Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Rijksuniversiteit Groningen
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (Nieuwe stijl) Fysische Geografie en Omgeving (Oude stijl; laatste mogelijkheid)
Bachelor, 1e jaar
Donderdag 1 juli 2010, 14.00, examenhal 01
Belangrijk! Lees eerst goed door en volg de instructies Vul de op het antwoordblad gevraagde persoonlijke gegevens volledig in. Onvolledig ingevulde formulieren worden niet nagekeken. Het tentamen bestaat uit genummerde meerkeuze vragen. In alle gevallen is er maar één goed antwoord mogelijk. Versienummers Ben je een eerstejaars student en volg je het vak in nieuwe stijl (5 EC; Fysische Geografie van de Wereld)? a. Vermeld dan versienummer 1; b. Beantwoord dan de vragen 1 t/m 50 Ben je ouderejaars student en volg je het vak oude stijl (7 EC; Fysische Geografie en Omgeving)? a. Vermeld dan versienummer 2; b. Beantwoord alle vragen (1 t/m 60) Als het versienummer niet is ingevuld, wordt het tentamen niet nagekeken. Het vragenblad dient na afronding van het tentamen ingeleverd te worden.
1. Een convergentie tussen een oceanische en een continentale plaat karakteriseert zich door: a. Zware aardbevingen en andesitisch vulkanisme; b. Zware aardbevingen en basaltisch vulkanisme; c. Lichte aardbevingen en andesitisch vulkanisme; d. Lichte aardbevingen en basaltisch vulkanisme. 2. Hieronder volgen een tweetal stellingen. Welke is/zijn er juist? a. Schildvulkanen kenmerken zich door flauwe hellingen doordat deze opgebouwd is uit laagjes zeer vloeibare lava; b. Diepzeetroggen komen uitsluitend in subductiezones voor; c. a & b zijn beide juist; d. zowel a als b zijn onjuist. 3. Welk van onderstaande gebieden is geen divergentiezone? a. IJsland; b. San Franciso; c. Dode Zee; d. Victoriameer (Oost Afrika). 4. De aardbeving in Chili van dit jaar werd gevormd door: a. een transversale breuklijn langs een microplaat b. een convergentie tussen twee macroplaten 5. Hoe werd Nederland gekarakteriseerd in het Laat-Perm? a. En ondiepe zee, waar de verdamping groot en de aanvoer van zout water uit de oceaan klein. Hierdoor vinden we nu diep in de ondergrond de zoutlagen hier van terug b. Een nat tropisch klimaat met een weelderige begroeiing die na afsterven veen vormde. Door inkoling vinden we dit nu als steenkool terug c. Een zee in een relatief warm klimaat. Eencellige organisme in het zeewater produceerden kleine kalkplaatjes, waardoor we dit nu als mergel (in ZuidLimburg dicht aan de oppervlakte) terugvinden. 6. Aardgas komt voort uit steenkool door een hoge temperatuur en druk. In de NoordNederlandse ondergrond vinden we dit gas nog steeds terug, omdat a. er juist hier grote holten in de ondergrond zijn ontstaan waar het gas zich heeft verzameld b. het is opgesloten in de poriën van de bovenliggende zandsteenlagen c. het niet weg kan zakken omdat er zoutlagen onder liggen die dit voorkomen d. de steenkool hier niet is gedolven en het aardgasvormingsproces nog steeds doorgaat 7. Nederland wordt af en toe opgeschrikt door lichte aardbevingen. Deze komen voor, omdat a. door Alpiene gebergtevorming de Ardennen door een verjongingsfase gaan. Hierdoor stijgt Limburg enigszins, wat ondergrondse spanningen veroorzaakt die zich uiten door lichte aardbevingen. b. Gaswinning zorgt voor het langzaam wegvallen van de druk in de diepere ondergrond. Hierdoor zakt de bodem schoksgewijs enigszins in c. a en b zijn beiden waar d. a en b zijn beiden onwaar
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 5 van 16
