Archeologie Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit Groningen
November 2006
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
030 230 31 00 030 230 31 29
[email protected] www.qanu.nl
© 2006 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen.
2
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
INHOUDSOPGAVE Voorwoord Deel I 1. 2. 3. 4.
Inleiding Taak en samenstelling van de commissie Werkwijze van de commissie Algemene inhoudelijke bevindingen
Deel II 1.
Algemeen deel
Facultair en opleidingsdeel
Rapport over de bachelor- en de masteropleiding Archeologie van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen
Bijlagen Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijlage D: Bijlage E:
Curricula vitae van de leden van de commissie Domeinspecifiek referentiekader Programma’s van de bezoeken van de commissie Lijst met afkortingen Instellingsbesluit
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
3
4
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en masteropleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de kwaliteit van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken instellingen en als basis te dienen voor de accreditatie van de beoordeelde opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). QANU streeft ernaar de opleidingen op een onafhankelijke, objectieve en kritische manier te beoordelen en constructieve en opbouwende kritiek te leveren op basis van een gestandaardiseerde verzameling van kwaliteitscriteria en altijd met een oog voor de specifieke omstandigheden van de opleiding. De Visitatiecommissie Taalwetenschappen van QANU heeft haar werkzaamheden met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachelor-masterstructuur. Wij verwachten dat de overwegingen en de oordelen van de commissie zullen bijdragen aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de beoordeelde opleidingen. Wij zijn veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de overige leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid om deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitgevoerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf en de medewerkers van de betrokken instellingen voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling. drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter van het bestuur van QANU
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
mr. C.J. Peels directeur van QANU
5
6
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
WOORD VOORAF VAN VISITATIECOMMISSIE
DE
VOORZITTER
VAN
DE
Visitaties, en meer speciaal onderwijsvisitaties, maken nu deel uit van het alledaagse landschap van Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Ze worden wel eens als een last beschouwd en het is een feit dat er veel tijd, energie en financiële middelen in deze evaluaties wordt gestoken. Daartegenover staat dat deze fase van verplichte zelfreflectie – eens in de zes jaar – enerzijds de opleidingen voor hun verantwoordelijkheden stelt en anderzijds de algemene kwaliteit van het academisch onderwijs ten goede komt. Wie enkele decennia geleden lessen volgde aan onze universiteiten en de vergelijking maakt met vandaag, kan moeilijk anders dan toegeven dat de kwaliteit van het onderwijs sterk is verbeterd. Ik ben ervan overtuigd dat de onderwijsvisitaties – naast andere factoren evenwel – hiertoe hebben bijgedragen. Deze onderwijsvisitatie heeft een dubbel karakter. Ze moet niet alleen het onderwijs evalueren, maar ook de betrokken opleidingen het materiaal verschaffen op basis waarvan een accreditatie kan worden verleend. Dit sanctionerende aspect van het werk zorgt altijd voor enige spanning tussen de commissie en de universiteiten. Deze visitatiecommissie heeft echter altijd benadrukt dat ze wenste te werken in een sfeer van collegialiteit; ze wilde haar taak niet beperken tot het aanvinken van facetten of onderwerpen, maar ook (en vooral) de opleidingen helpen en waar nodig adviseren in de opbouw en structuur, organisatie en uitvoering van het academisch onderwijs. Dit alles met het oog op het ‘afleveren’ van steeds betere archeologen. Wij hopen dat we hierin zijn geslaagd. De visitatiecommissie opereerde in een tijdsbestek van grote verandering in ons wetenschappelijk domein: • Enerzijds is er de omvorming van het universitair onderwijs in de bachelor-masterstructuur, waarbij het ‘oude’ systeem moest worden meegewogen, terwijl het nieuwe systeem, dat meestal nog niet volop draaide, al wel moest worden beoordeeld. Deze omvorming heeft de opleiding ook verplicht tot een nieuwe reflectie op hun doelstellingen, hun eisen en hun wensen, terwijl deze nog niet volledig ten einde kan zijn gebracht. • Daarenboven, met de invoering en toepassing van het Verdrag van Malta, dat in Nederland voor de commercialisering van een (groot) deel van het archeologische werk heeft gezorgd, ziet het werkveld van de toekomstige archeologen er geheel anders uit dan een decennium geleden. De opleidingen moeten erop inspelen, via meer praktijk, meer maatschappijgerelateerde onderwijseenheden en meer integratie van het beroepenveld. • Ook kan men niet negeren dat er zich in tien jaar tijd een enorme groei heeft voorgedaan in de studentenaantallen. Dit geldt voor de universiteiten in het algemeen, maar voor de archeologie in het bijzonder. Naast technische en logistieke problemen zijn er ook onderwijskundige problemen waar elke opleiding aandacht voor moet hebben. • Archeologie als wetenschap is ook in volle evolutie: naast een chronologische groei (aandacht voor recentere periodes) en een geografische groei (aandacht voor andere gebieden dan de klassieke academische domeinen) is er duidelijk de impact van de natuurwetenschappen in de archeologie. Dit laatste is weliswaar een oude trend, maar hij stelt zich vandaag nog scherper dan vroeger. Ook daar moeten de opleidingen op inspelen. Een dergelijke visitatie zou niet mogelijk geweest zijn zonder de uitstekende samenwerking met de diverse universiteiten, faculteiten en opleidingen. De visitatiecommissie heeft de positieve instelling van de diverse gremia ten volle kunnen appreciëren en is ze daar dankbaar voor. Zonder hun inbreng zou deze visitatiecommissie niet hebben kunnen werken zoals dit hoort. Als voorzitter van de visitatiecommissie is het ten slotte mijn aangename taak de leden van de commissie, elk in hun hoedanigheid, en haar secretaris te bedanken voor hun inzet en expertise. Zonder hun bijdragen, voor, tijdens en na de bezoeken aan de universiteiten, zou de opdracht onmogelijk tot een goed einde zijn gebracht. Afsluitend zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken om de betrokken opleidingen veel succes toe te wensen in deze veranderende universitaire en gemeenschappelijke wereld.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
7
Jean Bourgeois
8
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
9
10
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
1.
Inleiding
In de onderwijsvisitatie voor de Letterenfaculteiten zijn acht clusters gevormd. Archeologie en Prehistorie is daar één van. In dit cluster zijn alle bachelor- en masteropleidingen Archeologie en Archeologie en Prehistorie ondergebracht. Archeologie en Prehistorie is aan de Universiteit van Amsterdam ondergebracht in de Faculteit der Geesteswetenschappen en aan de Vrije Universiteit in de Faculteit der Letteren. Archeologie is aan de Universiteit Leiden in een aparte Faculteit der Archeologie en aan de Rijksuniversiteit Groningen in de Faculteit der Letteren ondergebracht. Er wordt ook archeologie gedoceerd aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Dit is echter ondergebracht bij opleidingen die in een ander verband zijn gevisiteerd, zodat deze commissie hiervoor geen mandaat heeft. In dit rapport brengt de visitatiecommissie Archeologie en Prehistorie (hierna de commissie) verslag uit van haar bevindingen, conform het instellingsbesluit van 30 november 2005 (bijlage E). Het rapport bestaat uit twee delen: • een algemeen deel (I). Dit deel gaat in op de taak, samenstelling en werkwijze van de commissie. Hierin komt ook een aantal algemene bevindingen van inhoudelijke aard ter sprake. • een facultair- en opleidingsdeel (II). Voor de opleidingen Archeologie heeft de commissie gekozen voor een integrale rapportage, dus samenvoeging van het zogenaamde facultaire deel, zoals dit in de Letterenvisitaties voorkomt, met het opleidingsdeel. Zij meent dat daardoor een inzichtelijker, overzichtelijker en ook beknopter rapport kan worden vastgesteld. Per bezochte opleiding is een beschrijving gegeven van het (voor de opleiding relevant) facultair of universitair beleid. Uitspraken op dit ‘niveau’ hebben invloed op het oordeel over de opleiding. Per bachelor- en daarbij horende (doorstroom)masteropleiding behandelt de commissie de 21 facetten. In dit deel spreekt zij haar oordelen uit op facet- en onderwerpniveau. Dit algemene deel geeft, conform de richtlijnen in het QANU-kader, een beschrijving van de taak, de samenstelling en werkwijze van de commissie en een opsomming van de uitgangspunten van de commissie. In de slotparagraaf van dit deel gaat de commissie kort in op een aantal algemene bevindingen.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
11
12
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
2.
Taak en samenstelling commissie
Taak van de commissie De taak van de commissie was het verrichten van een visitatie conform het QANU-kader en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De commissie nam de taak op zich om op basis van de door de desbetreffende faculteiten, casu quo opleidingen, aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader 1 casu quo NVAO-toetsingskader; op basis daarvan vast te stellen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit en voorts om meer algemene elementen te identificeren, waarvan er enkele het niveau van de individuele opleiding overstijgen, die naar haar oordeel voor verbetering vatbaar zijn. De bevindingen van de visitatiecommissie ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen zijn in dit rapport vastgelegd volgens het in het genoemde kader gegeven model.
Betrokken opleidingen De commissie bezocht achtereenvolgens de volgende opleidingen: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Geesteswetenschappen (22-24 januari 2006): • bacheloropleiding Archeologie en Prehistorie, (56825), voltijd • masteropleiding Archeologie en Prehistorie, (66825), voltijd Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren (25-27 januari 2006): • bacheloropleiding Archeologie en Prehistorie (56825), voltijd & deeltijd • masteropleiding Archeologie en Prehistorie (66825), voltijd & deeltijd Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren (26-28 februari 2006): • bacheloropleiding Archeologie, (56703), voltijd • masteropleiding Archeologie, (60175), voltijd Universiteit Leiden, Faculteit der Archeologie (6-7 maart 2006): • bacheloropleiding Archeologie, (56703), voltijd • masteropleiding Archeologie, (60175), voltijd
Samenstelling van en voorwaarden aan commissie Tot voorzitter, tevens lid van de commissie, werd benoemd: • prof. dr. J. Bourgeois, gewoon hoogleraar Archeologie, Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa, Universiteit Gent (België); en tot leden van de commissie: • prof. dr. M. Waelkens, gewoon hoogleraar voor Mediterrane Archeologie, voorzitter van de subfaculteit Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologie, Katholieke Universiteit Leuven (België); •
1
prof. dr. W.H. Zimmermann, hoogleraar Archeologie, Leitender Wissenschaftlicher Direktor, Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung (Wilhelmshaven, Duitsland), tevens verbonden aan de universiteiten van Hamburg, Göttingen en de Humboldt-Universität Berlin;
Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van Accreditatie, januari 2004
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
13
•
dr. H.J.M. van Berkel, onderwijskundige, verbonden aan de capaciteitsgroep onderwijs-ontwikkeling en onderwijsresearch, Universiteit Maastricht;
•
F.C.M. Tomas, studente Archeologie, Universiteit Leiden;
•
I. Venderbos BA, studente Archeologie, Vrije Universiteit Amsterdam.
Als projectleider/secretaris van de commissie is opgetreden: mr. P.C. Kwikkers, oprichter/partner van TriasNet Consultants, hiertoe aangezocht door QANU. De commissie wees tijdens haar installatievergadering dr. Van Berkel aan als haar plaatsvervangend voorzitter. Alle leden en de projectleider/secretaris voldoen aan de door de NVAO gestelde eisen voor onafhankelijkheid. Zij hebben, na bespreking van mogelijke raakpunten van belangen tijdens en voorafgaande aan de installatievergadering op 30 november 2005 de onafhankelijkheidsverklaring, die is opgenomen in het QANU-kader, ondertekend. De voorzitter van de commissie verklaart hierbij tevens dat de visitatie en het beoordelingsproces in volstrekte onafhankelijkheid hebben plaatsgevonden. Bijlage A bevat de beknopte profielen van de leden van de commissie en de projectleider/secretaris. Hieruit blijkt zonder twijfel dat in deze samenstelling er ook is voldaan aan de vereisten van de drie andere door de NVAO in het Visiterende en Beoordelende Instantie(VBI)-protocol genoemde dimensies: II) deskundigheid in de vorm van een combinatie van werkvelddeskundigheid, vakdeskundigheid, onderwijsdeskundigheid, studentgebonden deskundigheid en visitatie- of auditdeskundigheid; III) breedte en dekking van de volledige opleiding in termen van archeologische perioden en archeologische vakgebieden en regio, van internationale aspecten, van onderwijskundige expertise, van kennis van kwaliteitszorgsystemen en het accreditatiestelsel en expertise op het terrein van het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren van universiteiten; IV) gezaghebbendheid.
14
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
3.
Werkwijze commissie
Letteren-aanpak De faculteiten die in het kader van de letterenvisitaties worden bezocht door één of meer visitatiecommissies leveren ook informatie aan die betrekking heeft op het facultaire niveau. In de meeste gevallen is die informatie vervat in een facultaire zelfstudie. De informatie over het facultaire niveau is geanalyseerd door medewerkers van QANU op basis van een protocol dat gebaseerd is op het accreditatiekader van de NVAO. QANU-medewerkers hebben tevens bezoeken afgelegd aan de deelnemende instellingen om aanvullende informatie te vergaren, om de analyses te toetsen en faciliteiten te bekijken. De Faculteit der Archeologie aan de Universiteit Leiden, de enige zelfstandige faculteit voor deze discipline, werd op 6 februari 2006 apart bezocht door de secretaris/projectleider van de commissie en de coördinator letterenvisitaties van QANU. De analyses zijn vastgelegd in een facultair rapport voor elke deelnemende instelling, waarin de stand van zaken wordt beschreven. De teksten zijn voorgelegd aan de faculteiten, zodat zij in de gelegenheid waren op eventuele feitelijke onjuistheden te attenderen. De rapporten zijn ook voorgelegd aan de visitatiecommissies die de faculteit bezochten. Op deze manier was het mogelijk om een significant doelmatigheidsvoordeel te behalen en consistentie in de beoordeling van de afzonderlijke commissies te bevorderen. Voor de opleidingen Archeologie heeft de commissie Archeologie gekozen voor een integrale rapportage, dus samenvoeging van het zogenaamde facultaire deel met het opleidingsdeel. Zij meent dat daardoor een inzichtelijker, overzichtelijker en ook beknopter rapport kan worden vastgesteld. Werkwijze commissie en voorbereidingsfase QANU heeft de zelfevaluatierapporten gecontroleerd op kwaliteit en compleetheid van informatie. Op grond daarvan is bepaald dat de rapporten bruikbaar waren voor het visitatiebezoek. Voorafgaande aan de installatievergadering hebben de commissieleden en secretaris zich al inhoudelijk voorbereid op de instellingsbezoeken. De voltallige commissie hield op 30 november 2005 haar installatie- en startvergadering waarvan verslag is vastgesteld. De bezoekdata aan de opleidingen stonden toen reeds vast. Tijdens en voorafgaand aan deze vergadering hebben de leden zich aan de hand van de stukken ingewerkt en werden zij nader geïnformeerd over werkwijze, achtergronden en toetsingscriteria, zijn nadere werkverdelingen gemaakt en hebben de leden hun werkwijze besproken. Voorts werden de nodige praktische en logistieke afspraken gemaakt, de planning voor de rapportage besproken en – tentatief voor zover nodig – vastgesteld. Tevens werd een begin gemaakt met het opstellen van het domeinspecifieke referentiekader waarvoor voorafgaand aan en na de installatievergadering en voorafgaand aan de bezoeken, het relevante materiaal werd geselecteerd en ontwikkeld, dat te onderscheiden was in een inhoudelijk deel en een onderwijskundig deel. Dit materiaal is tijdens voorbesprekingen nader besproken, nader geselecteerd en gecompileerd. Vervolgens is het domeinspecifieke referentiekader door de commissie na een drietal discussie- en redactierondes via e-mail, op 18 april 2006 vastgesteld (zie bijlage B). Het samenvattend onderwijskundig referentiekader was al voorafgaand aan de bezoeken geheel gereed. Deze totstandkomingsprocedure heeft de commissie niet belemmerd in haar toepassing van het domeinspecifieke referentiekader, omdat dit inhoudelijk reeds volledig gereed was. Het QANU-protocol was de leidraad voor de werkwijze van de commissie. Het panel verklaart hierbij dan ook dat de visitatie heeft plaatsgevonden op basis van en overeenkomstig het beoordelingsprotocol alsmede het domeinspecifieke referentiekader.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
15
Alle bezoekende commissieleden lazen de zelfevaluatierapporten (en bijlagen) alsmede het achtergrondmateriaal zelfstandig en formuleerden – algemeen en instellingsgewijs en mede op basis van een algemeen vragenmodel dat tijdens de installatievergadering was besproken – specifieke vragen voor elk bezoek, die door de secretaris gedurende de voorbereidingsvergaderingen zijn geconsolideerd tot een werkdocument dat voorlag tijdens elk visitatiebezoek en tijdens het bezoek twee maal werd geactualiseerd. In de voorbereidingsvergaderingen is daarin steeds een nadere ordening en selectie aangebracht op basis van de vooranalyses van de commissie. Het daaruit voortvloeiende procesdocument vormde de leidraad voor elk van de gevoerde gesprekken zonder dat dit echter als keurslijf werd gehanteerd. Ook lazen de commissieleden en de secretaris per bezoek van tevoren twee tot drie verschillende (bachelor- en master-) scripties. Deze werden tijdens de startvergadering geselecteerd en vormden goede indicatoren voor de (eind)kwaliteit van de studenten, de staf en het programma. Mede in verband met de aard van de opleidingen zijn de instellingen voorts, op verzoek van de commissie, na de installatievergadering gevraagd om voor het instellingsbezoek hun stagereglementen of -handleidingen en een tiental stageverslagen met beoordeling op te sturen. Deze documenten zijn door de commissie in de beoordeling betrokken. Door verschillende omstandigheden vonden de bezoeken enige tijd later plaats dan oorspronkelijk de bedoeling was. Daarom is een mogelijkheid van een update van de zelfstudie deels vanuit de instelling voorgesteld en deels aan de instellingen als mogelijkheid opengesteld op initiatief van de projectleider/ secretaris. De decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam zond daarom de commissie op 2 januari 2006 nog een korte brief ter actualisering van enkele gegevens uit de zelfstudie. De Universiteit Leiden leverde een korte update van de zelfstudie, met name in de vorm van een presentatie van de resultaten van een uitgebreide bevraging van alle studenten. De Rijksuniversiteit Groningen, de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam achtten hun zelfevaluaties (overigens) nog geheel actueel; zij leverden staande het bezoek desgevraagd geactualiseerde gegevens, onder andere over de rendementen. Overigens vergewiste de commissie zich van de actuele situatie op het moment van de bezoeken (januari – maart 2006). Aldus heeft de commissie zich steeds van de actuele situatie in de opleidingen op de hoogte laten brengen. Zij waardeert in hoge mate dat, daar waar verbeteringen mogelijk waren, die vrijwel steeds waren aangebracht of tenminste nog steeds geëvalueerd werden, en tenminste aandacht kregen als een directe oplossing (nog) niet mogelijk was. Daar waar geïndiceerd of daar waar uit de aard van de zaak slechts naar verbetering gestreefd kon worden, was dit laatste altijd hetzij reeds aangevat of ten minste in voorbereiding en was er sprake van een ingezet of in voorbereiding zijnde proces van verbetering. In algemene zin kan dus worden gesteld dat de leiding van de faculteiten en opleidingen alert zijn. Tijdens een voorbereidende vergadering aan de vooravond van elk bezoek werd elke visitatie concreet voorbereid aan de hand van de stukken vanuit de instelling, het programma, de (bijgestelde specifieke) vragenlijsten, de algemene voorbereidende documenten, het (materiaal van het) domeinspecifieke referentiekader en overig relevant materiaal, zoals de scripties. De commissie verklaart hierbij dan ook dat de door de instelling aangeleverde informatie een voldoende basis bood voor de visitatie en voldoende zelfkritisch was. De visitatiebezoeken Alle bezoeken zijn door de commissie afgelegd, met dien verstande dat mevrouw Venderbos de opleidingen te Leiden en Groningen bezocht en mevrouw Tomas de opleidingen aan de beide Amsterdamse instellingen. Beiden waren tegenwoordig bij de overleggen van de commissie, annex voorbereidingsvergaderingen van de bezoeken, te Amsterdam en te Leiden. Professor Waelkens moest echter wegens ernstige, acute – en aanhoudende – fysieke gezondheidsproblemen zeer kort voor aanvang van de bezoeken aan de universiteiten verstek laten gaan. Hij is echter volledig betrokken geweest bij alle voorbereidingen en hij heeft zijn bevindingen en analyses,
16
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
alsmede zijn indrukken van de door hem gelezen scripties en verslagen en zijn tijdens de bezoeken te stellen vragen via de secretaris ingebracht. Langs dezelfde weg heeft hij steeds feedback gekregen en heeft hij, net zoals de overige commissieleden, voluit deelgenomen aan het opstellen van de in eerste instantie vooral via e-mail opgebouwde rapportages. De vaststellingsvergadering van de commissie vond op 18 april 2006 en 11 mei 2006 plaats in Leuven, zodat professor Waelkens, ondanks zijn reisverbod op medische indicatie, daaraan toch heeft kunnen deelnemen. Hierdoor was de commissie steeds in staat integraal en als eenheid te blijven functioneren, dragen alle leden volle verantwoordelijkheid voor de bevindingen van de commissie en kunnen zij deze ook dragen. De secretaris stelde, aan de hand van het modelprogramma voor de visitatiebezoeken, dat tijdens de installatievergadering was vastgesteld en na overleg met de instellingen, het definitieve programma op. Dit bevatte ook de namen van de personen met wie de commissie sprak. Slechts op het vlak van de tijdstippen is dit soms aangepast (bijlage C). Tijdens elk visitatiebezoek is gesproken met een (representatieve) vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur, het opleidingsbestuur, de afgestudeerden, de opleidingscommissies, de examencommissies en de studiebegeleiding. Daarnaast werd er steeds afzonderlijk gesproken met student- en docentvertegenwoordigers van de bachelor- en de masteropleidingen. Tijdens ieder bezoek bestudeerde de commissie het ter inzage gevraagde materiaal. Van het commissiespreekuur ten behoeve van spontane aanmeldingen van studenten, docenten of bestuurders is geen gebruik gemaakt; niemand meldde zich voor een dergelijk gesprek aan. De commissie gebruikte driekwart deel van het laatste dagdeel van elk bezoek uitsluitend voor de voorbereiding van de mondelinge rapportage, de discussies over en de beoordelingen van de opleidingen. Er werden voorlopige oordelen gegeven, waarbij de voorgeschreven checklist werd gevolgd. Aan het einde van elk bezoek heeft de commissie zich beraden op de voorlopige waardering van de zes onderwerpen en 21 facetten van het beoordelingsformulier, waarna de voorzitter mondeling een voorlopige rapportage uitbracht op grond van de bevindingen van de commissieleden. Daarbij ging het steeds om een aantal algemene en voorlopige waarnemingen en indrukken. De commissie benadrukt graag in dit verband dat de gesprekken niet plichtmatig en in een prettige, open en informatieve sfeer verliepen. Zij dankt de instellingen daarvoor en voor de goed voorbereide zelfevaluaties waaraan duidelijk veel tijd en aandacht is besteed. Steeds heeft de commissie het tweeledige doel van het bezoek onderstreept: A. Beoordeling en rapportage op basis waarvan NVAO de opleiding kan accrediteren, B. Het meegeven van observaties om de instellingen ‘spiegels ter overdenking’ voor te houden. Dit laatste heeft de commissie gedaan in de volle overtuiging dat de door haar toegekende beoordelingen, ook tegen de achtergrond van haar kritische opmerkingen, juist en terecht zijn. Beslisregels De voorlopige oordelen passeerden na afloop van alle bezoeken en tijdens de conceptfase van het rapport en de vaststellingsvergadering nogmaals de revue en werden eerst tijdens de vaststellingsvergadering definitief vastgesteld. Dit alles op basis van het in het accreditatiestelsel voor de beoordeling op facetniveau voorgeschreven vierpuntsschaal: • onvoldoende, voldoende, goed en excellent. Op onderwerpniveau is dit een tweepuntsschaal: • voldoende of onvoldoende.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
17
De commissie heeft de standaard QANU-beslisregels gevolgd. Deze zijn: De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst erop dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is; • De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisnorm; • De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskwaliteit; • De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de opleiding zowel nationaal als internationaal als voorbeeld van goede praktijk kan dienen. •
Het wettelijke onderwerp ‘Bijzondere kwaliteitskenmerken’ is niet aan de orde gesteld. Niettemin heeft de commissie voor elke opleidingscombinatie (bachelor-master) wel een aantal duidelijke ‘troeven’ gedetecteerd. Omdat de meeste masterprogramma’s pas recent van start zijn gegaan, kon de commissie niet volledig of uitsluitend beroep doen op reeds opgedane ervaringen met de programma’s of op beoordelingen ervan door studenten en/of docenten, maar diende zij te evalueren op basis van ‘state-of-the-art’ of ‘common sense’ opvattingen over de nog niet gesplitste opleidingen. De onderdelen van deze nog ongedeelde opleidingen leveren immers, zoals doorgaans het geval is, een ruime basis voor de programmaonderdelen in de bachelor-masterstructuur. De ongedeelde opleidingen zijn allemaal relatief probleemloos omgezet c.q. afgebouwd; de meeste studenten zijn reeds afgestudeerd of overgestapt naar de nieuwe structuur. Het aantal doctoraalstudenten ‘in de pijplijn’ is thans nog beperkt. Notities bij de beslisregels De commissie heeft zich rekenschap gegeven dat de beslisregels en daarmee de toepassing ervan, tot op zekere hoogte arbitrair zijn. Doordat de commissie, conform de regels, de beoordeling ‘voldoende’ als de basisstandaard of basisnorm gebruikt, zou de indruk kunnen ontstaan dat zij de gevisiteerde opleidingen eerder aan de magere kant beoordeelt. Deze indruk is onjuist. De commissie is van mening dat de faculteiten en opleidingen de ontwikkeling van bachelor- en masterprogramma’s adequaat aangegrepen hebben om op basis van de al bestaande goede en soms zelfs zeer goede kwaliteit verbeteringen aan te brengen, bijvoorbeeld met betrekking tot de samenhang en de inrichting van de programma’s of de gerichtheid ervan op de beroepen en functies waarin hun afgestudeerden terechtkomen. Niettemin zal de commissie op daarvoor geëigende plaatsen nog een enkele suggestie plaatsen. Immers is een opleiding na de invoering van de bachelor-masterstructuur niet al met een éénmalige operatie volledig in balans. De zeer recente omschakeling naar de bachelor-masterstructuur heeft evenwel tot gevolg dat van een aantal van deze verbeteringen weliswaar gunstige nettoresultaten kunnen worden voorspeld, maar nog niet altijd gemeten kunnen worden. Ook dient opgemerkt te worden dat de te beoordelen facetten zeer ongelijk zijn qua zwaarte en complexiteit. Bijvoorbeeld een facet als ‘duur van de opleiding’, waarbij men zich moeilijk de kwalificatie ‘excellent’ kan voorstellen, is moeilijk op één lijn te brengen met belangrijke facetten als ‘domeinspecifieke eisen’, ‘relatie tussen doelstellingen en inhoud van de onderwijsprogramma’ en ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’. Het oordeel ‘goed’ kan ook op verschillende aspecten van een facet wijzen. De commissie constateert dat de staf het mogelijke en soms zelfs meer dan het mogelijke doet om de kwaliteit in stand te houden en te verbeteren. De commissie was dan ook in het algemeen onder de indruk van het engagement en de vaardigheden waarmee de onderwijstaken worden vervuld. In de meeste gevallen gaat dit gepaard met een goede ‘team spirit’ binnen de staf en met name ook van studenten en docenten gezamenlijk, hetgeen de kwaliteit van het aanbod ten goede komt. De commissie heeft haar grote waardering voor dit alles echter niet altijd voldoende in haar scorelijsten tot uitdrukking kunnen brengen. De commissie heeft geen gebruik gemaakt van het predikaat excellent. Zij is van oordeel dat, hoewel zij overtuigd is van de algehele kwaliteit van de opleidingen, geen facet kan worden aangestipt dat van een zo uitzonderlijke kwaliteit is dat dit het hoogste predikaat zou verdienen.
