Tandheelkunde Rijksuniversiteit Groningen
November 2006
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
030 230 3100 030 230 3129
[email protected] www.qanu.nl
© 2006 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen. 2
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Inhoudsopgave Voorwoord
5
Voorwoord voorzitter visitatiecommissie
7
Deel I
Algemeen deel
9
Inleiding De betrokken opleidingen Samenstelling en taak van de commissie Werkwijze commissie Referentiekader Algemene bevindingen
11 13 15 17 21 23
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Deel II
Opleidingsdeel
29
1. Rijksuniversiteit Groningen (RUG)
31
Bijlagen
57
Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijlage D: Bijlage E:
Opleidingsgegevens Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie Algemeen schema bezoeken visitatiecommissie Tandheelkunde Overzicht scores opleiding Tandheelkunde English summary
59 61 65 67 69
* Ten behoeve van accreditatie is per instelling een deelrapport vervaardigd. Dit rapport kan op bepaalde plekken nog refereren aan de drie gevisiteerde instellingen. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
3
4
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en masteropleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de resultaten van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken organisaties en als basis te dienen voor de accreditatie van de betrokken opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). QANU beoogt onafhankelijke, objectieve en kritische beoordeling te laten plaatsvinden en om opbouwende kritiek te leveren, zo veel mogelijk uitgaande van een gestandaardiseerde set van kwaliteitscriteria met oog voor specifieke omstandigheden. De Visitatiecommissie Tandheelkunde van QANU heeft haar taken met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De opleidingen zijn beoordeeld op een grondige en zorgvuldige manier en binnen een duidelijk beoordelingskader. Wij verwachten dat de oordelen en de aanbevelingen in zorgvuldige overweging zullen worden genomen door de betrokken opleidingen, faculteitsbesturen en Colleges van Bestuur. Wij zeggen dank aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitgevoerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf van de betrokken afdelingen aan de universiteiten voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling. drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter van het bestuur van QANU
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
mr. C.J. Peels directeur van QANU
5
6
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
VOORWOORD VOORZITTER VISITATIECOMMISSIE Dit eindrapport is het product van een intense samenwerking tussen de drie opleidingen Tandheelkunde, QANU en de visitatiecommissie. Samen hebben ze veel tijd en energie gegeven aan de voorbereidingen, de visitatie zelf en het eindrapport. In het korte voorwoord wil ik, als voorzitter van de commissie, enkele algemene aspecten beklemtonen, die bij de commissie leefden en de commissieleden nog tot zorg zijn. De commissie stelt met grote tevredenheid vast dat, rekening houdend met de nationale Nederlandse vereisten en met de internationale criteria, de drie opleidingen Tandheelkunde van hoog niveau zijn en in vele opzichten een voorbeeld zijn voor de andere Europese opleidingen. De commissie had als taak de opleidingen te toetsen aan zes Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) kwaliteitscriteria, onderverdeeld in 21 facetten. De commissie had meerdere malen de indruk te strak gebonden te zijn door het hieruit voortkomende QANU kader. Te meer omdat bepaalde facetten niet altijd duidelijk omschreven en soms overlappend zijn. Op bepaalde punten blijkt het niet altijd even geschikt voor de beoordeling van een sterk praktisch en klinisch georiënteerde opleiding als de opleiding Tandheelkunde. De NVAO wordt in overweging gegeven de zes kwaliteitscriteria en de 21 facetten te individualiseren, rekening houdend met de karakteristieken van het te beoordelen onderwijs. De commissie vond het een probleem, dat de bachelor-master structuur pas was ingevoerd en de opleidingen ook net voor die invoering belangrijke veranderingen in het programma hadden doorgevoerd. Veel facetten moesten beoordeeld worden op basis van een zeer korte ervaring met het nieuwe curriculum, waaraan de onvermijdelijke groeipijnen verbonden zijn, en op basis van de plannen en verwachtingen. De beoordeling van bepaalde facetten moest deels dus wel gebaseerd zijn op inhoudsbeschrijvingen, de motivatie en het enthousiasme van bestuur, docenten en studenten en overige nauw betrokkenen zoals alumni, geaffilieerde instellingen en (potentiële) partneropleidingen. De commissie heeft haar best gedaan om daarbij zo objectief mogelijk te blijven. Een bijzonder aandachtspunt van de commissie was het wetenschappelijk aspect van het onderwijs, waarbij onder meer werd gekeken naar het creëren van een wetenschappelijke attitude bij de studenten én naar het aantal gepromoveerde docenten en stafleden. Dit is voor een praktisch en klinisch gerichte opleiding als de Tandheelkunde een moeilijk probleem in alle landen van Europa. Aan de opleidingen in Nederland is opgelegd om snel werk te maken van de bachelor-master structuur, maar om dit project goed te realiseren heeft men een wetenschappelijk getrainde staf nodig. De opleiding is niet gebaat bij een aantal gepromoveerde