Renger de Bruin
Ingelijste regenten Een museale collectie als onderzoeksterrein voor bestuursgeschiedenis
Faculteit der Letteren
Oratie 11 april 2003
Renger de Bruin
Ingelijste regenten Een museale collectie als onderzoeksterrein voor bestuursgeschiedenis
Faculteit der Letteren
Oratie Uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar Utrecht Studies aan de Universiteit Utrecht op vrijdag 11 april 2003.
4
Mijnheer de Rector Magnificus, Dames en heren, Zeventien jaar geleden vervoegde ik mij bij het Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse universiteit, toen nog aan de Drift gevestigd. Het doel van mijn bezoek was het vinden van beeldmateriaal voor mijn proefschrift. De ontvangst was niet allervriendelijkst. “U komt zeker plaatjes uitzoeken, omdat dat moet van de uitgever. Dat is nou altijd met die historici.” Zonder het nog te beseffen was ik beland in de cultuurkloof tussen beide disciplines, geschiedenis en kunstgeschiedenis. Deze kloof zou mij, nadat ik acht jaar later in het museumvak kwam, veel duidelijker worden. Vooral in het contact met Duitse collega’s bij de voorbereidingen van de Vrede-vanMunster-tentoonstelling bleken de tegenstellingen heel groot te zijn. Daar verschenen zelfs afzonderlijke historische en kunsthistorische banden, die samen met de Katalog een zeer Duits product van ruim 11 kilo opleverden.1 Ik zal u vandaag niet vermoeien met een museale stammenstrijd. Ik wil het slechts hebben over het gebruik van andersoortige informatie dan de voor historici zo gebruikelijke geschreven bronnen, gedrukt of ongedrukt. Peter Sigmond heeft in zijn oratie als bijzonder hoogleraar Nederlandse Cultuurgeschiedenis uit november 1998 gewezen op het voorwerp als historische bron.2 Hij stelt dat historische voorwerpen, veelal als erfgoed in musea bewaard, primaire bronnen bij uitstek zijn. Daarbij maakt hij een onderscheid tussen driedimensionale voorwerpen als de inventaris van het ‘Behouden Huys’ op Nova Zembla enerzijds en afbeeldingen op schilderijen, prenten en tekeningen anderzijds. Sigmond wijst op belangrijk historisch onderzoek, dat is verricht op basis van de bestudering van voorwerpen, namelijk de uitrusting van twee VOC-schepen, het technologiebeleid van de Marine aan de hand van de schaalmodellencollectie van het Rijksmuseum en de ontwikkeling van Nederlandse vuurwapens op basis van een grote privé-collectie.3 Sigmond constateert dat dergelijke studies uitzonderingen zijn en dat de gehechtheid van historici aan papieren bronnen dusdanig is dat zij ook onvoldoende kennis nemen van archeologisch onderzoek, dat zich allang niet meer beperkt tot de tijdvakken met weinig of geen
5
schriftelijke bronnen: Prehistorie, Oudheid en Vroege Middeleeuwen.4 Met name de stadsarcheologie heeft ook voor de eeuwen, waarover wel veel schriftelijke bronnen zijn, belangrijke informatie opgeleverd.
Een Utrechtse collectie Ik wil dit thema uitdiepen en toespitsen op de geschiedenis van stad en provincie Utrecht, het gebied van de leerstoel waarvoor ik ben aangetrokken. De toespitsing betreft het belang van een museale collectie voor een niet direct voor de hand liggend onderzoeksgebied, namelijk de bestuursgeschiedenis. Onderzoek aan de hand van museale voorwerpen ligt hier minder voor de hand dan bij de genoemde voorbeelden. Bij een onderwerp als het technologiebeleid van de Marine vormt de modellenverzameling de eerste invalshoek en vormen bronnen als tekeningen, nautische tijdschriften en beleidsstukken de aanvulling.5 Bij bestuursgeschiedenis zijn de traditionele stukken als notulen, correspondenties, officiële publicaties en ledenlijsten meestal zo talrijk dat ze de onderzoekers tevreden stellen. Vandaag wil ik laten zien hoe ook deze tak van sport in het historisch veld van onderzoek naar voorwerpen kan profiteren. Ik wil dat doen aan de hand van een collectie die ik zo langzamerhand goed ken, die van het Centraal Museum te Utrecht. Dat maakt het een stuk gemakkelijker, want museale collecties zijn van buitenaf vaak moeilijk toegankelijk.6 Er lopen momenteel in tal van musea projecten om daar iets aan te veranderen. Dat gebeurt door het opstellen van bestandscatalogi, die bij voorkeur on-line beschikbaar komen. Het op deze manier toegankelijk maken van de collecties is echter nog niet zo ver gevorderd en dat geldt zeker voor historische verzamelingen en deelverzamelingen. Een gunstige uitzondering is de ‘Atlas of Mutual Heritage’, de database van afbeeldingen met betrekking tot de VOC, die door het Rijksmuseum en het Nationaal Archief is opgezet. Deze is via het internet raadpleegbaar.7 Het Centraal Museum is ook al een aardig eind op weg in het uitbrengen van serie bestandscatalogi, die eveneens via internet te raadplegen zijn. De delen over de Collectie Van Baaren, de mode en de kos-
6
tuums, de oude beeldhouw- en schilderkunst, de moderne kunst en de metalen zijn inmiddels verschenen. Het deel over de historische verzameling zal over enkele jaren het licht zien. Dat betekent dat voor het eerst sinds 1928 weer inzichtelijk zal zijn wat tot de historische collectie van het Centraal Museum behoort. In het kader van dit onderzoek heb ik samen met collega Maarten Brinkman de collectie opnieuw gedefinieerd. Dat was wel nodig omdat dit lange tijd niet met reconstrueerbare criteria was gebeurd. Zaken die weinig of niets met de Utrechtse geschiedenis van doen hadden, hebben, soms bij gebrek aan beter, het etiket stadsgeschiedenis opgeplakt gekregen, terwijl andere voorwerpen die heel relevant zijn voor de stedelijke of provinciale geschiedenis daar juist buiten vielen. Omdat ook schilderijen, beeldhouwwerk en dergelijke van belang zijn voor het museaal in beeld brengen van de Utrechtse geschiedenis, hebben we besloten tot het opnemen van deze stukken in de catalogus stadsgeschiedenis, ook indien ze al waren opgenomen in de eerder genoemde kunsthistorische catalogi. Van alle 45.000 voorwerpen in de collectie van het Centraal Museum hebben we stuk voor stuk vastgesteld of ze betrekking hebben op de Utrechtse geschiedenis. Daarbij zijn strakke criteria gehanteerd, omdat een algemene Utrechtse connectie zou resulteren in een opnemen van een groot deel van de museumcollectie en derhalve het vrijwel doubleren van de catalogi oude kunst, metalen en meubelen. Aan de andere kant mochten ook geen belangrijke stukken voor met name de politieke, sociaal-economische en kerkelijke geschiedenis van Utrecht ontbreken. Het werk aan de historische collectiecatalogus is inmiddels zo ver gevorderd dat de omvang en de samenstelling van de deelverzameling geschiedenis duidelijk is: 9600 voorwerpen. De indeling maakt het mogelijk na te gaan welke voorwerpen betrekking hebben op een bepaald onderdeel van de Stichtse geschiedenis, zoals dat ook in de catalogus van 1928 het geval is.8 De nieuwe catalogus zal verschijnen als CD/ROM en op internet, waardoor diverse zoekingangen mogelijk worden. Ook de catalogus van 1928, van de hand van archivaris en museumdirecteur Schuylenburg, biedt door de hoofdstukindeling en de registers al betrekkelijk eenvoudige zoekingangen. De nadien verworven
7
objecten zijn evenwel op een weinig toegankelijke manier geregistreerd en zeker voor buitenstaanders is dat lastig. Dat is spijtig, want in de historische verzameling van het museum ligt een rijk onderzoeksveld voor de bestuurlijke geschiedenis.