8. Onder welke condities ontstaan er witte wieven? a. Heldere nacht na een warme dag, nauwelijks wind, oppervlaktewater in de nabijheid; b. Hoge luchtvochtigheid en dus dichte mist na een warme dag met groot oppervlaktewater; c. Bewolkte nacht na een koele dag, oppervlaktewater in de nabijheid; d. Aanlandige zeewind na een warme dag, oppervlaktewater niet belangrijk. 9. Hoewel er aan de bovenkant van de atmosfeer de meeste kortgolvige straling binnenkomt, is de maximale jaarlijkse inkomende kortgolvige straling aan het landoppervlak op een breedtegraad van ongeveer 30°. Dit komt, omdat: a. Relatief veel kortgolvige straling rond de evenaar direct wordt omgezet in warmte; b. De albedo van woestijngebieden rond de 30° lager is dan rond de evenaar; c. Er meer kortgolvige straling omgezet wordt in langgolvige straling door een over het algemeen drogere bodem; d. de stijgende vochtige lucht boven de evenaar condenseert met daaropvolgende wolkenvorming. 10. Zet de albedo van onderstaande landoppervlakken in de juiste volgorde van hoog naar laag a. Zee-ijs - steppe – naaldbos – stedelijk gebied; b. Stedelijk gebied - naaldbos - steppe - zee-ijs; c. Zee-ijs - naaldbos - steppe – stedelijk gebied; d. Stedelijk gebied - steppe - naaldbos - zee-ijs. 11. In klimaatbeleid wordt er onderscheid gemaakt tussen mitigatie en adaptatie. Wat is een goed voorbeeld van adaptatie? a. aanleggen van hoogwatervluchtheuvels in Birma b. afdekken van gletsjers op Groenland met een zeer sterk spiegelend materiaal c. opslaan van CO 2 in de ondergrond van Barendrecht d. Geen van bovenstaande opties 12. Welk van onderstaande processen worden als verwarmend effect beschouwd bij het broeikaseffect? a. Het opschuiven van loofbossen naar het noorden ten nadele van naaldbossen b. Toename van aerosolen in de lucht door toegenomen bodemerosie c. Verdroging als gevolg van kap regenwoud d. Toename van neerslag en afsmelten van het landijs in de oceaancirculatie 13. Het KNMI verwacht voor Nederland in de komende vijftig jaar a. afname van de verdamping in de zomer, afname van neerslag in de winter b. hogere neerslagintensiteit in de zomer, afname van de gemiddelde temperatuur in de winter c. toename van de neerslagintensiteit in de zomer, toename van de neerslag in de winter 14. Hieronder volgen vier uitspraken over klimaatverandering. Welke is er waar? a. Het CO 2 gehalte in de atmosfeer is nog nooit zo hoog geweest als nu; b. Methaan heeft een groter broeikas versterkend effect dan CO 2 ; c. Het CO 2 gehalte van de atmosfeer is in de geschiedenis nooit leidend geweest op de globale temperatuur, maar volgend; d. Het gat in de ozonlaag heeft een negatief effect op het CO 2 gehalte van de atmosfeer.
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 6 van 16
Figuur 1: Broeikaseffect In figuur 1 wordt schematische het (versterkt) broeikaseffect weergegeven 15. De omzetting van kort- naar langgolvige straling vindt plaats bij: a. 2 b. 3 c. 4 d. 5 16. Het deel van een gletsjer waar een netto afname van sneeuw en ijs plaatsvindt heet: a. Reductiezone b. Ablatiezone c. Smeltwaterzone d. Firnzone 17. Dat in het verleden de vergletsjering in gebergtes omvangrijker is geweest dan de huidige situatie is te herkennen aan: a. De huidige water- en sedimentafvoer van de rivieren b. De afwisseling van fijn en grof sediment in de gletsjerdalen c. De U-vormige dalen d. De V-vormige dalen 18. Keileem is een: a. eindmorene (terminal moraine); b. middenmorene (interlobate moraine); c. grondmorene (till); d. zijmorene (side moraine). 19. We zitten nu in een warme periode, het Holoceen. Geologen kunnen het begin van de volgende ijstijden helaas niet precies uitrekenen. Wel weten we, dat het begin van een nieuwe ijstijd te maken heeft met: a. Variërende zonneactiviteit; b. De verdeling van de continenten op de aardbol; c. Milankowich-cycli; d. Alledrie. Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 7 van 16