docenten met hoog wetenschappelijke proefschriften maar met weinig interesse voor de klinische praktijk binnen de opleiding, maar ook niet bij snel promoverende docenten op proefschriften van weinig niveau. Dit laatste zou het wetenschappelijke niveau nivelleren. Voor de drie opleidingen is dit aspect een moeilijk probleem in de komende jaren waarbij een realistisch evenwicht zal moeten worden gevonden. In het eindrapport heeft de commissie ook de nodige aandacht gegeven aan het studierendement. De commissie vond dit in alle drie de opleidingen te laag. De opleidingen (en ook de studenten) krijgen veel geld van de gemeenschap, geld dat men zuinig en efficiënt moet gebruiken. Bij het bestuur, de docenten en de studenten was er wel eens een te onverschillige en te berustende houding ten opzichte van dit lage studierendement. Rendement kan echter geen doel op zich zijn. Een hoger rendement mag niet worden gehaald door de slaagcriteria te verlagen, maar in tegendeel door een nog betere en intensievere begeleiding en door de studenten zeer expliciet en nadrukkelijk op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te wijzen. Als voorzitter ben ik persoonlijk van mening, dat dringend werk moet worden gemaakt van QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
7
meer aan de Tandheelkunde aangepaste selectiecriteria wat zeker kan bijdragen tot een hoger studierendement op een hoog kwaliteitsniveau. Een ander punt van zorg van de commissie is de discrepantie, die er is tussen de maatschappelijke (opgelegde) evolutie ‘mondzorgkunde – mondarts’ en de manier waarop de universitaire opleidingen zich daarop voorbereiden. Veel concrete plannen schijnen de opleidingen niet te hebben, wat in de zeer nabije toekomst tot grote problemen en spanningen zou kunnen leiden. De commissie heeft goed werk kunnen leveren, omdat de zelfstudies van goede kwaliteit waren. Ze vormden de essentiële basis voor de voorbereidingen en voor de bezoeken ter plaatse. De commissie werd door de drie opleidingen goed ontvangen en de opleidingen waren goed voorbereid op de bezoeken. Alle nodige materialen en alle informatie waren ter beschikking of werden op verzoek ter beschikking gesteld. Inzet en bijdrage van de drie opleidingen verdienen alle lof. De gesprekken waren open en constructief, maar volgens sommigen soms wat te indringend. De commissie heeft er altijd de nadruk op gelegd, dat ze kwam om te evalueren en om de opleidingen een beter inzicht te geven in hun eigen werking en niet als een groep inquisiteurs. De lezer van dit rapport zal zich realiseren, dat tussen het opstellen van de zelfevaluatie door de opleidingen, de bezoeken ter plaatse met de mondelinge rapportage, het schrijven van het rapport in de definitieve versie, meer dan anderhalf jaar is verlopen. De opleidingen hebben al gunstig gereageerd op onze voorlopige opmerkingen en de commissie ziet duidelijke aanzetten tot verbetering van bepaalde aspecten. Als voorzitter wens ik alle leden van de commissie te danken voor de grote betrokkenheid, de goede samenwerking en de goede verstandhouding. De visitatie bleek een tijdrovende taak. Elk lid heeft vanuit zijn eigen perspectief, ervaring en achtergrond bijgedragen tot een succesrijke, positieve visitatie en tot dit eindrapport. De internationale samenstelling van de visitatiecommissie met ondermeer prof. dr. M. Jones (Cardiff University) was daarbij een voordeel. Ook de twee studenten in de commissie hebben zich, rekening houdend met hun soms delicate positie, zeer goed van hun taak gekweten. De secretaris, toegevoegd vanuit QANU, was een onmisbare schakel in het geheel; hij heeft de andere commissieleden ontlast van de vele praktische beslommeringen en van het minutieus bijhouden van de opmerkingen, vragen en antwoorden tijdens de vele lange gesprekken, die de commissie heeft gevoerd. De commissie hoopt dat dit rapport een significante bijdrage moge zijn tot het verder verbeteren, bijsturen en verfijnen van de drie opleidingen Tandheelkunde in de komende jaren. prof. em. dr. J. A. De Boever Voorzitter Visitatiecommissie Tandheelkunde
8
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
9
10
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1.
Inleiding
In het kader van het stelsel dat de Nederlandse universiteiten hebben ontwikkeld voor de externe kwaliteitszorg van hun onderwijs heeft de Visitatiecommissie Tandheelkunde in de loop van de periode oktober tot en met november 2005 een bezoek gebracht aan de drie Nederlandse academische opleidingen Tandheelkunde. Het rapport van de opleiding is opgenomen in Deel II. In dit verslag heeft de commissie de opleiding getoetst tegen de criteria van het beoordelingskader van NVAO en de aangereikte toelichting hierop door QANU, het QANU-kader versie 3.1. In hoofdstuk 7 van Deel I geeft de commissie een algemeen inzicht in de stand van zaken van de Tandheelkundige opleidingen in Nederland en de meest saillante aspecten, die hier aan gerelateerd zijn. Ook worden hierin de positionering van de Tandheelkunde opleidingen ten opzichte van elkaar en de positionering van de opleidingen in internationaal perspectief beschreven. De eerste hoofdstukken van Deel I richten zich op de introductie van de visitatiecommissie, haar werkwijze en het gehanteerde referentiekader.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
11
12
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
2.