Regentenbezit Het eerste deelterrein wat daarbij in gedachten komt, is dat van de bestuurders zelf, de regenten die stad en provincie eeuwenlang hebben geleid. Het is dit stuk elitegeschiedenis, waar historici enkele decennia geleden een aanzienlijke verruiming van het bronnenonderzoek bewerkstelligden. Een van die vernieuwingen was het gebruik van boedelinventarissen, de notariële beschrijvingen van nalatenschappen. Een van de pioniers op dit gebied is de volkskundige J.J. Voskuil van het Meertens Instituut, beter bekend als Het Bureau. Voskuil heeft erover gepubliceerd in het Volkskundig Bulletin, voor de lezers van Het Bureau, Het Bulletin.9 Als Maarten Koning hecht hij aan het boedelbeschrijvingsonderzoek aanzienlijk meer belang dan aan de kabouters en de nageboorte van het paard in het begin van zijn loopbaan bij Het Bureau. De betekenis van dit type onderzoek voor de bestuurlijke geschiedenis werd in het midden van de jaren ’80 duidelijk. In hun studies naar het regentenpatriciaat in de Hollandse steden Hoorn, Gouda en Leiden uit 1985 maakten Kooijmans, De Jong en Prak uitgebreid gebruik van boedelinventarissen om de rijkdom en de levensstijl van stadsbestuurders uit de achttiende eeuw vast te stellen.10 Zij hebben aangetoond dat de eindeloze lijsten van nagelaten goederen zoals die zijn opgetekend in notariële akten een gedetailleerd beeld geven van het bezit van bestuurders en de inrichting van hun huis. In mijn onderzoek naar de Utrechtse bestuurders gedurende de Bataafs-Franse tijd heb ik deze methode, zij het op veel beperktere schaal, toegepast om de verschillen tussen oude en nieuwe groepen in de stedelijke leiding vast te stellen en daarmee het effect van de Bataafse Revolutie op de bestuurssamenstelling na te gaan.11 Dergelijk onderzoek uit de jaren ’80 van de vorige eeuw heeft inmiddels ruim ingang gevonden en we hebben een behoorlijk inzicht gekregen in de bezitsverhoudingen
8
onder de bestuurlijke elites van Nederland, althans voor de achttiende en de vroege negentiende eeuw. Om het beeld van bezitsverhoudingen en levensstijl scherper te krijgen, is het van belang de stap te maken van de beschrijvingen van boedels uit notariële akten en inventarissen naar het bekijken van de spullen zelf. Dat laatste moet natuurlijk wel met handschoenen aan gebeuren. Een dergelijk gecombineerd onderzoek hebben we onlangs uitgevoerd met het bezit van de familie Martens van Sevenhoven.12 Deze oorspronkelijk uit Antwerpen afkomstige familie vestigde zich in 1628 in Utrecht. Tussen 1670 en 1885 hebben leden van de familie, vrijwel van generatie op generatie, in de Utrechtse raad gezeten en daarnaast tal van andere bestuursfuncties vervuld. Doordat relatief weinig Martensen trouwden, bleef het familiebezit goed bij elkaar. In het grote huis aan het Janskerkhof, dat tussen 1663 en 1972 eigendom van de familie was, bleven schilderijen, tekeningen, meubels, bestek, porselein, kandelaars, speelgoed, ambtsattributen enzovoort, enzovoort bewaard, doorgegeven van geslacht op geslacht. Van de laatste generatie, geboren tussen 1879 en 1889, trad er traditiegetrouw maar een in het huwelijk. Toen het huwelijk van de oudste zoon jhr. Jan Louis Anne Martens van Sevenhoven, die predikant in Utrecht was, kinderloos bleef, zagen zijn jongere broers niet alsnog een reproducerende taak voor zichzelf. Ze gingen, met het uitsterven van de familie in het vooruitzicht, het erfgoed verantwoord onderbrengen. De tweede broer, Anthony Hendrik, die rijksarchivaris in Gelderland was, ordende het familie-archief en bracht dit onder bij het Utrechtse gemeente-archief, een van de voorlopers van het huidige Utrechts Archief. De jongste, Jacob Constantijn, begon in 1924 met het onderbrengen van het kunstbezit in musea. Hij schonk, leende en verkocht aan museale instellingen in Zutphen, Arnhem, Amsterdam, Den Haag en Utrecht. Bij zijn dood in 1972 liet hij wat er nog in bezit was van de familie aan de musea na en liet ook de bruiklenen in hun bezit overgaan, terwijl het onroerend goed naar de Vereniging Hendrik de Keyser en Natuurmonumenten ging. Het overige vermogen ging naar een stichting, het Fonds A.H. Martens van Sevenhoven, dat al eerder was gesticht. Het Centraal Museum bezit zo’n 800 stukken van de familie. Deze verzameling is een van
9
de betere regentencollecties in openbaar bezit. Geschilderde portretten uit de jaren 1612-1860 en ambtsattributen als een Statenkussen uit 1685 maken de generatie-opvolging in een patricisch geslacht zichtbaar, voelbaar, tastbaar. De collectie is vorig jaar nog met enkele tekeningen verrijkt door een schenking van de genoemde Stichting Fonds A.H. Martens van Sevenhoven. Het Martensonderzoek is multi-disciplinair aangepakt: vanuit de sociaal-economische en politieke geschiedenis en vanuit de kunst- en cultuurgeschiedenis. Na een hoofdstuk over de Antwerpse herkomst van de Martensen volgen hoofdstukken over de politiek-bestuurlijke rol van de familie, het vermogen, het huiselijk leven, het huis aan het Janskerkhof en de tekeningen en schilderijen die door leden van de familie zijn gemaakt. Voor het onderzoek naar het ‘stamslot’ van de familie is ook in het pand zelf bouwhistorisch onderzoek verricht.13 Aan de belangrijke collectie familieportretten van de Martensen is al eerder een studie gewijd.14 Martens is veruit de grootste en meest complete regentenverzameling in de bestanden van het Centraal Museum, maar geenszins de enige. Ook van families als Van der Muelen, Van Mansvelt en Ram zijn de nodige voorwerpen aanwezig, met name portretten. Dit soort familieportretten vormen de laatste tijd een dankbaar object voor tentoonstellingen. Het Amsterdams Historisch Museum en Museum Het Valkhof in Nijmegen hebben het afgelopen half jaar exposities aan portretten van vooraanstaande Amsterdammers, respectievelijk Geldersen gewijd en daarover uitgebreide catalogi gepubliceerd.15 De Amsterdamse regentenfamilie Van de Poll was onderwerp van een aparte tentoonstelling in Museum Willet Holthuysen,16 terwijl het Prinsenhof in Delft enkele jaren eerder aandacht besteedde aan het geslacht Van der Goes.17 Op de laatste tentoonstelling was een recent portret te zien van de toen honderdjarige oud-PvdA-fractieleider Marinus van der Goes van Naters, die de bestuuurlijke traditie van zijn voorgeslacht in de Tweede Kamer had voortgezet. Inmiddels is hij 102.