20. De begrenzing van een stroomgebied is: a. De grens van de overstromingsvlakte (floodplain) b. De oeverwallen (levees) c. De waterscheiding (drainage divide) d. De winterdijk 21. Welke zin is inhoudelijk niet correct? a. Onder invloed van scheefgestelde lagen in de ondergrond is de topografische waterscheiding niet altijd gelijk aan de hydrologische waterscheiding, waardoor het toeleverende oppervlakte van een stroomgebied aan een uitstroompunt niet altijd goed te berekenen valt; b. De waterbalans van een stroomgebied is zo gedefinieerd, dat de regenval gelijk is aan de som van het debiet, evapotranspiratie, interceptie en het verschil in waterberging, waarbij alle grootheden meestal zijn uitgedrukt in millimeters; c. Evapotranspiratie is een samentrekking van evaporatie (verdamping door een oppervlak) en transpiratie (verdamping aan of boven een oppervlak); d. Een natuurlijk watersysteem van een laaglandbeek zoals in Nederland, kenmerkt zich doordat de neerslag wordt afgevoerd in lage, langdurige afvoergolven. 22. Welk van onderstaande afvoermechanismen is het meest langzaam? a. Pipe flow; b. Saturation excess overland flow; c. Infiltration excess overland flow; d. Matrix flow. 23. Wat is de belangrijkste beweegreden om beken in Nederland te hermeanderen? a. Dit verhoogt de waterkwaliteit door een betere doorstroming en menging van het water; b. Vissen hebben zo een continue stroming, waardoor ze gemakkelijker stroomopwaarts kunnen zwemmen om eieren te leggen; c. Dit verlaagt de kans op overstromingen, doordat de route wordt verlengd en hoogwaterpieken worden afgezwakt; d. Dit past beter in het beleid van natuurvriendelijke oevers. 24. Welke onderstaande zin is inhoudelijk juist? a. Een anastosomerende rivier kenmerkt zich door verschillende kanalen, afgescheiden door begroeide eilanden; b. Een meanderende rivier wordt gekenmerkt door een relatief hoog wateraanbod en een hoog sedimentaanbod; c. Een vlechtende rivier komt van oorsprong in Nederland niet voor; d. Een rechte, enkelvoudige rivier komt van nature in Nederland voor. 25. Karst wordt gekarakteriseerd door: a. instorten van een bodem door oplossend onderliggend kalksteen; b. schilvormige verwering door drukontlasting; c. oplossen van kleimineralen in een zure, tropische omgeving; d. verwering door opname van H 2 O uit de lucht.
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 8 van 16
26. Welke bewering is NIET waar? a. bij verwering zijn de concentraties van opgeloste stoffen het hoogst in droge klimaten, maar de totale hoeveelheid van een stof die via oplossing wordt verwijderd is het hoogst in vochtige klimaten b. bij verwering is zowel de concentratie van opgeloste stoffen als de totale hoeveelheid van een stof die via oplossing wordt verwijderd het laagst in droge klimaten c. bij verwering zijn de concentraties van opgeloste stoffen het laagst in droge klimaten, maar de totale hoeveelheid van een stof die via oplossing wordt verwijderd zijn het laagst in vochtige klimaten d. bij verwering is zowel de concentratie van opgeloste stoffen als de totale hoeveelheid van een stof die via oplossing wordt verwijderd het laagst in vochtige klimaten
Figuur 2: Rotsformatie 27. In figuur 5 wordt een rotsformatie weergegeven. Hoe kan de opbouw worden verklaard? a. door fysische verwering b. door chemische verwering c. door biologische verwering d. door zowel fysisch, chemisch als biologische verwering. 28. “Solifluctie is het proces waarbij de bodem door oververzadiging van de bovengrond met grote snelheid naar beneden schuift”. Deze bewering is: a. juist b. onjuist 29. “Gelifluctie is het proces waarbij er in de bodem zoveel water aanwezig is, dat de binding tussen de bodemdeeltjes wegvalt en het materiaal van de helling naar beneden schuift”. Deze bewering is: a. juist b. onjuist
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 9 van 16
30. Welk van de onderstaande factoren wordt NIET apart gedefinieerd als bodemvormende factor: a. Moedermateriaal b. Organismen c. Klimaat d. Hydrologie
Figuur 3: een gestandaardiseerd bodemprofiel (© Encarta) 31. Figuur 3 is een typisch voorbeeld van een: a. Bruine bosbodem; b. Kalkbodem; c. Podzol; d. Gleygrond.