18
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
De opleidingen hebben per universiteit chronologische en geografische zwaartepunten. De Universiteit van Amsterdam concentreert zich aldus vooral op de klassieke culturen van Griekenland en Italië en op Noordwest-Europa, in het bijzonder maar niet uitsluitend tijdens de Middeleeuwen en de postmiddel\eeuwse periode met een ecologisch-biologisch component. De Vrije Universiteit houdt zich bezig met de periode duizend voor tot vijfhonderd na Christus in Noordwest-Europa en de Mediterrane wereld en biedt door samenwerking met de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen een poort naar de geo- en bioarcheologie aan. De Universiteit Leiden kent geografisch het breedste spectrum met Europese prehistorie, de archeologie van de Klassieke Wereld en het Nabije Oosten, Archeologie en Cultuurgeschiedenis van Indiaans Amerika (Mexico, het Caraïbisch gebied), Azië en ‘Science-based Archaeology’. Het spectrum van de Rijksuniversiteit Groningen omvat Noordwest-Europa van het Paleolithicum tot de postmiddeleeuwse periode (met nadruk op de steentijden en de Middeleeuwen), de Klassieke Wereld (vanaf de Protohistorie) en een aparte richting Ecologische Archeologie. Alle universiteiten houden zich hierbinnen in verschillende mate bezig met veldwerk, practica en theoretische kwesties; steeds in voldoende mate, waarmee zij tevens voldoen aan het domeinspecifieke referentiekader. De opleidingen zijn mede, maar niet alleen, om bovenstaande redenen als zodanig beoordeeld en niet zuiver vergelijkenderwijs. Dit houdt in dat dit rapport niet kan worden gebruikt om ook maar enige soort van ‘ranglijst’ uit af te leiden. Wel heeft de commissie impliciete en expliciete vergelijkingen tussen de beoordeelde opleidingen gemaakt en deze meegewogen in haar eindoordeel; er zijn gelijke maatstaven aangelegd. Ook gaf dit overzicht over alle opleidingen soms aanleiding tot een algemene opmerking in paragraaf 4 van dit A-deel of tot een opmerking bij een facet in de opleidingsdelen. De rapportages en de beoordelingen Dit algemene deel van het rapport kwam tot stand op basis van een reeks concepten die zijn opgesteld tijdens en net na afloop van de bezoekperiode. De secretaris heeft op basis van de bevindingen van de commissie per instelling een conceptrapport opgesteld. Deze zijn bij toerbeurt voorgelegd aan alle commissieleden in twee redactierondes via de mail. Het hieruit resulterende concepteindrapport heeft nogmaals gecirculeerd en is tijdens de vaststellingsvergadering in Leuven besproken, waar nodig geamendeerd en door de commissie unaniem vastgesteld. Deze vaststellingsvergadering van de commissie vond in twee sessies plaats, op 18 april en 11 mei 2006. In de loop van dit proces hebben twee instellingen, ongevraagd, per e-mail c.q. brief gereageerd op enkele voorlopige bevindingen van de commissie aan het eind van het bezoek. Deze reacties zijn kort samengevat op de daarvoor bestemde plaatsen in de rapportages verwerkt, evenals een beknopt commentaar van de commissie daarop. Zoals reeds hierboven is vermeld, is voor de opleidingen Archeologie door de commissie Archeologie voor een integrale rapportage gekozen, dat wil zeggen voor een samenvoegen van het zogenaamde facultaire deel met het opleidingsdeel, waardoor een inzichtelijker, overzichtelijker en ook beknopter rapport is ontstaan. Altijd zijn in de zelfstudies de bachelor- en de masteropleiding beschreven, apart en/of geïntegreerd en steeds in min of meer gelijke termen. De commissie behandelt de bachelor- en masteropleiding van een instelling dan ook samen en in samenhang, in één passage per facet, met name ook omdat het immers gaat om hetzelfde personeel en dezelfde voorzieningen en kwaliteitszorgsystemen en, dit acht de commissie in dezen doorslaggevend, kleine opleidingen wat studentenaantal betreft die, mede vanwege de typische kenmerken van de archeologie opleidingen, tevens in elkaar doorlopen en aldus sterk zijn verweven. In de beoordelingslijsten heeft de commissie de bachelor- en de masteropleiding natuurlijk wel apart gewaardeerd. Een afwijkende facetbeoordeling van de twee opleidingen aan dezelfde instelling – het zou een reden kunnen zijn geweest om de opleidingen in de rapporten sterker van elkaar te (onder)scheiden – deed zich overigens niet voor.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
19
De commissie is zich bewust van het formele argument dat accreditatie per opleiding geschiedt en dat de door haar gekozen opzet van de rapportage daarmee als soms op enigszins gespannen voet staand geacht zou kunnen worden. Dit tegenargument acht de commissie – in dit concrete geval van Archeologie – niet zwaarwegend en zeker niet opwegen tegen de genoemde voordelen. De commissie heeft waar nodig wel steeds de verschillen gemaakt: aparte gesprekken gevoerd met master- en bachelorstudenten, aparte gespreksonderdelen met de andere gremia gehouden, en dit waar geïndiceerd, in de rapportages tot uitdrukking gebracht. Soms waren er voor de nieuwe bachelor- en masterprogramma’s (inhoudelijk) nog weinig of geen resultaten te melden. De oordelen zijn dan ook mede gebaseerd op de ongedeelde opleiding, maar zeker ook op de prospectie van – en het vertrouwen in – de gedeelde opleidingen. Men bouwt immers voort en bovendien, zo meent de commissie: accreditatie geldt voor de komende zes jaar en niet met terugwerkende kracht. Aan de deeltijd opleidingen, alleen aangeboden aan de Vrije Universiteit, is slechts expliciet aandacht besteed indien er daadwerkelijk sprake was van afwijkingen van de voltijdse variant. Tijdens de vaststellingsvergadering op 18 april en 11 mei 2006 in Leuven, zijn resterende commentaren en opmerkingen van de commissieleden besproken en verwerkt in de definitieve versie van het eindrapport en kreeg dit het finaal akkoord van de commissie. De onderscheiden rapportonderdelen zijn in juni 2006 aan de faculteiten aangeboden voor commentaar en correctie van eventuele feitelijke onjuistheden. Op 7 september 2006 waren alle reacties en commentaren van de instellingen binnen bij de projectleider/secretaris. Deze zijn, na overeenstemming met de voorzitter en de overige leden, verwerkt in de definitieve rapporten indien en voor zover daartoe aanleiding was. De instellingen hebben de puntsgewijze reactie op hun commentaar van de commissie al ontvangen ten tijde van het in productie geven van de definitieve rapporten. Dit proces leidde overigens niet tot wezenlijke veranderingen noch tot andere beoordelingen van facetten of onderwerpen, maar de commissie wil op deze plaats haar erkentelijkheid jegens de opstellers van de reacties uitspreken voor hun collegiale suggesties voor verbetering. De rapporten zijn vervolgens op het bureau van QANU verder afgewerkt en drukklaar gemaakt. De definitieve versie van de rapporten was half november 2006 klaar. Bezoekprogramma De bezoeken vonden plaats tussen 22 januari en 8 maart 2006. Bijlage C omvat het modelprogramma waarvan qua structuur niet is afgeweken. Bestuderen van materiaal ter plaatse De commissie heeft tijdens het bezoek het documentatiemateriaal ter bestudering en verificatie doorgenomen. De opleidingen hebben, voor zover van toepassing, het volgende materiaal ter beschikking gesteld: • • • • • • •
20
De scripties uit zelfstudie (ook bachelorscripties) en beoordelingsformulieren indien gebruikt; Voorlichtingsmateriaal; Studiemateriaal: handboeken en syllabi, readers, studiehandleidingen; Voorbeelden van werkstukken, portfolio, onderzoeksverslagen van studenten; Scriptiereglementen en -richtlijnen voor het maken van werkstukken; Stagereglementen en -handleidingen en een aantal stageverslagen; Onderwijs- en examenregelingen (eventueel algemeen en bijzonder deel);
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
• • • • • • • • • • • • • •
Toetsmaterialen (enkele tentamens, toetshandleiding en dergelijke); Recente verslagen Opleidingscommissie, Examencommissie; Onderwijsjaarverslagen; Bachelor masterovergangsregelingen; College-, onderwijs- en curriculumevaluaties, et cetera; Tevredenheidsonderzoeken; Alumni-enquêtes; Verslagen/rapporten facultaire Onderwijscommissies; Verslagen/rapporten relevante (dit is voor het onderwijs) ad-hoc commissies; Jaarverslagen (onderwijs, onderzoek, laatste drie jaar); Facultaire sociale jaarverslagen; Ingediende klachten, indien relevant voor kwaliteit onderwijs(proces); Bestuursreglement, Faculteitsreglement en indien aanwezig Opleidingsreglement; En verder wat de faculteit/opleiding verder van belang achtte.
Alle opleidingen hebben al deze informatie zorgvuldig en met een grote openheid verstrekt. Wanneer de gewenste informatie naar het oordeel van de commissie niet volledig voorhanden was, heeft de commissie gevraagd die informatie te verstrekken. De opleidingen waren in alle gevallen in staat om de gevraagde informatie te leveren of na te leveren. Tijdens elk bezoek heeft de commissie de meest recente rendementsgegevens ingezien. Kengetallen Universitair Onderwijs (KUO-cijfers) QANU heeft aan de schrijvers van de zelfevaluaties cijfermateriaal verstrekt dat afkomstig is uit een database die onder auspiciën van de Vereniging van Universiteiten in Nederland (VSNU) is ontwikkeld. Deze cijfers worden ook wel de KUO-cijfers genoemd (Kengetallen Universitair Onderwijs). Deze database bevat gegevens over onder andere studenteninstroom, rendementen en studieduur van de cohorten 1988-1989 tot 2002. Aangezien de cijfers op identieke wijze door het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS) worden bewerkt, is het mogelijk om de universiteiten en opleidingen onderling te vergelijken. Met uitzondering van de cijfers over het aantal ingeschrevenen zijn alle cijfers over instroom, rendementen en studieduur gebaseerd op één basisdefinitie: de student was niet eerder aan een bepaalde opleiding van een instelling ingeschreven. Dit wordt ook wel de inschrijving Eerstejaars-OpleidingInstelling (EOI) genoemd. Studenten met meer dan één inschrijving blijven dus buiten beschouwing vanwege het feit dat ze niet goed naar hoofd- en nevenopleidingen toe te delen zijn. De commissie heeft vanwege het feit dat de KUO-cijfers slechts tot 2002 lopen, voor latere cohorten eveneens en vooral kennis genomen van de rendements- en doorstroomcijfers zoals die door de opleidingen zelf worden gebruikt, onder andere ten behoeve van het monitoren van beleidsmaatregelen, waarbij zij tijdens elk bezoek een update heeft gevraagd en gekregen. Bij het beoordelen van de rendementen zijn de maatregelen die de opleiding neemt of heeft genomen om deze te verbeteren, betrokken. Hier past echter een woord van voorzichtigheid. Door de kleine aantallen per opleiding is de relatieve invloed op het rendement van een enkele ‘drop-out’ en van al dan niet bewuste scriptievertragingen hoog. Kwaliteit afgestudeerden Om zo goed mogelijk vast te stellen of de behaalde eindkwalificaties overeenkomen met de eisen die mogen worden gesteld aan een afgestudeerde, is de opleidingen gevraagd de informatie ter beschikking te stellen die daar inzage in geeft zoals bijvoorbeeld recent alumnionderzoek of evaluaties onder het afnemend veld voor zover deze aanwezig waren. Het beeld is gecompleteerd door gesprekken met studieen stagebegeleiders, alumni en studenten. Ter voorbereiding op de visitatie hebben alle commissieleden en de secretaris twee à drie afstudeerverslagen per bezoek beoordeeld: dertien of vijftien scripties per instelling. De selectie en
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
21
toedeling geschiedden door de commissie tijdens haar installatiebijeenkomst, conform het protocol uit de lijst van de laatste vijfentwintig afstudeerverslagen (zowel hoge als lage waarderingen). Wanneer er bachelorscripties waren, is daar ook een keuze uit gemaakt. De opleidingen zijn gevraagd om de beoordelingsformulieren bij de betreffende scripties te voegen. De commissie heeft in die gevallen inzage gekregen in de criteria die bij de beoordeling van de eindscripties worden gehanteerd. De overige scripties van de 25 meest recente werkstukken lagen ter inzage. De commissieleden vonden in enkele gevallen waarderingen van scripties die significant afweken van wat hij/zij zelf voor een cijfer zouden hebben gegeven. Soms ook waren er scripties hetzelfde gewaardeerd, welke duidelijk kwaliteitsverschillen ten opzichte van elkaar kenden. Zij vonden echter geen voldoendes waar een onvoldoende voor de hand had gelegen. De commissie heeft wel de indruk dat opleidingen niet altijd even consistent zijn in het toepassen van de regels aangaande het schrijven en beoordelen van scripties als er al criteria op schrift staan. Er zijn ook grote verschillen in de omvang van de scripties, zowel binnen een en dezelfde opleiding als tussen de opleidingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de kwaliteit van de scripties onverantwoord sterk van elkaar verschillen; onvoldoende niveau is beslist niet aan de orde, maar het maken èn naleven van student- en docentrichtlijnen vindt niet overal plaats. Meer bepaald zou men strengere richtlijnen moeten hanteren bij het aanvaarden van de begeleiding van scripties die niet rechtstreeks tot het eigen onderzoeksdomein behoren. Op analoge wijze heeft de commissie vooraf inzage gevraagd en gekregen in veldwerk- en/of stagereglementen en -verslagen. In de archeologie zijn veldwerk en stage immers een belangrijk element. Deze verslagen, ondanks dat zij eveneens in lengte en kwaliteit van elkaar verschilden en daarin vaak afhangen van het desbetreffende studiejaar, waren steeds van voldoende kwaliteit. Bevindingen met betrekking tot de visitaties De commissie heeft de bezoeken als prettig en leerrijk ervaren. De gesprekken werden gevoerd in een positieve en openhartige sfeer, de gesprekspartners waren open en niet defensief. De commissie is tijdens de bezoeken getroffen door de inzet van de docenten en het enthousiasme en de waardering van de studenten en alumni, die zeer doelbewust voor hun opleiding hadden gekozen en zich in hoge mate met hun vak en opleiding identificeerden. Zonder uitzondering hebben de opleidingen zorggedragen voor een zeer goede voorbereiding en verzorging van de bezoeken. De commissie heeft de zelfevaluatierapporten dan ook nauwgezet kunnen verifiëren, aan de hand van – voor zover nodig – geactualiseerde gegevens en de situatie zoals zij op het moment van de bezoeken aantrof.
22
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
4.
Algemene inhoudelijke bevindingen
Hieronder zijn een aantal opmerkingen van inhoudelijke aard gemaakt die de bevindingen van de commissie in een meer omvattend kader plaatsen, maar voor alle opleidingen mede gelden als onderbouwing van de beoordelingen van de onderwerpen en facetten door de commissie. Bachelor- en masterprogramma’s algemeen Eén van de in het oog springende bevindingen van de commissie betreft het actieve beleid dat de faculteiten hebben gevoerd bij het programmeren van de nieuwe bachelor- en masterprogramma’s, waarbij zeer bewust naar nieuwe balansen in de 3+1 structuur is en nog steeds wordt gezocht. Verbreding van het aanbod in de bachelorfase, maar ook de ruimte voorzien voor verdieping in de bachelor- en masterfase, de keuze voor bepaalde zwaartepunten, evenals de spanning tussen de vereisten van de wetenschap, de academische vorming en de commerciële beroepspraktijk, zijn daarbij blijvende uitdagingen. De opleidingen zijn zich allemaal welbewust van hun verantwoordelijkheid voor het aanbieden van een uitgelezen en uitgebalanceerd (basis-)programma, waarbij ook de mogelijkheden voor de studenten om hun individuele talenten en ‘studiekoers’ te etaleren, volop aanwezig zijn. Ook met het oog op hun kansen op de arbeidsmarkt is dit een sterk punt van de archeologieopleidingen in Nederland, juist omdat hier te lande het positieve effect van het Verdrag van Malta langzaam aan het stabiliseren is en ook omdat de afgelopen jaren een relatief sterke stijging van het aantal archeologiestudenten plaatsvond. Een stijging die lijkt aan te houden of lijkt uit te monden in een structureel hogere instroom. (Het Verdrag van Malta is een verdrag van de Raad van Europa, waarin vastgesteld is hoe men met het archeologisch erfgoed om dient te gaan. Dit verdrag moet in nationale wetgeving worden verwerkt. Die vertaling verschilt qua inhoud en tempo per ratificerend land. In Nederland werkt men al ‘Maltaconform’.) De commissie heeft in dit verband ook kennis genomen van het rapport van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van januari 2006 ‘Malta en het universitaire onderwijs en onderzoek in de Archeologie’, naast de ‘Verkenning Archeologie’ van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Zij voelt zich door de analyses en aanbevelingen daarin, zoals over het karakter van de archeologie, de personeelsbezetting, het onderzoek en de financiering, gesteund in haar eigen observaties en beoordelingen. In relatie tot bovenstaande is de betrokkenheid van studenten bij de archeologische bedrijven een sterk punt, waarbij evenwel, als keerzijde van die medaille, gewaakt moet worden dat dit niet tot te veel vertraging, of zelfs te veel focus, in de studie leidt. In algemene zin is er eveneens, soms na studentenenquêtes, een lichte verschuiving te onderkennen van meer theoretisch onderwijs naar een evenwicht tussen theorie en praktijk zoals materiaalstudies en veldwerk. Juist in de archeologieopleidingen is er soms een debat over een spanning in de verhouding tussen theorie en praktijk: de wetenschappelijke opleiding en de terreinarcheologie zijn van een niveau waarvoor een academische opleiding niet alleen dienstig maar ook noodzakelijk is. Het is ook een spanning tussen de archeologische wetenschap en het archeologenberoep. De opleidingen zijn zich van die natuurlijke spanning wel bewust, maar de reacties daarop zijn eerder afhoudend als het gaat om doelbewuste consequenties voor de inrichting en de uitvoering van het programma. Die uitkomst is voor een individuele student, die zijn specialisatie(s) en bijvakken uit een in beginsel relatief breed aanbod moet kiezen en daarin steeds zelfstandiger moet opereren, soms enigszins verwarrend. Dit dilemma wordt versterkt doordat alle opleidingen hebben gekozen voor een in hogere jaren steeds extensiever onderwijs, of personeelsreductie dan wel verhoging van de student-stafratio, ook daar waar de commissie dat niet zou hebben aanbevolen. Zoals uit de vorige alinea naar voren komt, signaleert de commissie in de hogere jaren van de opleiding een relatief sterke extensivering van het onderwijs. Zij acht dit niet wenselijk over de hele breedte van deze jaarprogramma’s, omdat zelfwerkzaamheid en het zelf opzetten van een onderzoek toch enige controle en sturing behoeven: studenten moeten immers ook hierin opgeleid en begeleid worden. QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
23
De opleidingen hebben duidelijk gemaakt dat ze ‘globale’ studenten willen afleveren, met voldoende veldervaring. Ze hebben er echter voor gekozen een wetenschappelijk profiel te bevoordelen; in vele gevallen met een basis voor het beroepenveld (erfgoed, wetgeving en management). Overigens meent de commissie dat deze spanning niet moet worden overbelicht. Immers leidt een wetenschappelijke opleiding doorgaans (ook) op voor een bepaald type beroep (dat trouwens ook wetenschapper kan heten). Toch verdient aan bepaalde instellingen veldwerk en praktische ervaring voor het verwerven van materiaalkennis een grotere aandacht. De invloed van de meer bètageoriënteerde specialisaties in de archeologie moet zeker in de opleiding aan bod komen en waar mogelijk nog worden versterkt. Een archeoloog hanteert verschillende methoden om overblijfselen uit het verleden te analyseren en te interpreteren. Deze methoden kunnen niet alleen berusten op het toepassen van theoretische kennis van het vakgebied. ICT, Geografisch Informatiesysteem (GIS), prospectietechnieken, dateringstechnieken, analyse van gebruikssporen (residu analyse, ‘microwear’), onderzoek naar de samenstelling en herkomst van grondstoffen, evenals naar de productietechnologie van artefacten (archeometrie), fysische antropologie, onderzoek van fauna en botanische resten (pollen, macrobotanica enzovoorts), geomorfologie en geoarcheologie spelen hierin een steeds grotere rol en vormen een grote verrijking in de reconstructie van het verleden. Het is belangrijk dat deze benadering ook in de programma’s Archeologie geïntroduceerd wordt. Aan de Universiteit Leiden, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit van Amsterdam is deze benadering ingebouwd in de nieuwe programma’s, aan de Vrije Universiteit worden de geoarcheologische en biologische component in samenwerking met een andere faculteit als keuze aangeboden. ICT en GIS zijn er wel in het reguliere programma opgenomen. Studielast en studeerbaarheid De commissie heeft de indruk gekregen dat de opleidingen Archeologie in Nederland naar mening van de studenten en alumni niet te zwaar worden geacht. De commissie maakt dat ook op uit eigen waarnemingen. Zij neemt daarvoor verschillende oorzaken waar: • de programma’s zitten goed, evenwichtig en samenhangend in elkaar; • veel aandacht is besteed aan individuele bereikbaarheid van docenten; • docenten zijn vakbekwaam, gemakkelijk benaderbaar en enthousiast voor hun vak; • docenten zijn op hun vakgebied doorgaans uitstekende wetenschappers; • de keuzeruimte is zo dat studenten ook hun eigen sterktes kunnen waarmaken; • echte struikelblokken komen niet voor. Ondanks deze impressie van dit onderwerp: het afstudeerniveau, onder andere af te lezen uit het gebruikte onderwijsmateriaal en de kwaliteit van de gelezen en ter plaatse ingeziene scripties, is voldoende tot zeer goed. Het lijkt er dus op dat de volgens de studenten niet als te zwaar, maar zeker ook niet te gemakkelijk ervaren studie, eerder voortvloeit uit de kwaliteit van de opleiding dan uit het hanteren van (te) lage maatstaven. De commissie meent dat studietijdmeting inzicht zou kunnen verschaffen in deze materie. Voorts meent de commissie dat de kwaliteit ook na de overgang van de ongedeelde opleiding naar de bachelor-masterstructuur blijft gehandhaafd. Internationalisering en nationale samenwerking De commissie betreurt dat het onderwerp ‘Internationalisering’, hoe moeilijk ook te waarderen, geen apart beoordelingsfacet is. De commissie ziet dit als punt van aandacht voor de opleidingen en als een belangrijke graadmeter voor de integrale kwaliteit, zeker in de Archeologie. De commissie doelt daarbij niet alleen op deelname aan opgravingen in het buitenland, maar vooral op reële en gestimuleerde opties om een welgekozen deel van de theoretische studie elders te doen. Zij erkent dit overigens als een structureel probleem aan de zijde van de nogal huiselijk en honkvast geworden studenten, maar meent dat met het enthousiasme voorhanden bij het docentencorps en gepaste organisatorische ondersteuning, de studenten toch gemotiveerd kunnen worden om enige tijd in het buitenland te studeren. Van de
24
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
instellingen mag daarin ten minste evenveel creativiteit worden verwacht als voor het binnenhalen van buitenlandse studenten. De commissie benadrukt dat het participeren in een of andere vorm van internationale uitwisseling, zoals via EU-programma’s, zeker niet inhoudt dat de studieduur of het studietraject van de betrokken student wordt verlengd. De commissie apprecieert contacten met andere instellingen onderling, maar constateert toch dat de samenwerking in de Nederlandse beleidscontext lijkt te stokken, hetgeen voor docenten en studenten negatief effect zou kunnen hebben, met name voor de complementariteit van de onderwijsprogramma’s en effectieve en ondersteunde keuzeruimte. De commissie suggereert een scherper oog voor samenwerking gezien de meerwaarde, zeker op het gebied waar onderwijs aan de andere instellingen complementair is aan dat van de eigen instelling en zou een verdere uitbouw van onderwijskundige samenwerking wensen te stimuleren, als dit in het kader van bestaande keuzeruimtes tot een betere benutting van de complementariteit van het bestaande onderwijsaanbod zou kunnen leiden. Een meer onderling openstaan kan onder meer de onderwijslast van de docent verlichten, hun onderzoektijd vergroten, en in het onderwijs in enkele fasen een zinvolle of zelfs wenselijke intensivering aanbrengen. Ook is het de commissie opgevallen dat een versterking van de cohesie tussen secties en vakspecialisaties – ook binnen de instelling – soms haalbaar is. Zij ziet staven die kundig en gedreven zijn en op wetenschappelijk terrein hun mannetje staan, maar de verschillende secties staan soms enigszins geïsoleerd van elkaar. Dat maakt een regie lastiger en gaat soms ten koste van de innerlijke samenhang op verschillende aspecten van het onderwijs: zoals de vorm, de aanpak en de beoordeling. Er is een open en inhoudelijke communicatie met studenten, maar deze situatie kan in sommige gevallen ook de oorzaak ervan zijn dat de commissie relatief vaak van de studenten vernam: dat ‘het’ allemaal wel kan, maar dit van jezelf afhangt. Dat impliceert dat studenten wel eens te veel “..van eiland naar eiland moeten zwemmen en ondertussen ongezien (even) kopje onder gaan”. Hoewel minder duidelijk zichtbaar bij de kleinere opleidingen, vanwege de kleine studenten- en docentenaantallen en het vaak minder brede spectrum aan specialisaties, moet men ook hier er voor waken dat niet te veel volgens persoonlijk contact verloopt: juist vanwege de overzichtelijkheid van de opleiding. Het brede profiel, een brede bacheloropleiding of een verbreding van de bachelorfase die in meer of mindere mate overal wordt nagestreefd, met behoud van zelfs meerdere speerpunten, maakt een hechter verband tussen de secties en specialisaties belangrijker. Op het vlak van de internationalisering zou men structurele afspraken kunnen maken met buitenlandse en bijvoorbeeld Vlaamse universiteiten (vanwege de taal), ten einde veldwerk van alle types (niet alleen prospectie, maar ook opgravingen en materiaalverwerking) in alle richtingen mogelijk te maken. De commissie zou, mede om deze redenen, een lans willen breken voor een voortrekkersrol van de universiteiten voor een nieuw ‘esprit de corps’ van archeologisch Nederland (met daarbuiten). Bovengenoemde rapporten van het ministerie van OCW en de KNAW kunnen daarvoor mede basis bieden. Kleine opleidingen in facultair verband Als enige in Nederland is de opleiding Archeologie aan de Universiteit Leiden in een aparte faculteit ondergebracht. De commissie kon in deze verschillen in inbedding geen significante (daardoor veroorzaakte) voor of nadelen ontdekken. De veelal bescheiden omvang in studentenaantallen van de opleidingen verdient in één opzicht wel aandacht. Voor hen zijn stringente regelingen in groter verband (binnen de grotere faculteiten), in het bijzonder wat betreft studiebegeleiding en kwaliteitsbewaking, soms van minder belang dan voor grotere opleidingen. De commissie heeft met de voordelen van een kleine schaal rekening gehouden en geconstateerd dat op dat punt voldoende flexibiliteit wordt betracht. De commissie is ook duidelijk geworden dat de faculteitsbesturen de archeologieopleidingen een warm hart toedragen. Zij allen vinden de archeologieopleidingen een verrijking van de faculteit.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
25
In dit verband en in het verlengde van hetgeen in de paragraaf over internationalisering en nationale samenwerking is opgemerkt, waagt de commissie het echter toch om op te merken dat een aantal gedetecteerde fricties duidelijk te herleiden zijn tot de schaal van de opleidingen: te denken is aan de stafstudentratio, het voorzieningen- en begeleidingsniveau, de onderwijsaanbodmix ook over de grenzen van de vakspecialisaties heen, stages en dergelijke en hun organisatorische plaats in de instelling. Alle opleidingen scoren ruim boven de basiskwaliteitsnorm en hebben een goede reputatie, maar het is de vraag of het niet wijs is om meer gebruik te maken van de te behalen schaalvoordelen van de onderhavige opleidingen – drie relatief kleine en een relatief grote – om wederzijdse kwetsbaarheden die mede uit die schaal voortvloeien te mitigeren, juist ook omdat de opleidingen in aanzienlijke mate een eigen uniek profiel wisten te creëren. Beroepenveld en arbeidsmarkt De commissie heeft de faculteiten en opleidingen steeds bevraagd over de manier waarop het beroepenveld en de arbeidsmarkt betrokken worden bij de evaluatie van de programma’s. Dit is voor de zogenaamde ‘brede’ bachelorprogramma’s meer van belang dan in het verleden, omdat de bachelorgraad immers ook een uitstroommoment kan zijn. Op de meeste plaatsen lijkt dit onderwerp tot heden nog weinig structureel doordacht; het beleid berust eerder op bestaande relaties en een ad-hoc-handelen en op contacten met het ‘eigen’ commerciële archeologisch bedrijf. De commissie beveelt dit als een dringend aandachtspunt van de faculteiten en opleidingen aan. De student mag immers verwachten dat de programmering van een bacheloropleiding leidend tot een volwaardig academisch diploma, mede gebaseerd is op inzicht in het niveau en de inhoud van de functiegebieden die in het verlengde van de opleiding liggen. Daarvoor is een verkenning van de perspectieven van de arbeidsmarkt voor deze nieuwe categorie van universitaire alumni ten zeerste aan te raden. De ‘eigen’ commerciële bedrijven, die binnen of vlakbij de diverse opleidingen gehuisvest zijn, zouden op een adequate manier de hiervoor vereiste informatie moeten kunnen aanleveren. Tot nu toe en in de nabije toekomst lijkt de bacheloropleiding, door de opleiding en de arbeidsmarkt, slechts beperkt als een uitstroommoment te worden beschouwd. Het is overigens nog niet duidelijk hoe het beroepenveld en de overheid over enkele jaren zullen staan tegenover het aanstellen van bachelorafgestudeerden. Ten aanzien van de masteropleidingen valt op dit punt op te merken dat juist ook de archeologische bedrijven een goede feedback moeten kunnen bieden over de vereisten voor verantwoordelijke posities en het hiermee gepaarde onderzoekswerk, waartoe de masteropleiding toegang verschaft. Studieduur en rendement De commissie constateert met waardering dat alle opleidingen, al dan niet in breder verband en al dan niet met succes er naar streven hun onderwijsrendement te verbeteren en dat ondanks het feit dat het voortgangstempo soms wat sneller kan, de studenten uiteindelijk wel afstuderen. De relatie tussen onderwijskwaliteit en onderwijsrendement is naar het oordeel van de commissie ingewikkeld en zeker niet direct. Aan de basis van die opvatting ligt het eeuwenoude feit dat veel studenten er een ander studietempo en ritme op nahouden dan overheden en instellingen voor wenselijk houden. Streefcijfers en pogingen om het rendement te verbeteren zijn daarom weliswaar belangrijk, maar naar de mening van de commissie niet meer dan een indicator voor de zorg en aandacht die aan programmering en studiebegeleiding wordt besteed en niet zozeer voor de kwaliteit van de opleiding zelf. Uiteindelijk zal de opleiding moeten berusten in het tempo dat de student wenst te kiezen. Tegen deze achtergrond is de commissie van oordeel dat alle opleidingen er veel aan gelegen is het beste uit de studenten te halen en wel in een verantwoord en voldoende snel tempo. Zij doen dit op verschillende wijze, waarbij de aard en de omvang van archeologie zowel voor als nadelen heeft. Voordelen, omdat de groepen (relatief) klein en overzichtelijk zijn. Nadelen omdat studenten momenteel graag wat blijven hangen bij het ‘eigen’ archeologisch bedrijf van de instelling of elders in de commerciële
26
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
archeologie en ook van hun masterscriptie, die vaak omvangrijker is dan vereist wordt, graag hun visitekaartje maken. De commissie ziet hooguit in een versnelling van de rapportage over de doorstroming aan de opleiding en een strakker scriptiebegeleiding, die in de gegeven omstandigheden belangrijker zijn dan rendementscijfers, middelen om de vinger aan de pols te houden en zonodig te interveniëren. Het grootste aandeel in studievertraging heeft de scriptie; maar de student heeft vooral zelf het recht en de plicht om zichzelf als starter op de arbeidsmarkt te profileren. Daartoe zijn scriptie en extra punten voor bij- of hoofdvakken de belangrijkste instrumenten. Die dienen hem niet, ook niet op indirecte wijze zoals door financieringsmodellen, te worden ontzegd. ICT Vooral het gebruik van ICT in het onderwijs lijkt op sommige plaatsten voor verbetering vatbaar; de beschikbaarheid is overal – ook na afronding van de zelfstudies eind 2004 – sterk verbeterd. Een Blackboardomgeving is overal ingericht, maar functioneert nog niet overal optimaal. Mede debet daaraan is dat het gewenningsproces nog niet is afgerond. Ook wordt aan verschillende instellingen met een digitaal portfolio gewerkt. Zo wordt het mogelijk om studenten beter tijdens hun studie te volgen en tijdig problemen te ondervangen. Standaardsoftware voor de archeologie staat niet voor alle opleidingen optimaal ter beschikking. Grijze literatuur Alhoewel dit geen beoordelingsfacet in het NVAO toetsingskader is, is het de commissie opgevallen dat de effectieve beschikbaarheid van de zogenaamde ‘grijze’ literatuur (scripties, verslagen, rapporten, uitwerkingen van resultaten van opgravingen) een te verbeteren dimensie vormt. Het is een belangrijk element voor de archeologie: studenten, docenten en onderzoekers. Naar het oordeel van de commissie zouden de scripties, die zoals al eerder is opgemerkt van voldoende kwaliteit zijn, uit het grijze circuit kunnen komen door studenten te enthousiasmeren deze te verwerken tot beter traceerbare publicaties. De commissie realiseert zich dat er wel belemmeringen spelen die voortvloeien uit het Nederlandse archeologisch ‘bestel’ en dat er een gebrek is ontstaan aan een dergelijk archeologisch tijdschrift in Nederland. Het is volgens de commissie niet voldoende als er slechts summiere samenvattingen van (goede) scripties worden gepubliceerd. Ook de kans om in buitenlandse tijdschriften te publiceren wordt te zelden aangegrepen. Zij beveelt de universiteiten aan hieraan vanuit de eigen culturele en wetenschappelijke verantwoordelijkheid veel meer aandacht te besteden. Dit lijkt tot nu toe vooral incidenteel en binnen de verplichtingen op basis van het Verdrag van Malta, op ad hoc basis te gebeuren. Webpublicaties (pdf-formaat) bevinden zich in een pioniersfase, maar omdat dit slechts een eenvoudige infrastructuur behoeft, kan dit een goede bonus vormen voor scripties die (interuniversitair) met een acht of hoger worden gewaardeerd. De visitatiecommissie suggereert dat, eventueel samen met de Vlaamse instellingen, een reeks wordt gecreëerd met een redactie bestaande uit docenten van alle instellingen, waarin de betere scripties gepubliceerd kunnen worden. Dit zou ook de internationale betekenis van de diverse instellingen en de Nederlandse en Vlaamse archeologie heel sterk ten goede komen. Er zou ook kunnen worden gedacht aan een reeks met subreeksen (Noordwest-Europa, de Mediterrane Wereld et cetera), waarin scripties van zeer goede kwaliteit worden uitgegeven. Samenwerking met Vlaanderen zou mogelijk moeten zijn en zou de haalbaarheid vergroten. Indirect kan een goede ontsluiting van dit type ‘grijze’ literatuur de kwaliteit van opleidingen, scripties, artikelen en/of afgestudeerden en aldus van de archeologie als zodanig verbeteren. Algemene slotopmerkingen De commissie ziet aan alle instellingen opleidingen van voldoende niveau, met goede en gemotiveerde staf, waar studenten zich thuis voelen. Zij sprak met tevreden alumni die vrijwel allemaal hun keus zouden herhalen en zeker bereid zijn om meer contact te onderhouden met hun Alma Mater. De commissie
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
27
beveelt een meer structureel aanhalen van de banden van de opleiding met deze groep vakgenoten aan, al dan niet in de vorm van een landelijke, gemeenschappelijk onderhouden, structuur. Er is nergens een volgroeid alumnibeleid. De contacten zijn incidenteel, toevallig en ad hoc. De commissie meent dat het structurele contact van alumni met hun opleidingen beter kan. De spanning tussen de commerciële archeologie en de wetenschappelijke archeologie vergt volgens de commissie ook zeker een nauwer contact met alumni. Met het Symposium Onderzoek Jonge Archeologen (SOJA), onderwijsdagen, regelmatige symposia en ander locale initiatieven, zijn er lijnen voor een breder algemeen platform, waarvan de instellingen gebruik zouden kunnen maken. De commissie ziet evenwichtige programma’s die soms in de bachelor-masterstructuur nog naar nieuwe balansen zoeken, die afgestudeerden afleveren van voldoende niveau en die hun plaats op de arbeidsmarkt veroveren. De scripties die de commissie heeft gelezen en besproken, waarvan er enkele ook in internationaal verband kunnen scoren, bevestigen dat positieve beeld. De commissie dankt de universiteiten nogmaals voor de gastvrije ontvangst en de goede zakelijke gesprekken.