De betrokken opleidingen
De volgende opleidingen zijn in het kader van deze visitatie bezocht (opleidingsgegevens bijlage A): Radboud Universiteit Nijmegen (19, 20 en 21 september 2005): • • •
de ongedeelde opleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 6560) de bacheloropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 56560) de masteropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 66560)
De opleidingen worden verzorgd binnen het Universitair Medisch Centrum St Radboud, waarbinnen het Cluster Tandheelkunde is opgenomen. Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) (10, 11 en 12 oktober 2005): • • •
de ongedeelde opleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 6560) de bacheloropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 56560) de masteropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 66560)
De opleidingen worden verzorgd binnen ACTA, het samenwerkingsverband tussen de faculteiten Tandheelkunde van de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Rijksuniversiteit Groningen (RUG) (31 oktober, 1 en 2 november 2005): • • •
ongedeelde opleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 6560) de bacheloropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 56560) de masteropleiding Tandheelkunde (CROHO-nummer 66560)
De opleiding Tandheelkunde is ondergebracht bij de Faculteit der Medische Wetenschappen van de RUG, die tezamen met het Academisch Ziekenhuis Groningen het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) vormt.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
13
14
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
3.
Samenstelling en taak van de commissie
De Visitatiecommissie Tandheelkunde bestond uit de volgende personen: Voorzitter van de commissie: •
prof. dr. J.A. de Boever, Emeritus Gewoon hoogleraar Kroon- en Brugwerk en Parodontologie, Universiteit Gent;
Overige leden: • • • • • •
prof. dr. F. Bosman, Emeritus hoogleraar Orale Pathofysiologie, UMC Utrecht; prof. dr. Th.J. ten Cate, Directeur expertisecentrum Onderwijs en Opleidingen, UMC Utrecht; drs. A.C, Honingh, Student Radboud Universiteit Nijmegen; drs. J. ’t Hooft, Tandarts, Groningen; prof. dr. M.L. Jones, Dean of Dentistry, Cardiff University; drs. P.W. van Schendel, student, ACTA, Amsterdam.
Tot secretaris van de commissie werd benoemd: •
drs. W. de Boer.
Het secretariaat werd na het bezoek aan Nijmegen overgenomen door drs. ir. W. Meulepas. In bijlage B zijn de curricula vitae van de leden opgenomen, waaruit de deskundigheid, het gezag en de onafhankelijkheid van de commissieleden mag blijken. Overigens hebben de commissieleden in een onafhankelijkheidsverklaring kenbaar gemaakt een volkomen onafhankelijke positie ten opzichte van de te visiteren opleidingen in te kunnen nemen en vrij te zijn van elk denkbare verstrengeling van belangen. De studentleden hebben zich, waar hun eigen opleiding betreft, afzijdig gehouden bij de oordeelsvorming van hun eigen opleiding. Op grond van het instellingsbesluit van de commissie daterend van 13-09-05 was het de taak van de commissie om op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken 1) een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader (januari 2004), 2) op basis daarvan vast te stellen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit en 3) de aspecten van de opleidingen te identificeren die naar haar oordeel voor verbetering vatbaar zijn.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
15
16
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
4.
Werkwijze van de commissie
Voorafgaand aan de installatie van de commissie heeft op 4 maart 2005 een kennismakingsbijeenkomst tussen de voorzitter van de commissie, prof. De Boever, en de voorzitter van het discipline overleg Tandheelkunde, prof. Burgersdijk, in aanwezigheid van QANU-directeur, mr. Peels, en QANU-coördinator, drs. Wamelink, plaatsgevonden. In dit overleg zijn de Nederlandse commissieleden voorgedragen en zijn afspraken gemaakt over de participatie van een buitenlands lid. Ook zijn afspraken gemaakt over het te hanteren referentiekader. Naast een korte toelichting op het accreditatiestelsel en het daaruit voortvloeiend aangepaste visitatiestelsel zijn ook de bijzondere kenmerken van deze visitatie Tandheelkunde besproken. Met name de recente introductie van het nieuwe curriculum, gekenmerkt door een omzetting van de oude ongedeelde opleiding in een nieuwe gedeelde opleiding met een bachelor- en een masterfase, waarmee de opleidingen nog slechts beperkt ervaring hebben, is aan de orde geweest. Hierbij is aangegeven, dat de overgangsregeling ruimte biedt tot het deels ex ante beoordelen van de opleidingen, waarbij haalbaarheid van plannen een wezenlijk onderdeel van de visitatie dient uit te maken. Tenslotte zijn afspraken over de planning van de visitatiebezoeken gemaakt. De commissie hield haar installatievergadering op 16 augustus 2005 in Utrecht. Zij werd formeel geïnstalleerd door de voorzitter van het QANU-bestuur, drs. J. Veldhuis. Na de installatievergadering is het formele instellingsbesluit van de commissie vanuit QANU verspreid onder de daarvoor in aanmerking komende instanties (colleges van bestuur, faculteitsbesturen, Nederlans-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO), Vereniging van Universiteiten in Nederland (VSNU), het Ministerie van Onderwijs Cultuur & Wetenschap, etcetera). Tijdens de installatievergadering zijn afspraken gemaakt op de volgende punten: • • • • • •
de te volgen werkwijze; de globale dagindeling van de visitatiebezoeken; het beschikbaar stellen van aanvullende informatie over de opleiding en de opleidingsresultaten; het gebruik van het referentiekader; verdeling in globale zin van aandachtsgebieden tussen de commissieleden; toelichting op het te volgen QANU-kader met de hierin opgenomen NVAO-criteria.