10
1-2. Jacob Carel Martens (1711-1758) en zijn vrouw Jacoba Constantia Godin (1715-1757) Portretten door Jan Maurits Quinkhard (1688-1772), ca. 1747. Centraal Museum, inv. nr. 8397 a-b Jacob Carel Martens was de derde generatie Martens in het stadsbestuur. Hij was enkele malen burgemeester van Utrecht, hij was lid van de Staten van Utrecht en gedeputeerde ter StatenGeneraal. Zijn vrouw stamde net als hij uit een regentenfamilie met een Zuid-Nederlandse oorsprong. Foto: Centraal Museum
11
12
3. Geborduurd kussen, 1685. Centraal Museum, cat. 1928 nr. 1730 Het kussen is gebruikt door Jacob Martens (1636-1693) tijdens de sessies van de Staten van Utrecht, waarin hij namens de stad Utrecht zitting had. Foto: Fotodienst Het Utrechts Archief
13
4. Presentiebordje van de Representanten ’s Lands van Utrecht, het voorlopige provinciebestuur uit de jaren 1795-1796. Centraal Museum, cat. 1928 nr 1731 Foto: Centraal Museum
14
5. Overzicht van de tentoonstelling “Wij en onze opvolgers zullen iedereen recht doen.” Het Utrechtse provinciebestuur in historisch perspectief, gehouden in het Centraal Museum, 14 februari t/m 27 april 2003. Foto: Cecile Ogink
15
6. Beeldengroep met Sint Maarten, Sint Pontianus van Spoleto, Sint Agnes, Sint Paulus en Sint Maria Magdalena, afkomstig uit de Utrechtse Domkerk. Baumberger kalksteen, gepolychromeerd, door Jan Nude (of Nuyde of Ude), werkzaam in Utrecht 1446-1494. Centraal Museum, inv. nr. 1788/001-005 Foto: Ernst Moritz
16
7. De zeven werken van barmhartigheid, 1618 Olieverf op doek door Joost Cornelisz. Droochsloot (na 1585-1666), 1618 Centraal Museum, inv. nr. 2528, Bruikleen Instituut Collectie Nederland. Het schilderij is afkomstig uit het Barbara- en Laurentiusgasthuis. Midden op het schilderij staan de regenten van het gasthuis afgebeeld bij het doen van liefdadigheid. Dit wat verstopte groepsportret is het enige collectieve Utrechtse regentenportret uit de zeventiende eeuw. Foto: Centraal Museum
8. Een in Utrecht geslagen gouden munt, een schild, waarop bisschop Floris van Wevelinchoven als wereldlijk vorst (met een zwaard) staat afgebeeld. Centraal Museum, inv. nr 3929 Foto: Het Nederlands Muntmuseum
17
Stad en Staten Naast het roerend erfgoed van de regenten zelf, bieden stedelijke en provinciale collecties als die van het Centraal Museum veel tastbare overblijfselen van de bestuurlijke taken die de regenten gezamenlijk uitoefenden. Zegelstempels, wapenborden, ambtstekenen, geldkisten, justitiële instrumenten uit de tijd van voor de humanisering van het strafrecht (altijd populair bij jeugdige bezoekers), stadhoudersstoelen, raads- en wethouderszetels hebben ooit tot de inventaris van stadhuis of Statenkamer behoord om vroedschap, schepenen of Statenleden in hun taakuitoefening te dienen. In de negentiende eeuw zijn die in museale collecties opgenomen, zoals die van het in 1838 gestichte Stedelijk Museum voor Oudheden in Utrecht. De vaak eeuwenlang gebruikte voorwerpen waren door de bestuurlijke hervormingen uit het revolutietijdvak 1795-1813 overbodig geworden. Ze waren gered van de schroothoop door historisch geïnteresseerde bestuurders als de Utrechtse burgemeester H.M.A.J. van Asch van Wijck, de stichter van het stedelijk museum. In de loop van de negentiende en twintigste eeuw zijn die verzamelingen verder aangevuld. In Utrecht was archivaris en museumdirecteur S. Muller Fzn. zo’n fervent collectioneur.18 Hij verwierf tal van voorwerpen met betrekking tot de stedelijke geschiedenis en ordende die. Met een ongelooflijke werkkracht leidde hij gemeentearchief, rijksarchief en Stedelijk Museum van Oudheden. Bij het museum droeg hij zorg voor twee verhuizingen: van het stadhuis naar het Hogeland aan het einde van de Biltstraat en vandaar naar de Agnietenstraat. Die laatste verhuizing hield tevens een fusie in met andere collecties en daarmee de vorming van het Centraal Museum. Onder zijn opvolger Schuylenburg bleef een personele unie met het gemeente-archief bestaan, maar na 1941 kreeg elke instelling een eigen directeur. In collecties als die van het Centraal Museum zitten bijzondere historische voorwerpen, zoals een presentiebordje van de Representanten ’s Lands van Utrecht, het revolutionaire overgangsbestuur uit de jaren 1795-1796. De stofjas die wethouder Harteveld aanhad bij het slaan van de eerste paal voor Hoog Catharijne is een stille getuige van besluitvorming rond stadsvernieuwing in het derde kwart van de vorige eeuw. Het verwervingsproces gaat nog steeds
18