28
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
DEEL II: FACULTAIR EN OPLEIDINGSDEEL
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
29
30
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
1.
Rapport over de bachelor- en de masteropleiding Archeologie van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen
Administratieve gegevens: Bacheloropleiding Archeologie Naam opleiding: CROHO-nummer: Niveau: Oriëntatie: Studielast: Graad: Variant(en): Locatie(s): Einddatum accreditatie:
Archeologie 56703 bachelor WO 180 ECTS BA voltijd Groningen 31 december 2007
Masteropleiding Archeologie Naam opleiding: CROHO-nummer: Niveau: Oriëntatie: Studielast: Graad: Variant(en): Locatie(s): Einddatum accreditatie:
1.1.
Archeologie 60175 master WO 60 ECTS MA voltijd Groningen 31 december 2007
Inleiding
1.1.1. Opmerkingen vooraf De commissie beperkt zich – althans dat beoogt zij – in dit rapport tot opmerkingen die direct of indirect betrekking hebben op de kwaliteit van de opleidingen Archeologie of de archeologie als zodanig, onderscheidenlijk de beoordeling ervan. De commissie ziet ervan af om de opleidingen van de verschillende universiteiten meer dan impliciet met elkaar te vergelijken. Zij verschillen in inhoudelijke zwaartepunten, universitaire inbedding, opzet en ‘cultuur’ zodanig van elkaar dat een kwaliteitsvergelijking niet alleen een zeer moeilijk te vervullen opgave is, maar ook weinig informatief is en twijfelachtige toegevoegde waarde heeft. Wel heeft de commissie achteraf de beoordelingen onderling naast elkaar gelegd om zo veel als menselijkerwijs mogelijk is te voorkomen dat met twee maten zou worden gemeten. Bij die ijking zijn ook de waarderingen waarover de commissie vooreerst nog geen vaststaand oordeel had, definitief ingevuld. Tenzij anders is aangegeven gelden de constateringen, de overwegingen en de bevindingen van de commissie hierachter, voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De bachelor- en masterprogramma’s Archeologie omvatten immers nog steeds een doorlopende leerlijn en zij worden door dezelfde staven, binnen dezelfde organisatie en met dezelfde voorzieningen uitgevoerd. Ook de zelfstudie (december 2004) heeft mede daarom veelal integraal betrekking op zowel de bachelor- als de masteropleiding. De opleidingen zijn vanzelfsprekend wel voor alle onderwerpen apart door de commissie bezien, dit geldt a fortiori voor de onderwerpen 1, 2 en 6.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
31
De commissie merkt op dat veel van haar samenhangende observaties betrekking hebben op verschillende beoordelingsfacetten. Zij volstaat daarom doorgaans met een eenmalige vermelding in dit rapport en laat kruisverwijzingen behoudens een enkele uitzondering achterwege. Vanzelfsprekend is het feitenmateriaal zoals in de zelfstudie is gepresenteerd, als zodanig meestentijds niet herhaald tenzij dit voor de onderbouwing van het commissieoordeel belangrijk was. De algemene opmerkingen in dit hoofdstuk van het rapport dienen mede ter onderbouwing van de oordelen van de commissie over de facetten.
1.1.2. Structuur en organisatie van de opleidingen in de faculteit De faculteit heeft de facultaire bestuurs- en organisatiestructuur met ingang van het collegejaar 2003-2004 gewijzigd om een aantal knelpunten op te lossen die deels het gevolg waren van de manier waarop de faculteit in 1997 de wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur (MUB) had geïmplementeerd. Dit betekent dat er twee majeure operaties tegelijk werden uitgevoerd: een organisatorische en een inhoudelijke. In de nieuwe structuur is meer verantwoordelijkheid gelegd bij de uitvoerders van het onderwijs. Zo hoopt de faculteit de betrokkenheid van de staf bij de organisatie van het onderwijs terug te brengen naar het niveau van voor 1997. De faculteit heeft één onderwijsinstituut ingesteld waarin al het onderwijs is ondergebracht dat binnen de faculteit wordt verzorgd. Het instituut staat onder leiding van een directeur, die enerzijds verantwoordelijk is voor de organisatie van het onderwijs en anderzijds voor de kwaliteitszorg op het niveau van de programma’s. De directeur wordt ondersteund door vier opleidingscoördinatoren, die deel uitmaken van het onderwijsinstituut en elk een cluster van opleidingen onder hun hoede hebben. De rol en positie van de afdelingen is versterkt. De besturen van de afdelingen, waarvan Archeologie er één is en die bestaan uit ten minste drie stafleden en een student, zijn verantwoordelijk voor de inhoudelijke aansturing van het onderwijs. In de besturen zijn alle leerstoelgroepen vertegenwoordigd die een substantiële bijdrage aan het onderwijs binnen een opleiding verzorgen. De afdelingen houden zich alleen bezig met de aansturing van het onderwijs, zij hebben geen taken op het gebied van onderzoek. De relaties binnen de Faculteit der Letteren zijn volgens het bestuur van de faculteit goed. Het bestuur van de faculteit overlegt regelmatig met de afdelingen die in principe de inhoudelijke verantwoordelijkheid dragen. In de nieuwe major-minorprogrammering wordt noodzakelijkerwijs de onderlinge inhoudelijke afstemming tussen de docenten van de faculteit ook beter. De Groningse faculteit richt zich zowel in het onderwijs als in het onderzoek vooral op de westerse wereld, meer in het bijzonder op Europa en het Noord-Amerikaanse continent. Vanuit deze invalshoek is er ook aandacht voor de relatie van Europa met de niet-Europese wereld, in het bijzonder Afrika, Indonesië en Japan. De faculteit verzorgt onderwijs en verricht onderzoek op het terrein van de klassieke en moderne talen en culturen van Europa en het Nabije en Midden-Oosten, de geschiedenis, de kunstgeschiedenis en de archeologie. Daarnaast verzorgt de faculteit thematisch gerichte opleidingen en (Engelstalige) masteropleidingen die zich vooral richten op de internationale studentenmarkt. De faculteit biedt drie opleidingen aan op het terrein van de archeologie: een bacheloropleiding, een masteropleiding en een onderzoeksmaster (niet door de commissie onderzocht) die is gecombineerd met Kunstgeschiedenis. De Bachelorgraad Archeologie geeft onder meer toegang tot de masteropleiding Preen protohistorie en de masteropleiding Griekse en Romeinse Studies, afstudeerrichting Klassieke en Mediterrane Archeologie die het meest archeologisch zijn gericht. De financiële positie van de faculteit is volgens het faculteitsbestuur verbeterd. Een numerus fixus voor Archeologie wordt niet overwogen. Er is geen bindend studieadvies conform het beleid van de universiteit.
32
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
In afwijking van het gebruikelijke programma sprak de commissie in Groningen desgevraagd apart met de facultaire projectgroep onderwijsvisitatie waarin het faculteitsbestuur was vertegenwoordigd, en het afdelingsbestuur Archeologie.
1.1.3. Stand van zaken invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleiding In het collegejaar 2002-2003 is de faculteit formeel overgegaan naar de bachelor-masterstructuur. De bachelor- en masterprogramma’s zijn in het studiejaar 2003-2004 daadwerkelijk ingevoerd voor alle studiejaren. Aan de invoering van de bachelor-masterstructuur is een proces voorafgegaan dat begon in 2000. De faculteit heeft onder andere richtlijnen opgesteld voor de commissies die de herprogrammering vorm gaven, een facultaire kaderstelling en uitgangspunten opgesteld voor de formulering van doelstellingen, eindtermen, typen van werkvormen, et cetera. De faculteit heeft de gelegenheid aangegrepen om een aantal veranderingen door te voeren: de trimesterindeling is vervangen door een semesterindeling, het Groningse waaiermodel (met een beperkt aantal propedeuses dat toegang bood tot verschillende bovenbouwopleidingen) is afgeschaft. Er is een major-minorstructuur ingevoerd en het onderwijs is gemoduleerd, waarbij elke module een omvang heeft van 5 ECTS of een veelvoud daarvan. In de filosofie van de faculteit zijn bacheloropleidingen in de eerste plaats studentgeoriënteerd en masteropleidingen naast studentgeoriënteerd vooral ook expertisegericht. Studenten die ingeschreven stonden als doctoraalstudent hebben eenmalig de mogelijkheid gekregen om zich in te schrijven voor een bacheloropleiding. Studenten die niet zijn overgestapt kunnen tot 1 september 2007 een afsluitend examen afleggen om een doctoraaldiploma oude stijl te behalen; uiterlijk per deze datum is de bachelor-masterstructuur dus volledig ingevoerd. Vanaf het studiejaar 2003-2004 zijn de oude opleidingsprogramma’s niet langer operationeel. Doctoraalonderdelen zijn vervangen door studieonderdelen uit de programma’s van de nieuwe bachelor- en masteropleidingen, maar goeddeels gebaseerd op dezelfde inhoud. Er zijn per opleiding overgangsregelingen vastgesteld die bepalen welke onderdelen studenten uit de doctoraalopleiding moeten volgen om hun diploma te kunnen behalen. De feitelijke overgang van ongedeeld naar bachelor-masterstructuur is volgens de faculteit zonder problemen verlopen, omdat de voorbereidingen voor die overgang goed waren. Er zijn per opleiding algemene overgangsregelingen ontworpen. Waar deze niet toereikend waren, zijn met betrokken studenten individuele regelingen getroffen. Het uitgangspunt daarbij was dat de overgang naar de bachelormasterstructuur niet tot vertragingen mocht leiden en dat de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd moest zijn. De faculteit heeft onder andere extra herkansingen georganiseerd voor onderdelen uit de oude, ongedeelde opleidingen. Per mei 2006 telde de opleiding nog minder dan tien ‘oude’ doctoraalstudenten, meestal in de scriptiefase verkerend. De overstap van het oude programma naar de nieuwe programma’s heeft, naar de commissie is gebleken, niet voor problemen gezorgd en viel naar de mening van de Projectgroep Onderwijsvisitatie van de faculteit zelfs heel erg mee. De overstap verliep aanvankelijk niet geheel vlekkeloos. Er waren onduidelijkheden, nieuwe vakken waren nog maar deels ingevuld, vakken werden niet meer gegeven en er leek enige dubbeling te ontstaan; er was mede daardoor een niet vlekkeloze begeleiding door docenten. Dit probleem werd verergerd door ziekte van een docent. Als oplossing is er individueel maatwerk gemaakt, waarin het curriculum goed is gevolgd. Er was sprake van een ‘dip’ in het rendement van het cohort 1998. De faculteit zoekt overigens de verklaring daarvan slechts deels in de afbouw van de ongedeelde opleiding; 2001 was eerder een moeilijk jaar door een toevallig ongewone samenstelling van de studentenpopulatie. Tot bijzondere problemen heeft deze omschakeling naar de bachelor-mastersstructuur naar het oordeel van de commissie niet geleid. Het valt de commissie wel op dat men de bachelor- en masteropleiding toch nog eerder beschouwt als een ongedeelde opleiding met een vrij sterk oplopende extensivering van het onderwijs.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
33
1.1.4. Algemene en samenvattende notities over de opleidingen De faculteit geeft aan dat de zelfstudie nog actueel is. Overigens is er inmiddels een nieuw facultair plan opgesteld, binnen het kader van het landelijke sectorplan Letteren dat is opgesteld in opdracht van het ministerie van OCW. Eén van de oogmerken daarvan is om meer studenten aan te trekken in de taal- en cultuurstudies en een betere spreiding te bewerkstelligen van de studenten over de gehele faculteit. De achterliggende idee is een bredere bachelorfase met meer flexibiliteit. Voor alle niet-talenopleidingen geldt inmiddels dat de verplichte major terug wordt gebracht van 140 naar 120 ECTS, plus één opleidingsgebonden minor, door de opleiding voor te stellen. (Voor de talenopleidingen kan de major zelfs tot 90 ECTS worden gereduceerd waardoor het mogelijk wordt om twee majors te combineren.) Invoering ervan geschiedt in 2007, jaar voor jaar. De faculteit meent dat zonder Archeologie er een aanzienlijke lacune in de faculteit zou ontstaan, doordat het vele bindingen heeft met andere opleidingen. Bovendien wordt er naar de mening van de faculteit goed onderzoek gedaan. Archeologie in Groningen heeft een wetenschapgeoriënteerd profiel met als speerpunten West-Europese prehistorie (voornamelijk de latere steentijden en de bronstijd), de Middeleeuwen, de Klassieke Mediterrane Archeologie en in uitgesproken mate ecologische en biologische archeologie. De basis voor materiaalkennis is dan ook daardoor wat smaller; de commissie ziet dit als een typisch Nederlandse aanpak. Deze nadruk op de theorievorming en niet op de materiaalkennis, is ook wel zichtbaar in de scripties die de commissieleden lazen. De commissie wijst er wel op dat aandacht hiervoor nodig blijft, aangezien goed wetenschappelijk onderzoek ook veel terreinervaring en materiaalkennis vergt, ten einde de exactheid van de contexten en de herkomst, functie en datum van primaire bronnen te kunnen evalueren. Het nieuwe interne kwaliteitszorgsysteem in Groningen is goed in opzet, maar omdat de invoering ervan pas recent is begonnen, zijn de uitkomsten en daaruit voortvloeiende verbeteracties voor de commissie nog niet goed te doorzien. Wat dit laatste betreft maken opleiding en faculteit echter wel een actieve indruk. De commissie ziet een staf die kundig en gedreven is en op wetenschappelijk terrein erkend werk aflevert. Echter: de docenten staan soms enigszins geïsoleerd van elkaar en dit kan soms ten koste gaan van de innerlijke samenhang op verschillende aspecten van het onderwijs. De commissie constateert eenT Textensivering van het onderwijs. Dat kan betekenen dat studenten soms iets te veel naar begeleiding moeten zoeken. Er is desondanks een open en inhoudelijke communicatie met studenten. De opleidingen worden overigens naar de mening van studenten studeerbaar en niet te moeilijk geacht. De commissie schrijft dit mede toe aan de wetenschappelijke staf die behalve deskundig ook studentgericht is. Het afstudeerniveau is goed. De internationale mobiliteit blijft achter. Docenten melden dat een studie in het buitenland wel wordt geënthousiasmeerd, maar dit lijkt weinig uit te maken. Studenten gaan wel naar internationale opgravingen, maar van een substantiële of toenemende animo voor het volgen van een deel van de studie in het buitenland is geen enkele sprake. Studenten vinden ‘opgraven’ op zichzelf al ‘voldoende’ buitenland. Wellicht zou men hier meer structurele afspraken kunnen maken met andere Nederlandse, Vlaamse of buitenlandse universiteiten. Van de zijde van de opleidingen wordt ook aangevoerd dat men binnen de 60 ECTS zware masteropleiding ook niet veel ruimte heeft om zonder verdere vertraging af te studeren. Ook tijdens de bacheloropleiding zou men meer in het buitenland mogen studeren, maar ook dit vindt men binnen het studieprogramma lastig om zonder extra risico op studievertraging te accommoderen. Ook zijn er door studenten nog financiële gevolgen te regelen. De commissie acht dit heden ten dage echter minder valide argumenten. Het Erasmus/Socratesprogramma zou een grotere rol kunnen spelen door beter in te spelen op de equivalentie van programma’s. In het Mediterrane onderzoek hebben de opleidingen een reguliere samenwerking met onderzoekers uit onder andere Leicester, Cambridge en La Sapienza in Rome. Studenten werken regelmatig mee aan projecten tijdens de zomercampagnes. Als informatiebron voor het studeren aan buitenlandse
34
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
universiteiten is er een contactpersoon ‘uitwisseling’. Deze houdt zich ook bezig met de selectie van studenten voor het toewijzen van beurzen en geeft informatie over de mogelijkheden om naar het buitenland te gaan en de inhoud van vakken aan buitenlandse universiteiten. Ook komen er weinig buitenlandse studenten archeologie naar Groningen, al studeren wel de nodige Duitse studenten, van net over de grens, in Groningen. Er zijn voorts enkele studenten uit Engeland en Roemenië. Een handicap voor de aantrekkelijkheid is dat de colleges (op slechts enkele na) in het Nederlands worden gegeven. Ondanks dat de faculteit het belangrijk vindt dat studenten in het buitenland onderwijs volgen en daartoe mogelijkheden opent vanuit het algemene internationale netwerk, verdient internationalisering meer aandacht van de Archeologieopleidingen in Groningen. De commissie acht internationale uitwisseling zeer belangrijk voor het behoud van de integrale kwaliteit. Wat de studenten betreft, doelt de commissie daarbij niet zozeer op het opgravingen doen in het buitenland, als wel op het volgen van een deel van de studie elders. Ook de samenwerking tussen de opleidingen van de vier universiteiten lijkt in de Nederlandse context wat te stokken, waarbij Groningen vanwege haar excentrische ligging in de meest nadelige positie verkeert. De commissie beveelt aan hieraan een meer in de programma’s ingebedde aandacht te geven, omdat te weinig samenwerking voor docenten en studenten negatieve effecten kan hebben voor met name de complementariteit van de onderwijsprogramma’s, hetgeen juist een zeer sterk punt is in het Nederlands archeologisch onderwijs. Dit geldt ook voor de afstand met de archeologische ‘beleidswereld’ en daarmee ook de commerciële en gemeentelijke archeologie en de voorwaarden die daarin gelden in het algemeen. Concluderend ziet de commissie goede Groningse opleidingen waar de studenten zich thuis voelen en evenwichtige programma’s die goede studenten afleveren. De dertien scripties die de commissie heeft gelezen, de indruk die zij kreeg bij het doornemen van de documenten van de opleidingen en tijdens het bezoek aan de faculteit, bevestigen dit beeld. Aansluitend bij hetgeen de commissie reeds in het algemene deel van haar rapport opmerkte, ziet zij in Nederland vier goede archeologieopleidingen, met intern een goede spreiding en tussen opleidingen een duidelijke complementariteit en sterk inhoudelijke accenten. Zij bespeurt wel overal een tendens naar een voortgaande extensivering van onderwijs, minder contacturen, al dan niet onder de vlag van het aanleren van de vereiste zelfstandigheid van studenten in hun latere werk. De commissie vindt echter dat de universiteit toch ook een onderwijsinstelling is waar eigen initiatief en zelfstandigheid gepaard moet zijn aan gedegen leermeesterschap. In onderwijskundige zin is het aantal contacturen per week tussen de twaalf en de vijftien optimaal. Studenten hebben dan voldoende ruimte voor zelfstudie en het aantal contactmomenten is dan niet zodanig dat het zelfstudie in de weg staat. Wel dient er zorg voor te worden gedragen dat er iedere dag in de week contactmomenten zijn. Er is doorgaans winst te boeken door het aantal contacturen in de hogere jaren op te hogen. Dit zou in Groningen onder meer kunnen worden gerealiseerd door een kleine onderwijsinzet van promovendi en/of gastdocenten bijvoorbeeld vanuit de plaatselijke en regionale netwerken, ook over de grens. Hierbij is de commissie zich welbewust van het feit dat minder contacturen ook een didactisch doel dienen (stimuleren van zelfwerkzaamheid en creëren van feedback van studenten onderling) maar ook voortkomt uit relatief beperkte financiële middelen. De commissie complimenteert de universiteit ten slotte met de zelfstudies, deze zijn goed leesbaar, uitvoerig en informatief en methodisch goed ingericht. Wel merkt zij op dat de faculteit en opleidingen zuinig zijn met zelfkritiek (de zwakke punten betreffen vooral het oude programma). Dit verklaart de faculteit vanuit het feit dat met de nieuwe programma’s nog te weinig ervaring is opgedaan.
1.2.
Het beoordelingskader
1.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
35
De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
In het algemeen geldt dat de bachelor- en masterprogramma’s die de faculteit aanbiedt volgens de faculteit zijn ingericht op basis van vooraf vastgestelde eindtermen. De faculteit heeft daarmee de omslag gemaakt van stafgeoriënteerd naar studentgeoriënteerd onderwijs. De faculteit heeft onder andere gebruik gemaakt van de inzichten uit het Tuning-project, de kaders die zijn ontwikkeld door de Quality Assurance Agency (uit het Verenigd Koninkrijk) en het Common European Framework of Reference dat is opgesteld door de Raad van Europa. Bij het opstellen van de eindtermen is rekening gehouden met de eisen die het beroepenveld stelt. De faculteit maakt een onderscheid tussen algemene en academische vaardigheden (‘generic competences’), vakgerelateerde vaardigheden en vakgerelateerde theoretische en inhoudelijke kennis. De laatste twee vormen de vakspecifieke competenties. Dit stramien voor de eindtermen van de afzonderlijke opleidingen is vastgelegd in de facultaire notitie ‘Model voor de formulering van eindtermen/competenties’ van januari 2002. De bachelorprogramma’s zijn geformuleerd als zelfstandige opleidingen gericht op de verwerving van algemene academische en vakspecifieke basiskennis en vaardigheden. Ze hebben de volgende doelstellingen: • • • • •
Academische vorming en vaardigheden; Verdiepen van een specifieke (multi)disciplinaire interesse; Basiskennis van een specifiek vakgebied; Basiskennis van de bij dat vakgebied behorende methoden en technieken; Het voorbereiden van de keuze voor een mastertraject of het voorbereiden op een maatschappelijk vervolgtraject.
Bij het invoeren van de bachelor-masterstructuur heeft de faculteit, zoals eerder vermeld, het principe geïntroduceerd dat bacheloropleidingen studentgeoriënteerd in plaats van stafgeoriënteerd moeten zijn. Een studentgeoriënteerde opleiding is, in de visie van de faculteit, zo opgezet dat zij studenten zo goed mogelijk voorbereidt op het maatschappelijk leven, in termen van burgerschap (citizenship) en de arbeidsmarkt in brede zin (employability). In de onderdelen van de bacheloropleidingen staat de inhoudelijke kennis en expertise van stafleden dus niet centraal, die wordt ondergeschikt gemaakt aan de te realiseren eindtermen. Ook op dit punt is sprake van een cultuuromslag, die niet onverwijld kan worden doorgevoerd, aldus de faculteit. De masterprogramma’s zijn niet alleen studentgeoriënteerd, maar ook expertisegericht. Ze dienen voor het aanleren van specialistische kennis en vaardigheden en voor een onderzoeksoriëntatie. In de masteropleidingen speelt de kennis en expertise van individuele stafleden dus wel een cruciale rol. Masteropleidingen hebben de volgende doelstellingen: • • • •
Academische verdieping door de verwerving van meer specialistische kennis; Het leren hanteren van geavanceerde methoden en technieken; Verwerving en training van onderzoeksvaardigheden; Het verantwoord zelfstandig kunnen uitvoeren van (wetenschappelijk) onderzoek op een of meer deelgebieden van de discipline.
Bij het vormgeven van deze programma’s heeft de faculteit ervoor gekozen geen concessies te doen aan het eindniveau, zoals dat geformuleerd was voor de oude doctoraalopleidingen. Deze keuze had gevolgen voor de inrichting van de programma’s van de bacheloropleidingen, die, gegeven de studiebelastingeisen, weinig mogelijkheden voor verbreding bieden. De programma’s leggen de nadruk op één kennis- en vaardighedendomein en zijn daardoor relatief smal. De Groningse invulling van het major-minormodel (een minor biedt verdieping voor en context bij een major) sluit aan bij deze keuzes. In een deel van de programma’s van de bacheloropleidingen wordt al een begin gemaakt met de verwerving van meer specialistische kennis en vaardigheden die meer op hun plaats zijn in het programma van een masteropleiding. De faculteit meent niet te kunnen uitsluiten dat het gerealiseerde niveau van Groningse bacheloropleidingen zal verschillen van dat van bacheloropleidingen die elders worden verzorgd. Wanneer
36
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
dat het geval is, zullen er ook verschillen kunnen ontstaan als het gaat om het beginniveau van de masteropleidingen. Bij de meeste masterprogramma’s is er sprake van een zekere spanning tussen de eisen die het programma stelt en de beschikbare tijd: de studielast is eigenlijk aan de hoge kant. Meer in het bijzonder is het erg lastig om een stageperiode op te nemen in het programma van een masteropleiding: de ruimte die daarvoor beschikbaar is (10 ECTS) is eigenlijk te beperkt. Ook de hoeveelheid tijd die is gereserveerd voor de scriptie is wellicht krap, althans vanuit het perspectief van het niveau dat bereikt moet worden. De faculteit stelt dat de onderlinge afstemming van de eindtermen van opleidingen nog verder gepreciseerd moet worden. Dat de eindtermen in kwalitatief opzicht nog niet overal het gewenste niveau reflecteren, is het gevolg van het feit dat nog niet alle medewerkers geheel vertrouwd zijn met dit onderwijsconcept. De opleidingen zijn op basis van de eerste evaluaties begonnen met de nadere afstemming. De commissie stelt vast dat de doelstellingen van de opleidingen blijkens de zelfstudie (pagina 51 en pagina 89) nauwgezet zijn uitgewerkt in eindtermen die zijn ingedeeld in drie onderdelen: algemene en academische vaardigheden, vakgerelateerde vaardigheden en vakgerelateerde theoretische en inhoudelijke kennis. In de visie van de faculteit en de afdeling is het doel van de opleidingen archeologie het opleiden van studenten tot kritisch archeoloog. Archeologie omvat onderzoekgerichte opleidingen, al komen de afgestudeerden wel in de veldarcheologie terecht. In het onderwijs is er derhalve ook aandacht voor hoe de archeologiewereld in binnen- en buitenland functioneert. Daarmee wordt in behoorlijke mate aansluiting gezocht met het beroepenveld, zij het dat de focus van de opleidingen bewust meer op de wetenschappelijke archeologie blijft liggen. De doelstelling van de opleidingen Archeologie is blijkens de zelfstudie “…om de student in staat te stellen een zodanige academische vorming te verwerven in termen van kennis, inzicht en vaardigheden op het gebied van de archeologie, dat de student al dan niet na een selectieprocedure toegang heeft tot een aantal masteropleidingen en in staat is tot het met succes uitoefenen van functies waarvoor academische kennis en vaardigheden op bachelorniveau, dan wel masterniveau op bovengenoemd gebied vereist dan wel wenselijk zijn”. De commissie stelt voorts met tevredenheid vast dat voor de opleidingen Archeologie uitdrukkelijk mede de Benchmark Statement van de Engelse Quality Assurance Agency en de KNA-tabellen zijn gebruikt als leidraad en model, om einddoelen vast te stellen en competenties uit te werken. De commissie overweegt dat: • de doelstellingen van de opleidingen voldoen aan (internationale) academische en professionele maatstaven; • de eindtermen van de opleidingen, die beschrijven welke kwalificaties een afgestudeerde moet hebben verworven, zijn afgeleid van de doelstellingen; • de eindtermen van de opleidingen voldoen aan (internationale) domeinspecifieke maatstaven; • de eindtermen van de opleidingen aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk. Oordeel commissie over facet: Voldoende F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
De commissie stelt met genoegen vast dat de niveaus die de eindtermen definiëren, uitdrukkelijk en traceerbaar overeenkomen met internationale standaarden zoals de Dublin-descriptoren voor het desbetreffend niveau (bachelor en master) van de opleidingen en de Benchmark Statement van de QAA.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
37
Daarenboven onderscheidt de faculteit binnen de bachelor- en masteropleidingen verschillende niveaus: het basisniveau (bereikt na het eerste jaar van de bacheloropleiding), het tussenniveau (bereikt na het derde jaar van de bacheloropleiding) en het gevorderde niveau (bereikt na de masteropleiding). Deze definitie van ‘niveau’ die de faculteit hanteert sluit echter niet direct aan bij de accreditatiekaders van de NVAO. Op grond van de door de faculteit aangeleverde informatie is het daardoor minder goed mogelijk om algemene conclusies te trekken over het niveau van een opleiding zoals bedoeld in de NVAOaccreditatiekaders. De commissie stelt niettemin vast dat de eindkwalificaties van de bachelor- en masteropleiding zijn afgestemd op de academische context en beroepspraktijk; zoals ook de zelfstudie voor beide opleidingen aantoont en dit ook spoort met de QAA Benchmark statement. Oordeel commissie over facet: Voldoende F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multi- en interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist of dienstig is.