Circa een maand voor het eerste bezoek ter plaatse werd duidelijk, dat de secretaris van de commissie, de heer W. de Boer, deze taak niet zou kunnen afronden vanwege een verandering van baan. Als plaatsvervanger werd de heer W. Meulepas bereid gevonden het secretariaat over te nemen, na het bezoek aan de opleiding Tandheelkunde te Nijmegen. Op basis van de conclusies uit de installatievergadering is vanuit bureau QANU contact opgenomen met alle betrokken lokale visitatiecoördinatoren en is de voorbereiding van elk visitatiebezoek in onderling overleg tussen de visitatiecoördinator en de secretaris van de visitatiecommissie ter hand genomen. Laatstgenoemde heeft daartoe ongeveer één maand voorafgaand aan elk visitatiebezoek een bezoek gebracht aan elke instelling. Daarbij werden concrete afspraken gemaakt over de invulling van het bezoek op basis van het globale dagprogramma, dat de commissie had vastgesteld. Namens de commissie is bij de voorbereiding van elk visitatiebezoek verzocht om tijdens het bezoek inzage te kunnen krijgen in informatiemateriaal, zoals vakkenroosters, gebruikte onderwijsliteratuur, tentamenopgaven, richtlijnen en regelingen voor stages en scripties, evaluatieverslagen van het onderwijs (inclusief jaaroverzichten), gebruikte handboeken kwaliteitszorg, notulen van de opleidingscommissie en examencommissie en beleidsstukken. Voorafgaand aan of tijdens de visitatiebezoeken is door commissieleden kennis QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
17
genomen van deze informatie. Van elke opleiding zijn door commissieleden een aantal eindscripties beoordeeld, waarvan de resultaten bij QANU gearchiveerd zijn. Tevens is voorafgaand aan de bezoeken door de secretaris een analyse van zelfstudies aan de commissieleden gezonden, waarbij de opleidingsinformatie getoetst is aan het QANU-referentiekader. Dit is ook gedaan door één van de commissieleden. De voorbereiding op de bezoeken heeft plaatsgevonden op basis van de zelfstudie van de opleiding, de analyse van de zelfstudie en tevoren opgevraagde aanvullende informatie. Elk bezoek duurde twee en een halve dag en begon op de eerste dag met een korte kennismaking met het opleidingsmanagement, gevolgd door een bespreking in commissieverband van de tevoren doorgenomen informatie. Op basis hiervan zijn lijsten met vragen en aandachtspunten, verbijzonderd naar de gesprekspartners en commissies, samengesteld. Op de tweede dag zijn de gesprekken gevoerd met verschillende instanties en personen, zoals de opstellers van de zelfstudie, docenten, de verantwoordelijken voor kwaliteitszorg (studenten apart), de leden van de opleidingscommissie (studenten apart), verschillende groepen studenten (waarbij het deels aan hen zelf was overgelaten wie namens hen met de commissie zou spreken), leden van de wetenschappelijke staf, vertegenwoordigers van de examencommissie, studieadviseurs/-begeleiders, onderwijs/-curriculumcoördinatoren, en opleidingsmanagement/ faculteitsbestuur. Ook met andere relevante partijen zoals tandartsen (alumni), mondhygiënisten en opleidingsdirecties van de opleiding Mondhygiëne is gesproken. Bijlage 3 geeft het algemeen schema weer van de bezoeken van de commissie. Tijdens elk bezoek heeft de commissie een extra, ruim van tevoren breed aangekondigd spreekuur ingelast, waar zowel studenten als docenten de gelegenheid hadden om een specifiek punt in een persoonlijk gesprek onder de aandacht van de commissie te brengen. Belangstellenden konden zich daarvoor direct bij de secretaris van de commissie aanmelden. Bij het bezoek aan Nijmegen en Amsterdam is van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij alle bezoeken heeft de commissie de gelegenheid gehad om zich een beeld te vormen van de beschikbare faciliteiten. Onderdeel daarvan was ook een demonstratie van de plaatselijk gebruikte elektronische leeromgeving. Ook is commissieleden de gelegenheid gegeven om op basis van een toegekend wachtwoord zelf de elektronische leeromgeving te verkennen. Hiervan is gebruik gemaakt. In de persoon van prof. Jones zijn de faciliteiten ruim verkend. Hij heeft hiervan uitgebreid verslag uitgebracht bij de commissie en zijn bevindingen zijn verwerkt in de opleidingsrapporten. Direct na afronding van de visitatiegesprekken heeft de commissie haar eerste indruk van de in het QANU-kader opgenomen onderwerpen geformuleerd. Deze indruk is voor een breed gehoor door de voorzitter aan de opleiding gepresenteerd. De commissie heeft na alle visitatiebezoeken nog tweemaal een volledige dag over de eindrapportage en de oordelen van de opleidingen vergaderd. Tijdens deze dagen zijn op zorgvuldige wijze de oordelen voor de opleidingen besproken en vastgesteld, waarbij zowel op facetniveau als op onderwerpniveau onderstaande vierpuntsschaal is gehanteerd. Bijlage 4 geeft het totale overzicht van deze beoordeling per opleiding.