door. Zo heeft een zoektocht over de zolders van het te verbouwen Utrechtse stadhuis tal van voorwerpen opgeleverd zoals een vlag van de gemeente Zuilen, die in 1954 grotendeels bij Utrecht is gevoegd. Aan het Utrechtse stadsbestuur is in 1996, 800 jaar na de eerste vermelding, een boekje en een kleine tentoonstelling gewijd.19 Onlangs is hetzelfde gebeurd met het provinciebestuur.20 Deze tentoonstelling, die nog twee weken staat, geeft in een notendop weer wat de samenhang kan zijn tussen de verschillende overblijfselen waaruit men het functioneren van een bestuurlijk orgaan als de Staten kan reconstrueren: diverse schriftelijke bronnen uit Het Utrechts Archief en het archief op het Provinciehuis, plat beeldmateriaal als schilderijen, prenten en foto’s, alsmede driedimensionale objecten. Bij het gebruik van deze diversiteit aan bronnen krijgt de onderzoeker een veelzijdig beeld van de wijze waarop Staten- en raadsleden tot besluitvorming kwamen, van welke instrumenten zij zich bedienden, in welke ruimten zij beraadslaagden, hoe zij er zelf uitzagen en wat voor achtergronden zij hadden. Van de Statenvergaderingen als geheel en van de samenstellende delen (kapittels, ridderschap en steden) zijn tal van voorwerpen in de collectie aanwezig en ook aan afbeeldingen van Statenleden en vergaderlocaties is geen gebrek. De kapittels vormen een bijzonder, Utrechts deel van de Statenvergadering. In de Late Middeleeuwen domineerden de kanunniken van de vijf Utrechtse kapittelkerken (Dom, Oudmunster, St. Pieter, St. Jan en St. Marie) de Staten. Na de Reformatie werden ze aan het eind van de zestiende eeuw niet opgeheven, maar geseculariseerd, het werden een soort beheersmaatschappijen. De kanunniken, die geen priesters meer waren en protestant moesten zijn, beheerden het immense grondbezit. Door middel van Geëligeerden waren ze vertegenwoordigd in de Staten van Utrecht, die daarmee als enige Statenvergadering in de Republiek der Verenigde Nederlanden een Eerste Stand hadden, een relict van de oude geestelijkheid. Pas de kaalslag die Napoleon in 1811 hield onder de Utrechtse instellingen maakte een einde aan de eerbiedwaardige instelling. Het kunstbezit van de kapittels heeft in de Reformatieperiode ernstig geleden door beeldenstormen en het omsmelten van kerkzilver. Het bestuderen van de overblijfselen ervan door de kunsthistorici
19
Klinckaert en Van den Bergh en de koppeling daarvan met de rijke kapittelarchieven in Het Utrechts Archief heeft aanzienlijk bijgedragen tot de kennis van deze belangrijke instellingen.21 Met name de collectie beeldhouwfragmenten uit de in 1587 afgebroken Oudmunsterkerk is fors, na opgravingen op het Domplein in de jaren ’80 van de negentiende en de jaren ’30 van de twintigste eeuw. Door tactisch optreden van het Domkapittel overleefden enkele stukken de Reformatieperiode ongeschonden, zoals de beeldengroep van vijf heiligen die het museum bij het begin van zijn bestaan in 1838 verwierf, nadat ze volgend op de opheffing van het kapittel op de markt waren gekomen.22 Van het zilverwerk resteren slechts enkele stukken zoals zegelstempels. Uit de periode van het seculiere bestaan dateren interessante objecten als een schilderij van keizer Hendrik IV als stichter van de Mariakerk en een gegraveerd glas van het Domkapittel. Wanneer onderzoek uitmondt in tentoonstellingen, kunnen de bezoekers kennis nemen van de objecten zelf om zich een beeld te vormen van de bestuurlijke geschiedenis, maar in geval van publicaties is een goede beeldredactie noodzakelijk. De in het begin van deze oratie aangehaalde benadering is daarbij niet de juiste weg. Goede voorbeelden van zorgvuldig beeldonderzoek zijn de recente overzichtswerken van de provinciale en stedelijke geschiedenis van Utrecht.23 De redacties hebben zich ingespannen veelzijdig en ten dele ook onbekend beeldmateriaal te verzamelen uit museale, particuliere en archiefcollecties. In beide gevallen is ook een aparte beeldredacteur ingeschakeld, die overlegde met redactie, auteurs en de instellingen die de te onderzoeken collecties bewaarden. Ook de stadsgeschiedenis van Leiden, waarvan later dit jaar het vierde en laatste deel zal verschijnen, is een voorbeeld van goede beeldredactie.24
Munten en penningen Een belangrijk onderdeel van de historische collectie van het Centraal Museum wordt gevormd door munten en penningen. Zij maken in aantal ongeveer een derde deel uit van de historische verzameling. Voor de bestuursgeschiedenis is deze deelcollectie van groot
20
belang. Penningen werden geslagen ter gelegenheid van belangrijke gebeurtenissen en ook stad en provincie Utrecht hebben zich in het uitgeven daarvan niet onbetuigd gelaten.25 De penningen geven een beeld van het PR-beleid van stad en provincie en bestudering daarvan werpt een licht op het beeld van deze overheidsorganen van zichzelf hebben willen geven. De collectie is tot op heden erg ontoegankelijk, maar een door de provincie Utrecht ondersteund beschrijvingsproject van het Centraal Museum en Het Nederlands Muntmuseum zal op afzienbare termijn resulteren in een inzichtelijk maken van de verzameling Utrechtse penningen in beide musea. Die van het Centraal Museum zullen figureren in de eerder genoemde historische collectiecatalogus. Datzelfde geldt voor de in Utrecht geslagen munten. De bisschop van Utrecht vestigde rond het jaar 930 een munthuis bij zijn zetel. Dit van de Duitse keizer verkregen privilege versterkte de positie van het wereldlijk bisdom in wording en was essentieel voor de havenfunctie van de burgerlijke nederzetting bij de bisschoppelijke burcht, waaruit de stad Utrecht zou groeien. De resultaten van de aanzienlijke muntproductie zijn vertegenwoordigd in diverse collecties, waarvan die van het Centraal Museum de belangrijkste is. Nadere bestudering daarvan zou een aanzienlijke kennisvergroting betekenen van de