In aansluiting op de facetten 1 en 2, merkt de commissie over het onderwerp ‘doelstellingen’ het volgende op: Volgens de faculteit zijn de bachelorprogramma’s zo ingericht dat de nadruk ligt op academische vorming. In de masterfase ligt de nadruk op het verwerven van competenties die nodig zijn om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te kunnen verrichten. De visie van de faculteit op dit punt is dat de academische vorming geïntegreerd dient te zijn in de programma’s, in het kader van de wetenschappelijke discipline moet worden geplaatst en gecontextualiseerd moet zijn. De faculteit verzorgt geen centraal, facultair onderwijs dat gericht is op de verwerving van de academische vaardigheden. De commissie ziet geen moeilijkheid in deze zienswijze. Studenten die de bacheloropleiding Archeologie hebben afgerond hebben zonder verdere voorwaarden toegang tot de masteropleiding Archeologie, conform de Onderwijs- en Examenregeling en voorts tot zes masteropleidingen na selectie dan wel een bepaalde minor-eis. Een standaardklacht van studenten lijkt een tekort aan veldwerk en aan materiaalkennis te zijn. Zoals vrijwel overal vinden zij vaak dat dit wel ten koste mag gaan van een stukje theorie. De keuze van de faculteit is echter bewust een andere: zij legt meer nadruk op de wetenschappelijkheid van de opleiding; niet op de (veld-)praktijk. De opleidingen ondernemen wel stappen om aan de wens tot meer praktisch werk en materiaalkennis te voorzien. Daarmee wordt volgens de commissie in voldoende mate geprobeerd een balans te creëren. De commissie meent dat het buiten kijf staat dat de opleidingen voldoen aan de (inter)nationaal geldende maatstaven die aan een wetenschappelijke opleiding mogen worden gesteld. De opleidingen zijn van goed wetenschappelijk niveau, waarvoor het docentencorps ook borg staat. De afgestudeerden vinden aansluiting in de beroepspraktijk met een vrij breed wetenschappelijk georiënteerde opleiding en komen op dat niveau ook aan het werk in de wetenschap aan deze of andere universiteiten. De studenten en alumni zijn zich de positieve punten van een nadruk op het wetenschappelijke karakter van de opleidingen bewust. De commissie stelt vast dat in de archeologie de bachelorgraad nog niet als uitstroomkwalificatie is geaccepteerd. Ook instellingen vertonen in de praktijk aarzeling om deze als zodanig te beschouwen en
38
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
stralen dan ook in de richting van hun studenten uit, behalve in qua niveau duidelijke twijfelgevallen, dat de masteropleiding feitelijk een (eventueel voorlopige) noodzakelijke afronding van de wetenschappelijke opleiding is. De commissie begrijpt deze facultaire opstelling even goed als de attitude van de studenten die, behoudens een enkele uitzondering, in ieder geval in de masteropleiding en veelal bij voorkeur in de onderzoeksmaster door studeren. Zij meent dat de bachelorgraad tenminste zijn tijd nodig heeft; ook in de gedachtewereld van de studenten zelf. Zelf verwacht de commissie overigens een beperkte arbeidsmarkt voor wetenschappelijke bachelors in de archeologie. De commissie overweegt dat: • de eindkwalificaties van een wetenschappelijke bacheloropleiding overeenkomen met de toegangsvereisten van ten minste één wetenschappelijke masteropleiding en startcompetenties op de arbeidsmarkt voor zover die markt daarvoor rijp mag worden geacht; • de eindkwalificaties van de wetenschappelijke masteropleiding het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het oplossen van multi- of interdisciplinaire problemen in een beroepspraktijk waarvoor een academische opleiding vereist of dienstig is, omvatten; • de eindtermen van de opleidingen voldoende aandacht besteden aan algemene kenmerken van wetenschappelijke vorming, zoals die met name zijn gericht op de beoefening van het beroep. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Doelstellingen opleiding’: Voldoende
1.2.2. Programma F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Alle programma’s van de faculteit zijn opgezet volgens een vast stramien waarin de eisen die nationaal en internationaal aan wetenschappelijk onderwijs worden gesteld zijn verdisconteerd. De bachelorprogramma’s bestaan uit een major van 140 ECTS, een minor van 20 ECTS en een vrije ruimte van 20 ECTS (zie voorts ook bij het volgende facet). De major is erop gericht studenten algemene academische competenties en vakspecifieke competenties te laten verwerven. De minor en de vrije ruimte zijn geprogrammeerd in het tweede en het derde jaar: 10 ECTS per semester. Ook de masterprogramma’s zijn opgezet volgens facultaire richtlijnen. De faculteit heeft een major-minormodel geïntroduceerd dat uitgaat van minors met een vast pakket aan modules en een omvang van 20 ECTS die theoretische en methodologische verdieping beogen in een bepaalde richting en die studenten vertrouwd maken met de voor die verdieping relevante methoden en technieken. Minors zijn vakoverstijgend, ze bieden een verdiepende context bij het hoofdvak en zijn daarmee geschikt voor meerdere majorprogramma’s. Ze worden verzorgd op het niveau van het derde jaar van de opleiding, hoewel studenten al in hun tweede jaar een minor kunnen volgen. De vrije ruimte is bedoeld om studenten de gelegenheid te geven hun eigen interesse te verbreden of te verdiepen en wordt in principe ingevuld in het tweede studiejaar. Studenten bepalen hoe zij de vrije ruimte invullen, maar de Examencommissie dient de keuze goed te keuren. Door de, in de ogen van de faculteit, beperkte omvang van de programma’s van de masteropleidingen, is er slechts een beperkte ruimte (van maximaal 10 ECTS) beschikbaar voor een stageperiode. De faculteit meent dat er een grote behoefte bestaat aan het lopen van een stage tijdens een masteropleiding om een goede aansluiting te krijgen met de arbeidsmarkt, maar ziet geen mogelijkheid om meer ruimte in het programma te creëren.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
39
Het is in de eerste plaats de evidente eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeker om onderzoek in het onderwijs in te brengen. Het is de commissie duidelijk dat dit gebeurt. De nadruk ligt op de wetenschappelijkheid; de academische en onderzoeksvaardigheden zijn geïntegreerd in het disciplinaire onderwijs. De programma’s van de bachelor- en de masteropleiding bevatten daarom geen ‘algemene’ vakken waarin disciplineoverstijgende kennis of vaardigheden aan de orde worden gesteld. De commissie meent dat de opleidingen terecht de nadruk leggen op terreinwerk en materiaalkennis. De bachelorstudenten vinden en dit sluit aan bij hetgeen de opleidingen in de zelfstudie beweren, dat zij een voldoende overzicht over de hoofdrichtingen krijgen, waarin de materiaalbeheersing wordt ingepast, maar ook dat er meer materiaalkennis zou kunnen worden aangeboden. Dit laatste wordt bevestigd door masterstudenten die bijvoorbeeld melding maken van de behoefte aan een gedegen materiaalpracticum in vuursteen, welke kennelijk ook door toekomstige werkgevers gedeeld wordt. De commissie heeft de indruk dat op dit vlak in de loop van de tijd een en ander is afgekalfd. De commissie constateert daarentegen ook dat de studenten gelegenheid krijgen om aanvullend te doen wat zij willen; op zichzelf mag volgens haar zeker ook in de masterfase van studenten worden verwacht dat zij zich realiseren dat veel afhankelijk is van de eigen instelling om tot de wereld van de archeologen te behoren. Het afdelingsbestuur reageert naar aanleiding van de voorlopige mondelinge rapportage van de commissie op dit punt spontaan – via een e-mail van de vice-decaan/portefeuillehoudster onderwijs van het faculteitsbestuur aan de secretaris van de commissie d.d. 16 maart 2006 – als volgt: “Materiaalkennis (voorwerpen) Bachelor Materiaalkennis wordt de studenten aangeleerd in verschillende modulen: Jaar 1: verplicht onderdeel Materiaalkennis en Conservatie LPX005P05 Jaar 2: verplicht onderdeel Archeologisch veldwerk en Excursie (tijdens veldwerk en in voorbereiding daarop). Jaar 3: keuzeonderdeel Artefacten: van opgraving tot publiek (voorwerpen uit de Klassieke en Mediterrane Archeologie) Jaar 3: keuzeonderdeel materiaalpracticum Pre- en Protohistorie (nieuwe module in 2006/7, die module Ethnoarcheologie; LPX008B05 zal vervangen) Jaar 3: vrije ruimte. In dit onderdeel staat het de student vrij een materiaalgroep te bestuderen. Materiaalkennis (voorwerpen) Master In het onderdeel “Bronnen” is ruimte voor bestudering van materiaalgroepen, evenals in het onderdeel scriptievoorbereiding. Uiteraard is er hier sprake van vrije keuze van de student. De Afdeling Archeologie beschikt bovendien over een brede en goed ontsloten collectie archeologische voorwerpen, een werkruimte waar aan lange uitlegtafels door studenten met allerhande materialen kan worden gewerkt afkomstig uit opgravingen en een projectkamer waar met kleinere verzamelingen kan worden gewerkt. Tevens is het mogelijk in het provinciaal depot te werken.”
Alle commissieleden hebben hiervan acte genomen en stellen vast dat zij de situatie als zodanig juist hebben beoordeeld. De commissie spreekt overigens haar tevredenheid uit over de strekking van deze reactie. De commissie ziet overigens op het vlak van de programma’s twee spanningsvelden. Ten eerste: de opleiding Archeologie heeft de neiging soms modulepakketten van 10 ECTS te programmeren, hoewel dit in concreto twee aparte vakken zijn. De opleiding geeft aan dat de faculteit de aanbeveling heeft gegeven programma’s niet alleen uit 5 ECTS modules te laten bestaan en dat daarom inhoudelijk verwante vakken gecombineerd zijn tot 10 ECTS modules. Wellicht heeft de opleiding deze aanbeveling van de faculteit iets te strikt uitgevoerd. Ten tweede meent de commissie een duidelijke terughoudendheid te zien in die zin dat de opleiding Archeologie niet van harte meewerkt aan en kritisch stond tegenover de plannen van de faculteit om brede opleidingen aan te bieden. De commissie beveelt aan dat de opleiding en de faculteit zich opnieuw hierover verstaan, om te komen tot een betere afstemming tussen het beleid van de faculteit en de concrete toepassing door de opleiding.
40
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
In het kader van de aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen, maakt de commissie twee opmerkingen: - Er is geen formele samenwerking met, noch een verplichte stage bij, een archeologisch bedrijf (stage vindt wel geregeld plaats op eigen initiatief). Het contact is niet structureel, eerder beperkt, maar lijnen zijn wel kort. Er zijn voorlichtingsbijeenkomsten met bedrijven en via de bijbanen en stages van studenten worden relaties gelegd. Structurele samenwerking bijvoorbeeld in termen van het schrijven van een program van eisen wordt door studenten niet echt gewenst; men denkt dat snel in de commerciële praktijk eigen te kunnen maken als men daarin terecht komt. Het gaat de opleidingen om een academische graad; het onderwijs is dan ook geënt op het onderzoek. Deze aanpak lijkt geen belemmering voor de kansen op de arbeidsmarkt; men vindt doorgaans wel een baan in de archeologie, ook Mediterraan afgestudeerden. - De samenwerkingsrelatie van de opleidingen met de archeologische bedrijven bestaat voornamelijk uit gezamenlijke projecten en afspraken over vondsten. De stadarcheoloog van Groningen en de provinciale archeoloog hebben nu geen aanstelling meer aan de universiteit, maar studenten participeren wel in het werk van de gemeentelijke en provinciale archeologische diensten. Tot nu toe wordt het contact met de archeologische bedrijven, de stadsarcheoloog en de provinciale archeologen van de drie noordelijke provincies en het archeologisch depot van de provincies, door de studenten op eigen initiatief gelegd. De commissie beveelt aan om een formeler band aan te gaan, waardoor ook opgravingsgegevens die anders vrijwel onopgemerkt blijven, gemakkelijker toegankelijk worden, bijvoorbeeld voor het schrijven van masterscripties. De commissie stelt vast dat ook in de postpropedeuse het gehele spectrum van archeologisch wetenschappelijk onderzoek wordt bestreken: theorie, veldwerk, het kunnen doen van wetenschappelijk onderzoek en presentatie hiervan. Dit doet men op het gebied van Mediterrane en Klassieke archeologie, Pre- en Protohistorie van Noordwest-Europa en Biologische archeologie. Gezien de tabellen waarin de eindtermen geconcretiseerd zijn in de inhoud van de opleiding, ligt het gevaar van een zekere versnippering weliswaar op de loer, maar de commissie meent ook dat dit de Archeologiestudie eigen is. De opleidingen lossen dit op door studenten zelf de gelegenheid te geven om op basis van eigen interesse en na overleg een mix te maken. Dit kan bij een goede kruisbestuiving in het beschikbare archeologencollectief. De bachelorfase is oriënterend; de masterfase is specialiserend. De commissie plaatst het facet Internationalisering bij gebreke aan een aparte vermelding, met name als een element in de beoordeling van de algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs dat immers – gekoppeld aan de wetenschap – zonder een internationale dimensie ondenkbaar is. De opleidingen vinden het, los van andere aspecten van internationalisering, weliswaar belangrijk dat studenten in het buitenland onderwijs volgen, maar het is onduidelijk hoe dit wordt geënthousiasmeerd. Men houdt, zo blijkt de commissie, studenten ook wel graag vast en studenten waarderen de kwaliteit van de opleiding en de stad Groningen. De conclusie van de commissie is dat mobiliteit van Nederlandse studenten beter kan worden gestimuleerd, maar zij waardeert de pogingen en de mogelijkheden die de universiteit daartoe opent. De commissie stelt ten slotte vast dat wetenschap, onderwijs en praktijk voldoende met elkaar in verband worden gebracht. De bachelor- en de masterscripties die de commissie onder ogen heeft gehad, dienen daartoe als proeve. De commissie overweegt derhalve dat: • er ruim voldoende interactie is van onderwijs en wetenschap en in het onderwijs de domeinspecifieke en generieke kenmerken van wetenschappelijk onderwijs voldoende en op het niveau van de opleidingen aan de orde komen; • de programma’s aantoonbare verbanden hebben met de voor de opleidingen relevante beroepen, mede gezien de nadruk op de benodigde vaardigheden voor wetenschappelijk onderzoek en de aanwezigheid van veldwerk en stage. Oordeel commissie over facet: Voldoende
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
41
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De inhoud en de structuur van programma’s zijn ontworpen op basis van de eindtermen en de te realiseren competenties. De faculteit heeft gezocht naar de meest effectieve leer- en toetsvormen. De doelstelling van de opleidingen Archeologie is blijkens de zelfstudie “om de student in staat te stellen een zodanige academische vorming te verwerven in termen van kennis, inzicht en vaardigheden op het gebied van de Archeologie, dat de student al dan niet na een selectieprocedure toegang heeft tot een aantal masteropleidingen en in staat is tot het met succes uitoefenen van functies waarvoor academische kennis en vaardigheden op bachelorniveau, dan wel masterniveau op bovengenoemd gebied vereist dan wel wenselijk zijn”. De nadruk ligt aldus, zoals ook al eerder genoemd, op het wetenschappelijke karakter van de studie. De opleidingen zijn niet primair gericht op functies in het bedrijfsleven. Aan te raden is iets meer aandacht op praktijkervaring en de materiaalkennis te leggen, aangezien zij niet alleen voor het bedrijfsleven, maar ook voor degelijk wetenschappelijk werk (omgang met primaire bronnen, inschatten van betrouwbaarheid van primaire gegevens) van het grootste belang zijn. De opleiding heeft in de bachelorfase gekozen voor een breed profiel – met als één van de speerpunten, ook in het onderzoek, de biologische archeologie – waarbij men scherper is gericht op het werken op basis van exacte data en ondanks de nadruk op de wetenschappelijkheid van de opleiding daardoor wat nauwer aansluit op het beroep van (veld)archeoloog. De commissie acht het van belang om dit profiel te behouden, maar stelt daartegenover dat het brede wetenschappelijke profiel voor een relatief kleine opleiding ook een valkuil inhoudt. In dit verband is de commissie enigszins bezorgd over de toekomstige ontwikkeling in termen van voldoende dekking van het domein Pre- en protohistorie. Zij acht een anticiperend beleid nodig. De commissie heeft de indruk dat ook het faculteitsbestuur dit inziet. Een serieus wetenschappelijk program is belangrijk, maar de commissie heeft ook de indruk gekregen dat iets meer (beleids-)gevoeligheid ten aanzien van de ontwikkelingen in de hedendaagse archeologie in Nederland is aan te bevelen. Zo zou de opleiding wellicht flexibeler kunnen omgaan met de mogelijkheden van de bachelor-masterstructuur, binnen de ruimte die de faculteit biedt en die – zo de commissie begreep – binnenkort zelfs een volledig vrije ruimte oplevert om archeologiegerelateerde minors te kiezen. Anderzijds acht de commissie een verbreding (flexibiliseren zoals dit in het implementatieplan van het sectorplan ‘Levendige Letteren’ van september 2005 heet) van de bacheloropleiding in Groningen geen afgesloten weg. Die keuzes moeten studenten naar het oordeel van de commissie kunnen maken. Zij kunnen soms zelfs daartoe worden gestimuleerd zodat zij nog beter hun weg in de maatschappij kunnen vinden. Deze weg leidt immers maar zeer beperkt naar de wereld van het wetenschappelijk onderzoek. De invulling van vrije ruimte buiten archeologie wordt soms als een probleem ervaren omdat studenten vinden dat 20 ECTS in het derde jaar een te groot deel van de opleiding inneemt dat niet aan Archeologie gerelateerd is. Van de oorspronkelijk aangeboden vier minors, kunnen er twee (Ecologie en Stad en land) niet worden gegeven, hetgeen met name voor de specialisatie Pre- en Protohistorie weinig keuze over laat. De vergroting van de vrije keuzeruimte wordt bij Archeologie aldus niet door iedereen als voordeel ondervonden. De commissie gaf daarom in overweging om – onder de gegeven omstandigheden – tenminste ook de mogelijkheden voor studenten voor een smaller bacheloropleiding te vergroten. Overigens heeft de commissie er begrip voor dat minorcolleges (die voor de gehele faculteit zijn bedoeld) voor vijf of zes archeologiestudenten alleen, beleidsmatig niet goed te verantwoorden zijn; toch zijn zij wellicht praktisch wel mogelijk. Die kleine groepen kunnen juist de kwaliteit ervan sterk verhogen. De faculteit geeft aan dat er een verschil in visie bestaat over het beleid van de faculteit en de archeologen. Minors zijn niet bedoeld als verdieping van het hoofdvak, maar de archeologen kiezen maar twee van de twintig minors. Zij kiezen de verdieping: dat is de cultuur van de opleiding. De faculteit wil daar een compromis in toestaan: vanaf 2007-2008 wordt de ruimte voor het hoofdvak verkleind van 140 naar 120 42
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
ECTS, maar de overige 60 ECTS mogen dan ook op het gerelateerde vakgebied worden gekozen, waardoor de vrijheid ontstaat om vanaf september 2007 voor 180 ECTS een aan archeologie gerelateerd programma te volgen. Op dit moment mogen de 20 ECTS vrije ruimte al binnen het eigen instituut worden ingevuld, ook al ziet de faculteit liever dat de studenten de verbreding van de bacheloropleiding oppakken. De commissie constateert overigens dat de zogenaamde verbreding van de bacheloropleiding door de studenten ook wel wordt gewaardeerd. Over de bacheloropleiding, waarin in het eerste jaar in kleinere groepen in opgravingen wordt gewerkt, is opgemerkt dat meer aandacht voor materiaalstudie en -kennis van nut zou zijn. Met de andere major-minorinrichting wil de faculteit ook hieraan tegemoet komen. De naar leerdoelen uitgesplitste eindtermen van de onderdelen, die in de desbetreffende tabellen (zelfstudie, pagina 23-30 en 74-76) ter controle van de afdekking zijn opgenomen, expliciteren het verband tussen de onderdelen en de eindkwalificaties naar het oordeel van de commissie zeer goed en zijn goed uitgewerkt. Hierin staat per eindterm aangegeven in welke studieonderdelen deze terugkomt. Op deze wijze wordt inzichtelijk gemaakt (en gewaarborgd) dat de verschillende studieonderdelen samenhang vertonen. Studenten menen overigens dat met de bacheloropleiding een overzicht wordt geboden waarmee zij goed verder kunnen. De commissie deelt die indruk. De commissie overweegt dat de eindtermen van de opleidingen zeer goed en methodisch worden afgedekt door de gedetailleerd omschreven leerdoelen van de programmaonderdelen, de inhoud en opbouw van de curricula doeltreffend zijn om de beoogde eindkwalificaties ook daadwerkelijk te verwerven; het niveau van de inhoud in overeenstemming is met de fase van de opleidingen; de programma’s, mede door een toenemend beroep op de zelfstandigheid, de academische en intellectuele groei bevorderen, waarbij is gewaarborgd dat het gevolgde curriculum doeltreffend is om de beoogde kwalificaties te realiseren. Oordeel commissie over facet: Goed F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
De zelfstudie geeft aan dat in het masterprogramma de variatie van het doctoraal is behouden terwijl de samenhang is versterkt. De faculteit motiveert dit doordat het masterprogramma een structuur biedt die persoonlijk kan worden ingevuld: 10 ECTS is gereserveerd voor eigen onderzoek. De rode draad in de programma’s, tegelijk de profilering ten opzichte van vergelijkbare opleidingen, zijn de Pre- en Protohistorie en Mediterrane Archeologie als afstudeerrichtingen, en de Biologische Archeologie en qua periode de vroegste bewoners tot en met de Middeleeuwen (met name regionaal). Dit wordt gekoppeld aan met de opgravingpraktijk verwante vakken. De commissie ziet de kracht daarvan in. Positief acht de commissie de aandacht voor terreinwerk, biologische en ecologische archeologie, en aspecten van conservatie en erfgoedbeheer, die hier, meer dan in de andere opleidingsprogramma’s, structureel zijn ingebouwd. De opleidingen doen hun best meer in te spelen op de arbeidsmarkt, al is de materiaalkennis een gekend aandachtspunt. Positief aan de inrichting van het onderwijs is dat zij toelaat door te stromen naar een reeks (andere) masteropleidingen: zeven in totaal. De docenten bepalen, mede vanuit het eigen onderzoek, de inhoud van het onderwijs en regelen de coördinatie en onderlinge afstemming. Door de kleine omvang opereren het afdelingsbestuur en de opleidingscommissie meer op een informele basis, hetgeen de samenhang in het onderwijs ten goede komt. De commissie oordeelt in het algemeen dat de programma’s goed in elkaar zitten, al zijn zij soms ambitieus. De vraag is bijvoorbeeld hoe in de bacheloropleiding de periode van prehistorie tot en met de middeleeuwen kan worden gedekt met 10 ECTS. Voorts heeft de commissie uit de beschrijving van het vak Klassieke Cultuur in Context I en II in het tweede bachelorjaar de indruk dat ‘context’ eerder een vrij
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
43
traditionele benadering inhoudt (architectuurstudie en iconologie); zij vraagt zich af of de socioculturele context voldoende aan bod komt, maar gaat ervan uit dat dit het geval zal zijn. Een punt van kritiek is dat door de nagestreefde minimumomvang van een module van 10 ECTS verschillende onderwerpen, zoals Paleolithicum en Mesolithicum aan elkaar – en aan verschillende docenten – zijn gekoppeld. Dit vereist tenminste enige gewenningstijd. Ook de koppeling van Pre- en protohistorie aan Dateringsmethoden acht de commissie enigszins kunstmatig. De faculteit geeft aan dat de opleidingen overigens zelf kiezen voor een koppeling en dat vijfpuntmodules niet verboden zijn. De commissie ziet op voorhand geen principieel beletsel om combinatiemodules te maken, mits dit de overzichtelijkheid van de inhoud en de studeerbaarheid geen geweld aandoet, hetgeen wel het geval lijkt te zijn bij bovenstaande opleidingsonderdelen. Volgens de commissie zijn deze onderdelen zo verschillend qua methodiek en paradigma’s, docenten en ongetwijfeld ook qua didactiek, dat de commissie niet begrijpt wat de meerwaarde zou kunnen zijn. De commissie concludeert dat de programmaonderdelen van de curricula inhoudelijk op elkaar zijn afgestemd. Er wordt op verworven kennis en vaardigheden voortgebouwd en de programmaonderdelen kennen geen onnodige overlap of herhalingen. Oordeel commissie over facet: Voldoende F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
Volgens de faculteit zijn de basisvoorwaarden voor studeerbare programma’s aanwezig, omdat de programma’s zijn opgezet vanuit eindtermen en omdat het onderwijs gemoduleerd is. Studenten moeten 45 ECTS uit het eerste jaar hebben behaald om toegelaten te kunnen worden tot het tweede jaar. In het tweede en derde jaar bestaan geen algemeen geldende verdere toelatingsvoorwaarden, behalve bij bepaalde lintmodules. De faculteit heeft een berekeningsmodel ontwikkeld waarmee de studielast van programmaonderdelen kan worden berekend, dat op een aantal uitgangspunten is gebaseerd, waaronder het uitgangspunt dat aan elke pagina van een paper of werkstuk honderd pagina’s literatuur ten grondslag moeten liggen. Dit model wordt flexibel gehanteerd, zodat recht kan worden gedaan aan verschillen tussen disciplines. Het maakt geen onderscheid tussen onderdelen uit bachelor- en masteropleidingen. De opleidingscommissies evalueren en bewaken het gebruik van het model. De studenten achten de opleidingen goed studeerbaar als men zich inzet. De opleidingen worden naar mening van studenten niet (te) moeilijk geacht met een gemiddelde schatting van acht contacturen per week in de bachelorfase. Hoewel de commissie terdege beseft dat er ook nog andere onderwijsvormen zijn, heeft ook de commissie niet die indruk en neemt waar dat dit ook een oorzaak zal hebben in een doordacht programma, leidend tot afstudeerniveaus die, getuige ook de door de commissie gelezen scripties (een dertiental) zeker voldoende tot (meer dan) goed zijn. Er is gemeld dat de studenten de lange semesters als een nadeel ervaren, omdat zij dan pas aan het einde van een lang semester tentamen afleggen over een te omvangrijke en/of te gediversifieerde leerstof. De opleiding heeft met deeltentamens hiervoor een oplossing gezocht. Ook merken studenten op dat de studiebelasting zich aan het einde van een onderwijsperiode soms wat stapelt, maar dat ook die piekbelasting wel planbaar is. Men merkt dat men moet ‘bijblijven’; met minimale inspanningen gaat de achterstand zich al snel opstapelen. In de bachelorfase merken sommige studenten op dat het semester in meer modules zou moeten worden opgeknipt, omdat de semesters soms wat lang zijn. De scriptiebegeleiding als apart programmaonderdeel (voor de masteropleiding) wordt als positief ervaren. Struikelvakken zoals statistiek (als vak verdwenen; opgenomen in Academische Vaardigheden), lijken in de bacheloropleiding te ontbreken.
44
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
De commissie stelt vast dat de studenten niet klagen over een te zware studie qua omvang of diepte, noch over slechte studeerbaarheid. De geplande studielast is conform 180 ECTS voor de bacheloropleiding en 60 ECTS voor de masteropleiding en de commissie constateert dat de geprogrammeerde studielast voldoende overeen komt met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over de programma’s. De programma’s kennen geen vermijdbare struikelblokken en geen bijzondere factoren die de studievoortgang nodeloos belemmeren. De spreiding van de studielast over de week is echter in het bijzonder in het tweede bachelorjaar niet adequaat. De commissie concludeert, mede op basis van de uitlatingen van studenten en alumni en de uitstroomcijfers, dat de studeerbaarheid van de opleidingen voldoende is. Oordeel commissie over facet: Voldoende F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
De faculteit beschikt over informatie over de aansluiting tussen het VWO nieuwe stijl en het wetenschappelijk onderwijs via de ‘Adviseurs voor onderwijs, beleid en organisatie(IOWO)’-rapportage ‘Gevolgen voor de vernieuwing van de tweede fase VWO voor de aansluiting met de universiteit.’ Daaruit blijkt dat studenten nieuwe stijl meer tevreden zijn over de mate waarin hun vaardigheden aansluiten op de universitaire programma’s, maar minder tevreden over de vakinhoudelijke aansluiting. Docenten daarentegen blijken vaak minder tevreden over bepaalde vaardigheden van studenten, waaronder de schrijfvaardigheid, de beheersing van stijl en opbouw en de vaardigheid om op de juiste manier informatie te vergaren en te verwerken. De informatie uit de IOWO-rapportage zal worden gebruikt voor de actualisering van de inhoud van eerstejaarscolleges. De faculteit laat het aan de opleidingen over om die informatie op een goede manier te gebruiken. De instroom bij veel opleidingen blijft een punt van zorg voor de faculteit. Sinds het vorige visitatierapport is de situatie verder verslechterd. In verschillende rapporten en beleidsstukken is voorgesteld dat bachelorprogramma’s zouden moeten worden verbreed en masterprogramma’s zouden moeten worden verlengd tot 90 ECTS. Instroom in een masteropleiding is pas mogelijk wanneer studenten een bachelordiploma hebben behaald. Deze regel wordt strikt gehanteerd, alleen in het geval van erkende overmacht is het mogelijk een uitzondering te maken en dan alleen wanneer de student de bachelorscriptie voltooid heeft en nog maximaal 10 ECTS uit het bachelorprogramma moet behalen. Inmiddels is besloten deze regeling per 1 september 2005 aan te passen. De clausule dat overmacht aangetoond diende te worden is vervallen vanwege het gevaar van rechtsongelijkheid tussen studenten. Vanaf genoemde datum is het toegestaan voorwaardelijk aan de masteropleiding te beginnen, wanneer nog maximaal 10 ECTS uit de bacheloropleiding moeten worden behaald. De voorwaardelijke toelating dient binnen een half jaar omgezet te worden in een definitieve toelating. Het is twee keer per jaar mogelijk om met een doorstroommaster te beginnen: zowel in het eerste als in het tweede semester. In elk semester wordt in beginsel een drietal onderzoekscolleges aangeboden, zodat studenten altijd een gelijkwaardig programma volgen, of zij nu in het eerste of in het tweede semester instromen. De bacheloropleiding is toegankelijk voor iedereen die een VWO-diploma heeft behaald of na 1986 een propedeuse van een HBO-opleiding heeft afgerond (afgezien van toelating na een colloquium doctum). Het programma van de bacheloropleiding sluit aan op de kwalificaties van studenten die het VWO hebben doorlopen. De commissie vond geen indicaties voor een andere conclusie. De commissie constateert dat alle instapvakken qua niveau aansluiten op hetgeen van instromers mag worden verwacht. Hetzelfde geldt – voor zover van toepassing – voor de masteropleiding. Wie over een bachelordiploma Archeologie beschikt, kan doorstromen in de masteropleiding. De toelating tot de masterfase zonder bachelordiploma Archeologie of met een buitenlands diploma is feitelijk in handen van een toelatingscommissie die onder voorzitterschap staat van de voorzitter van de Examencommissie.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
45
Er zijn geen streefcijfers voor de instroom in de bachelor- en de masteropleiding. De opleiding kent een langzaam doch gestaag stijgende instroom tot circa dertig studenten afgelopen jaar in de bacheloropleiding en twaalf in de masteropleiding. Er is geen bindend studieadvies. De commissie overweegt dat voor instromende studenten wordt nagegaan of zij aan de gestelde toelatingsvereisten voldoen. Instromende studenten hebben voor zover de commissie kan overzien geen problemen met de aansluiting. In de studievoorlichting wordt een adequaat en realistisch beeld gegeven van de opleidingen en de loopbaanperspectieven na afstuderen. Oordeel commissie over facet: Voldoende F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 ECTS. WO-master: minimaal 60 ECTS, afhankelijk van de opleiding.
De commissie stelt feitelijk vast dat het programma van de bacheloropleiding 180 ECTS bedraagt en dat van de masteropleiding 60 ECTS. Oordeel commissie over facet: Voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
De faculteit heeft de onderwijsprogramma’s opgezet vanuit het concept dat deze studentgeoriënteerd moeten zijn. Het uitgangspunt is studenten optimaal voor te bereiden op de eisen die na het afronden van de studie aan hen gesteld zullen worden. Om dat te bereiken zijn de programma’s gebaseerd op eindtermen en competenties. Volgens de zelfstudie is er echter een verschil tussen het formuleren van programma’s op basis van eindtermen en competenties aan de ene kant en het daadwerkelijk realiseren van eindtermen op basis van competenties die worden getraind in de onderwijspraktijk aan de andere kant. De onderwijs- en toetsvormen zijn in beginsel gekozen vanuit de doelstelling eindtermen en competenties zo goed mogelijk te realiseren. Theorie en praktijk zijn nog niet geheel met elkaar in evenwicht; dit kost nog tijd. De docenten zijn zich bewust van de eisen van het gekozen onderwijsconcept, maar de vertaling naar de onderwijspraktijk is nog niet afgerond. Om verbetering te brengen in deze situatie werken het faculteitsbestuur en de directeur van het onderwijsinstituut aan een programma van workshops dat docenten vertrouwd moet maken met bedoelde onderwijs- en toetsvormen. De faculteit heeft bewust gekozen voor het inrichten van een actieve leeromgeving. Om de doelstellingen van de opleidingen te kunnen realiseren, is er per opleiding een afgewogen mix van uiteenlopende werkvormen gekozen die de student naar de eindtermen en competenties voert. De werkvormen zijn gericht op het realiseren van actief leergedrag van studenten. De keuzes passen binnen het streven van de faculteit om meer verantwoordelijkheid neer te leggen bij de studenten. De faculteit gaat uit van de gedachte dat de motivatie van studenten wordt bevorderd wanneer zij zich bewust zijn van de competenties die zij geacht worden te verwerven. De keuzes zijn alleen gemaakt vanuit didactische overwegingen, andere (bijvoorbeeld financiële) overwegingen hebben daarbij geen rol gespeeld. Het didactisch concept gaat uit van de inhoudelijke eisen in programma’s en de eindtermen die zijn geformuleerd als competenties. Die hebben zich doorvertaald in de onderwijsvormen, zoals werkcolleges en werkstukken in plaats van een tentamen. De zelfstudie (pagina 35) vermeldt dat het didactisch concept is afgeleid van dat van de faculteit: studentgeoriënteerd en studentactiverend.