18
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1 2
Onvoldoende Voldoende
3
Goed
4
Excellent
Het kwaliteitsniveau ligt beneden de basisstandaard. Het kwaliteitsniveau beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor een universitaire opleiding. Het niveau van dit kwaliteitsaspect voldoet aan de verwachtingen, het is resultaat van doordacht beleid. Met betrekking tot dit kwaliteitsaspect is een niveau gerealiseerd dat in alle opzichten (alle aandachtpunten) zeer goed is en de
De conceptbeoordelingsrapporten per opleiding zijn in commissieverband vastgesteld en voor commentaar op feitelijke onjuistheden aangeboden aan de betrokken faculteitsbesturen. Hierop hebben de instellingen schriftelijk gereageerd. Tevens heeft naar aanleiding hiervan een gezamenlijke hoorzitting plaatsgevonden op 4 juli 2006 onder leiding van de voorzitter van het QANU-bestuur, drs J. Veldhuis. Hierbij zijn de instellingen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten nader toe te lichten. Van deze bijeenkomst is op vertrouwelijke wijze verslag gedaan aan de instellingen. De commissie heeft vervolgens alle ingebrachte commentaren besproken en, waar daartoe in haar ogen aanleiding bestond, verwerkt in de formulering van de definitieve beoordelingsrapporten. De tekst van haar integrale eindrapport heeft zij vastgesteld op 14 juli 2006.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
19
20
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
5.
Het referentiekader
De opleiding is in de eerste plaats getoetst aan de criteria van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO), en de aangereikte toelichting hierop door QANU, het QANU-kader versie 3.1. Hiermee samenhangend is tevens beoordeeld in hoeverre de eindtermen van de opleiding aansluiten bij algemene, internationaal geaccepteerde kwalificaties van een bachelor en master, zoals overeengekomen in de zogenaamde Dublin-descriptoren. Wat betreft het domeinspecifieke referentiekader heeft de commissie gebruik gemaakt van het Raamplan 2000. De universitaire opleidingseisen, beschreven in de Wet op het Hoger Onderwijs (WHW), zijn voor de Tandheelkunde opleidingen aangescherpt met specifieke opleidingseisen voor de tandarts, bepaald in de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) door middel van het ‘Besluit opleidingseisen tandarts’. Deze opleidingseisen zijn door de tandheelkundige opleidingen verder uitgewerkt in het Nederlandse ‘Raamplan 2000 Tandartsopleiding’. In dit Raamplan zijn de minimumeisen, waaraan de Nederlandse tandarts moet voldoen, opgenomen. Het is in samenwerking met de beroepsorganisatie tot stand gekomen. Ook binnen Europa zijn de opleidingen Tandheelkunde goed georganiseerd. De meerderheid, en zo ook de Nederlandse opleidingen, zijn lid van de European Association for Dental Education (ADEE). Vanuit deze organisatie is een profiel en een lijst met competenties voor de Europese tandarts ontwikkeld, waarmee het Raamplan goeddeels overeenkomt. Het domeinspecifieke referentiekader bestaat uit een aantal openbare documenten, de commissie volstaat hier met een verwijzing naar die documenten. Hoewel de commissie bekend is met alle genoemde kaders heeft zij zich vooral gericht op toetsing tegen het QANU-kader (inclusief de Dublin-descriptoren) en is tevens gekeken of de blauwdruk van de opleiding overeenkwam met de competenties, zoals genoemd in het Raamplan. De commissie doet hier in de opleidingsrapporten uitspraken over, waar dit van toepassing is.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
21
22
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
6.
Algemene bevindingen
6.1.
Inleiding
Gebaseerd op de zelfevaluatierapporten van de drie universitaire opleidingen Tandheelkunde in Nederland (ACTA, Rijksuniversiteit Groningen en Radboud Universiteit Nijmegen), de vele geconsulteerde documenten en de visitaties ter plaatse, komt de internationaal samengestelde visitatiecommissie Tandheelkunde tot de conclusie dat in Nederland tandartsen goed worden opgeleid. De Nederlandse opleidingen Tandheelkunde zijn van hoog niveau. Tegen deze achtergrond heeft de commissie enkele algemene thema’s geïdentificeerd die naar haar oordeel niettemin de komende jaren de actieve aandacht van de opleidingen zullen vragen. 6.2.
