdens het onderzoeksproces pas op zoek gaan naar een theorie die past bij de verzamelde data in plaats van dat ze een vooropgestelde theorie toetsen. 37. Mieke heeft de indruk dat veel respondenten in haar onderzoek sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. Welke validiteit is in het onderzoek van Mieke mogelijk in het geding? a. Begripsvaliditeit b. Externe validiteit c. Interne validiteit 38. Claudia is marktonderzoeker. Momenteel voert ze in opdracht van een producent van chips onderzoek uit naar de merkbeleving bij consumenten. Hiertoe heeft ze een uitgebreide enquête ontwikkeld. De resultaten uit het onderzoek presenteert ze op korte termijn aan de opdrachtgever. Van welke vorm van onderzoek is dit een voorbeeld? a. Actieonderzoek b. Delphi-onderzoek c. Extensief onderzoek 39. Wanneer is het voeren van een interview een geschikt onderzoekstype?
111659.ex_v1
a. Als een onderzoeker de achterliggende motieven en beleving van een kleine groep respondenten wil weten. b. Als een onderzoeker de frequenties dat bepaalde specifieke gedragingen bij een kleine groep respondenten voorkomen, wil achterhalen. c. Als een onderzoeker de invloed van een bepaalde ingebrachte variabele op een kleine groep respondenten wil onderzoeken.
9
NCOI Opleidingsgroep
Sociaalpsychologisch onderzoek - Examennummer 111659 - 21 juni 2014
40. Een onderzoeker doet onderzoek naar de mate waarin managers in staat zijn zich in te leven in hun medewerkers en op bepaalde juiste momenten het persoonlijk belang van de medewerkers boven het organisatiebelang te laten prevaleren. De ene groep managers wordt wel verteld wat het doel van het onderzoek is, de andere groep niet. Na afloop van het onderzoek concludeert de onderzoeker dat de groep managers die wel op de hoogte was van het doel, veel meer empathisch gedrag laat zien. Waarvan is dit een voorbeeld?
111659.ex_v1
a. Confounder b. Contaminatie c. Leereffect
NCOI Opleidingsgroep
10