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 10 van 16
32. Rijping is: a. een proces waarbij water fysiek wordt onttrokken aan een relatief recent gesedimenteerde kleigrond; b. een oxiderend proces in een relatief recent gesedimenteerde kleigrond waarbij o.a. pyriet kan worden gevormd; c. omwerking van een relatief recent gesedimenteerde kleigrond door biologische activiteit; d. Zowel a, b als c. 33. Welk van onderstaande termen is een goed voorbeeld van geogenese? a. Gleyvorming; b. Ferrallitisatie; c. Calcificatie; d. Aanslibbing. 34. Waarom is er in primair regenwoud nauwelijks ondergroei? a. De lichtbeschikbaarheid vlak bij de grond is door de hoge opgaande begroeiing te laag; b. De grote woudreuzen kunnen door hun diepe wortels alle voedingsstoffen opnemen; c. Struiken en kruiden uit de tropen hebben een hele hoge transpiratie. Omdat er nauwelijks regenwater doordringt tot de bodem, hebben ze een vochttekort; d. Door de grote hoeveelheid insecten en op de bodem wonende dieren, heeft struikgewas geen kans. 35. Waar is volgens de MacArthur and Wilson (1967) theorie van eiland biogeografie de soortenrijkdom het grootst? a. op een klein eiland ver van het vasteland b. op een groot eiland dichtbij het vasteland c. op een klein eiland dichtbij het vasteland d. op een groot eiland ver van het vasteland 36. Hoe komt het dat er in Nieuw Zeeland zoveel endemisch soorten fauna zijn? a. Door een intensieve in situ evolutie b. door de immigratie van soorten uit Australië c. doordat er veel exotische dieren zijn ingevoerd d. door de bijzonder harmonieuze relatie die de Maori’s altijd gehad met de natuur 37. Waarom gaf Peter Smit in zijn gastcollege over disaster management de voorkeur aan “resilience” boven “vulnerability”? a. omdat “vulnerability” er van uit gaat dat een samenleving per definitie een groot risico loopt b. omdat “vulnerability” veel wordt gebruikt in biodiversiteitstudies en dit voor veel verwarring zorgt c. omdat “resilience” de mogelijkheden weergeeft van een maatschappij om met een ramp om te gaan d. omdat “resilience” een goede denkwijze is om gebouwen te construeren die meebewegen met aardbevingen
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 11 van 16
38. Wat is de definitie van “disaster”? a. those elements in the physical environment (which are) harmful to man and caused by factors extraneous to him. b. a crisis situation that outstrips the capacity of a society to cope with. c. a rapid, instantaneous or profound impact of the natural environment upon the socio-economic system d. antwoorden a, b en c zijn alle drie juist. 39. In Nederland wordt op grote schaal zandsuppletie toegepast. Bij deze techniek wordt zand op het strand opgespoten. Deze manier van kustdefensie valt onder: a. accommodation b. managed realignment c. hold the line d. wave dominated coast 40. Tot welk kusttype behoorde het Waddengebied (incl. Waddeneilanden) rond 1900? a. fluvial dominated coast b. tide dominated coast c. antwoord a, b en c zijn alledrie juist. 41. Dat de Nederlandse kust zich op dit moment in een transgressiefase bevindt, is af te leiden uit: a. getijdestroming b. kustafslag c. veranderende zandsamenstelling d. zeespiegelstijging 42. Welke factor draagt NIET bij aan de waterhoogte van een stormvloed? a. golfslag b. windkracht c. luchtdruk d. kustcompositie 43. Tot zover bekend is de verste uitbreiding van het landijs in het Elsterien globaal de lijn: a. De lijn Haarlem – Nijmegen; b. De lijn Wieringen – Assen; c. De lijn Den Haag – Roermond; d. Het landijs kwam niet in Nederland. 44. Welke bewering is juist? a. Een glaciaal is een zeer koude periode; b. Een pleniglaciaal is een warme periode tussen twee ijstijden in; c. a & b zijn beide juist; d. zowel a als b zijn onjuist. 45. Zet in de juiste volgorde van oud naar jong: a. Holsteinien, Eemien, Elsterien, Saalien, Weichselien, Holoceen; b. Weichselien, Eemien, Holsteinien, Elsterien, Saalien, Holoceen; c. Saalien, Holsteinien, Weichselien, Elsterien, Eemien, Holoceen; d. Elsterien, Holsteinien, Saalien, Eemien, Wiechselien, Holoceen.