46
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
De colleges worden interessant en afwisselend gevonden; de werkvormen worden met PowerPoint, presentaties en essays afwisselend. Studenten noteren soms wel eens een stapeling van werkvormen en toetsingsmethoden van verschillende vakken; zij bevelen een betere coördinatie aan. Over de scriptiebegeleiding is men tevreden, ook al duurt die fase bij velen duidelijk langer en worden de scripties ook wel dikker. Commissie en studenten vinden het tweede semester van het tweede jaar mager ingevuld wat het aantal contacturen betreft, deels omwille van het inroosteren van het veldpracticum, dat in de zomermaanden wordt afgelegd; zij menen dat dit semester beter kan worden benut. Het eerste semester van de masteropleiding lijkt de commissie nog niet het sterkste deel. De drie modules zijn qua invulling en samenhang beperkt en communicatie tussen docenten schijnbaar ook. Het thematische literatuuronderzoek is qua terugkoppeling te verbeteren. De toegankelijkheid van de docenten is goed, maar er is sprake van weinig les en veel eigen initiatief en zelfstudie. De masterfase is feitelijk nog maar net gestart met twee studenten in studiejaar 2005 en twaalf in 2006. In de masterfase is er mede daarom veeleer een 1 op 1 samenwerkingsrelatie dan een onderwijs(aanbod)relatie. Daarom is er ook meer tijd voor onderzoek, zo menen de docenten. Alumni vonden archeologie overigens een intensieve en geen gemakkelijke studie met ook veel contacturen en veel practica. Het afdelingsbestuur reageert naar aanleiding van de voorlopige mondelinge rapportage van de commissie op dit onderdeel spontaan – via de eerder genoemde e-mail van de vice-decaan/portefeuillehoudster onderwijs van het faculteitsbestuur aan de secretaris van de commissie d.d. 16 maart 2006 – als volgt: “Aantal contacturen Bachelor Het Afdelingsbestuur Archeologie is van mening dat het aantal contacturen in de Bachelor voldoende is, maar realiseert zich dat de spreiding over het 2de semester van het 2de jaar niet ideaal is. Dit houdt verband met de invulling van het onderdeel Excursie en Veldwerk 2 dat voor een groot deel gedurende de zomermaanden plaatsvindt. Wat betreft het onderdeel IJzertijd en Provinciaal Romeinse Archeologie dat in dit semester wordt gegeven is het aantal contacturen verhoogd en verspreid over de week. Het feit dat één student bij de visitatiecommissie aangaf al op dinsdag het weekeinde te kunnen gaan vieren, ligt eraan dat deze student niet de geroosterde minorruimte invulde. Voor het Afdelingsbestuur is het feit dat sommige studenten dagen zonder contacturen ervaren als vrije tijd aanleiding om te overwegen ook expliciet de zelfwerkzaamheid en de minorruimte in het rooster aan te geven. Aantal contacturen Master Het Afdelingsbestuur Archeologie is het met studenten eens dat er in de masterfase te weinig klassikale contacturen zijn. Met ingang van het volgende academische jaar zal het onderdeel “Theorie en benaderingswijzen” daarom in een nieuwe vorm worden aangeboden (theorie seminars en afsluitend tentamen). Het onderdeel ‘Bronnen’ zal vanaf collegejaar 2006-2007 in de vorm van een projectgroep worden verzorgd. Het afdelingsbestuur heeft hiertoe mede op advies van de opleidingscommissie besloten.”
Alle commissieleden hebben hiervan acte genomen. De commissie stelt op basis daarvan vast dat zij de situatie als zodanig juist heeft beoordeeld. De commissie spreekt haar tevredenheid uit over de strekking van deze reactie van de universiteit, maar ziet hierin overigens geen aanleiding om haar beoordeling die mede steunt op waarnemingen in de zelfstudie en het bezoek aan de instelling, te veranderen. In de verhouding praktische vaardigheden, zoals (voorbereiding van) veldwerk en stages en academische vaardigheden, is het laatste aspect bij de Groningse opleidingen als gevolg van het eerder beschreven beleid, bewust overwogen. De commissie heeft bij die keuze geen bedenkingen. De commissie onderzocht of de studenten tevreden zijn met hun onderwijs, de uitdagendheid ervan en de afwisseling daarin en of de docenten, studieadviseur en ook Examencommissie hun reguliere functies vervullen. De werk- en onderwijsvormen zijn divers en er wordt een leven lang leren attitude bijgebracht, maar men doet vervolgens – inderdaad – een ruim beroep op het eigen initiatief en zelfwerkzaamheid. De commissie overweegt dat:
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
47
• de opleidingen een didactisch concept hebben dat aansluit bij de doelstellingen en richtinggevend is bij
de vormgeving van het programma, de inrichting van het leerproces en de keuze van werkvormen;
• het didactisch concept in de programma’s nog niet geheel gerealiseerd wordt; • de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten en de spreiding hiervan voor
verbetering vatbaar is; • de plaats, functie en de kwaliteit van de stage en een integrerende afsluitende proeve van bekwaamheid worden gewaarborgd. Oordeel commissie over facet: Voldoende F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
De faculteit heeft ten behoeve van de toetsing van de bachelorprogramma’s centraal beleid ontwikkeld dat is verwoord in de notitie ‘Tentamen- en hertentamenregeling Bachelorfase’, waarin aandacht wordt besteed aan de relatie tussen onderwijsvorm en toetsvorm, aan een verantwoord tentamen- en hertentamensysteem en aan de spreiding van toetsen en tentamens in de tentamenperiode. De faculteit beschouwt de ‘heldere’ tentamen- en hertentamenregeling als een sterk punt. De faculteit realiseert zich dat toetsvormen gerelateerd moeten zijn aan de leerdoelen en de daarmee te bereiken eindtermen. De uitwerking van de uitgangspunten van het didactisch concept in de praktijk van toetsing en beoordeling is in gang gezet, maar nog niet volledig geoperationaliseerd. De commissie spreekt haar vertrouwen daarin uit. Er bestaat een stagehandleiding voor docenten; studenten krijgen de benodigde informatie bij het stagebureau Letteren. Stages zijn facultair geregeld. Schrijfvaardigheid is geprogrammeerd in het eerste jaar door de eis van verslagen of papers aan de hand van een practicum. Spreekvaardigheid en andere academische vaardigheden zijn opgenomen als onderdeel en telkens opgenomen in verschillende colleges gedurende de bachelorstudie en vormen hierdoor een telkens terugkerend element. De commissie apprecieert dit. De belangrijkste en continue agendapunten van de Examencommissie zijn de vrijstellingen, toepassingen van overgangsregeling, individuele problemen en het studieadvies. Een bindend studieadvies wordt aan de universiteit niet nodig en niet wenselijk geacht. Ook wanneer men hiertoe in een individueel geval wellicht zou zijn overgegaan, lost het probleem zich vanzelf ook wel op. Een bindend advies aan het einde van een eerste jaar acht men in ieder geval te vroeg. Er is een antifraudereglement. Fraude en sancties komen soms voor. Docenten zijn ook met elektronische middelen actief in opsporen en het faculteitbestuur is alert. De opleidingen waarborgen de consistentie en uniformiteit in de beoordeling van werkstukken door een schriftelijke handleiding voor het maken van werkstukken. Omdat deze handleiding voor studenten is bedoeld, vraagt de commissie zich af hoe deze richtlijn de consistentie en uniformiteit in het nakijken en beoordelen kan bewerkstelligen. De commissie heeft deze vraag ook omdat zij uit de door haar gelezen dertiental scripties naar eigen weging opmaakt dat de cijfers, ondanks dat er geen ondermaatse scripties zijn gevonden, zowel gemiddeld als individueel eerder aan de hoge kant waren, maar overigens niet dat er verschillende maatstaven worden aangelegd. Naar het oordeel van de commissie moet de scriptiehandleiding echter ook de beoordelingscriteria en een methodisch beoordelingsformulier omvatten, om juist bij kleine opleidingen de cijfercultuur te kunnen controleren. De commissie vindt relatief veel omvangrijke scripties, hetgeen wel verklaarbaar wordt omdat in de universiteit (de opleiding) de scriptie wel wordt beschouwd als een belangrijk element waarmee een student zich profileert. De opleidingen antwoorden hierop dat er altijd een eerste en tweede lezer is. De tweede lezer – altijd de hoogleraar – ziet niet het cijfer van de eerste. Als beoordelingen afwijken volgt overleg. Dit levert meestal
48
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
reeds meteen eenzelfde beoordeling op doordat de staf op elkaar is ingespeeld. Er is echter geen schriftelijke richtlijn voor docenten. Het is gebruikelijk dat docenten streven naar scripties die in beginsel omwerkbaar zijn naar een tijdschriftartikel; dat vereist een goed niveau. Bovendien worden geen halve punten gegeven, maar omdat er een behoorlijk onderzoekniveau wordt geëist en scriptiebegeleiding intensief is, verloopt afronding eerder naar boven. De opleiding geeft aan dat er in de bachelorfase wel zessen en zevens vallen. Anderzijds wordt toegegeven dat de scriptiebeoordeling weliswaar is gekoppeld aan eindtermen, maar dat elke docent zo een eigen invulling daaraan geeft. Het afdelingsbestuur geeft in de eerder genoemde e-mail van 16 maart 2006 van de vice-decaan naar aanleiding van de voorlopige mondelinge rapportage van de commissie hierover nog het volgende aan: “Het afdelingsbestuur ziet het nut in van het toepassen van expliciete beoordelingscriteria bij het becijferen van scripties en zal dit zo spoedig mogelijk implementeren op basis van de criteria die beschreven zijn in de facultaire notitie Kwaliteitszorg (juni 2005).” De commissie vertrouwt daarop. In de studie-informatie is altijd te vinden hoe en wat getoetst wordt. Problemen komen desgevallend aan het licht door het ‘piepsysteem’, via de Opleidingscommissie en bij evaluaties. De studenten moeten niet opnieuw onderwijs volgen wanneer ze zijn gezakt voor de herkansing, maar dit wordt wel aanbevolen; bij overlappende roosters moet het ‘oude’ werk eigenlijk eerst. Feedback wordt gegeven door nabespreking die individueel en soms ook ‘klassikaal’ is. Voorts zijn er tussentijdse toetsen en presentaties en werkstukken of onderzoekvoorstellen die al dan niet met gebruik van Nestor, de digitale leeromgeving van de Rijksuniversiteit Groningen, worden voorzien van commentaar. De studenten vinden dat de onderwijsstof en de tentamens goed op elkaar aansluiten. Over de feedback en herkansingen zijn geen klachten vernomen. De commissie heeft tijdens haar bezoek schriftelijke tentamens ingezien. Daaruit bleek dat de tentamens de leerdoelen dekken. De commissie concludeert dat:
• het geheel van toetsen, beoordelingen en examens in voldoende mate evalueert dat de beoogde
eindkwalificaties van de opleidingen zijn gerealiseerd;
• de toetsing aansluit op en past bij de inhoud en de leerdoelen van de programmaonderdelen; • de studenten voldoende gelegenheid hebben om een inhoudelijke motivering van de mate waarin aan
de verschillende leerdoelen is voldaan, te verkrijgen;
• de opleidingen maatregelen nemen om te zorgen dat de beoordelingen voldoende consistent worden
uitgevoerd; • de organisatie van de toetsing (herkansingen, uitslagen, en dergelijke) in orde is; • de opleidingen een adequaat functionerende examencommissie kennen. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Programma’: Voldoende
1.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
De faculteit hanteert het uitgangspunt dat wetenschappelijk onderwijs wordt verzorgd door docenten die naast een onderwijstaak ook een onderzoekstaak hebben en toegelaten zijn tot een van de onderzoekinstituten van de faculteit. In principe besteden universitair docenten (ud’s) dertig procent van hun tijd aan onderzoek en universitair hoofddocenten (uhd’s) en hoogleraren (hl) veertig procent. De helft van de formatie voor onderzoek wordt verdeeld op basis van de onderwijsformatie en de andere helft
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
49
toegekend op basis van onderzoeksoutput. De faculteit wil een nieuw verdeelmodel introduceren waarin de onderzoeksoutput een minder zwaarwegende factor is. De faculteit is van mening dat de formatie voor onderzoek vergroot zou moeten worden en streeft ernaar ook ud’s veertig procent onderzoekstijd te geven. De faculteit voert gericht beleid om het aantal docenten zonder onderzoekstaken te verminderen, enerzijds door een aantal van hen in staat te stellen te promoveren, anderzijds door geen docenten zonder onderzoekstaken in vaste dienst te nemen. Nieuwe docenten worden tijdelijk ingezet om onderwijsknelpunten op te lossen. Het is facultair beleid dat stafleden uit alle geledingen worden ingezet in alle jaren van de bacheloropleidingen en de masteropleidingen. Omdat de faculteit in masteropleidingen alleen gepromoveerde docenten wil inzetten, wordt onderwijs in fases van bepaalde bacheloropleidingen door niet-gepromoveerde docenten verzorgd. Dat is echter voor de Archeologieopleidingen geen belemmering, omdat deze docenten ook internationaal erkende onderzoekers zijn. De commissie stelt vast dat alle leden van de vaste staf met een onderzoekaanstelling, op twee na, lid zijn van de landelijke onderzoekschool ARCHON (Archeologische Onderzoekschool Nederland). De meeste Nederlandse onderzoekers zijn lid van deze onderzoekschool. Zij beschikken over onderzoekscontacten in het buitenland, publiceren regelmatig in internationaal bekende vaktijdschriften en/of maken deel uit van redactieraden hiervan. De commissie constateert dat het personeel de ruimte krijgt voor zijn professionaliteit. Twee onderzoekers maken alleen deel uit van het Groningen Institute of Archaeology (GIA). De kwaliteit van het onderzoek is goed. De gehele staf, op twee medewerkers na, is gepromoveerd. Alle docenten met een onderzoekaanstelling participeren actief in wetenschappelijk onderzoek en leggen verbanden met de professionele praktijk. De commissie stelt voorts vast dat de beoogde verdeling van onderwijswerktijd en onderzoektijd redelijk wordt gerespecteerd; de organisatie van de masterfase maakt dit mede mogelijk. Alleen het beleid met betrekking tot sabbatical leave blijkt niet altijd te lukken. De commissie concludeert dat: • het onderwijs wordt verzorgd en ontwikkeld door gekende en ervaren onderzoekers, actief in wetenschappelijk onderzoek van erkende kwaliteit en wat veld- en laboratoriumwerk betreft van gedegen inhoudelijke kwaliteit; zij betrekken dit onderzoek en laboratorium- en veldwerk goed in hun onderwijs; • vanaf het begin van de opleidingen studenten onderwijs krijgen van onderzoekers die binnen het domein van de opleidingen gezichtsbepalend zijn; • de docenten in voldoende mate verbinding maken met de professionele praktijk waarvoor wordt opgeleid. Oordeel commissie over facet: Goed F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
De faculteit verdeelt de beschikbare onderwijsformatie op basis van een model dat gebaseerd is op het aantal te verzorgen modulen per opleiding. Eén module correspondeert met 10 ECTS voor twintig bachelorstudenten of vijftien masterstudenten. Een onderdeel van 10 ECTS dat voor twintig studenten wordt verzorgd vertegenwoordigt dus één module. Het uitgangspunt is dat een module overeenkomt met een docentbelasting van 0,10 fte op jaarbasis. Het aantal modulen dat door een opleiding kan worden aangeboden wordt gebaseerd op de verwachte instroom per studiefase. Het model bevat aannames over groepsgrootte en over de hoeveelheid tijd die nodig is voor de begeleiding van scripties. Als gevolg van deze manier van berekenen is de staf-studentratio voor de bachelorfase in beginsel 1:20 of lager en voor de masterfase 1:15 of lager. Daarmee is volgens de faculteit tegemoet gekomen aan de kritiek van de vorige visitatiecommissie. Desalniettemin ervaart een belangrijk deel van de wetenschappelijke staf de onderwijsbelasting op dit moment als erg hoog. Volgens de zelfstudie is de reden hiervoor dat in het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur alle studieonderdelen opnieuw zijn opgezet. Het bestuur van de faculteit overweegt het totale aantal modules dat binnen de faculteit wordt verzorgd terug te brengen. Op die manier is het mogelijk de onderzoeksruimte per docent te vergroten met 0,05 fte tot
50
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
0,10 fte, tot 0,35 fte en/of tot 0,50 fte, afhankelijk van de functie. De faculteit is van mening dat het relatief hoge onderwijsaandeel binnen aanstellingen van leden van de wetenschappelijke staf een zwak punt is. De commissie deelt deze mening. De faculteit beschikt over ruim 50,00 fte aan ondersteunende staf, verdeeld over een aantal centrale, zoals Beleidszaken, Bureau Studentzaken, en Stagebureau en een aantal decentrale afdelingen, zoals secretariaten ter ondersteuning van onderwijs en onderzoek, opleidingscoördinatoren en studieadviseurs. De opleidingen beschikken over een structurele formatie van 16,00 fte, waarvan twee medewerkers alleen zijn belast met onderwijstaken. De staf-studentratio loopt in de bacheloropleiding op van 1:11 naar 1:18. Voor de masterfase kan vanwege de opzet in feite (nog) geen zinvolle ratio worden aangegeven. De stafstudentratio ligt daarmee gunstiger dan voor de faculteit als geheel. Wat de leeftijd en opbouw van het docentencorps betreft is er in de Mediterrane archeologie geen kwantitatief of kwalitatief stafprobleem. Alle competenties worden afgedekt zowel op het vlak van onderwijs als op dat van het onderzoek. Wel ziet de commissie op een termijn van drie tot vier jaar een probleem voor de inhoudelijke coherentie van het programma Pre- en Protohistorie, als de trend zich daar doorzet. Van een bezetting van 12,00 fte eind jaren ’80, daalde de formatie naar 5,80 fte en is binnen enkele jaren een verdere daling naar 4,00 fte voorzien. Daardoor lijkt nu al druk op de opleidingen te ontstaan. De faculteit onderkent dit, maar geeft aan voor aanvulling van de formatie, mede vanwege het kleine aantal studenten, geen middelen te hebben. Alleen een tijdelijke vervanging hoort tot de mogelijkheden. De staf-studentratio is laag ook in vergelijking met de overige opleidingen in de faculteit, zelfs ook onder het facultaire streven. De komende jaren zal deze ratio dan ook iets stijgen, maar de faculteit verzekert dat zij ervoor zorg draagt dat er voldoende capaciteit is. Ook de voorzitter van de Examencommissie verwacht dat dit probleem tijdig zal kunnen worden opgelost. Docenten zouden graag de formatie echter wel (weer) willen vergroten en ontbrekende expertise opvullen, maar men verwacht niet dat de werking van het interne rekenmodel dat is gebaseerd op studentenaantallen, dit toe zal laten. De faculteit geeft in dit verband voorts aan dat Archeologie in het intern verdeelmodel financieel een aparte behandeling krijgt: een factor 1,5 extra onderzoektijd en extra technische ondersteuning. Dit impliceert dat het voor de Faculteit der Letteren een ‘dure opleiding’ is. Bedoeld probleem is ook op het niveau van het college van bestuur aangekaart met het verzoek een anticiperend beleid mogelijk te maken. De commissie vernam dat faculteit en universiteit een poging willen doen tot additionele financiering om verdere krimp te stoppen en om te buigen. De wens is om archeologie in vol ornaat in termen van afdekking van vakgebieden binnen de archeologie te behouden. De commissie spreekt haar vertrouwen uit dat, mede gezien de opgebouwde reputatie, het ook lukt om dit brede palet op niveau te behouden. De commissie overweegt dat de voor het uitvoeren van het onderwijs beschikbare menskracht nu voldoende is om alle onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren, maar vraagt aandacht voor de toekomst. Oordeel commissie over facet: Voldoende F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Volgens de zelfstudie geldt voor het overgrote deel van de staf dat zij didactisch geschoold is en/of over ruime onderwijservaring beschikt. Docenten die slecht scoren in onderwijsevaluaties kunnen verplicht worden (aanvullende) didactische scholing te volgen. Bij dit type van bijscholing gaat het volgens de zelfstudie om uitzonderingen; het overgrote deel van de stafleden verzorgt onderwijs dat positief wordt geëvalueerd. Het bijscholingsprogramma concentreert zich in hoge mate op nieuwe ontwikkelingen in het onderwijs zoals het gebruik van ICT. Het overgrote deel van de docenten heeft zich het programma Nestor (Blackboard) eigen gemaakt. Het Universitair Onderwijs Centrum Groningen (UOCG) biedt ook
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
51
individuele ondersteuningstrajecten voor docenten aan. De faculteit stimuleert de deelname aan dergelijke trajecten, met name wanneer de opgedane ervaringen aan de opleiding als geheel ten goede komen. Bij het aanstellen van nieuwe docenten in kernfuncties (uhd, hoogleraar) wordt uitgebreid aandacht besteed aan de didactische kwaliteiten. In advertenties voor vacatures wordt aangegeven dat docenten in het geval van onvoldoende onderwijservaring verplicht worden gesteld een aanvullende cursus te volgen. De universiteit vereist een basiskwalificatie didactische vaardigheden voor nieuwe docenten. Er wordt altijd een proefcollege gegeven. Bij aanstelling worden afspraken gemaakt over de didactische scholing aan de hand van een inschatting, mede op basis van de onderwijservaring, over mate, waarin dit nodig wordt geacht. Beginnende docenten hebben de mogelijkheid een basiscursus te volgen bij het UOCG. Bij de afronding daarvan voldoen de deelnemers aan de noodzakelijk geachte didactische scholing. Medewerkers die reeds langer in dienst zijn kunnen zich aanvullend laten scholen. Het voeren van functioneringsgesprekken (gemiddeld eens per anderhalf jaar) is standaardprocedure. In dit gesprek komen onder andere de onderwijsprestaties van de medewerker aan de orde, mede op basis van college-evaluaties. Ook de eventuele noodzaak voor bijscholing komt aan de orde. Gratificaties en bevorderingen kunnen pas worden toegekend wanneer een beoordelingsgesprek is gevoerd. De faculteit meent met het standaardiseren van het systeem en het verbinden van incentives aan de gesprekken de kritiek van de vorige visitatiecommissie te hebben weggenomen. De commissie ziet een staf die kundig en gedreven is, op wetenschappelijk terrein een naam heeft hoog te houden en een open inhoudelijke communicatie onderhoudt met de studenten. De commissie stelt vast dat, zoals gebruikelijk, er goed en minder goed bij studenten scorende docenten zijn. De docenten zijn goede wetenschappers. Met name alumni roemden het enthousiasme en de gedrevenheid van de staf. Archeologie heeft geen promovendi in het docententeam opgenomen; dit is facultair beleid. Wel is er sprake van één onderzoekgemeenschap. De commissie meent toch dat een geringe inzet van promovendi in het onderwijs, niet alleen een wederzijdse inhoudelijke verrijking inhoudt, maar ook enig soelaas kan bieden voor de extensiviteit in, met name, de masterfase. Door masterstudenten is opgemerkt dat de inhoudelijke coördinatie tussen docenten soms beter lijkt te kunnen. Docenten kunnen op grond van facultair beleid minimaal eens in de vijf jaar met educatief verlof. De commissie constateert op grond van uitlatingen als “de verloven worden ingetrokken” en “er zijn wachtlijsten”, dit qua uitvoering kennelijk op belemmering stuit. Ook is de didactische scholing kennelijk nog niet door iedereen afgerond. De commissie meent dat de uitvoering van het randvoorwaardelijk personeelsbeleid nog wat doeltreffender kan worden vormgegeven, mede in het verband van het gebruik van Nestor. De commissie overweegt dat de professionalisering van docenten wel wordt gestimuleerd, er is een structuur, maar in termen van individuele ontwikkelingstrajecten dit nog altijd niet samenhangend lijkt te zijn. De (onderwijskundige) kwaliteiten van de docenten zijn echter adequaat en toereikend voor het uitvoeren van het programma en didactisch concept. De inhoudelijke expertise van de docenten sluit aan bij de doelstellingen en eindkwalificaties van het programma. De studenten en alumni zijn in het algemeen ruimschoots tevreden over de kwaliteit en de toegankelijkheid van de docenten. De staf is zeer ervaren. De commissie overweegt dat:
• de onderwijskundige kwaliteiten van de docenten adequaat en toereikend zijn voor het uitvoeren van
de programma’s en het didactisch concept;
• de inhoudelijke expertise van de docenten in voldoende mate aansluit bij de doelstellingen en
eindkwalificaties van de programma’s; • het personeels- en scholingsbeleid de didactische kwaliteiten en de onderwijsprestaties van de individuele docenten bewaakt en bevordert. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Inzet van personeel’: Voldoende
52
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
1.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
De faculteit maakt gebruik van onderwijsfaciliteiten in verschillende gebouwen in de omgeving van het Academiegebouw en het Harmoniecomplex. De grotere collegeruimtes bevinden zich in deze twee gebouwen en beschikken over moderne audiovisuele en computerapparatuur. De kleinere collegeruimtes zijn nog niet allemaal voorzien van deze apparatuur. Als gevolg van de groei van het aantal studenten heeft de faculteit de laatste jaren gebruik moeten maken van tijdelijke onderwijsruimtes die niet over de noodzakelijke voorzieningen beschikten. In de loop van 2005 kreeg de faculteit de beschikking over een nieuw zalencomplex. Het aantal vaste beameropstellingen is uitgebreid. De faculteit beschikt over een eigen bibliotheek (de Letteren Bibliotheek) en ook de afdeling Archeologie heeft een eigen bibliotheek. ICT neemt in verschillende vormen een steeds belangrijker plaats in. De faculteit streeft ernaar elektronische bestanden zo goed mogelijk beschikbaar te maken via Ultranet. De faculteit neemt deel aan een landelijk project om bestaand onderwijsmateriaal te digitaliseren (DARE: Digital Academic Repositories). In aansluiting op Nestor (Blackboard) zijn portals ontwikkeld waarin per vakgebied alle digitale bestanden worden aangeboden. Bij het gebruik van Nestor deden zich knelpunten voor: het was voor docenten erg tijdsintensief, deels vanwege onbekendheid met de juiste structurering en de effecten van nieuwe mogelijkheden van verdergaande computerondersteunende activiteiten. De LB heeft ook plekken waar studenten overleg kunnen plegen in het kader van groepsopdrachten. De afgelopen jaren is op de budgetten voor collectievorming een inflatiecorrectie toegepast, wat, volgens de zelfstudie, het belang aangeeft dat de faculteit hecht aan een doorlopende collectievorming. Op 31 december 2003 kende de faculteit 245 werkplekken voor studenten. De druk op de computervoorzieningen is groot, vooral tijdens de piekuren (tien tot zestien uur). De faculteit meent voldoende tegemoet te zijn gekomen aan de kritiek op de computervoorzieningen van de vorige visitatiecommissie. Alleen de printerfaciliteiten voor studenten zijn op dit moment nog onvoldoende. De voorzieningen van de opleidingen zijn in orde. Het is de commissie duidelijk dat de ICTvoorzieningen, na aanvankelijk veel aanleiding tot kritiek van studenten te zijn geweest, inmiddels veel beter zijn gaan functioneren. Wel wordt opgemerkt dat het ene staflid de Blackboardomgeving wat gemotiveerder en intensiever gebruikt dan het andere. De opleidingen geven zelf aan dat Blackboard nog onvoldoende wordt gebruikt als onderwijsvorm en nog teveel als communicatiemiddel. Didactische vormen ontbreken ook nog. Studenten bevestigen dat de technische problemen zijn opgelost, en de ene docent er wat nauwkeuriger mee werkt dan de andere. Een archeologiedocent heeft overigens een prijs ontvangen voor het gebruik van Nestor. De speciale voorzieningen voor de (veld)archeologie zijn voldoende en goed beschikbaar: tekenkamer, practicumzalen, apparatuur, laboratoria, en software, met inbegrip van gekwalificeerd ondersteunend personeel. De commissie overweegt dat de onderwijsvoorzieningen waarover de opleidingen beschikken, toereikend zijn om de programma’s uit te voeren, ze maken het mogelijk de gekozen werkvormen daadwerkelijk te gebruiken. De voorzieningen op het gebied van de ICT zijn adequaat en toereikend. Oordeel commissie over facet: Voldoende F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
53
De faculteit kiest ervoor het studieadviseurschap steeds meer uit te laten voeren door professionele studieadviseurs en niet door stafleden die ‘het erbij doen’ naast hun onderwijs- en onderzoekstaken. Op dit moment is er bij iets minder dan de helft van de opleidingen een professionele studieadviseur. De formatie voor studieadvisering wordt vanaf 2003-2004 separaat toegekend aan afdelingen. Formeel zijn de professionele studieadviseurs ondergebracht in het onderwijsinstituut. Zij hebben regelmatig werkoverleg met de directeur hiervan. Functioneel onderhouden zij relaties met het afdelingsbestuur, de examencommissies en dergelijke van de opleidingen waarvoor zij werkzaam zijn. Studieadviseurs hebben onder andere als taak het verstrekken van informatie over de opleiding, het bevorderen en helpen opstellen van studieplanningen en het voeren van voortgangsgesprekken. Bij kleinere opleidingen worden vaak voortgangsgesprekken met alle studenten gevoerd. Bij grotere opleidingen worden alleen studenten die vertraging oplopen of bij wie zich problemen voordoen uitgenodigd. Alle eerstejaars studenten ontvangen aan het eind van het eerste en het tweede semester van het eerste jaar het wettelijk verplicht studieadvies. Het eerste is slechts ten dele op studieresultaten gebaseerd en veel meer op verwachtingen; het tweede op het aantal door de student behaalde studiepunten en op de informatie uit het studievoortganggesprek tussen studieadviseur en student in het tweede semester. Er zijn drie soorten adviezen: een positief advies (bij 45-60 ECTS), een voorwaardelijk advies (bij 20-45 ECTS) en een negatief advies (bij minder dan 20 ECTS). De adviezen worden opgesteld door het Faculteitsbestuur op basis van informatie van de Examencommissie. De studieadviseurs zijn via de Examencommissie betrokken bij het opstellen van de adviezen. Het gehele collegeaanbod is online beschikbaar via de automatische onderwijscatalogus OCASYS die tevens de basis vormt van de studiegidsen. Sinds 2003-2004 kent de faculteit één bachelorgids en één mastergids. De faculteit maakt gebruik van een elektronisch voortgangsregistratiesysteem dat vanaf 20042005 ook als inschrijvingssysteem dienst doet. Alle roosters zijn te raadplegen via het web. De faculteit organiseert voor aspirant-studenten een breed scala aan voorlichtingsbijeenkomsten en neemt ook deel aan universiteitsbrede activiteiten. Tot het aanbod behoren een collegecarrousel (voor vier VWO-leerlingen), voorlichting op scholen, een open dag op locatie, het één dag student-programma en een voorlichtingsdag voor late beslissers. De faculteit heeft een pilotproject uitgevoerd dat als doel had de instroom in één van de traditionele letterenopleidingen (Duits) te vergroten. De uitkomsten van dit project zijn positief. Alle bacheloropleidingen beschikken ook over schriftelijk voorlichtingsmateriaal. In het voorjaar wordt er voorlichting georganiseerd over masteropleidingen. Ook de facultaire website bevat informatie over de opleidingen die door de faculteit worden aangeboden. De faculteit beschouwt de versnippering van de informatievoorziening als een zwak punt. De commissie stelt vast dat de studenten inhoudelijk en qua toegankelijkheid zeer tevreden zijn met de goede en deskundige studieadviseur, tevens archeologe en docente. Zij komt goed beslagen ten ijs. De studenten zouden geen externe studieadviseur willen; ze prefereren iemand die ook inhoudelijk goed op de hoogte is. Ook ziet en apprecieert de commissie inzichtelijke studie-informatie, waarin bijvoorbeeld ook (extra) kosten voor de studenten overzichtelijk in de studiegids zijn vermeld. De commissie constateert dat de studiebegeleiding op orde is. De commissie concludeert dat het registratiesysteem van de studievoortgang en de informatie daarover en over de onderwijsprogramma’s goed functioneert; studenten zijn tijdig geïnformeerd. In de studiebegeleiding wordt bij uitstek aandacht besteed aan de studievoortgang. In het eerste jaar van de bacheloropleiding wordt, een vooral inhoudelijke, invulling gegeven aan de selecterende en verwijzende functie van dat jaar. Studiebegeleiding en informatievoorziening, in toenemende mate via Nestor, sluiten aan bij de behoefte van de studenten. Oordeel commissie over facet: Goed Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Voorzieningen’: Voldoende
54
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
1.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