Onderscheid tussen de opleidingen
De commissie heeft vastgesteld dat de opleidingen onderling verschillen. Hoewel voor elk van de opleidingen het raamplan Tandheelkunde, met de daarin vervatte eindtermen, als uitgangspunt heeft gediend, is de weg naar deze eindtermen bij de drie opleidingen verschillend. De commissie is van mening dat deze drie opleidingen niet noodzakelijkerwijs éénvormig behoeven te zijn en dat elke opleiding zijn eigen specifieke karakter met de eigen accenten kan en moet bewaren. De opleiding in Nijmegen biedt veel structuur en legt vooral de nadruk op de algemeen klinische, medische vorming. Nijmegen legt een zwaar accent op de beroepsopleiding. De studenten worden er nauwgezet gevolgd tijdens de studiejaren. In de planning wordt veel aandacht gegeven aan de toekomstige ontwikkeling van de ‘mondarts’. De opleiding in Amsterdam is verreweg de grootste opleiding in omvang van de staf en in het aantal studenten. Mede als gevolg van de schaalgrootte heeft Amsterdam ook veruit de grootste onderzoekscapaciteit. De wisselwerking tussen onderzoek en onderwijs komt de kwaliteit van het onderwijs zeker ten goede en biedt studenten ruime mogelijkheden voor wetenschapsbeoefening tijdens de opleiding. De opleiding in Groningen bestaat nu tien jaar en is ondanks beperkte middelen erin geslaagd uit te groeien tot een volwassen opleiding. In Groningen is er veel aandacht voor het groepsproces in de opleiding en de ontwikkeling van een professionele attitude. De opleidingen Mondzorgkunde en Tandheelkunde zijn bestuurlijk en personeel nauw verweven. De uitwerking van het ‘teamconcept’ in de opleidingspraktijk is hier het verst doorgevoerd. De ‘mission statements’ van alledrie de opleidingen bevatten naar de mening van de commissie weinig verwijzingen naar de taak en functie van de tandarts in de huidige samenleving. Zij acht dat een omissie. 6.3.
Invoering van geplande curricula: huidige toestand
De commissie heeft geconstateerd dat accreditatie wordt aangevraagd voor opleidingen waarvan de bachelor- masterstructuur en het daarin passende onderwijsprogramma nog sterk in ontwikkeling zijn en waarvan de resultaten van het nieuwe programma zich nog niet hebben afgetekend. Het is voor de commissie dan ook lastig om een oordeel te vellen over nieuwe programma’s die wel op papier staan maar waarmee in de praktijk nog maar ten dele ervaring is opgedaan. In Amsterdam is de invoering van het nieuwe, op de bachelor- masterstructuur geënte proQANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
23
gramma het verst gevorderd. Daar heeft men in september 2003 een aanvang gemaakt met de invoering van een eerste en tweede bachelorjaar. Met de masterfase is men in september 2005 begonnen. In Nijmegen moest bij het schrijven van de zelfstudie nog worden gestart met de implementatie van de masteropleiding. In Groningen is het eerste bachelorjaar afgesloten aan het eind van het cursusjaar 2004-2005. De commissie heeft haar conclusies, veelal noodgedwongen, moeten baseren op toekomstplannen en neergeschreven beargumenteerde studieprogramma’s. Daarnaast verkreeg zij informatie via het commentaar en de bevindingen van management, docenten, studenten en afgestudeerden over een (soms) oud curriculum. Dit houdt in dat er soms door de bril van het oude curriculum gekeken is naar het nieuwe curriculum. Haar oordeel moet in dat geval gelezen worden vanuit het vertrouwen dat ook in een nieuw curriculum vergelijkbare uitkomsten worden gevonden. In dit verband roept de commissie op om de opleidingen nu de nodige rust en tijd te gunnen om de meestal goed uitgewerkte en wel overwogen opleidingsplannen concreet te kunnen uitwerken en verdiepen en dus, in de eerstvolgende jaren, geen fundamentele structurele veranderingen op te leggen. Dat geldt ook voor een eventuele verlenging van de opleiding en het heroriënteren van de opleiding op het nieuwe beroep van mondarts. 6.4.