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 12 van 16
Hieronder volgen een aantal stellingen over verschillen tussen hoog- en laagveen. Geef aan of ze juist zijn. 46. Het landschap van de Veenkoloniën is typerend voor een voormalig hoogveen, petgaten en legakkers typerend voor laagveen a. juist b. onjuist 47. Hoogveen is hoger dan laagveen a. juist b. onjuist 48. Hoogveen is relatief voedselrijk door regenwater, laagveen is relatief voedselarm door grondwater a. juist b. onjuist 49. “Natuur heeft een intrinsieke waarde”. Wat wordt hiermee bedoeld? a. De waarde van natuur wordt afhankelijk gemaakt van de cultuur b. De waarde van natuur wordt door de natuur zelf bepaald c. De waarde van natuur wordt bepaald op basis van de mate van biodiversiteit d. De waarde van natuur wordt gegeven door de lokale bevolking 50. Het thema ‘de cultuur van de natuur”: a. Is onlogisch, want cultuur is per definitie ongelijk aan natuur. b. Is onlogisch, want natuur heeft per definitie een eigen waarde c. Is logisch, want mensen zoeken altijd naar het verloren paradijs d. Is logisch, want zodra mensen gaan communiceren over een begrip als natuur wordt het per definitie iets cultureels Let op! Ben je een eerstejaars student en volg je het vak in nieuwe stijl (5 EC; Fysische Geografie van de Wereld)? Dan ben je klaar; lever je antwoordformulier en opgavenblad in. Ben je ouderejaars student en volg je het vak in oude stijl (7 EC; Fysische Geografie en Omgeving)? Ga dan door naar vraag 51
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 13 van 16
Let op! Ben je een eerstejaars student en volg je het vak in nieuwe stijl (5 EC; Fysische Geografie van de Wereld)? Dan ben je klaar; lever je antwoordformulier en opgavenblad in. Ben je ouderejaars student en volg je het vak in oude stijl (7 EC; Fysische Geografie en Omgeving)? Ga dan door naar vraag 51
51. Het is onbekend in welke ijstijd de Utrechtse heuvelrug (stuwwal) is ontstaan. Dit komt omdat: a. De gestuwde sedimenten ouder zijn dan 2,4 miljoen jaar en dus ouder dan alle voorgaande ijstijden in het Pleistoceen; b. De koolstof uit de sedimenten is verdwenen en we dus geen C14 dateringen kunnen uitvoeren; c. Een gedeelte van de stuwwal (bij Rhenen) is opgeruimd door de Rijn; d. Onzin, we weten met grote zekerheid dat de stuwwal is gevormd in het Saalien. 52. In Noord Nederland komt de Formatie van Peelo voor als dikke pakketten van potklei. Wat is de oorsprong van deze klei? a. Onder het ijs in het Elsterien slepen door grote hoeveelheden smeltwater diepe kommen uit. Na het afsmelten van het ijs vulden deze meren zich met een dik pakket van laagjes dikke klei. b. Het Waddengebied was aan het eind van de ijstijden veel uitgestrekter. Als met hoog tij dit gebied zich vulde, werd er een dun laagje klei afgezet door het rustige afzettingmilieu. Doordat dit proces eeuwenlang zo doorging en meebewoog met de zeespiegelstijging, werd er een dik pakket afgezet. c. De dikke lagen klei zijn fluviatiele afzetting van de Rijn en Maas die vroeg in het Pleistoceen uitwaaierden de zee in. Door de overgang van land naar zee ontstond een rustig milieu, ideaal voor de sedimentatie voor klei. d. Het goede antwoord staat er niet bij. 53. Alleen in Zuid-Limburg is in de laatste ijstijd op grote schaal löss afgezet. Waarom juist daar? a. Door de grotere afstand van het poolijs was de windsnelheid lager b. Het door de wind opgenomen zand was al noordelijker afgezet c. In Limburg was wat spaarzame begroeiing die het materiaal vastlegde d. Meerdere antwoorden zijn goed. 54. In rivierdalen in Nederland kom je regelmatig reliëfinversie tegen. Hoe ontstaat dit? a. Op de hogere delen in de dalen is de grondwaterstand laag, waardoor de bodem droog is. In perioden met weinig vegetatie, kan het