economische en monetaire politiek van het Sticht, later verdeeld over Nedersticht en Oversticht. De verzameling munten uit latere perioden is veel minder groot. Later, dat wil zeggen na 1528, toen Utrecht door Karel V bij zijn gebieden werd gevoegd en ook in monetaire zin zijn zelfstandigheid verloor. Op deze Habsburgse periode volgde de tijd van de Republiek der Verenigde Nederlanden, waarin elke provincie een eigen muntslag had. De betekenis van Utrecht als kleinste gewest was echter niet bijzonder groot. In de Franse tijd kwam er een nationale munteenheid tot stand die onder het Koninkrijk der Nederlanden gehandhaafd bleef. In Utrecht geslagen munten waren wettig betaalmiddel voor het hele rijk, maar met Utrecht zelf had het weinig van doen. In tegenstelling tot de middeleeuwse munten vormen de latere betaalschijfjes in de collectie van het Centraal Museum slechts additioneel materiaal voor een onderzoek naar de monetaire politiek van de Utrechtse bestuurders.
21
Liefdadige regenten Voordat regenten tot de vroedschap en eventueel de Staten konden doordringen, hadden ze meestal al een weg afgelegd door de lagere ambten, de bestuursfuncties in liefdadige instellingen of de schutterij. Ook wanneer een patriciër op de kussens van raad of Staten zat, bleef hij vaak posten in gasthuizen of de schutterij aanhouden. Sommige van die functies waren zelfs vroedschapstaken. De gasthuizen en de schutterij voerden belangrijke beleidsonderdelen uit, op sociaal, respectievelijk veiligheidsterrein. Deze instellingen hebben in veel gevallen een rijk erfgoed nagelaten aan musea. De beroemde schuttersstukken en collectieve portretten van regentencolleges van de hand van meesters als Rembrandt, Frans Hals en Van der Helst zijn daar voorbeelden van. De collectie van het Centraal Museum is op dit punt niet zo rijk. Collectieve portretten zijn in Utrecht nauwelijks voorhanden. Schuttersstukken ontbreken geheel. Van de regentencolleges zijn er twee van het Stadsambachtskinderhuis uit de achttiende eeuw, nu bewaard in de Fundatie van Renswoude, en een wat verstopte van het Barbara- en Laurentiusgasthuis uit 1618. De schilder, Joost Cornelisz. Droochsloot, heeft de gasthuisbestuurders afgebeeld als onderdeel van een voorstelling van de zeven werken van barmhartigheid. Het vrijwel ontbreken van collectieve portretten van regentencolleges en het geheel ontbreken van schuttersstukken is mogelijk te verklaren door het strenge calvinisme, dat in Utrecht lange tijd dominant was. Met name in de rijen van de schutterij was een militant, orthodox calvinisme sterk en dat duldde geen mensenverheerlijking en hoogmoed, die van de trotse groepsportretten straalden. Maar ook ten aanzien van andersoortige objecten uit de sfeer van de gasthuizen en de schutterij is de collectie van het Centraal Museum niet buitengewoon rijk. Een belangrijk deel van de goederen is nog in bezit van de instellingen en hun opvolgers. Zo hebben de regenten van de Verenigde Gods- en Gasthuizen, het bestuur van de in 1817 gefuseerde gasthuizen, een omvangrijk bruikleen na vele decennia in 1995 teruggehaald ter opluistering van de regentenkamer in het Bartholomeusgasthuis. Het vroegere Gereformeerd Burgerweeshuis, overgegaan in de Zoudenbalchstichting, heeft het oude bezit altijd in
22
eigen beheer gehouden. De collecties van deze opvolgerorganisaties bieden samen met die van het Centraal Museum en Het Utrechts Archief veel materiaal voor onderzoek, uitmondend in publicaties en tentoonstellingen over wezen- en ouderenzorg.26 Deze thema’s uit de geschiedenis van de sociale zorg blijven populair met in de laatste tien jaar ook landelijke tentoonstellingen in Arnhem en Amsterdam.27
Schutters en gildenbroeders Ten aanzien van de schutterij is het materiaal hoofdzakelijk negentiende-eeuws, toen de stedelijke militie geen rol meer vervulde in het bestuur. De schutterij zorgde voor openbare orde en diende als militaire reserve. Het hoogtepunt was de Belgische Opstand, toen de schutters vol vuur het vaderland gingen verdedigen tegen het muitziek Belgenrot en deszelfs roomse trawanten in eigen streek. Diverse objecten in de collectie herinneren daaraan. Uit de perioden, toen de Utrechtse schutters echt een belangrijke rol in de stedelijke politiek speelden, de Late Middeleeuwen en opnieuw rond 1600, zijn helaas geen voorwerpen bewaard gebleven. Dat is wel het geval uit een volgende glorietijd, de late achttiende eeuw. Het herstel van de schutterij in 1783 markeerde het begin van de Patriottenbeweging, die Utrecht tot het centrum van een nationale revolutie zou maken. Toen de schutterij na druk van patriotse zijde door de vroedschap werd opgeroepen weer te gaan wachtlopen, bleken de wapens op het stadhuis verroest te zijn. Van onder studenten ingezameld geld werden nieuwe wapens gekocht die door revolutieaanvoerder Jan van Lidt de Jeude werden aangeboden. Op van de schutterij afkomstige spontons, een soort pieken, nu in bezit van het Centraal Museum, staat het jaartal 1783. Een laatste gebied dat ik zou willen noemen is dat van de gilden, waaruit de schutterij is voortgekomen. Deze organisaties van ambachtslieden, die in de loop van de dertiende eeuw tot bloei kwamen, hebben tussen 1304 en 1528 grote invloed op het Utrechtse stadsbestuur gehad en daarmee indirect op de Staten. Zij kozen de raad. Met de inlijving van het Sticht door Karel V was dat afgelopen, maar aan het eind van de zestiende eeuw en in de vroege zeventiende
23