Algemene academische en wetenschappelijke vorming
Er is een spanning tussen de behoefte aan veel vaardigheidstraining en de behoefte aan een benadering van de opleiding met meer inhoudelijke verdieping en een sterkere wetenschappelijke attitudevorming. Beide zijn van belang voor de toekomstige tandarts/mondarts. Alledrie de opleidingen neigen ernaar om de wetenschappelijke vorming te benadrukken, soms wellicht ten koste van de klinische training. Daarom heeft de commissie heel expliciet het wetenschappelijke aspect van de opleidingen onderzocht. Op het punt van de klinische ervaring komen wij terug in de paragraaf over de zesjarige opleiding. De commissie constateert dat binnen alle drie de opleidingen, vier aspecten van wetenschappelijke vorming aan bod komen: 1. Een houding van levenslang leren. Dit streven zou vanaf het begin van de opleiding de student moeten worden bijgebracht; een houding die ACTA omschrijft als “to be prepared to engage in life-long continued education”. Hoewel onderwijsmiddelen worden aangewend waarvan wordt verondersteld dat ze zulk een houding bevorderen blijft het lastig dit concept te valideren. De commissie kan niet beoordelen of de opleidingen erin zullen slagen deze houding bij hun afgestudeerden te realiseren. 2. Het verwerven van voldoende kennis van de wetenschappelijke methodes om in staat te zijn wetenschappelijke literatuur kritisch te lezen of informatie via andere kennisbronnen te beoordelen en het belang van nieuwe ontwikkelingen te wegen en eventueel te implementeren. Bij alle opleidingen wordt in de bachelorfase voldoende aandacht besteed aan het leren opzetten van onderzoek en kennis van statistiek en epidemiologie. De toetsing hiervan is over het algemeen geen groot probleem. 3. Een wetenschappelijke opleiding moet een student voorbereiden op een eventuele verdere loopbaan in het wetenschappelijk onderzoek, ook al zal slechts een minderheid deze weg bewandelen. De student zal voldoende kennis moeten opdoen van de relevante aspecten van wetenschappelijk onderzoek en zal onder begeleiding daadwerkelijk zelf onderzoek moeten verrichten en hierover verslag uitbrengen. Binnen alle opleidingen is er volgens de commissie nog onvoldoende aandacht voor dit opleidingsdoel. De commissie bepleit voor 24
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
alle opleidingen een korte wetenschappelijke stage in de bachelorfase en een langere in de masterfase. 4. Het bijbrengen van een wetenschappelijke attitude in de dagelijkse beroepsuitoefening: integratie van wetenschappelijk denken en handelen in de klinische praktijk. Dit wordt vaak ‘evidence-based Tandheelkunde’ genoemd. Het aanleren van de attitude, waarbij elk tandheelkundig probleem vanuit een wetenschappelijke context wordt benaderd, vraagt vooral een goede voorbeeldfunctie van de begeleidende docenten. Bij alle opleidingen constateert de commissie hier een kwetsbare situatie. Het merendeel van de klinische docenten is deeltijds aan de opleiding verbonden, participeert niet actief in het wetenschappelijk onderzoek, noch nu, noch in het verleden, en is niet gepromoveerd. Het wetenschappelijke niveau van dit deel van het docentencorps baart de commissie daarom zorgen. De huidige situatie op de arbeidsmarkt van tandartsen staat een snelle oplossing van dit probleem weliswaar in de weg, maar deze aangelegenheid verdient grote aandacht om creatieve oplossingen te bewerkstelligen. Waar het de toetsing van zowel de doelstellingen van de bachelor- als de masterfase aan de Dublin-descriptoren betreft, heeft de commissie deze beschouwing over de academische en wetenschappelijke vorming ook heel nadrukkelijk laten meewegen in haar beoordeling. De commissie komt hier tot de conclusie dat er bij alle opleidingen spanning bestaat tussen de realisatie van het academische niveau, zoals in deze descriptoren beschreven, en de mogelijkheid om dit goed te realiseren vanwege de sterke focus op het bijbrengen van de technische vaardigheden. De commissie meent dat bij een opleiding als tandheelkunde, die zware eisen móet stellen aan de ontwikkeling van technische vaardigheden, een perfecte aansluiting bij de Dublin-descriptoren, waar het de wetenschappelijkheid betreft, niet volledig te realiseren is binnen de gestelde studieduur. 6.5.
Competenties en competentiegericht onderwijs
De commissie is van mening dat weinig vakgebieden zich zo goed lenen voor competentiegericht onderwijs als de opleiding Tandheelkunde. In het bijzonder de Amsterdamse en Groningse opleidingen hanteren dit in hun planning dan ook als uitgangspunt in het nieuwe curriculum. Toch wordt in geen van de drie opleidingen de idee van competentiegericht onderwijs strikt gevolgd. Men formuleert wel de competenties, maar de operationele vertaling in de beoordeling van verworven competenties vindt niet consequent en systematisch plaats. In de toetsing wordt nog te veel teruggevallen op vooraf vastgelegde aantallen verrichtingen en een van te voren bepaalde cursusduur in plaats van uit te gaan van helder geformuleerde competenties die de student moet verwerven. De commissie beveelt de drie opleidingen in de programma’s veeleer te oriënteren op vaste bereikte resultaten, c.q. op getoetste competenties, dan op een vaste afgeronde opleidingsduur. De commissie realiseert zich dat dit een noviteit in het onderwijs is, maar wel een consequent en te verdedigen gevolg van de keuze voor competentiegericht onderwijs. 6.6.
Studierendement
De commissie is van mening dat de opleidingen Tandheelkunde geen lager rendement behoeven te hebben dan de opleidingen geneeskunde. Voor een opleiding met een numerus fixus is de faculteit het aan zichzelf, maar evenzeer aan de maatschappij verplicht om een hoog QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
25
rendement na te streven. De rendementen zijn lager dan nodig is, vooral in Amsterdam en Groningen. Alle drie de instellingen moeten er voor waken niet te lage ambities te hebben en een streefrendement te hanteren, dat in overeenstemming is met vergelijkbare studies en dat ook maatschappelijk verantwoord is zonder het kwaliteitsniveau te verlagen. De faculteiten moeten erin kunnen slagen en in ieder geval nastreven om de propedeuserendementen na één jaar op zeventig procent te krijgen, het bachelorrendement na drie jaar op vijftig procent en na vier jaar op tachtig procent. Het rendement van de masteropleiding kan naar tachtig procent na twee jaar en negentig procent na drie jaar. De gemiddelde studieduur voor de bachelorfase zou minder moeten zijn dan drie en een half jaar en voor de masterfase minder dan twee en een half jaar. 6.7.