De faculteit is bezig met de ontwikkeling van een kwaliteitscultuur die als basis dient voor de interne kwaliteitszorg. Hiermee is een begin gemaakt met de invoering van de bachelor-masterstructuur. In de ogen van de faculteit strekken kwaliteitszorg en kwaliteitsborging zich uit tot alle aspecten van het onderwijsproces. Er dient sprake te zijn van een continu proces van evaluatie en verbetering. De staf moet zich ervan bewust zijn dat elke fase van het onderwijsproces eisen stelt die steeds in samenhang moeten worden gezien. In het verleden (tot en met het collegejaar 2003-2004) werden er, op aanwijzing van de Opleidingscommissie, tien cursussen per opleiding met behulp van standaard evaluatieformulieren door studenten en docenten geëvalueerd. De resultaten van de evaluaties werden in de Opleidingscommissie besproken, ter kennis gebracht van de docent en eventueel aan de onderwijsdirecteur of het afdelingsbestuur. Sommige opleidingen gebruikten eigen evaluatieformulieren. Dit systeem bleek om verschillende redenen ontoereikend. De gebruikte formulieren voldeden niet in alle opzichten, minoren konden niet goed worden geëvalueerd, resultaten waren moeilijk vergelijkbaar, streefdoelen niet voldoende geëxpliciteerd en er was te weinig aandacht voor curriculumevaluatie. Er functioneert nu een nieuw systeem van kwaliteitszorg waarin onderwijsactiviteiten (major, minor, bijvak) worden geëvalueerd. Daarbij dienen de door faculteitsbestuur en onderwijsdirecteur vastgestelde uitgangspunten als uitgangspunt. Tot die uitgangspunten behoren: elk programma is gebaseerd op eindtermen geformuleerd op basis van competenties; elke onderwijsmodule is opgezet op basis van vijf te realiseren eindtermen die zijn verwoord in competenties; de gehanteerde onderwijsvorm, leermethoden en toetsvorm zijn zo gekozen dat zij zorgdragen voor het realiseren van de leerdoelen; elke onderwijsmodule wordt minimaal één keer per drie jaar geëvalueerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen onderwijs als proces, onderwijs als product en de onderwijsorganisatie. Daarnaast wordt er ook een indeling gemaakt in cursus en curricula. De indelingen leiden tot een tabel van onderwijsaspecten die in aanmerking komen voor systematische kwaliteitszorg. Voor de cursusevaluaties zijn nieuwe vragenformulieren ontwikkeld. In aanvulling op dit systeem staat het docenten overigens vrij hun eigen onderdelen mondeling of met behulp van een formulier zelf te evalueren. Opleidingscommissies zullen jaarlijks een curriculumevaluatie uitvoeren. In dat kader worden studenten bij afsluiting van hun studie bevraagd. Voorts zal jaarlijks onder alle studenten een peiling over de faciliteiten, de organisatie en het onderwijs plaatsvinden. Het meten van de tevredenheid van alumni en beroepenveld maakt deel uit van de curriculumevaluatie. Onderwerpen voor de curriculumevaluaties zijn onder andere het behalen van de eindtermen, de aansluiting van de programmaonderdelen, studeerbaarheid en voorzieningen. De directeur van het onderwijsinstituut, de opleidingscommissies, de afdelingsbesturen en het faculteitsbestuur krijgen periodiek kengetallen (in- en uitstroom, rendementen, studiestakers) aangeleverd om de vinger aan de pols te houden. De commissie stelt vast dat de facultaire zelfstudie van december 2004 als zwak punt de integrale kwaliteitszorg vermeldt. Centraal in de verbetering daarvan staat het Kwaliteitszorgplan van juni 2005 met als onderdelen: de uiteenzetting van het algemene model; de standaard evaluatieformulieren, het model curriculumevaluatie en de richtlijn voor de studiehandleiding. Het onderwijsprogramma (elke module) zal één maal per drie jaar digitaal geëvalueerd aan de hand van veertien (streef)stellingen voor curriculumevaluatie. Dit nieuwe systeem wordt nu ingevoerd. De evaluaties dienen als een quick scan; wijkt het gemiddelde af, dan moet een opleidingscommissie onderzoeken hoe dat komt. Ook docenten worden gevraagd te evalueren. De commissie vertrouwt erop dat bovenbedoelde implementatie van het systeem van interne kwaliteitszorg structureel goed zal kunnen verlopen. De studentleden zijn op zichzelf tevreden over de manier waarop de Opleidingscommissie functioneert. Agendapunten zijn de nieuwe stukken en eventuele binnengekomen klachten. Studenten en docenten (en afdelingsbestuur) zijn het meestal wel eens, maar dat helpt vaak niet op faculteitsniveau. De commissie is er niet zeker van of het contact tussen de Opleidingscommissie en het facultair niveau wel optimaal is vormgegeven. Het contact lijkt zich te eerder te beperken tot een inwerkworkshop. Dit kan een indicatie
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
55
of een gevolg zijn van de in de facultaire zelfstudie (pagina 46-50) aangeduide nog niet volledige functionerende integrale kwaliteitszorg. Zo lijkt de Opleidingscommissie weinig grip op het rooster te krijgen. Dit beeld wordt feitelijk bevestigd door docenten in de Opleidingscommissie die aangeven dat studenten soms het gevoel hebben dat zij in een nadelige positie verkeren. Toch krijgt de commissie beslist niet de indruk dat de faculteit niet naar vermogen voor de opleidingen archeologie zorgt. Er werd en wordt onder andere gewerkt aan een toename van de instroom, meer veldwerk, voorzieningen, computers en dergelijke, terwijl de facultaire financiële positie ook sterk onder druk stond. Daarbij ondervond de commissie ook elders dat archeologie vanwege een bijna-bètaprofiel niet goed past in de reguliere interne financieringsmodellen van de universiteiten. De faculteit heeft om deze reden een aanpassing aangebracht in de formatietoekenning aan de opleidingen archeologie. De wetenschappelijke staf krijgt anderhalf keer zoveel onderzoekstijd toegekend als de staf van andere letterenopleidingen. Het pas ingevoerde interne kwaliteitszorgmodel functioneert als een cyclisch proces: digitale enquêtes, uitwerking, bespreking. Digitaal zijn zij pas éénmaal gehouden. Over de cursus- en curriculumevaluaties zijn studenten en Opleidingscommissie nog niet geheel tevreden. De ruimte voor anonieme ‘losse’ opmerkingen is niet meer gegeven vanwege de twijfelachtige meerwaarde, minder objectieve uitkomsten vanuit een soms wel zeer klantgerichte houding van de respons, en het voorkomen van schadelijk misbruik van de mogelijkheid. Losse opmerkingen kunnen nog wel apart per e-mail - niet anoniem – in debat met de Opleidingscommissie. De commissie begrijpt de redenen, maar adviseert de evaluaties zodanig in te richten dat de voordelen van vrije opmerkingen optreden zonder de mogelijke nadelen. De commissie heeft de indruk dat de rol die de studenten, dan wel de Opleidingscommissie, bij het opstellen en vaststellen van de zelfstudies hebben gespeeld, vrij beperkt was. Ondanks de mening van de voorzitter van de Opleidingscommissie dat deze wel invloed heeft en er ook nog wel andere belangen van studenten zijn, vraagt de commissie zich af waardoor het precies komt dat de Opleidingscommissie, als enige formele orgaan op dit niveau, onvoldoende effectief lijkt of wellicht zelfs suboptimaal effectief is. De eerder geconstateerde zuinigheid met zelfkritiek in de zelfevaluatierapporten houdt daarmee mogelijk verband. De opbouwend kritische bewoordingen waarin de studenten waarmee de commissie sprak, zich uitten bevestigen dit beeld van de commissie. De commissie overweegt dat de opleidingen vanaf 2005 een facultair verplichte verbeterde periodieke monitoring van het onderwijsproces en de veranderingen in de onderwijsomgeving uitvoeren. Bij het monitoren van het onderwijsproces wordt gebruik gemaakt van criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of beoogde resultaten zijn bereikt. De commissie, kennis genomen hebbend van dit ‘Standaard model integrale kwaliteitszorg’, ziet hierin alleen al voldoende reden om het facet Evaluatie resultaten voldoende te beoordelen. Zij verwacht ook dat de faculteit er zo in slaagt om het functioneren en de effectiviteit van opleidingscommissies te verbeteren. Oordeel commissie over facet: Voldoende F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Binnen de faculteit zijn bij de follow-up van de evaluaties betrokken: de docenten, de directeur van het onderwijsinstituut, de Adviesraad voor het Onderwijsinstituut die bestaat uit vijf docenten en vijf studenten, de opleidingscommissies, de afdelingsbesturen en het faculteitsbestuur. Opleidingscommissies dragen cursussen voor ter nabespreking bij de directeur van het onderwijsinstituut. Afdelingsbesturen kunnen opleidingscommissies adviseren over welke colleges geëvalueerd moeten worden. Alle verslagen en evaluaties uit de opleidingscommissies gaan naar het Onderwijsinstituut en de directeur ervan speelt een centrale rol in de follow-up van de uitkomsten van evaluaties. Hij is op basis van bedoelde rapportages en adviezen en op basis van gevoerde gesprekken verantwoordelijk voor een schriftelijke rapportage aan
56
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
het faculteitsbestuur. In deze rapportage komt aan de orde welke verbeteracties in overleg met de docent(en), de opleidingscommissies en eventueel de afdelingsbesturen (als het verdergaande inhoudelijke veranderingen betreft) zijn voorgenomen. Verder wordt hierin vermeld hoe omgegaan is met de verbeteracties van de voorgaande evaluatieronde. Een en ander staat ook vermeld in het Standaardmodel integrale kwaliteitszorg Faculteit der Letteren van juni 2005. De faculteit meent dat de zwakke punten in oude programma zijn weggewerkt, maar geeft aan dat men nog moet wennen aan het semestersysteem en met name aan de ingevoerde collegevrije periode. Het oude programma was veelzijdig en breed, maar werd ook als wat versnipperd beschouwd. Met een modulaire invulling kon de inhoud en veelzijdigheid behouden blijven maar de versnippering worden teruggebracht. Stages en practica zijn zoveel mogelijk behouden, modules van 1 en 2 ECTS verdwenen. Voor zover studenten de zelfstudie kenden, meenden zij dat er geen onjuistheden in stonden, men goed over het onderwijs nadenkt en problemen probeert op te lossen. De commissie maakt uit de door haar gevoerde gesprekken op dat de studenten vertrouwen hebben in hun instelling, graag het onderwijs volgen, maar kritische kanttekeningen bepaald niet schuwden. Hun kritiek was echter opbouwend en leverde geen indicaties voor onvoldoende kwaliteit op. Gemiddeld was men tevreden met de opleiding, de faciliteiten en de toegankelijkheid van de docenten en hoogleraren. Docenten geven aan meer tijd aan onderwijs en verdieping ervan te willen besteden en minder over bureaucratie te willen praten. De commissie hoorde dit wel vaker; wellicht is dit een onderwerp voor de jaarlijkse onderwijsdag die de faculteit organiseert en waarin een bepaald onderwerp centraal staat. De commissie concludeert dat de faculteit een actief verbeterbeleid voert en ook daarvoor de randvoorwaarden schept, zoals een uitvoerbaar kwaliteitszorgsysteem, een facilitair beleid en een beleid dat ruimte laat voor eigenheden zoals op het terrein van de minoren. Voorts is en wordt er gewerkt aan een toename van de instroom, voorzieningen, computers en dergelijke, terwijl de facultaire financiële positie ook sterk onder druk stond. Daarbij neemt de commissie in overweging dat archeologie vanwege een bijna-bètaprofiel niet goed past in de reguliere interne financieringsmodellen van de universiteiten. De faculteit maakte ook daarvoor een aanpassing. De commissie overweegt dat monitoring leidt tot daadwerkelijke afstemming van het onderwijssysteem op de uitkomsten van die monitoring. Wanneer de beoogde resultaten niet worden bereikt, worden daadwerkelijk verbeteringen ingezet. Oordeel commissie over facet: Voldoende F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
De Opleidingscommissie is voortdurend goed bezet. De vergaderverslagen ervan zijn goed en geven inzicht in wat zij doet en in de follow-up. Medewerkers zijn bij de interne kwaliteitszorg betrokken via het afdelingsbestuur en de opleidingscommissies. Zij vullen zelf ook na afloop van een collegereeks een evaluatieformulier in dat ook aan de Opleidingscommissie wordt gezonden. Studenten dragen bij via de college-evaluaties en de opleidingscommissies. Vanaf 2005 zal, door middel van de curriculumevaluaties, de betrokkenheid van de studenten bij de kwaliteitszorg verder worden vergroot. De communicatie met de studenten verbetert op dit vlak, met name met behulp van Nestor Alumni worden bij de evaluatie van hun opleiding betrokken via de alumnimonitor van het Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs Groningen (COWOG). In 2005 is, als aanvulling op de COWOG-enquête, een eigen facultaire enquête ontwikkeld die moet leiden tot verbetering van de contacten met de alumni. Deze enquête zal worden geïntegreerd in de alumnimonitor van het COWOG. Op de jaarlijkse GIA-dag, met lezingen en dergelijke, zijn ook alumni welkom, maar een voor de
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
57
opleidingen profijtelijk alumnibeleid ontbreekt. Bedoelde jaarlijkse onderzoeksdagen waarin studenten, onderzoekers en alumni hun onderzoeken presenteren en andere discussiebijeenkomsten plaatsvinden, worden overigens wel goed bezocht. De commissie stelt vast dat met de alumni het contact vooralsnog vooral lapidair is. Zoals overal bestaat er geen structureel contact met hen, terwijl zij zeker bereid zijn om meer contact te onderhouden met hun Alma Mater. De commissie adviseert dan ook graag om meer werk te maken van dit overal heersende sluitstuk van beleid. Er is geen aparte commissie voor het contact met stakeholders. De contacten met het beroepenveld lopen vooral via stagegevers zoals musea, archeologische onderzoeksbureaus en gemeentelijke archeologische diensten, die na afloop van een stageperiode een vragenlijst invullen over de aansluiting van de competenties van de student op de arbeidsmarkt. De verwerking van de beschikbare gegevens verloopt nog niet systematisch en geautomatiseerd, waardoor er nog geen duidelijk beeld bestaat van een groter geheel. De faculteit is voornemens de komende tijd meer aandacht aan deze gegevens te besteden. De commissie overweegt dat bij de monitoring van het onderwijsproces en de veranderingen in de onderwijsomgeving de relevante belanghebbenden zijn betrokken: medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding. De Opleidingscommissie functioneert voldoende en in overeenstemming met haar wettelijke taken. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’: Voldoende
1.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
In het kader van de Alumnimonitor 2003 heeft het COWOG voor het eerst alumni bevraagd op het gebied van competenties. De vragen zijn alleen voorgelegd aan alumni van de Rijksuniversiteit Groningen, waardoor er geen landelijke vergelijking mogelijk is. Uit een vergelijking van Letterenalumni met andere alumni blijkt dat Letterenstudenten gemiddeld hoger scoren dan RUG-alumni op bepaalde vaardigheden. Alumni zijn in het algemeen tevreden over het bereikte niveau met betrekking tot hun algemene academische kerncompetenties. De faculteit werkt aan het opzetten van een eigen alumnimonitor die zich zal richten op algemene academische competenties en vakgerelateerde competenties. De alumni met wie de commissie sprak, twee werkzaam als onderzoekers/promovendus en één werkzaam bij een commercieel Gronings opgravingsbedrijf, menen dat zij destijds goed waren voorbereid op de arbeidsmarkt met een programma dat ook qua terreinervaring en praktische materiaalkennis aansloot. Zij zouden nogmaals dezelfde opleiding kiezen. Men acht de opleiding goed en veelzijdig, met name aan de bio-archeologische en ecologische kant. Bovendien worden studenten goed betrokken bij lopend onderzoek, hetgeen met name in het laatste jaar erg serieus wordt genomen. Ondanks deze tevredenheid van alumni, voelt de commissie een enigszins afnemende tevredenheid bij latere instroom, al realiseert de commissie zich dat deze nog niet zelf kan oordelen over het eigen eindniveau bij afstuderen. De commissie vraagt zich af of dit te maken zou kunnen hebben met een toenemende onderwijsextensivering van jaar tot jaar, waarbij er in de masterfase zelfs eerder sprake lijkt te zijn van begeleiding op verzoek dan van een gestructureerd onderwijsaanbod. Deze extensivering van het onderwijs lijkt zich ook voor te doen bij veldwerk, waar het mede door docenten zelf verrichten van veldwerk, verschuift naar het bemiddelen voor veldwerk, waardoor de wetenschappelijke begeleiding onder druk kan komen.
58
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
De commissie stelt vast dat in de opleidingen de begeleiding goed is en er goede specialisaties worden aangeboden, waarbij met name de Archeobotanie opvalt. In de opleidingen lijkt er nog een enigszins onduidelijke balans te zijn aangebracht tussen de nadruk op de wetenschappelijke kanten van de opleiding tot archeoloog of de opleiding tot veldarcheoloog in de structuur van de ‘Malta-archeologie’. De commissie beveelt aan om hieraan aandacht te besteden, waarbij zij de sterke gerichtheid op de wetenschappelijkheid van de opleidingen die zij bespeurt, niet afwijst, maar wel daarin een spanning ziet met het verbredingsbeleid in de bacheloropleiding. De commissie meent dat met de propedeuse een brede basis wordt gelegd die in de daaropvolgende bachelorjaren en het masterjaar wordt verbreed en verdiept. Door het brede spectrum over perioden en regio dat de faculteit aanbiedt, kunnen studenten goed hun eigen sterke punten verder ontwikkelen. De faculteit en de opleidingen menen, en de commissie vindt geen indicaties voor het tegendeel, dat zij studenten afleveren die goed zijn geschoold in zelfstandig kritisch en analytisch denken: door werkcolleges, zelf onderzoeken, ook in teamverband wordt genuanceerd denken aangeleerd. Dit wordt getoetst met de tentamens en afsluitende scripties. De commissie stelt vast dat de door haar leden gelezen scripties (dertien in getal), aan de te stellen eisen voldeden. Voorts blijkt dat afgestudeerden hun weg vinden op de arbeidsmarkt: hetzij als onderzoeker of promovendus, hetzij bij een archeologisch bedrijf of een advies- of ingenieursbureau. Hierbij zij aangetekend dat het met name gaat om afgestudeerden in het ‘oude’ doctoraalprogramma. De commissie overweegt dat de eindkwalificaties die de afgestudeerden verworven hebben, overeenkomen met of uitstijgen boven de eindkwalificaties van de opleidingen. De inhoud en het niveau van de afstudeerwerken komen overeen met de graad die wordt verleend en de afgestudeerden zijn goed in staat om zich te positioneren binnen het domein waarvoor zij zijn opgeleid. Ook moeten zij in staat worden geacht om betrekkingen op academisch niveau te vervullen buiten het eigen vakgebied of in gebieden daaraan verwant. Oordeel commissie over facet: Goed F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
De faculteit is niet onverdeeld gelukkig met de rendementen van de propedeutische en de postpropedeutische fase. De opleidingen zijn er niet in alle gevallen in geslaagd de vastgestelde streefcijfers (zeventig procent voor de propedeutische fase, zeventig procent voor de postpropedeutische fase) te realiseren. De gemiddelde studieduur van de oude doctoraalprogramma’s lag steeds op bijna zes jaar. Volgens de faculteit is de studieduur niet goed te beïnvloeden omdat veel studenten er bewust voor kiezen hun opleiding over een langere periode te spreiden. De faculteit wil proberen de rendementen te verbeteren door het nemen van maatregelen waaronder: • het stellen van heldere regels; toelating tot het tweede jaar wanneer een student 45 ECTS heeft
behaald;
• propedeuse moet behaald zijn voordat derdejaars vakken gevolgd mogen worden; • flexibilisering van de bachelor (waardoor de studenten meer keuzevrijheid krijgen); • verplichte inschrijving voor colleges.
De faculteit wijst erop dat eerdere pogingen om de rendementen te verhogen mislukt zijn en dat er eerder sprake lijkt te zijn van een neerwaartse beweging. De faculteit verwacht toch dat de nieuwe opzet van de programma’s leidt tot een sterkere motivatie van studenten, die zou moeten uitmonden in betere rendementen. De faculteit heeft nieuwe streefcijfers opgesteld: vijfenzestig procent voor het propedeuserendement (na drie jaar), negentig procent voor het postpropedeuserendement (voor de bacheloropleiding op basis van een behaald propedeusediploma, vijf jaar na het begin van de opleiding), en negentig procent voor het masterrendement (twee jaar na de start van de opleiding).
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
59
Bij overgang van het doctoraal naar de nieuwe programma’s Archeologie was het uitgangspunt dat studenten geen vertraging mochten oplopen. Er hebben zich weinig problemen voorgedaan. Wel lijkt de studiesnelheid nog wat te kunnen worden verbeterd, maar de huidige indruk is dat de bachelor van drie jaar in het vrij strakke programma goed lijkt te werken. Overigens hebben de opleidingen traditioneel weinig uitval. Momenteel is deze in het eerste jaar vijf op dertig, waarmee het rendement uiteindelijk zal uitkomen op 22-23 getuigschriften (vijfenzeventig procent). De opleiding kent één bachelor die als archeologisch veldwerker bij een archeologisch bedrijf werkt. Negentig procent van de bachelors stroomt door naar de masteropleiding en ook de studenten geven aan dat zij door zullen studeren in masteropleidingen. De commissie ontwaart op basis van recentere rendementscijfers in ieder geval in de bachelorfase een zekere tendens naar een stijgend rendement na de invoering van de bachelor-masterstructuur. Hieraan kan debet zijn dat er beter zicht is gekregen op de voortgang en inzet op voortgang zijn verbeterd. Door een hardere knip moet de bachelorscriptie eerst af. Ook zijn enkele gestopte studenten toch zover gekomen dat zij hun bachelorgraad haalden en niet verder zijn gegaan met de masteropleiding. Eenzelfde ontwikkeling van het rendement zou ook in de masteropleiding kunnen worden verwacht. De commissie overweegt dat de opleidingen vergelijkende streefcijfers voor de onderwijsrendementen en de studieduur hebben opgesteld, en dat het onderwijsrendement in voldoende mate voldoet aan de streefcijfers. In het reguliere onderwijsprogram zijn geen doorslaggevende struikelblokken gevonden. Met verwijzing naar hetgeen hierover reeds is opgemerkt: de commissie heeft begrip voor de weerbarstige materie van het schrijven en begeleiden van scripties en waardeert inspanningen van de opleidingen in dezen. De commissie meent dat bij scripties de wens van de student niet ondergeschikt is en dat de universiteit beperkte begeleidingsmiddelen heeft. Die laatste worden voldoende ingezet, al is verbetering altijd een wens. Het betreft gevarieerde – individuele – problematiek. Academische coulance voor de wens de scriptie een visitekaartje te laten zijn en de scriptiecultuur, strijden soms met een meer kwantitatief georiënteerd rendementsstreven. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Resultaten’: Voldoende
60
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Samenvatting van de oordelen van de commissie Bacheloropleiding: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Afrondend oordeel
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen WO 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen WO 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende
VOLDOENDE
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
61
Masteropleiding: Onderwerp 1. Doelstellingen van de opleiding
Oordeel Voldoende
2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel
Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg Voldoende
6. Resultaten
Afrondend oordeel
62
Voldoende
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen WO 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen WO 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende
VOLDOENDE
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
BIJLAGEN
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
63
64
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage A: Curricula vitae van de leden van de commissie Prof. dr. J. Bourgeois, voorzitter Jean Bourgeois (1955) is licentiaat in de Geschiedenis van de Universiteit Gent (1978). Hij promoveerde daar als doctor in de Geschiedenis, Groep Oudste Tijden, in 1985 op een proefschrift getiteld Aspecten van de rurale bewoningsgeschiedenis te Comines-Warneton (Komen-Waasten) van de oudste tijden tot het einde van het Ancien Régime. Tussen 1979 en 1991 was hij als assistent verbonden aan het Seminarie voor Archeologie van diezelfde universiteit. Tevens was hij van 1986 tot 1999 deeltijds (hoofd)docent aan de Vrije Universiteit Brussel. In 1991 werd hij benoemd tot hoofddocent in de Archeologie en de prehistorie, verbonden aan de Vakgroep Archeologie van de Universiteit Gent. In 2003 werd hij gewoon hoogleraar. Zijn onderwijs is vooral gericht naar de algemene archeologie en de West-Europese protohistorie. Het onderzoek spitst zich op de studie van de metaaltijden in de Lage Landen en West-Europa. Daarin neemt de luchtfotografische prospectie een belangrijke plaats in. Tevens verricht hij onderzoek, sedert 1995, in het Altay-gebergte, vooral op het vlak van de kartering en inventarisering van rituele en funeraire monumenten uit de metaaltijden en later. Hij is onder andere lid van de (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) FWO-commissie Archeologie, Geschiedenis en Kunstgeschiedenis, corresponderend lid van het Duits Archeologisch Instituut en secretaris-generaal van de International Union for Prehistoric and Protohistoric Sciences. Van 2001 tot 2005 was hij onderwijsdirecteur van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, in die functie was hij betrokken bij het uitvoeren van de bachelor-masterhervormingen en bij de visitaties. Prof. dr. M. Waelkens Marc Waelkens (1948) promoveerde als doctor in de Geschiedenis, Groep Oudste Tijden, van de Universiteit Gent (1976) op het proefschrift ‘De Klein-Aziatische deurstenen: een epigrafischarcheologische bijdrage over de grafreliëfs met schijndeur’. Van 1971 tot 1986 was hij aldaar verbonden aan het Seminarie voor Oude Geschiedenis, nadien het Seminarie voor Archeologie. In 1986 werd hij gastdocent aan de Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven), waar hij sinds 1990 gewoon hoogleraar in de Oostmediterrane Archeologie is (sinds 2005 Mediterrane Archeologie vanaf de Vroege IJzertijd). Zijn onderwijs omvat de gehele mediterrane wereld vanaf de Vroege IJzertijd tot de laat-Romeinse periode, de studie van gesteenten (extractie, herkomstbepaling, handel en bewerking), de geschiedenis van de archeologie en de receptie van de Grieks-Romeinse kunst in de latere kunststromingen. Zijn onderzoek richt zich vooral op de urbanisatie en rurale ontwikkeling van Klein-Azië (inclusief de ecologische ontwikkelingen in hetzelfde gebied) tijdens de Hellenistische tot de midden-Byzantijnse periode. Van 1997 tot 2001 was hij voorzitter van de Onderzoeksraad van de KU Leuven. Hij is lid van de FWO Vlaanderen commissie voor Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologi, de stuurgroep van ERIH ESF (European Reference Index for the Humanities, European Social Fund) en Vlaams lid van de Standing Committee for the Humanities (European Science Foundation). Hij is werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Klasse van de Menswetenschappen, corresponderend lid van het Deutschen Archäologischen Instituts en werkend lid van de Österreichischen Akademie der Wissenschaften. In 2002 ontving hij de Prijs voor de Humane Wetenschappen ‘J.E. Solvay’ en in 2002 de Grote Prijs voor Staatsverdienste voor de Turkse Republiek. Waelkens is thans voorzitter van de subfaculteit voor Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologie van de Faculteit Letteren aan de KU Leuven en voorzitter van de Bachelor-master Commissie van de Archeologie. Hij was gastdocent in het Politecnico di Torino en aan Oberlin College (Ohio, USA) en voerde onderzoeksopdrachten uit aan de universiteit van Bonn (1976-1977: A. von Humboldt Stipendiat), het Center for Hellenic Studies (19781979: Washington D.C.), The Historical School van The Institute for Advanced Studies (1984: Princeton N.J, USA). Hij was S.H. Kress Lecturer of the Archaeological Institute of America (1986) en 'visiting professor' aan The Australian Archaeological Institute at Athens (2004). Hij nam deel aan opgravingen in Pessinus (Turkije), Thorikos (Griekenland), Apamea (Syrië), Hiërapolis (Turkije) en Aphrodisias (Turkije) en voerde onderzoek uit in de antieke steen- en marmergroeven. Hij is mede-oprichter en was eerste vicepresident van The Association for the Study of Marble and Other Stones Used in Antiquity (ASMOSIA). Sinds 1990 leidt hij het opgravings- en surveyproject in Sagalassos (Turkije) en een Interuniversitaire QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
65
attractiepool (IUAP) netwerk met vier Belgische en één Nederlandse partner, alsook een internationaal netwerk Roman Arts and Crafts in the West and East. Sinds 2005 is hij directeur van The Center for Archaeological Sciences, één van de excellentiepolen aan de KU Leuven. Prof. dr. W.H. Zimmermann Haio Zimmermann (1941) is directeur van het Nedersaksisch Instituut voor Historisch Kustonderzoek in Wilhelmshaven (www.nihk.de), een instituut dat interdisciplinair en in samenwerking onderzoek doet naar de landschaps- en nederzettingsgeschiedenis van Noord-Nedersaksen. Hij studeerde archeologie, etnografie, nedersaksisch et cetera aan de universiteiten van Tübingen, Groningen en Göttingen, promoveerde in Göttingen en is sinds 1971 gevestigd aan het instituut in Wilhelmshaven. Van 1971 tot 1986 leidde hij het project Flögeln. Zijn onderzoeksdomeinen zijn nederzettingsarcheologie, ontwikkelingsgeschiedenis van gebouwen (constructie en functie), sociaalstructuur van de bevolking, van landbouwtechnieken en van verschillende ambachten in de tijd Neolithicum tot en met vroeg modern. Hij bekleedt tevens een professoraat aan de universiteit Hamburg, heeft leeropdrachten aan de Humboldt Universiteit in Berlijn en in Göttingen en is onder ander voorzitter van de Marschenrat en vice-president van Ruralia. Hij is onder andere ordentliches Mitglied van het Deutsche Archäologische Institut, Berlijn en tevens ordentliches Mitglied van de Römisch-Germanische Kommission in Frankfurt, lid van de redactie van verschillende tijdschriften en van verschillende Wissenschaftliche Beiräte. Dr. H.J.M. van Berkel (plaatsvervangend voorzitter) Henk van Berkel (1948) studeerde Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1984 promoveerde hij op een toetstechnisch onderwerp: ‘De diagnose van toetsvragen’. Sedert 1986 is hij als universitair hoofddocent werkzaam bij de capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch van de Universiteit Maastricht. Binnen de Universiteit Maastricht/Faculteit der Gezondheidswetenschappen was hij ondermeer belast met het voorzitterschap van de Examencommissie en van het opleidingsbestuur. Hij was redactielid van het tijdschrift Onderzoek van Onderwijs. Op dit moment is hij managing editor van het tijdschrift Advances in Health Sciences Education en hoofdredacteur van het tijdschrift Examens. Hij is (mede)auteur van een tiental boeken waarvan de meeste betrekking hebben op onderwijskwaliteit. Daarnaast is hij lid/voorzitter geweest van een zestal visitatiecommissies in het hoger onderwijs. F.C.M. Tomas Femke Tomas (1980) heeft in 1998 VWO-eindexamen gedaan aan het Mencia de Mendoza Lyceum te Breda. In dat jaar is ze Archeologie gaan studeren aan de Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden. Naast haar studie was zij onder meer actief als studentlid van de Faculteitsraad en de Opleidingscommissie (2002-2003) van de Faculteit der Archeologie. Van 2003 tot 2005 was zij, als assessor, lid van het Faculteitsbestuur. Afgelopen jaar organiseerde ze mede het Symposium Onderzoek Jonge Archeologen (SOJA) 2005. Momenteel maakt zij deel uit van de redactie van de SOJA 2005-congresbundel en is ze haar scriptie aan het schrijven. I. Venderbos BA Ilona Venderbos (1983) heeft in 2001 eindexamen gedaan aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. In datzelfde jaar is ze begonnen aan een studie archeologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daar heeft ze de specialisatie Mediterrane Archeologie gekozen. In januari 2006 heeft ze met het predikaat cum laude haar bachelordiploma gehaald en op dit moment is ze bezig met de masteropleiding Mediterrane Archeologie. Naast haar studie was zij van 2002 tot september 2005 lid van de Opleidingscommissie van deze opleiding. Daarnaast is ze in 2004-2005 lid geweest van de FSR (Facultaire Studentenraad) van de Faculteit der Letteren. Zij organiseert mede het Symposium Onderzoek Jonge Archeologen (SOJA) 2006.