eeuw speelden ze opnieuw een belangrijke rol. Hun politieke rol was daarna uitgespeeld, maar tot hun opheffing in de vroege negentiende eeuw behielden de gilden een grote economische betekenis. Bij deze opheffing moesten de gildenbroeders hun spullen bij het stadsbestuur inleveren. Die maatregel legde de basis voor het rijke bezit aan gildenvoorwerpen in het Centraal Museum: wapenborden, meesterproeven, penningen, zegels, charterkisten, lijkkleedversierselen enzovoort, enzovoort. Eén gilde is matig vertegenwoordigd in de collectie en dat is het juist zo belangrijke smedengilde. Via het eigen gasthuis, het Eloyengasthuis, waar oudere gildenbroeders hun levensavond konden doorbrengen, en het Handelshuis der Smeden, konden zij de opheffing ontduiken. De nog steeds bestaande broederschap bewaart in het gasthuis een bijzonder fraaie collectie. Samen met de museale verzameling biedt deze een interessant onderzoeksterrein. De naderende herdenking van de Gildenbrief uit 1304, die de politieke invloed van de gilden in de Late Middeleeuwen vastlegde, zal daarvoor worden aangegrepen. Het doel van de bestudering van genoemde categorieën voorwerpen, van gildenpenning tot regentenportret en van Statenkussen tot gegraveerd glas, is het komen tot een scherper en completer beeld van de Utrechtse bestuursgeschiedenis. Het gaat om een uitbouw van het historische verhaal. Specifieke kennis van de objecten is daarbij een onmisbaar hulpmiddel en hiertoe zal de historicus gebruik moeten maken van de expertise op het gebied van bijvoorbeeld de schilderkunst, de beeldhouwkunst of de numismatiek, die rond de collectie is verzameld.
Het perspectief van de leerstoel Met de bovengenoemde voorbeelden heb ik willen aangeven hoe de kennis van het rijke Stichtse verleden door het combineren van onderzoeksmethoden verder uitgebreid kan worden. Dit te stimuleren is het doel van de Leerstoel Utrecht Studies, die in 1996 tot stand is gekomen. Het integreren van verschillende wetenschappelijke disciplines is daarbij nadrukkelijk het streven. Mijn voor-
24
ganger Piet ’t Hart is daar ruim zes jaar geleden mee begonnen.28 Zijn invalshoek lag vooral bij de sociale en economische geschiedenis van Utrecht in de negentiende en twintigste eeuw, de mijne ligt meer bij de politieke en culturele geschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw. Het gaat evenwel om een brede, integrale aanpak van de hele Utrechtse geschiedenis, ook die van de Middeleeuwen, de tijd waarin de betekenis van Utrecht het grootst was. Dat is niet mijn eigen specialisme, maar ik zal streven naar samenwerking met mensen die over andere kennis beschikken, binnen en buiten de geschiedwetenschap en samen met hen onderzoek stimuleren. Het voorgenomen onderzoek naar de bisschoppelijke muntslag met een numismaticus en een specialist op het gebied van de muntslag in het bisdom Utrecht hoort daaronder. Een goed voorbeeld van de interdisciplinaire aanpak die ik nastreef is het onderzoekscollege dat ik wil gaan geven met historisch geograaf Hans Renes over de Langbroekerwetering, waarin verschillende aspecten van deze bijzondere streek op de grens van het rivierengebied en de Heuvelrug aan de orde komen, zoals de politieke en sociale betekenis van de bevolking, van edelman tot boerenarbeider, de landinrichting en de bouwgeschiedenis van de kastelen. Met deze beide voorbeelden wil ik ook aangeven dat het terrein van de Utrecht Studies de hele provincie betreft en niet alleen de stad. Nu is de hoofdstad steeds dominant geweest sinds het Nedersticht aan het eind van de dertiende eeuw ongeveer de grenzen van de huidige provincie Utrecht kreeg en is een totaalbeeld van het gewest niet mogelijk zonder een prominente rol van de Domstad, maar bij een benadering van het Stichtse verleden moet toch steeds gestreefd worden naar een evenwicht tussen hoofdstad, andere steden, platteland en de bovenlokale organen als de Staten en de waterschappen. Over deze problematiek valt nog veel te zeggen, maar, weest gerust, dat zal ik nu niet doen.
25
Woorden van dank Ik wil alleen nog enkele woorden van dank uitspreken. Het bestuur en het curatorium van de Stichting Leerstoel Utrecht Studies, die de bestudering van het Stichtse verleden via dit bijzondere hoogleraarschap bevordert, alsmede het bestuur van de Vereniging OudUtrecht en de directie van het Provinciaal Utrechts Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, het aloude PUG, die deze stichting mogelijk hebben gemaakt, verdienen erkentelijkheid voor dit initiatief. Dat geldt ook voor het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, die deze leerstoel heeft willen opnemen. De collega’s en de directeur van het Centraal Museum wil ik bedanken voor het feit dat ze mij de gelegenheid willen geven een deel van mijn tijd aan de leerstoel te geven. De collega’s op het Instituut voor Geschiedenis hebben mij het gevoel van terugkeer op het oude nest gegeven, waar ik met plezier het werk voor de Utrecht Studies kan verrichten. Ik spreek verder de hoop uit dat de samenwerking met degenen die op het terrein van de lokale en regionale geschiedenis actief zijn, in de toekomst net zo goed zal zijn als tot nu toe het geval is geweest. Hetzelfde geldt voor de studenten met interesse voor de Utrechtse geschiedenis. Ik denk hier ook aan mijn ouders, die mij steeds gestimuleerd hebben mijn historische belangstelling te volgen en mij daartoe indertijd in staat hebben gesteld. Mijn vader is er helaas niet meer, maar mijn moeder kan gelukkig aanwezig zijn. En dan dank ik natuurlijk mijn vrouw Leny en mijn dochtertje Anouk voor hun steun en begrip, want dit werk gaat tenslotte soms ook van hun tijd af. Ik heb gezegd.