bodemmateriaal wegwaaien tot op het grondwater, zodat de voormalige hoogte nu een laagte is. b. De laagste delen van het dal zijn zo nat, dat ze volgroeien met laagveen. Dit groeit door tot een pakket hoogveen, dat uitsteekt boven de omgeving. c. De rivier treedt regelmatig buiten zijn oevers en zet eerst zijn grove bestanddelen af (zanden), pas verder weg de fijne kleiige sedimenten. Na afzetting klinkt klei in, maar zand niet, waardoor uiteindelijk de rivier op het hoogste punt in het landschap ligt. d. Omdat de zeespiegel altijd lager is dan het vasteland, zal de rivier zich insnijden in zijn bedding en hierdoor steeds lager komen te liggen. Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 14 van 16
55. In het Midden-Nederlandse zandgebied is OOK sprake van reliëfinversie. Hoe is dit tot stand gekomen? a. Verstuiving van de hogere, droge delen als gevolg van het kappen van bos. Het verstoven zand is in vochtige laagtes neergelegd, waardoor de voorheen hoogste delen in het landschap nu de laagste zijn; b. Oeverwallen en de stroomgeulen van rivieren bestaan voornamelijk uit zand, terwijl de uiterwaarden, verder weg van de rivier, uit klei bestaat. De klei is ingeklonken, het zand niet, waardoor de oorspronkelijke loop als hoogte in het landschap zichtbaar is; c. Hoogveengebieden, voornamelijk op keileem, zijn op grote schaal ontgonnen, waardoor de voormalige hogere (veen)gronden nu lager in het landschap liggen; d. Door het beplanten van de hogere zandgronden zoals op de Veluwe, is veel stuifzand vast komen te liggen. De hoogteverschillen zijn hierdoor veel groter dan voor de beplanting. 56. In het Holoceen ontstond door zeespiegelstijging een typerende zonering langs de westkust van Nederland. Wat was deze zonering van west naar oost? a. Strandwal – waddengordel - kweldergordel – veengordel; b. Strandwal –kwelkleigordel – dekzandgordel; c. Strandwal –veengordel – waddengordel – dekzandgordel; d. Strandwal – veengordel – kwelkleigordel. 57. In het rivierengebied zijn verhoogde plaatsen aangelegd door de mens, net als terpen en wierden in het noordelijk zeekleilandschap. Deze zijn aangelegd: a. In de uiterwaarden, omdat dit de meest vruchtbare gronden waren; b. Buiten de uiterwaarden, omdat dat relatief gezien al een veiliger gebied was ten opzichte van de uiterwaarden, waardoor de vluchtheuvels relatief laag konden blijven; c. Voor de bedijking, omdat de mens zich individueel beschermde voordat er een bepaalde mate van organisatiegraad was om dit gezamenlijk aan te pakken; d. Na de bedijking, omdat overstromingen daarna veel hoger kwamen. 58. Wat is een strandwal? a. Oeverwal van een kreek in een waddengebied, waar zandig materiaal wordt afgezet bij hoog water; b. Langgerekte zandbank, opgeworpen door branding; c. Lage duinenrij op het strand, opgeworpen door de aanlandige wind en opgebouwd uit strandzand; d. Een stuifdijk, typerend voor de Waddeneilanden. Is gevormd door helmgras in lange rijen aan te planten. Met zand geladen wind laat hier zijn sediment vallen, waardoor de wal ontstaat. 59. Welk percentage van Nederland was in het jaar 800 met veen bedekt? a. 5% b. 30% c. 60% d. 90 %
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 15 van 16
60. Door ontwatering en de daarop volgende oxidatie van het veen daalt de Nederlandse bodem. Sinds wanneer en onder invloed van welke techniek is het maaiveld (gemiddeld gesproken) daarmee onder zeeniveau uitgekomen? a. Graven van ontwateringgreppels (v.a. 1100 AD); b. Dijkaanleg (v.a. 1200 AD); c. Windbemaling (v.a. 1400 AD); d. Mechanische bemaling (v.a. 1800 AD). Let op! Is het versienummer correct ingevuld? Zie ook instructies op blad 2.
Hertentamen Fysische Geografie van de Wereld (versie 1) Fysische Geografie en Omgeving (versie 2)
Pagina 16 van 16