66
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Mr. P.C. Kwikkers, projectleider/secretaris Peter Kwikkers (1955), studeerde Nederlands recht in Leiden. Hij werkt, na twee jaar te zijn verbonden aan de vakgroep Inleiding en het weekblad Mare, tot 2001 bij het ministerie van OCW waar hij diverse functies bekleedt in beleidsvorming en -advies, uitvoering en bestuur, juridische en internationale zaken en projectleiding van wet- en regelgeving en implementatie, in universitair en hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hij is in en na 1986 als bestuurs- en organisatieadviseur nauw betrokken in de totstandkomingfasen van de Hogeschool van Amsterdam. Van 1993 tot 1997 is hij programmadirecteur bij de Raad van Europa, belast met de leiding, ontwikkeling en uitvoering van het Legislative Reform Programme, gericht op beleidsontwikkeling, wetgeving en implementatie van hoger onderwijs- en onderzoeksystemen in (22) nieuwe lidstaten in Centraal en Oost Europa. Hij geeft daar leiding aan internationale adviesmissies, workshops en dergelijke, adviseert en ondersteunt het bestuur in centraal- en Oost-Europa en publiceert beleidsontwikkelende studies en landenrapporten. Als oprichter van TriasNet Consultants (www.triasnet.nl) richt hij zich na 2000 onder andere op analyse en ontwerp van organisaties, ontwikkeling van fusie, samenwerking en organisatierechtelijk vertaling daarvan, in de vorm van onder meer bestuurlijke afspraken, reglementen, overeenkomsten, et cetera en ontwikkelt een aantal producten en diensten zoals innovatie- en verkenningtrajecten, audits, seminars, coaching en mediation. Hij is als ‘onderwijsjurist’, als algemeen bestuurlijk of juridisch adviseur betrokken bij vele onderwerpen zoals het dossier ‘Schutte’ en heeft een aantal artikelen en (bijdragen aan) boeken (Nederlands en Engels) over het hoger onderwijs op zijn naam staan, onder andere over (aspecten van) wetgeving, bestel, beleid, bestuur, management en accreditatie. Hij is tevens redacteur van de ‘rode pocket’ en de ‘blauwe losbladige editie’ van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek WHW en verzorgt daarin het toelichtend commentaar.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
67
Bijlage B: Domeinspecifiek referentiekader Dit domeinspecifiek referentiekader is bedoeld voor de opleidingen Archeologie en Archeologie en Prehistorie. Omdat de visitatie betrekking heeft op een smal spectrum van opleidingen (alleen Archeologie), is gekozen voor een referentiekader dat gebruik maakt van referentiekaders geformuleerd door buitenlandse collega’s, het Benchmark statement Archaeology van de Engelse Quality Assurance Agency (QAA) 2 . Dit referentiekader is niet prescriptief van aard, maar geeft veel ruimte aan opleidingen om, afhankelijk van het centrale studieobject en de gekozen invalshoek, eigen keuzes te maken en specifieke accenten te leggen. Het accreditatiekader vraagt van de opleidingen om bij die keuze heldere doelstellingen te formuleren en om de programma's zo te onderbouwen dat zij aan de NVAO-criteria voor niveau en oriëntatie voldoen. Het QAA statement betreft het wetenschappelijk onderwijs als zodanig, evenals de eisen die daaraan mogen gesteld worden. Daarnaast maakte de Commissie voor de opstelling van het archeologische referentiekader ook gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) van het College voor Archeologische Kwaliteit (CvAK). De KNA legt in Nederland de eisen gesteld aan de beroepsmatige archeologische veldpraktijk vast en is als zodanig van belang voor de inrichting van het onderwijsprogramma. Archeologen moeten in het veld immers conform de normen van de beroepspraktijk kunnen opereren. In de accreditatiewetgeving is voorgeschreven dat in het visitatierapport vergelijkingen met andere opleidingen (kunnen) worden gemaakt, zo mogelijk in internationaal perspectief. De internatonale samenstelling van het de commissie en het gebruiken van het QAA statement staan hiervoor borg. Aldus is de tekst mede gebaseerd op de Dublin-descriptoren en de algemene wetenschappelijke kwalificaties zoals deze in de richtlijnen van QANU zijn opgenomen. Er is ook gebruik gemaakt van het visitatierapport Letteren uit 1998 en van een concepttekst die door de facultaire visitatiecoördinatoren werd opgesteld 3 . Het hier geformuleerde referentiekader biedt daarvan een nadere domeinspecifieke uitwerking. Het referentiemateriaal is verschillende malen door de commissie besproken en werd via e-mailcirculatierondes door de commissieleden geredigeerd. De finale versie werd vastgesteld tijdens haar vergadering op 18 april 2006. Dit referentiekader werd als zodanig dus niet vóór de bezoeken aan de opleidingen gepubliceerd. Dit vormt echter geen probleem omdat het volledig steunt op documenten die in de archeologie wel bekend zijn. Dit referentiekader definieert welke eisen worden gesteld aan de doelstellingen van de opleidingen, met name aan de domeinspecifieke eindtermen en kwalificaties. Vervolgens gaat het in op de domeinspecifieke eisen die aan de inrichting gesteld worden en op de inhoud van het programma. Een afzonderlijk onderdeel wordt gevormd door het onderwijskundig referentiekader, dat de commissie ontwikkelde op voorstellen van commissielid dr. H.J.M. van Berkel, en dat mede aan Douma ontleend is. 4 Ter aanvulling van haar definitie van het archeologisch referentiekader verwijst de commissie vooreerst naar de verwoording in de inleiding van het QAA Benchmark statement Archaeology (hier bijgevoegd als bijlage B.2) en vervolgens naar de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (toegevoegd als bijlage B.3).
Benchmark statement Archaeology, The Quality Assurance Agency for Higher Education, 2000 d.d. 13 februari 2004 4 Peter Kwikkers, Dirk van Damme, Theo Douma, Accreditatie in het hoger onderwijs, SDU Uitgevers, Den Haag, 2003; Theo Douma, Accreditatie; een (zelf)diagnose, SDU Uitgevers, Den Haag, 2004 2 3
68
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
B1.
Het domeinspecifiek referentiekader
B1.1.
Doelstellingen, aard, eindtermen en kwalificaties en programma van de opleidingen
Zoals hierboven aangegeven, is het spectrum van de Nederlandse archeologieopleidingen relatief smal. In elke opleiding moet in ieder geval in voldoende mate aandacht worden besteed aan materiaalkennis en practica, basiskennis van natuurwetenschappelijke technieken voor het analyseren van archeologische arteen biofacten, veldwerk (kennismaking met opgravingstechnieken en meetinstrumenten, actieve deelname aan opgravingen, prospecties en materiaalverwerking) en theoretische inkadering. Samenvattend betekent dit dat drie verschillende aspecten met wisselende accenten in deze opleidingen aan de orde komen. In het QAA statement wordt dit helder beschreven: archeologieopleidingen bevinden zich op eigen plaats langs de assen van een driehoek, en concentreren zich meer op een bepaald hoekpunt. De drie hoekpunten worden gevormd door de volgende deelgebieden: 5 culturele archeologie (inclusief historische en socio-economische inbedding, typo-chronologische aspecten van materiaalkennis); • de bètawetenschappen (inclusief archeometrische en technologische aspecten van materiaalkennis; ecologische en biologische archeologie); • veldwerk (surveys, opgravingen, prospecties, enzovoorts). •
Daarnaast zijn er nog een drietal algemene aspecten te herkennen: • • •
wetenschapsbeoefening en bijbehorende onderzoeksvaardigheden; algemene wetenschappelijke vorming; kennis van de nationale en internationale wetgeving en van de deontologie eigen aan de discipline.
Opleidingen hebben de ruimte om verschillende accenten aan te brengen naargelang de aard van het centrale studieobject (een regio, een periode, bepaalde materiaalcategorieën) en de gekozen invalshoek, en kunnen daarbij passende doelstellingen formuleren. In de bacheloropleiding wordt de basis gelegd voor een voldoende beheersing van de eerste drie van de hoger vermelde punten, die moet toelaten in ‘ondergeschikte’ posities naar de arbeidsmarkt uit te stromen. In de masteropleiding worden die punten verder uitgediept en spelen ook de drie laatste punten een grotere rol, ten einde ‘verantwoordelijke’ en beleidsgerichte taken, evenals wetenschappelijk onderzoek in de discipline op zich te nemen. B1.1.A. Doelstelling en aard van de opleidingen De bachelor- en masteropleidingen die in deze visitatie worden beoordeeld, hebben inderdaad als doel studenten op te leiden tot een elementair (bachelor-) dan wel specialistisch wetenschappelijk (master-) niveau op het gebied van het object van studie. Daarnaast bereiden zij studenten voor op een maatschappelijke loopbaan waarbij de kennis en vaardigheden die binnen de studie verworven zijn, van nut kunnen zijn. Dit verwijst in het geval van archeologie tevens naar een bepaalde beroepsactiviteit en niet alleen naar wat de samenleving in de eerste plaats verwacht van bachelors en masters in het algemeen. Dit betekent dat zowel het wetenschappelijk niveau als de maatschappelijke relevantie worden gegarandeerd. Actuele ontwikkelingen binnen het vakgebied krijgen dan ook voldoende aandacht in de opleiding. Een van de doelen van de bacheloropleiding is ook studenten zodanig op te leiden dat zij gekwalificeerd zijn voor een masteropleiding. Voor de masteropleiding geldt dat studenten zodanig worden opgeleid dat zij kunnen worden toegelaten tot een opleiding die voorbereidt op een promotie. 5
QAA, 5
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
69
B1.1.B. Eindtermen en kwalificaties van de bachelor- en masteropleidingen In dit gedeelte worden in algemene zin de eindtermen van een opleiding Archeologie beschreven. Daarna zal specifieker ingegaan worden op welke gevolgen dit heeft voor de eindtermen en opbouw van de bachelor- en masterfase. De commissie verwacht van de bachelor- en masteropleidingen die in het kader van deze visitatie worden beoordeeld dat zij tot doel hebben: a.
Kennis van en inzicht te bieden in het vakgebied van de opleiding en de daarbij horende analytische vaardigheden. Hierin worden, in het voetspoor van de Benchmark statement Archaeology van QAA onderscheiden: 6 • Knowledge and understanding of the origins and development of archaeology as a discipline. • Understanding of the intellectual vitality of archaeology, its theoretical basis, current debates, approaches to interpretation, and archaeology's relationship to other disciplines. • Appreciation of the social, cultural, and political context of archaeological interpretation. • Understanding of the relationship between the practice of archaeology and the institutional context of that practice. • Appreciation of the importance of the recovery of primary data through practical experience. b. De student een goede beheersing van materiaalkennis, natuurwetenschappelijke technieken toepasselijk op de archeologie en terreinwerk bij te brengen: 7 • Critical awareness of methodologies for quantifying, analysing, and interpreting primary data. • Understanding of the concepts and application of scientific methods used in collecting, analysing, and interpreting archaeological data. • Understanding of the use of analogy and experiment in archaeological analysis. • From specialised investigation, deep understanding of one or more distinct classes of archaeological material c. De student academisch te vormen; d. De nadruk te leggen op de waarde van de wetenschappelijke benadering, van inzicht in theorie en methodologie en van een optiek van relativiteit van interpretaties: 8 • Familiarity with the basic concepts which underpin the subject (such as: archaeological uses of assemblage, culture, and style; approaches to typology, taxonomy, and ancient technology; stratigraphic context; temporality; and landscape). • Understanding of the causes of variation in the reliability of different classes of evidence from archaeological contexts (such as: taphonomy; cultural and non-cultural transformations; depositional processes; and recovery procedures. • Knowledge of the deontological aspects of archaeological work and of the approach of dealing with artefacts. e. Een kader te bieden waarbinnen de student probleemgericht leert omgaan met de verworven theorie en kennis en het verworven inzicht op een wetenschappelijke manier in de praktijk leert toe te passen; f. Een evenwicht te bieden tussen breedte en diepte van kennis: 9 • Broad and comparative knowledge of the archaeology of selected geographical regions. • Broad and comparative knowledge of the archaeology of selected chronological periods. De bacheloropleiding biedt als gevolg van deze kwalificaties en eindtermen een algemene en brede basisopleiding en leidt op tot een elementair academisch niveau dat de student in staat stelt om ingeschakeld te worden in terreinwerk (prospectie, opgravingen) en daarvoor ook over de noodzakelijke materiaalkennis, evenals een basiskennis van de mogelijkheden van archeometrische en verwante technieken beschikt. Ook moet de student een basale kennis van theoretische uitgangspunten bezitten en in staat zijn rapportages en veldwerkverslagen op te stellen. Studenten moeten worden geconfronteerd met de deontologische aspecten eigen aan het omgaan met cultureel erfgoed. QAA, 5-6 QAA, 6 8 QAA, 5 9 QAA, 6 6 7
70
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
De masteropleiding biedt vervolgens specialisatie en verdieping per vakgebied; chronologisch èn/of geografisch of facetten daarbinnen. De afgestudeerde master moet tevens in staat zijn verantwoordelijke functies te bekleden bij archeologische projecten en in staat zijn zelfstandig en kritisch wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Hij moet daarom goed op de hoogte zijn van de deontologie en maatschappelijke relevantie van zijn activiteiten. Dit onderscheid in het doel van de bachelor- en masteropleiding sluit nauw aan bij de functieverdeling en de eisen, die de KNA formuleert in bijlage A: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 2005, hoofdstuk 1 (zie hierna). B1.2.
De bacheloropleiding
B1.2.A. Eindtermen en kwalificaties van de bacheloropleiding Waar bovenstaande paragraaf B1.1.B. meer algemeen inging op de eindtermen van een gehele opleiding archeologie, concentreert deze paragraaf B1.2.A zich op eindtermen en kwalificaties die specifieke gelden voor de bacheloropleiding. De eindtermen en kwalificaties zijn ingedeeld onder een tweetal noemers: 1) Kennis en inzicht en 2) Vaardigheden. Daarna wordt nog iets gezegd over de afstemming op het afnemend veld en academische vaardigheden en attitudes. Kennis en inzicht Overeenkomstig de ‘threshold standard’ gebruikt door de QAA, dienen de eindkwalificaties van de afgestudeerde bachelor, die betrekking hebben op theoretische inhoud en vaktechnische kennis, ten minste aan de volgende minimale standaarden te voldoen 10 : • demonstrate knowledge of the archaeology of selected geographical regions; • demonstrate knowledge of the archaeology of selected chronological periods; • demonstrate understanding of the principles and methods of archaeological data acquirement and analysis; • describe the variety of approaches to understanding, constructing, and interpreting the past; • describe the problematic and varied nature of archaeological evidence; • describe the development of archaeology as a discipline; • recognise the range of archaeological data; • demonstrate awareness of relevant archaeological concepts and methods in non-archaeological situations; • research and present an extended piece of archaeological writing. De eindkwalificaties die betrekking hebben op praktische kennis (veldwerk, en dergelijke.) voldoen ten minste aan de volgende eisen 11 : • demonstrate practical experience of the recovery of primary archaeological data; • gather and present archaeological evidence from primary and secondary sources; • demonstrate knowledge of archaeological field and laboratory skills, particularly in relation to the recording and description of primary data; • demonstrate visual skills in recognising and describing material remains • demonstrate classification skills in describing, categorising, and collating data De eindkwalificaties die betrekking hebben op ethische kwesties omvatten ten minste 12 : • demonstrate awareness of social, cultural and political context of archaeological interpretation and practice; • demonstrate awareness of the ethical dimension of archaeology.
QAA, 13-14 QAA, 13-14 12 QAA, 13-14 10 11
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
71
De algemene eindkwalificaties omvatten ten minste: • globale kennis van wetenschapfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk onderzoek, waarbinnen ook de archeologie thuishoort; • kennis van de wetenschapsbeoefening, alsmede 13 . Vaardigheden •
• •
• •
Goede taalvaardigheid, zowel lezen als schrijven, luisteren, spreken en interpreteren (QAA: • express her/himself both orally and in writing (oral and writing skills); • demonstrate an ability to listen and comprehend when presented with new ideas or information (openness to new information); • produce a synthesis of the state of knowledge on a particular subject or topic); Effectief gebruik kunnen maken van (digitale) naslagwerken, bronnen kunnen raadplegen (QAA: • bring together information and materials from different sources (heuristics); In staat zijn om relevante wetenschappelijke teksten te lezen, deze te analyseren en te interpreteren en daarover een standpunt verdedigen (QAA: • identify problems and questions (formulate research topics); • undertake the analysis of factual information; • recognise weaknesses in the arguments of others (critical attitude); • present knowledge or an argument in a way which is comprehensible to others (clarity); Goed kunnen functioneren binnen een grotere ploeg (QAA: • perform assigned tasks as part of a team, participating in discussion; • with guidance, undertake tasks independently); In staat zijn om informatie, ideeën en oplossingen op een elementair academisch niveau over te brengen naar een algemeen publiek, maar ook naar specialisten, zoals geformuleerd in de Dublindescriptoren betreffende de vaardigheden van een bachelor (QAA: • use C&IT to select and present information; • make oral presentations utilising visual aids (for example power point et cetera.).
Afstemming op het afnemend veld De opleiding kan aantonen dat zij de eindkwalificaties heeft afgestemd op de eisen van het afnemend veld. Bachelorafgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde kennis en vaardigheden om beroepen of functies te kunnen vervullen waarvoor een elementaire wetenschappelijke bacheloropleiding op het gebied van de archeologie, vereist of dienstig is. Zie verderop paragraaf B.5: tabel 2 en 3 van KNA met betrekking tot de verschillende archeologische functies. Academische vaardigheden en attitude Bachelorafgestudeerden zijn in staat zich op het gebied van het object van de studie een oordeel te vormen mede gebaseerd op het afwegen van relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten en tot reflectie op eigen verantwoordelijkheid. B1.2.B. Inhoud/programma van de bacheloropleiding Concreet betekent bovenstaande voor de inhoud of programma van een bacheloropleiding het volgende: In het programma van de bacheloropleiding kunnen één of meerdere tijdperioden en/of regio's aan bod komen. Tussen de deeldomeinen die aan bod komen, komt voldoende synergie tot stand. Studenten beschikken niet alleen over voldoende en actuele kennis van de bovengenoemde domeinen. Zij verwerven tevens de nodige basisvaardigheden die hen zullen toelaten kritisch met elementair wetenschappelijke literatuur en met wetenschappelijk onderzoek om te gaan. Vooral in de bacheloropleiding zullen materiaalkennis en veldwerktechnieken een belangrijke plaats innemen binnen het programma. Het aantal studiepunten dat daarvoor gereserveerd is, is afhankelijk van de specifieke doelstellingen van de opleiding. Binnen het geheel van de opleiding is er voldoende aandacht voor academische vorming. In het kader van de archeologie is het, voor zover dat mogelijk is, wenselijk dat de studenten als onderdeel van hun studie een aanzienlijke tijd in het veld doorbrengen of een aan 13
72
QAA, 13-14. QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
archeologie gerelateerde stage uitvoeren. Het verdient aanbeveling dat daarvoor in de Onderwijs en Examenregeling (OER), het stagereglement of de studiegids een minimum aantal studiepunten is vastgelegd. In de bacheloropleiding biedt het programma in de vrije ruimte mogelijkheden voor relevante extra vakken (door de examencommissie goed te keuren). De bacheloropleiding wordt afgesloten met een integrerende, afsluitende opdracht, in beginsel een bachelorscriptie. B1.3.
De masteropleiding
B1.3.A. Eindtermen en kwalificaties van de masteropleiding De masteropleiding bouwt wat betreft kennis en inzicht, evenals vaardigheden logischerwijs voort op de bacheloropleiding. Onderstaande eindtermen zijn van toepassing afhankelijk van de keuze voor één of meerdere specialismen in de masteropleiding. Ze zijn onderverdeeld volgens hetzelfde format, zoals gebruikt in paragraaf B1.2. Studenten die een master hebben afgerond, dienen over de volgende kennis en vaardigheden te beschikken. Opleidingen en studenten, kunnen naar de aard van het object van studie dat centraal staat, en naar de aard van de invalshoek die zij gekozen hebben, keuzes maken en accenten leggen. Kennis en inzicht De eindkwalificaties die betrekking hebben op theoretische inhoud en vaktechnische kennis voldoen minimaal aan de volgende eisen, waarbij, waar mogelijk opnieuw naar de specificaties geformuleerd door de Benchmark statement Archaeology van QAA verwezen wordt: Grondige kennis van en inzicht in theoretische kwesties, veldwerkpraktijken (prospectie, opgraving) en materiaalcategorieën (nadruk is afhankelijk van de plaats binnen de hoger vermelde driehoek.) • Grondige kennis van en inzicht in de archeologie van een specifieke regio of periode, in een bepaalde materiaalcategorie of in een bepaalde archeologische techniek, of een specialisme daarbinnen of op het snijvlak van één of meerdere specialismen; • (Afhankelijke van het specialisme) grondige kennis van en inzicht in de belangrijkste theorieën en de kernbegrippen, het gebruik van een specifiek apparaat, geavanceerde onderzoeksmethoden en – technieken. •
Alsmede: • evaluate the variety of approaches to understanding, constructing, and interpreting the past; • demonstrate comprehension of the problematic and varied nature of archaeological evidence; • demonstrate an understanding of the development of archaeology as a discipline; • analyse and reflect critically upon a range of archaeological data; • apply an understanding of theoretical concepts to other areas of archaeology; • apply an understanding of relevant archaeological concepts and methods in non-archaeological situations; • design, research, and present a sustained piece of archaeological writing 14 . De eindkwalificaties die betrekking hebben op praktische kennis (veldwerk, en dergelijk) voldoen ten minste aan de volgende eisen 15 : • •
14 15
demonstrate a range of practical experience of the recovery of primary archaeological data; gather and appropriately deploy archaeological evidence from primary and secondary sources; QAA, 13-14 QAA, 13-14.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
73
demonstrate practical knowledge of archaeological field and laboratory skills, particularly in relation to the recording, description, and analysis of primary data (practise core fieldwork techniques of identification, surveying, recording, excavation and sampling; practise core laboratory techniques of recording, measurement, analysis and interpretation of archaeological material; apply classification and analytical skills in collating and categorising data (observe/describe different classes of primary archaeological data and objectively record their characteristics); select and apply appropriate statistical techniques to process archaeological data, recognising the potential and limitations of such techniques; demonstrate visual skills in recognising and describing material remains, and recognising anomalies (discover and recognise the archaeological significance of material remains and landscapes); demonstrate spatial awareness (both 2D and 3D) in terms of reading plans and landscapes; actieve beheersing van de onderzoekmethoden en -technieken binnen het (de) gekozen vakgebied(en), zodat de afgestudeerde zelfstandig archeologisch (veld-)onderzoek kan uitvoeren (QAA: show an awareness of the issues involved in planning, designing and executing a programme of field-, laboratory-, or museum based study; work as a participant or leader of a team, contributing effectively to decision-making and the achievement of objectives)
•
• • • • •
De eindkwalificaties die betrekking hebben op ethische kwesties omvatten ten minste 16 : • apply an understanding of the social, cultural, and political context of archaeological interpretation and practice; • demonstrate a critical awareness of the ethical dimension of archaeology. De algemene eindkwalificaties omvatten ten minste: • in staat zijn de nieuwste ontwikkelingen op het vlak van de archeologie te plaatsen in een ruimere context (QAA: • to be able to critically evaluate one's own and others' opinions, from an appreciation of the practice of archaeology in its changing theoretical, methodological, professional, ethical, and social contexts 17 ); • in staat zijn ontwikkelingen in de bètawetenschappen kritisch te beschouwen met het oog op mogelijke archeologische toepassingen; • vertrouwd zijn met wetenschapfilosofische, theoretische en indien van toepassing betawetenschappelijke principes toegepast op het archeologische materiaal (QAA: • draw down and apply appropriate scholarly, theoretical and scientific principles and concepts to archaeological problems). Vaardigheden De afgestudeerde zal in staat zijn deel te nemen aan discussies met vakgenoten door een grondige kennis van de state of the art (QAA: • produce an accurate synthesis of the state of knowledge on a particular subject or topic); Gegevens op een diepgaand academisch niveau kunnen analyseren, vergelijken, kritisch toetsen, verantwoorde conclusies trekken en hiervan op een heldere wijze schriftelijk en mondeling verslag kunnen doen (QAA: • both orally and in writing, express her/himself with clarity and coherence; produce logical and structured arguments supported by relevant evidence; marshal and critically appraise other people’s arguments); QAA: make critical and effective use of information retrieval skills using paper-based and electronic (including the World Wide Web) resources; In staat zijn de kennis van verschillende aspecten en vakgebieden te integreren (QAA: • bring together and effectively integrate information and materials from a variety of different sources); In staat zijn eigen onderzoek/veldwerk te plannen en uit te voeren (QAA: • plan, design and execute a programme of primary research, working independently; assemble coherent research/project designs; act independently in planning and undertaking tasks); Op een efficiënte manier kunnen omspringen met tijd en middelen en in staat zijn oplossingsgericht mee te denken, ook in niet-eerder voorgekomen situaties (QAA: • manage her/his time efficiently and
•
•
• • •
•
16 17
QAA, 13-14. QAA, 6-7.
74
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
• •
• •
• •
•
effectively in relation to both practical and intellectual skills; apply ideas to new situations; identify problems and evaluate answers or solutions); Leidinggevende kwaliteiten bezitten ten dienste van het leiden van een groep en tevens veiligheidsrisico's kunnen inschatten; Vaardig met mensen kunnen omgaan, de afgestudeerde geeft blijk van inleving/begrip met het oog op andere culturen. (QAA: • as fieldwork often involves working in new environments with minimal support, appreciate and be sensitive to different cultures, and deal with unfamiliar situations); QAA: Select and apply appropriate statistical techniques to process archaeological data, recognising the potential and limitations of such techniques; Op een kritische manier kunnen omgaan met eigen wetenschappelijke interpretaties (QAA: • reflect on his or her own progress, making use of feedback ) en met deze van anderen. (QAA: • marshal and critically appraise other people's arguments; make a critical judgement of the relative strengths and weaknesses of particular arguments; to be able critically to evaluate one's own and others' opinions, from an appreciation of the practice of archaeology in its changing theoretical, methodological, professional, ethical, and social contexts ); Open staan voor nieuwe ideeën en informatie (QAA: • demonstrate an ability to listen, comprehend and reflect when presented with new ideas or information); In staat zijn conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten (QAA: • undertake the analysis of factual information in a systematic and coherent way; produce logical and structured arguments supported by relevant evidence; present effective oral presentations for different kinds of audiences; prepare effective written communications for different readerships; present knowledge or a sustained argument in a way which is comprehensible to others, including those unfamiliar with the material); Gebruik kunnen maken van/beroep kunnen doen op recente technologieën van de C&IT en visuele presentatie voor het presenteren van onderzoeksresultaten (QAA: • use C&IT such as: word processing packages; databases; spreadsheets, to select, present and communicate information effectively and appropriately; make oral presentations utilising visual aids such as graphics, photographs et cetera effectively and appropriately).
Afstemming op het afnemend veld Afgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde vaardigheden om academische beroepen of functies te kunnen vervullen waarvoor een wetenschappelijke masteropleiding op het gebied van de archeologie, vereist of dienstig is. Onder academische beroepen worden beroepen verstaan waarin duurzame kennisontwikkeling, -verwerving of -verwerking, bereidheid om nieuw en/of onontgonnen terrein te betreden en verantwoordelijkheid samengaan. Zie ook tabel 2 en 3 van de KNA met betrekking tot de verschillende archeologische functies. Academische vaardigheden en attitudes Masterafgestudeerden zijn in staat: • zich op het gebied van het object van de studie een oordeel te vormen op grond van onvolledige of beperkte informatie, daarbij rekening houdend met relevante sociaal-maatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten; • tot reflectie op methodische, historische, ethisch-maatschappelijke aspecten van de wetenschap die zich richt op het object van de studie. B1.3.B. Inhoud/programma van de masteropleiding In de masteropleiding specialiseert de student zich in een of meerdere domeinen. Het programma biedt ruimte voor grondige bestudering van de methodologie en theorie en voor de samenstellende of ondersteunende disciplines. De integratie van de verschillende samenstellende delen krijgt aandacht.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
75
In het programma van de masteropleiding is voldoende ruimte aanwezig voor de ontwikkeling van de specifieke onderzoeksvaardigheden zodat een masterstudent in staat is een masterscriptie te schrijven op het gebied van het object van studie. In de masteropleiding wordt voldoende aandacht geschonken aan de maatschappelijke inbedding van het vakgebied.
76
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
B2.