26
Noten 1
2 3
4 5
6 7 8 9
10
11 12
13
K. Bußmann en H. Schilling (red.), 1648. Krieg und Frieden in Europa Textband I (Politik, Religion, Recht und Gesellschaft. Textband II Kunst und Kultur, Ausstellungskatalog. (Münster-Osnabrück, 1998). J.P. Sigmond, Object van historisch onderzoek (Amsterdam, 1999). J. Gawronski, De equipage van de Hollandia en de Amsterdam. Bedrijvigheid van de VOC in 18de-eeuws Amsterdam (Amsterdam, 1996). A. Lemmers, Techniek op schaal. Modellen en technologiebeleid van de Marine 1725-1885 (Amsterdam, 1996).666 J.P. Puype (red.), The Visser Collection. Arms of the Netherlands in the collection of H.L. Visser 3 dln. (Zwolle, 1996). Sigmond, 14-15. Lemmers, 12-13. Het archief van de Bataafse Marine (1795-1813) is incompleet en aanvullende stukken in andere collecties zijn volgens Lemmens ontoegankelijk. Ook Sigmond heeft op dit probleem gewezen. Sigmond, 16. http://www.atlasmutualheritage.nl/ W.C. Schuylenburg, Centraal Museum Utrecht, Catalogus van het Historisch Museum der stad (Utrecht, 1928). J.J. Voskuil, ‘Boedelbeschrijvingen als bron voor de kennis van groepsvorming en groepsgedrag. Maasland in de negentiende eeuw’, Volkskundig Bulletin 13 (1987) 30-59; heruitgegeven in: A. Schuurman, J. de Vries en A. van der Woude (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850 (Amsterdam, 1997) 179-200. L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad, Hoorn, 1700-1780 (Amsterdam-Dieren, 1985). J.J. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse stad, Gouda 1700-1780 (Amsterdam-Dieren, 1985). M.R. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad, Leiden 1700-1780 (Amsterdam-Dieren, 1985). R.E. de Bruin, Burgers op het kussen. Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in de stad Utrecht, 1795-1813 (Utrecht, 1986) 203-256. R.E. de Bruin en A. Pietersma (red.), Erfgenamen aan het Janskerkhof. De familie Martens van Sevenhoven in Utrecht, 1628-1972 (Utrecht, 2002) themanummer van het Jaarboek Oud-Utrecht (2002). D.P.J. Biemond, ‘Non Marte Spes Arte (Niet in het geweld, maar in de kunst ligt de hoop)’ Jacob Constantijn Martens van Sevenhoven (1793-1861): Een ‘elegante’ dilettant en de verbouwing van zijn stadshuis in 1832. Vormgeving, functie, levensstijl en smaak’ (doctoraal scriptie Universiteit Leiden, 1999). Idem, ‘Schoon, groot en weldoortimmerd. Het Martenshuis aan het Janskerkhof’, in:
27
14
15
16 17 18
19 20 21
22 23
24 25 26
De Bruin en Pietersma, Erfgenamen, 85-110. Een belangrijk onderzoek naar wooncultuur waarin bouwhistorisch onderzoek en onderzoek in boedelinventarissen wordt combineerd is het Rapenburgproject in Leiden. Zie: H.Th. Lunsingh Scheurleer, C.W. Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht 7 dln. (Leiden, 1986-1992). F.G.L.O. van Kretschmar, ‘De portrettenverzameling Martens van Sevenhoven, een beeldkroniek van een Utrechtse familie’, Jaarboek Centraal Bureau voor de Genealogie 32 (1978) 149-237. N. Middelkoop (red.), Kopstukken. Amsterdammers geportretteerd 1600-1800 (Bussum-Amsterdam, 2002). J.C. Bierens de Haan en R. Ekkart (red.), Gelderse Gezichten. Drie eeuwen portretkunst in Gelderland, 1550-1850 (Zwolle, 2002). Laatstgenoemde catalogus is uitgegeven bij de tentoonstelling ‘Deftige dames, hoge heren. Drie eeuwen portretkunst in Gelderland, 1550-1850.’ In Amsterdam was de tentoonstellingstitel identiek aan die van de catalogus. S. van Haaren, Een regentengeslacht in beeld. Geschiedenis van de familie Van de Poll (Zwolle, 1997). D. van Broekhuizen, De Aert van de familie Van der Goes van Naters (Delft, 2000). J. Pot, ‘Tussen kunst en geschiedenis. Het verzamelen en presenteren van de Utrechtse stadsgeschiedenis in de periode 1838 tot heden’ (scriptie Universiteit Utrecht, 2001) 23-30. T.J. Hoekstra. A. Pietersma en R.E. de Bruin, Aan het hoofd der gemeente staat een raad. Achthonderd jaar gemeenteraad van Utrecht 1196-1996 (Utrecht, 1996). R.E. de Bruin, 'Wij en onze opvolgers zullen iedereen recht doen.' Het Utrechtse provinciebestuur in historisch perspectief (Utrecht, 2003). L.E. van den Bergh-Hoogterp, Goud- en zilversmeden te Utrecht in de Late Middeleeuwen I (‘s-Gravenhage-Maarssen, 1990) 211-348. J. Klinckaert, Beeldhouwkunst tot 1850, De verzamelingen van het Centraal Museum III (Utrecht, 1997). Klinckaert, 65. C. Dekker, Ph. Maarschalkerweerd en J.M. van Winter (red.), Geschiedenis van de provincie Utrecht van 1528 tot 1787 3 dln. (Utrecht, 1997). A. Pietersma e.a. (red.), Een paradijs vol weelde. Geschiedenis van de stad Utrecht (Utrecht, 2000). R.C.J. van Maanen e.a. (red.), Leiden. De geschiedenis van een Hollandse stad 4 dln. (Leiden, 2002-2003). F.A.M. Pietersen en D.P. Snoep, Penningen met vlijt vergaert (Utrecht, 1977). A. Pietersma en L.L.M. Smit, Burgerwezen van Utrecht. 500 jaar stichting van Evert van Zoudenbalch (Utrecht, 1991). R.E. de Bruin, M. Heurneman en F. van der
28
Veeke, Van Aalmoes tot AOW. Zes eeuwen ouderenzorg in een Nederlandse stad (Utrecht, 1996). 27 S. Groenveld, J.J.H. Dekker, Th.R.M. Willemse en J. Dane (red.), Wezen en boefjes: zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen (Hilversum, 1997), publicatie bij een gelijknamige tentoonstelling in het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem, 1997. A. de Wildt en W. van der Ham, Tijd van leven. Ouder worden in Nederland vroeger en nu (Amsterdam, 1993), tentoonstellingscatalogus Amsterdams Historisch Museum. 28 P.D. ‘t Hart, Ten einde het voortwoekeren van allerlei kwalen te voorkomen (Utrecht, 1999) 21-22.
29
Curriculum vitae Renger Evert de Bruin (Utrecht, 1956) studeerde van 1974 tot 1979 geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Hij was student-assistent bij de toenmalige afdeling Nieuwere Geschiedenis en na zijn afstuderen bleef hij daar als docent en onderzoeker. Het onderzoek mondde uit in het proefschrift Burgers op het kussen, Volkssoevereiniteit en bestuurssamenstelling in de stad Utrecht 1795-1813, waarop hij in 1986 promoveerde. Na zijn promotie werkte hij enige tijd als freelancer. Van 1987 tot 1994 werkte hij als (senior-)onderzoeker bij het Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies (CWTS) van de Rijksuniversiteit Leiden. In 1992 was hij een semester gasthoogleraar Frühe Neuzeit aan het Historisches Institut van de universiteit in het Oost-Duitse Greifswald. Begin 1994 trad hij in dienst van het Centraal Museum Utrecht als conservator stadsgeschiedenis. In 2001 werd hij tevens benoemd tot bijzonder hoogleraar Utrecht Studies aan de Universiteit Utrecht. Zijn publicaties hebben als zwaartepunt de Nederlandse en dan met name de Utrechtse geschiedenis tussen 1750 en 1850. De politieke veranderingsprocessen gedurende deze periode en de oorsprong van de democratie zijn de hoofdthema's. De werkzaamheden op het gebied van de wetenschapsstudies leidden onder meer tot publicaties over de relatie tussen politiek en wetenschap, bijvoorbeeld in het Golfgebied. Na zijn overstap naar het Centraal Museum kregen zijn publicaties op historisch terrein een meer museale invalshoek en raakvlakken met de kunst- en cultuurgeschiedenis. Het perspectief verschoof bovendien naar de lange termijn van het Utrechtse verleden. Zo was hij (mede-)auteur van overzichtspublicaties over de geschiedenis van het stadsbestuur en het provinciebestuur. Hij was ook mede-redacteur van de in 2000 verschenen Utrechtse stadsgeschiedenis.
30
De laatste uitgaven in deze reeks zijn: H.J. Verkuyl, De schouders waarop wij staan (1996) Wiecher Zwanenburg, Over Franse taalkunde, geesteswetenschappen en samenleving (1997) Peter Hecht, Over Rembrandt, Manet, en het tweede leven van de kunst (1997) William Uricchio, Media, Simultaneity, Convergence: Culture and Technology in an Age of Intermediality (1997) Marjan Schwegman, De Prima Donna (1998) Hans Righart, Anglophilia Seriosa en andere zenuwaandoeningen (1998) Henriëtte de Swart, Variatie in betekenis (1998) Maarten van Rossem, Het poldermodel in internationale context (1998) Duco Hellema, De handelende staat (1998) P.D. ‘t Hart, Teneinde het voortwoekeren van allerlei kwalen te voorkomen (1999) Bert Hogenkamp, Ogen en oren tekort? (1999) Wim Denslagen, Nostalgie en modernisme in de monumentenzorg (1999) C. Vellekoop, Met een kaars naar de kerk (1999) Dick Schram, Kracht van lezen (1999) Maarten van Buuren, Vincent van Gogh’s navolging van Christus (2000) W.P. Gerritsen, Wat doen de buren? (2000) Peter Coopmans, Het projectieprobleem in de praktijk (2000) Anna Everett, The Revolution will be Digitized: Afrocentricity and the Digital Public Sphere (2001) John Groenewegen, Het economische stelsel van Frankrijk en Nederland; leven als God in de polder? (2001) Wijnand Mijnhardt, Over de moderniteit van de Nederlandse Republiek (2001) Gert Rijlaarsdam, Vreemd talenonderwijs. Over vernieuwing en samenhang, didactiek en onderzoek (2001) Emile Wennekes, ‘Frisia non cantat’, en meer van dat soort malligheden (2001) Doris Edel, Off the mainstream. A literature in search of its criteria (2001) Norbert Corver, Taal in zicht (2002) Gloria Wekker, Nesten bouwen op een winderige plek. Denken over gender en etniciteit in Nederland (2002) Paul Wackers, Terug naar de bron (2002) Paolo de Medeiros, Uit de Tijd: Saramago, Literatuur en Maatschappij (2002) Josine Blok, Oude en nieuwe burgers (2002) Paul van den Hoven, De mythe van het recht. Over een betekenis van het rechterlijk discours (2002) Riet Schenkeveld-van der Dussen, Vondel en ’t vrouwelijk dier. Vondels visie op vrouwen en enkele aspecten van de receptie daarvan (2002) Frank Kessler Het idee van vooruitgang in de mediageschiedschrijving (2002) Harald Hendrix, Veelzijdigheid. Een Italiaans verhaal (2002) Leen Dorsman, Een hippopotamus in toga en andere hooggeleerden Utrechtse professoren 1815-1940 (2003) Ton Naaijkens, De wegen van de vertaling (2003) Jan Odijk, Herbruikbare woorden en regels (2003)
31
Colofon
Copyright: Renger de Bruin Vormgeving en druk: Labor Grafimedia BV, Utrecht Deze oplage is gedrukt in een oplage van 300 genummerde exemplaren, waarvan dit nummer is. Gezet in de PBembo en gedrukt op 90 grams papier Biotop. ISBN-90-76912-37-8 Uitgave: Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht, 2003. Het ontwerp van de reeks waarin deze uitgave verschijnt is beschermd.
32