Het Benchmark Statement Archaeology van de QAA
Allereerst verwijst de commissie naar de verwoording in de inleiding van het QAA Benchmark Statement. Preambule 18 1. Introduction Archaeology provides a unique perspective on the human past, on what it is to be human. As the only subject that deals with the entire human past in all its temporal and spatial dimensions, it is fundamental to our understanding of how we evolved and how our societies came into being. Archaeology can be defined as the study of the human past through material remains (the latter is an extremely broad concept and includes: evidence in the current landscape, from buildings and monuments to ephemeral traces of activity; buried material, such as artefacts, biological remains, structures and written sources). Archaeology's chronological range is from the earliest hominids five million years ago to the present day, its geographical scope is regionally-specific but world-wide, its scale of enquiry ranges from distributions and processes of change at the global scale and over millennia down to the actions of individuals. Archaeology, a subject that has long been of interest to a wide general public, emerged as a separate discipline in the mid nineteenth century and during the past 150 years has seen many changes of emphasis, but the main focus has remained the discovery and interpretation of the material remains of past societies. Some of the main changes have arisen through improved understanding of the nature of the material record and, thereby, the development of new techniques of recovery and analysis, others from theoretical developments affecting the kinds of questions asked by archaeologists about their material. The result today is a distinct discipline with its own methods and theory drawing on a rich archive of past work. Throughout its history, archaeology has had a close association with a range of disciplines, initially mainly the humanities but in recent decades increasingly also a broad range of social sciences and sciences. Much research and teaching in archaeology are therefore multi - or interdisciplinary: a particular topic or theme may be approached from different perspectives and with different methodologies. In the sciences there is also a recognition of the quality and significance of archaeological data for other disciplines: one of the key characteristics of archaeological data is time depth and the ability to examine the effects of process within a tight chronological framework is vital for the study of contemporary concerns such as human impact on ecosystems. The strong links with other disciplines mean that archaeology is often studied in Joint or Combined Honours programmes and, as with Single Honours archaeology programmes, these degrees can be located in a range of Faculties (for exampleArts, Social Science, Science). Archaeology has been taught as a distinct subject in British universities since the early years of the twentieth century. There are currently 28 archaeology departments in the United Kingdom and archaeology programmes are taught at several others. Few incoming students have had the opportunity to undertake formal courses in archaeology and few departments require previous archaeological experience or specific qualifications in other areas. The educational background of incoming students is extremely varied; this diversity, embracing a range of subjects across the humanities and sciences all with some relevance to archaeology, provides a very stimulating environment for staff and students and is one of the strengths of archaeology programmes. Mature students have traditionally provided a significant proportion of the intake, many entering with non-traditional qualifications but often with practical experience of the subject. The exit routes of archaeology graduates are equally varied: Masters courses (increasingly a prerequisite for research degrees and professional advancement); museums; the burgeoning profession of field archaeology; the wider tourism, heritage and media sectors; and more general graduate positions. The broad-based nature of the subject and of the skills it gives graduates provide a strong grounding for a wide range of career paths: the archaeology graduate is extremely well equipped with transferable skills from the mix of humanities and science training, engagement with theory and practice and individual and team-based learning, together with the intellectual curiosity to continue learning and the skills to benefit from challenging work environments. Archaeology also offers much non-professional involvement, via continuing education courses, local societies, museums, heritage groups and so on, so
18
QAA, 1-5
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
77
graduates not employed within archaeology have many opportunities for life-long learning and to share their expertise within the community. 2. Foundations and Contexts of Degree Programmes Archaeology at a Higher Education (HE) level firmly aligns itself with a liberal view of education and learning, whilst recognising the practical application of the subject's knowledge base and skills. Understanding the interplay between theories and methods, central to any archaeology programme, is achieved by involving students directly in the recovery and analysis of primary material, usually via involvement in departmental research projects. Departmental teaching and research programmes, therefore, commonly underpin each other. Because all archaeology departments are research active, and masters courses and postgraduate research students well distributed throughout the sector, archaeology undergraduates learn within lively and stimulating research cultures and work with primary research materials: the undergraduate learning experience frequently involves the same excitement of discovery as that of the professional researcher. Four contexts provide the foundation on which Archaeology degree programmes are based: social; ethical and professional; theoretical; and scientific. The social context Archaeology is embedded in the events, structures, and development of the contemporary world. It is through this close association with contemporary structures such as class, ethnicity and gender that archaeology derives its power as an intellectual discipline. Archaeology is often a contested discipline, with different stakeholders disagreeing over interpretation and appropriate action towards the remains of the past and their display. The subject provides the material resources through which identity is created at many levels in society. The ethical and professional context Archaeology is now recognised in many countries as central to the heritage and tourism industries and increasingly important in the environmental, development and planning sectors. The commercial and educational opportunities that archaeology is seen to offer have changed many aspects of the subject over the past twenty years. In some countries new areas of employment have opened up, bringing their own requirements for professional standards and bodies to monitor and develop these standards, a prime example in Britain being the creation in 1982 of The Institute of Field Archaeologists. In many countries artefacts, monuments and landscapes of the past are protected through government guidance, national legislation and international treaty, for example the World Heritage Convention. These developments have not only led to greatly increased employment opportunities for archaeology graduates but encouraged archaeologists to reflect on the role of the past in the present and their own position within the process of gaining knowledge. One of the most important questions posed has been: who owns the past? - a question which reflects how the sources of authority to study and interpret the past have changed. The theoretical context Archaeological theory has many facets, almost as many as the traditional divisions by period, region and continent. Perspectives vary enormously: from Marxism to materiality, from feminist theory to cultural ecology and from socio-biology to social theory. The vitality of theoretical debate within the subject is one of its intellectual attractions as an HE subject. It was greatly intensified when the orientation of the subject was redirected towards an anthropological archaeology employing an explicitly scientific methodology. This built on and added to the core tradition of culture history which recognises that archaeology is, in essence, a unique way of writing about the past. The combination of the two traditions has fostered evaluative and interpretative perspectives on the past. The result is a pluralistic approach to the study of the past, yet one characterised by a spirit of intellectual tolerance arising from the strong sense of the discipline as a community of scholarship. Four elements of this anthropological archaeology can be recognised: •
78
Archaeologists have to recognise many temporal and spatial scales from the micro to macro, the individual to the civilisation. Integrating these scales of social and technical activity unites the many period and geographical interests into a study of past human life rather than just past cultures.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Social life is now conceived as inter-connected, a network of relationships rather than a set of formal structures and institutions which need describing. Archaeological theory addresses the question of change and variation within such complex webs. It draws on the immense archive of past societies preserved through material remains to provide interpretations and to seek understanding of variation through comparison. • As a result, archaeologists now seek to place their findings within a wider context. Whether the scale is regional or international, the driving aim is to establish the significance of research within wider frames of reference. • Archaeological theory is informed by self-reflection: the material basis of archaeology, the contested nature of objects, the social relationships that are spun around them and the people who use and interpret them, have led to the conception of the past as an active, rather than a neutral activity, to facts which are theory-laden and to issues of interpretation which cannot be ignored or trivialised because they are 'just' in the past. •
The scientific context Archaeological science is the application of a scientific methodology to archaeological problems, employing a range of techniques whose origins ultimately lie in a broad range of sciences including physics, chemistry, biochemistry, biology, medicine, geology, geography and materials science. Where possible, thinking scientifically should be part of the armoury of every archaeologist. Many techniques have more than one application, but major research themes include: the formation of the archaeological record; human involvement in landscape evolution within the framework of climatic imperatives; and the origins and development of economic and social systems. Archaeological science has provided the chronometric frameworks which are indispensable to the ordering of our material. Many analytical techniques allow artefact characterisation, composition, manufacturing and exchange processes to be investigated. Environmental science has added fundamental knowledge to our understanding of the human use of landscapes, subsistence and social life. Computing is critical in the analysis, visualisation and interpretation of the past. Remote sensing and prospection have revolutionised the exploration and understanding of past landscapes and settlements. The archaeological context in which the science is embedded also ensures a healthy reflection on the methods and ethics of the wider science agenda. Implications for Archaeology Degree Programmes These four contexts are the four foundation stones upon which all archaeology degrees, whether Single or Combined Honours, are built. However, we expect degree programmes to vary in their aims, objectives, and emphases as a reflection of the diversity, vitality, and confidence of our discipline, though the integration of the humanities and sciences is likely to underpin most degree programmes given that this inter-disciplinarity is as much philosophical as practical/methodological. Particular degree programmes will be located at different points within a triangle drawn between the complementary archaeologies of the humanities, sciences and professional practice. A department teaching Single and Combined Honours degrees will probably position them at different locations within the tri-polar range. The triangle stresses the contexts, the inter-disciplinarity, and the overarching practice which departments seek to instil in students. The combination of practice, the commitment to primary data and the focus on object- and landscape-centred learning, provides the means to identify the extent of the discipline.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
79
B3.
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 2005, Hoofdstuk 1 19
Toelichting KNA: normen en richtlijnen Hieronder treft u de op 17 februari 2005 gewijzigde versie van de kwaliteitseisen voor de uitvoeringswerkzaamheden in de archeologie aan (versie 2.2), waarmee versie 2.0 en 2.1 voor landarcheologie vervallen 20 . Zoals hiervoor geschetst, zijn diverse processen onderscheiden die los van elkaar beschreven zijn. Aan elk der processen gaat een aantal beslissingen (geschetst in de bestuurlijke context) en gegevenheden vooraf, die bepalend zijn voor de opbouw en invulling van de werkzaamheden. Het gaat om de volgende: - de uitvoerder is een archeologisch gecertificeerd of anderszins archeologisch gekwalificeerd bedrijf; - aangezien ten tijde van het totstandkomen van deze versie van de KNA nog geen sprake is van een beroepsregister, wordt voor de verantwoordelijke bij het project betrokken individuele werknemers slechts verlangd dat zij een ethische code onderschreven hebben; zoals verwoord in onderstaande tabel 2; - er is een opdracht afgegeven aan de uitvoerder; - er is voor de opdracht een Program van Eisen (PvE)ontwikkeld, dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag; - aan de hand van het PvE kan een Plan van Aanpak (PvA) of (indien van toepassing) een ontwerp ontwikkeld worden. De uitvoerder krijgt het ontwerp voor de aanbesteding ter inzage; - idem voor het bestek. Daarna vindt uitvoering plaats conform de hieronder weergegeven normen en richtlijnen. Bij de procesweergave is uitgegaan van de ideaaltypische situatie. In werkelijkheid kan het voorkomen dat sommige stappen worden overgeslagen of herhaald. De ruimte die gelaten wordt voor het vakmanschap maakt dit soort keuzes mogelijk. Indien een processtap echter wordt uitgevoerd, dient dit ook conform de kwaliteitseisen te geschieden. Kwaliteitsnorm Kwaliteitseisen aan actoren Hieronder worden alle in de processen genoemde actoren benoemd en gedefinieerd. Bij elk proces apart wordt weergegeven welke actoren relevant zijn. Er is voor gekozen het aantal functies zo beperkt mogelijk te houden; alleen de hoofdfuncties zijn aangehouden. Daarbinnen zijn diverse vormen van functies te denken. Bijvoorbeeld onder een specialist wordt verstaan een archeologische specialist (bijvoorbeeld materiaalspecialist, enzovoort). Onder een niet-archeologische specialist wordt een persoon uit een ander vakgebied verstaan die een specifieke rol vervult op een bepaald moment in het proces. Hij of zij heeft een eigen, niet aan de archeologie gelieerd, specialisme/vak met eigen beroepscriteria, bijvoorbeeld landmeter. Deze niet-archeologisch specialisten worden in de diverse processen zoveel mogelijk exact benoemd op het moment dat zij een rol hebben te vervullen. Eerst is vastgelegd welke functiecategorieën (archeoloog, specialist et cetera) er zijn en op niveaus (indien relevant) onderscheid gemaakt tussen senior-, medior- en junior. Daarnaast worden per functieniveau inhoudelijke criteria en opleidingsvereisten bepaald waaraan de diverse actoren dienen te beantwoorden, om op een bepaald functieniveau te werk gesteld te kunnen worden. Van elke processtap (zie paragraaf 1.2.3) zijn de werkzaamheden omschreven en is aangegeven welke actor met het laagste niveau binnen een functiecategorie deze werkzaamheden zelfstandig mag uitvoeren. Alle personen binnen dezelfde functiecategorie met een hoger functieniveau zijn automatisch gerechtigd de omschreven werkzaamheden uit te voeren. Ook is bepaald welke actoren en met welk functieniveau, de 19 De commissie heeft zich gebaseerd op hierin weergegeven deel van de KNA, met name de kwaliteitsnormen en de kwaliteitseisen aan actoren. 20 De nieuwe versie 3.0 was bij de opstelling van dit document nog niet beschikbaar; inmiddels geldt deze nieuwe versie.
80
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
werkzaamheden zullen gaan controleren. Dit zal in de meeste gevallen de actor met het hoogste functieniveau zijn. Indien het gaat om werkzaamheden van een dermate specialistisch gehalte dat de betrokken leidinggevende hierop geen zinvolle controle kan uitvoeren, zal dit in de procesbeschrijvingen worden aangegeven. In de procesbeschrijving zal dan worden aangegeven welke actor in die situatie de werkzaamheden controleert, evenals de wijze waarop de controle dan plaatsvindt. In de hieronder volgende tabel (tabel 1) worden de onderscheiden functiecategorieën voor de verschillende actoren weergegeven. Er is een onderscheid gemaakt tussen landarcheologie (hieronder valt ook droge scheepsarcheologie) enerzijds en onderwaterarcheologie anderzijds. Dit heeft te maken met het feit dat er voor een aantal werkzaamheden van onderwaterarcheologie afwijkende vaardigheden en functiecriteria vereist worden. In tabel 1 worden de functiecategorieën en de daarbinnen te onderscheiden functieniveaus weergegeven. In tabel 2 worden voor landarcheologie de onderliggende criteria en de vereiste vooropleiding weergegeven en in tabel 3 voor onderwaterarcheologie. Tabel 1. Functiecategorieën voor de verschillende actoren Actoren Archeoloog
Archeologische Specialist
Landarcheologie
Onderwaterarcheologie
Senior Archeoloog
Senior Onderwaterarcheoloog
Medior Archeoloog
Medior Onderwaterarcheoloog
Junior Archeoloog
Junior Onderwaterarcheoloog
Senior Archeologisch Specialist Junior Archeologisch Specialist
Niet-Archeologische Specialist Dit is geen uitputtende opsomming
Landmeter
Veldtechnicus
Senior Veldtechnicus
Ontwerper (civiel) Geofysicus Depotbeheerder
Junior Veldtechnicus
Overige
Grondwerker
Senior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie Junior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie Duiker
Terreinbeheerder
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
81
Tabel 2. Landarcheologie onderliggende criteria en vereiste opleiding Actoren
Criteria
Opleiding
Senior Archeoloog
- Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’ en ‘the principles of conduct’. - Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noordwest Europa dient de minimale aantoonbare ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie. - Aantoonbare ervaring in de breedte, diepte en duur (moet blijken uit het Curriculum Vitae (CV) en aan de hand van diploma’s en referenties). - Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. - Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. - Tenminste zes jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis), waarvan minimaal drie jaar in een leidinggevende capaciteit eventueel met onderbrekingen. Een onderbreking die niet meer dan één jaar aaneengesloten duurt heeft geen invloed op de opbouw van de werkervaring. Bij een onderbreking die langer dan één jaar aaneengesloten duurt, wordt de periode die het jaar overschrijdt in mindering gebracht op de opgebouwde ervaring. - Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee publicaties als enige auteur. - Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’en ‘the principles of conduct’. - Aantoonbare expertise in brede zin of in de diepte. - Aantoonbare praktische ervaring. - Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. - Tenminste driejaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis). - Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’en ‘the principles of conduct’. - Afgestudeerd.
afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master)
Medior Archeoloog
Junior Archeoloog
Senior Archeologisch Specialist
- Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’en ‘the principles of conduct’. - Expertise in uitvoering specialisme. - Aantoonbare praktische ervaring. - Aantoonbare ervaring in werken met KNA. - Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. - Tenminste zes jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis). - Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee publicaties als enige auteur.
Junior Archeologisch Specialist Landmeter Ontwerper (civiel) Geofysicus Depotbeheerder
- Afgestudeerd
82
afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master) afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master) Relevante vakopleiding
Relevante vakopleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Conserveringsspecialist
De conserveringsspecialist dient de algemeen geldende professionele normen in acht te nemen, zoals die zijn verwoord in de Ethische Code van de Vereniging voor Restauratoren (VeRes): - Expertise in uitvoering specialisme. - Aantoonbare praktische ervaring. - Aantoonbare ervaring in werken met KNA (aantoonbare kennis van KNA-eisen).
Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding
Senior Veldtechnicus Junior Veldtechnicus Grondwerker Terreinbeheerder
-Zes jaar aantoonbare praktische ervaring.
(interne) vakopleiding (interne) vakopleiding
-Enige praktische ervaring. geen eisen geen eisen
Tabel 3. Onderwaterarcheologie onderliggende criteria en vereiste vooropleiding Actoren
Criteria
Opleiding
Senior Onderwaterarcheoloog
- Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of “the code of practice” en “the principles of conduct”. - Aantoonbare ervaring in de breedte, diepte en duur (moet blijken uit het CV en aan de hand van diploma’s en referenties). - Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. - Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. - Ten minste zes jaar werkervaring in de archeologie uitgaande van min.
Afgeronde universitaire opleiding archeologie. (doctoraal of master). Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noordwest Europa, dient de minimale ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie/ NDC-B. Academisch (doctoraal of MA)/ NDC-B
1
1225 uur op jaarbasis, waarvan minimaal drie jaar in leidinggevende capaciteit eventueel met onderbreking. Onderbreking die niet meer dan één jaar aaneengesloten duurt, heeft geen invloed op opbouw van werkervaring. Bij onderbreking die langer dan één jaar aaneengesloten duurt, wordt de periode die het jaar overschrijdt, in mindering gebracht op opgebouwde werkervaring. - Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee als enige auteur
Medior Onderwaterarcheoloog
Junior Onderwaterarcheoloog Senior Archeologisch Specialist
- Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid van NVvA of EAA of IFA of RPA), en daarmee het NVvA handvest of “the code of practice” en “the principles of conduct”. - Aantoonbare expertise in brede zin of in de diepte - Aantoonbare praktische ervaring - Aantoonbare ervaring in werken met KNA - Tenminste 3 jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis) - Afgestudeerd. - Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid NVvA, EAA, IFA of RPA), en daarmee het NVvA handvest of “the code of practice” en “the principles of conduct”. - Expertise in uitvoering specialisme. - Aantoonbare praktische ervaring. - Aantoonbare ervaring in werken met KNA. - Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. - Zes relevante publicaties, waarvan minimaal tweeals enige auteur
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Academisch (doctoraal of master)/NDC-B Relevante vakopleiding
83
Junior Archeologisch Specialist Landmeter
- Afgestudeerd
Ontwerper (civiel) Geofysicus Depotbeheerder Conserveringsspecia list
Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het De conserveringsspecialist dient de algemeen geldende professionele normen in acht te nemen, zoals die zijn verwoord in de Ethische Code van vakgebied vereiste opleiding de Vereniging voor Restauratoren (VeRes) Vooral van belang in deze zijn: - Conserveringsspecialist wordt bij zijn handelen geleid door het principe van reversibiliteit. - Conserveringsspecialist zal geen behandeling van een voorwerp aanbevelen of uitvoeren, die niet het belang van dat voorwerp dient. - De conserveringsspecialist verricht alleen die handelingen aan een voorwerp, die binnen de grenzen van zijn eigen competentie en mogelijkheden liggen. - Conserveringsspecialist dient op de hoogte te zijn van nieuwe ontwikkelingen in zijn/haar vakgebied, zodat hij/zij in staat is een object de best mogelijke behandeling te geven. Aantoonbare hoeveelheid praktische ervaring. Vakopleiding/ NDC-B.
Senior Veldtechnicus Onderwaterarcheol ogie Junior Veldtechnicus Onderwaterarcheol ogie Duiker Terreinbeheerder
Relevante vakopleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding
Weinig praktische ervaring.
Vakopleiding/ NDC-B.
Geen eisen. Geen eisen
NDC-B.
1 Norm Belastingdienst voor ondernemingen, de Belastingdienst hanteert een urencriterium van minimaal 1225 uur per jaar aan het feitelijk drijven van de onderneming besteden, om gebruik te kunnen maken van bepaalde ondernemingsfaciliteiten
84
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
B4
(Samenvattend) Onderwijskundig referentiekader
Een opleiding bezit kwaliteit als 21 : • Er een missie is geformuleerd die richting geeft aan de eindkwalificaties die: o Beschreven zijn in een document. o Sturend zijn voor het curriculum. o Alle uitgewerkt zijn in de curriculumonderdelen, met doordachte opbouw in de tijd. o Evenwichtig zijn verdeeld over vakinhoudelijke en academische kwalificaties. o Afgestemd zijn op niveau (bachelor of master). o Mede tot stand zijn gekomen na overleg met externen. o Tegen het licht zijn gehouden van verwante eindkwalificaties van elders, inclusief het buitenland. o Regelmatig op basis van evaluaties worden bijgesteld. o Ontvankelijk zijn voor nieuwe ontwikkelingen. • Het onderwijsprogramma voldoet aan de volgende eisen: o Er is een rode draad aanwezig. o Ieder onderdeel is herleidbaar tot de eindkwalificaties. o Academische en vakinhoudelijke onderdelen zijn aantoonbaar. o De onderdelen zijn afgestemd op het niveau. o Er zijn geen struikelblokken. o De studielast is evenwichtig verdeeld. o Het sluit aan op verschillende doelgroepen. o Het voldoet aan de vereiste omvang. o Internationalisering is een structureel onderdeel: Voorzieningen voor studenten die een periode naar het buitenland gaan. Voorzieningen voor buitenlandse studenten aan de opleiding. Samenwerking met buitenlandse instellingen. Uitwisseling van docenten van buitenlandse universiteiten. Actief beleid hierbij. • De onderwijswerkvormen voldoen aan de volgende eisen: o Het didactische concept staat beschreven en wordt nageleefd. o Werkvormen zijn gerelateerd aan leerdoelen. o Er zijn collegiale afspraken over de afstemming van de te hanteren werkvormen. • Toetsen en toetsbeleid bezitten kwaliteit indien: o Het toetsbeleid staat beschreven. o Het toetsbeleid is afgestemd op het didactische concept. o Het toetsbeleid is afgestemd op de eindkwalificaties. o Toetsen zijn afgestemd op het toetsbeleid. o Toetsen intercollegiaal worden besproken. o De examencommissie regelmatig het toetsbeleid evalueert. o De mogelijkheid is geboden dat toetsen worden nabesproken met studenten. • Personeel(sbeleid) draagt bij aan de kwaliteit indien: o Het personeelsbeleid beschreven staat. o Docenten, die doceren in de masterfase, zijn gepromoveerd. o Topdocenten geven ook onderwijs in de bachelorfase (met inbegrip van het eerste jaar). o Er kwantitatief en kwalitatief voldoende personeel is. o De kwaliteit van de verrichte onderwijsrollen een onderwerp is in het functioneringsgesprek, dan 21 Deze criteria beogen geen strikte hantering in de zin dat elk item “expliciet en onderbouwd een voldoende moet scoren”, maar vormen een checklist om de onderwijskundige merites van een opleiding in samenhang te kunnen beoordelen.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
85
o o o o o
wel van de personeelsbeoordeling. Trajecten zijn uitgezet om onderwijsprestaties, algemeen en individueel te verbeteren. Docenten de gelegenheid krijgen zich didactisch te scholen. Onderwijskwaliteiten van invloed zijn bij benoemingen. Docenten ook wetenschappelijk onderzoek verrichten. Voldoende docenten gepromoveerd zijn.
• Voorzieningen leveren een bijdrage aan de kwaliteit indien: o Practicaruimte en collegeruimten voldoende zijn uitgerust en beschikbaar zijn. o Er voldoende en toegankelijke ICT voorzieningen zijn. o Docenten werkruimten hebben. o De bibliotheek voldoende toegankelijk en toegerust is. o Er een adequaat studiebegeleidingsysteem (SBS) functioneert. o Studenten regelmatig worden geïnformeerd over hun studievorderingen. o Het SBS is afgestemd op het rendementsbeleid. • Het interne kwaliteitszorgsysteem (IKS) draagt bij aan de kwaliteit indien: o Het IKS beschreven staat in een document. o Per opleiding een IKS functioneert. o De zes NVAO onderwerpen deel uitmaken van het IKS. o Streefdoelen zijn geformuleerd en worden geëvalueerd. o De verantwoordelijkheden functioneel zijn vastgelegd. o De opleiding als geheel intern regelmatig wordt geëvalueerd (ook bij alumni). o De onderdelen systematisch en regelmatig wordt geëvalueerd. o Op basis van de evaluaties verbeteringsvoorstellen worden gedaan en uitgevoerd. o Individuele evaluatie-uitkomsten deel uitmaken van functioneringsgesprekken. o Relevante externen worden betrokken bij het evalueren van de opleiding. o De volgende aspecten regelmatig worden geëvalueerd: Het niveau van de opleiding. De samenhang van het programma. De uitvoering. De studeerbaarheid. De ervaren studielast in verhouding tot de formele studielast. De onderlinge afstemming van de onderdelen. Het studiemateriaal. De stage. De werkvormen. Het toetsbeleid. De faciliteiten. De studiebegeleiding. • De volgende aspecten betreffende resultaten zijn een indicatie voor kwaliteit: o De aanwezigheid van streefdoelen. o De overeenkomst van de streefdoelen met die van verwante opleidingen. o Het eerste jaar adequaat selecteert: Verkeerde studiekeuze wordt snel duidelijk. Toetsresultaten zijn goede indicatie voor verder studiesucces. o Bestaan en uitvoering van rendementsverhogende maatregelen. o Het functioneren van afgestudeerden. o De beroepen waarin afgestudeerden terecht komen. • De volgende aspecten betreffende de academische vorming zijn een indicatie voor kwaliteit: o De Dublin-descriptoren zijn herkenbaar verwerkt in de eindkwalificaties en het curriculum. o De academische kwalificaties zijn systematisch, samenhangend en herkenbaar in het curriculum verwerkt waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de bachelor- en de masteropleiding.
86
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage C: Basisprogramma voor bezoeken in de onderwijsvisitatie Archeologie
Visitatiecommissie Archeologie Programma voor het bezoek aan ……., op …… 2006 (COMMISSIE) Dag 0 16.30 – 19.30
20.00 Dag 1 09.00 – 09.45 09.45 – 11.00 11.00 – 11.35 11.40 – 12.20 12:20 – 13:15 13.15 – 14.00 14.00 – 14.35 14.40 – 15.15 15.15 – 15.45 15.45 – 16.20 16.20 – 17.20 17.20 – 17.30 19:30 – 21:30 Dag 2 07.30 – 08.30 09.00 – 10.00 10.00 – 12.00 12.00 – 12.30 12.30 – 13.30
Aankomst in Hotel Voorbereidende bijeenkomst in: 1- Concept rapportages (voor zover aanwezig) en domeinspecifiek referentiekader; 2- Doornemen programma bezoek; 3- Uitwisselingen voorlopige bevindingen; 4- Bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleidingen; 5- Bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleidingen; 6- Bespreking stageverslagen met beoordelingen; 7- Voorbereiding vragen, ordening en verdeling daarvan. 8- Gezamenlijk diner commissie Locatie: Vervolg voorbereidende bijeenkomst/inzage documenten Gesprek met decaan, opleidingsleiding/coördinatoren opleidingen, onderwijsdirecteur, opstellers zelfevaluatierapport(en). Bachelorstudenten (3 per jaar) Masterstudenten en doctoraalstudenten (6-8) Lunch Docenten (maximaal 10) Studenten van de opleidingscommissie (evtueel aangevuld met studentleden faculteitsraad) Docenten van de opleidingscommissie (evtueel aangevuld met stafleden faculteitsraad) Pauze Examencommissie en studieadviseurs Alumni Werkoverleg commissie Diner van commissie en projectleider/secretaris met lid college van bestuur, decaan, opleidingsdirecteur, visitatiecoördinator. Locatie: Locatie: Werkontbijt (in Hotel): voorlopige bevindingen (I) en voorbereiding afsluitend gesprek Afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en opleidingsdirecteur Opstellen voorlopige bevindingen (II) en voorbereiding mondelinge rapportage voorzitter Mondelinge rapportage voorlopig oordeel door de voorzitter en afsluiting bezoek Informele afsluiting.
Update zelfevaluatie Stageverslagen en scripties zijn via secretariaat QANU, doorgestuurd aan de commissieleden. “Spreekuur”. Het bezoek van de commissie is in de opleiding/faculteit tijdig aangekondigd met een publiek gemaakte mededeling dat één ieder die apart en strikt vertrouwelijk met de commissie wil spreken zich via de secretaris/projectleider daarvoor, met beknopte opgave van redenen, kan aanmelden. Dit kan in dit geval via email aan de projectleider/secretaris (mr. P.C. Kwikkers,
[email protected]). Tot nu zijn geen aanmeldingen ontvangen. Zoals bekend kan, indien gewenst, de decaan apart nog vertrouwelijk spreken met de commissie. Dit is niet gemeld. Bij vooral kleinere opleidingen komt wel voor dat eenzelfde persoon – met name studenten – in tot wel drie hoedanigheden bij de commissie langskomt. Dit ware zo mogelijk te vermijden.
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
87
Bijlage D: Lijst met afkortingen AAC A-deel ACVU AIO Archis ARCHON ASMOSIA BSA CB CBS CNWS COWOG CROHO CvAK DARE EAA ECAS ECTS EOI ERIH ESF Fte FWO HBO GARS GIA GIS ICLON ICT IFA IOWO ISIS+ IUAP KNA KUO MUB NVAO NVvA NWO OC&W OER PAO PhD QAA QANU ROB RPA RUG SOJA
88
Amsterdams Archeologisch Centrum (UvA) Algemeen deel van het rapport, voor alle opleidingen Archeologie gelijk Archeologisch Centrum Vrije Universiteit Assistent(en) in opleiding Archeologisch Informatiesysteem Archelogische Onderzoekschool Nederland The Association for the Study of Marble and Other Stones Used in Antiquity bindend studieadvies Centrale Universiteitsbibliotheek Centraal Bureau voor de Statistiek Centrum voor Niet-Westerse Studies (Leiden) Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs Groningen Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs College voor Archeologische Kwaliteit Digital Academic Repositories European Association of Archeologists EvaluatieCommissie AfdelingenStructuur (VU) European Credit Transfer System Eerstejaars-Opleiding-Instelling European Reference Index for the Humanities European Social Fund full-time equivalence Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek hoger beroepsonderwijs Geschiedenis, Archeologie en Regiostudies Groninger Instituut voor Archeologie Geografisch Informatiesysteem Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing (Leiden). Informatie- en Communicatietechnologie Institute of Field Archaeologists Adviseurs voor onderwijs, beleid en organisatie Systeem voor studievoortgangsregistratie (VU/UL/UvA) Interuniversitaire Attractiepolen Kwaliteitsnormen Nederlandse Archeologie Kengetallen Universitair Onderwijs Wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie Nederlandse Vereniging van Archeologen Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Onderwijs- en Examenregeling Postacademisch onderwijs Postgraduate research degree Quality Assurance Agency for Higher Education (UK) Quality Assurance Netherlands Universities Rijksinstituut voor Oudheidkundig Bodemonderzoek Register of Professional Archeologists Rijksuniversiteit Groningen Symposium Onderzoek Jonge Archeologen
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
TISVU UD UFO UHD UL UOCG UvA VNAR VLIR VSNU VU(A) VWO WO
Tentamen Informatiesysteem VU Universitair docent Universitair Functieordening Universitair hoofddocent Universiteit Leiden Universitair Onderwijs Centrum Groningen Universiteit van Amsterdam Vereniging Nederlandse Archeologen Vlaamse Interuniversitaire Raad Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit Amsterdam Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Wetenschappelijk Onderwijs
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
89
Bijlage E: Instellingsbesluit INSTELLINGSBESLUIT VISITATIECOMMISSIE ARCHEOLOGIE D.D. 30 NOVEMBER 2005 Het bestuur van de Stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU), gelet op zijn brief d.d. 17 september 2004 aan de Colleges van Bestuur van de universiteiten over het voornemen van QANU om in 2005/2006 een visitatie Archeologie te organiseren en de daarop ontvangen opdrachtbrieven van de afzonderlijke Colleges van Bestuur, BESLUIT A.
tot instelling van een visitatiecommissie voor de bachelor- en masteropleidingen Archeologie en Archeologie en Prehistorie;
B.
tot voorzitter, tevens lid, van de visitatiecommissie te benoemen: •
C.
tot leden van de commissie te benoemen: • •
• • • D.
prof. dr. M. Waelkens, gewoon hoogleraar voor Oostmediterrane Archeologie, Departementsvoorzitter van Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologie, Katholieke Universiteit Leuven (België); prof. dr. W.H. Zimmermann, hoogleraar Archeologie, Leitender Wissenschaftlicher Direktor, Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung (Wilhelmshaven, Duitsland), tevens verbonden aan de universiteiten van Hamburg, Göttingen en de Humboldt-Universität Berlin; dr. H.J.M. van Berkel, onderwijskundige, verbonden aan de capaciteitsgroep onderwijsontwikkeling en onderwijsresearch, Universiteit van Maastricht; F.C.M. Tomas, studente Archeologie, Universiteit Leiden; I. Venderbos, studente Archeologie, Vrije Universiteit, Amsterdam;
tot projectleider/secretaris van de commissie te benoemen: •
E.
prof. dr. J. Bourgeois, gewoon hoogleraar Archeologie, Universiteit Gent (België);
mr. P.C. Kwikkers, founding partner TriasNet Consultants, hiertoe geëngageerd door QANU;
met betrekking tot de visitatie voor de bachelor- en masteropleidingen Archeologie de navolgende uitvoeringsbepalingen vast te stellen: a. de visitatiecommissie heeft tot taak om op basis van de door de desbetreffende faculteit, opleiding, of het desbetreffende instituut, aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken: 1. 2.
een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader 22 ; op basis daarvan vast te stellen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit, en
Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van Accreditatie, januari 2004 22
90
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
3.
de aspecten van de opleidingen te identificeren die naar haar oordeel voor verbetering vatbaar zijn;
b. de bevindingen van de visitatiecommissie ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen worden in een rapport vastgelegd volgens het in het genoemde QANU-kader gegeven model. De commissie brengt haar rapport uit aan het bestuur van de Stichting QANU; c.
bij het uitvoeren van haar taak betrekt de visitatiecommissie de volgende opleidingen Archeologie:
Instellingen Universiteit Leiden Rijksuniversiteit Groningen Universiteit van Amsterdam Vrije Universiteit Amsterdam
Faculteit Archeologie Letteren Geesteswetenschappen Letteren
Opleidingsnaam, CROHO–nummer Ba Archeologie, (56703), voltijd Ma Archeologie, (60175), voltijd Ba Archeologie, (56703), voltijd Ma Archeologie, (60175), voltijd Ba Archeologie en Prehistorie, (56825), voltijd Ma Archeologie en Prehistorie, (66825), voltijd Ba Archeologie en Prehistorie (56825), voltijd & deeltijd Ma Archeologie en Prehistorie (66825), voltijd & deeltijd
d. de visitatiecommissie voert haar werkzaamheden uit overeenkomstig de richtlijnen van het genoemde QANU-kader, met inbegrip van de bepalingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de commissieleden; e. • • • • • • • • •
een afschrift van dit besluit te zenden aan: de Colleges van Bestuur van de betrokken universiteiten; de leden van de visitatiecommissie; de betrokken faculteitsbesturen; de voorzitter van het Decanenoverleg Letteren en Geschiedenis (DLG); de voorzitter van de VSNU; de deelnemers aan het K&A-overleg; de Inspectie van het Onderwijs; de voorzitter van de NVAO; het Ministerie van OCW.
Utrecht, 30 november 2005 Bestuur van Stichting QANU,
drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter
QANU / Archeologie, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen
91