Teamconcept
In de drie opleidingen wordt in de plannen en in de beschrijvingen van de deelgebieden grote aandacht besteed aan het meegeven aan de studenten van een ‘teamconcept’ voor de klinische praktijk. Hierbij speelt de algemeen tandarts een coördinerende en oriënterende rol in de behandeling. In veel tandheelkundige praktijken in Nederland is er een ‘team’ aan het werk waarbij de leden allemaal een bepaalde op elkaar afgestemde taak hebben; in veel praktijken is er hulppersoneel aanwezig en is ‘four-handed dentistry’ een realiteit. Echter in geen van de drie opleidingen stemt de concrete klinische situatie overeen met de theoretische beschrijvingen en plannen wat betreft het ‘teamconcept’. Studenten leren er niet samen werken met tandartsassistenten en mondhygiënisten. Als er al enige samenwerking is, blijft die beperkt tot een halve of maximaal een ganse dag per week wat niet voldoende is om een teambenadering als essentieel te beschouwen Ze leren zelden zelf door te verwijzen naar bijvoorbeeld de mondhygiënisten en ‘four-handed dentistry’ komt in geen enkele van de drie opleidingen aan bod. Studenten uit de eerste jaren doen meehelpen aan de stoel bij oudere studenten is nuttig maar geen vervangoplossing voor het aangehaalde tekort. Op de spoedige komst en de samenwerking met mondzorgkundigen worden de studenten Tandheelkunde thans niet voorbereid. De commissie is van mening dat de opleidingen daar hard aan moeten werken, zeker nu er concrete plannen zijn om de tandartsopleiding om te vormen tot een opleiding tot mondarts. 6.8.
De mondarts en de zesjarige opleiding
In de drie opleidingen wordt de wens geuit om de opleiding met één jaar uit te breiden. Het was niet de voornaamste opdracht van de visitatiecommissie om uitspraken te doen over de duur van de opleidingen. Echter de commissie wenst hier toch een aantal opmerkingen over te maken omdat tijdens de vele visitatiegesprekken de drie opleidingen herhaaldelijk naar een studieduurverlenging verwezen als remediëring van bepaalde knelpunten in het onderwijs. De argumentatie hiervoor is wisselend en volgens de commissie niet erg sterk. Tijdens de voorbereiding van deze visitatie werd de commissie geconfronteerd met de voorlopige bevindingen van de commissie Linschoten. Deze commissie is ingesteld door de minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport en moet advies uitbrengen over de toekomstige organisatie van en taakverdeling binnen de Tandheelkunde. Het ziet er naar uit dat, naast de reeds gerealiseerde vierjarige opleiding Mondzorgkunde, geadviseerd zal worden de vijfjarige opleiding tot tandarts om te zetten in een zesjarige opleiding tot mondarts. De commissie maakt zich zorgen over het korte tijdsbestek waarin deze omslag gerealiseerd moet worden. De commissie stelt vast dat binnen de opleidingen nog amper is nagedacht over de competenties 26
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
van de mondarts - die niet gelijk zijn aan die van de tandarts - laat staan dat er een eenduidig plan bestaat met gemeenschappelijke einddoelen. Daarnaast stelt de commissie met zorg vast, dat alle mooie plannen ten spijt, het ‘teamconcept’ op de werkvloer nog niet of nauwelijks is ingevoerd. Dat betekent dat voor de inbedding van zowel de mondzorgkundige als de mondarts in een multidisciplinair team hier nog een lange weg is te gaan. Gelet op het grote gewicht dat aan dit aspect wordt toegekend, dient deze ontwikkeling met zorg en urgentie te worden gestimuleerd. Voorts heeft de commissie de stellige indruk dat de politiek getinte discussie over de mondarts door de opleidingen wordt aangegrepen om de reeds lang bestaande wens tot invoering van een zesjarige opleiding te kunnen realiseren. De wenselijkheid daarvan komt met name voort uit de behoefte de ervaring en daarmee de klinische vaardigheid van de pas afgestudeerde te verhogen. Daarnaast komt uit gesprekken met alumni van alle drie de opleidingen de wens naar voren om na het voltooien van de opleiding in een ‘beschermde omgeving’ eerst de klinische ervaring te vergroten. Het lijkt er op dat dit thans binnen de huidige beroepspraktijk zonder al te grote problemen moet kunnen lukken. Een geformaliseerde tussenoplossing zou dan gezocht kunnen worden in de vorm van een pre-registratiejaar. Dit klinische jaar, dat direct volgt op de opleiding aan de universiteit, zou doorgebracht moeten worden in daartoe erkende en gesuperviseerde praktijken. Het doel is het vergroten van praktische kennis en vaardigheden en het vertrouwd raken met organisatie en management, die momenteel door afgestudeerden als zwakke elementen van de huidige opleidingen geduid worden. Dit is een logische ontwikkeling, naarmate er minder aandacht aan praktisch-klinische ervaring in de opleidingen wordt geschonken. De inschrijving in het BIG-register zou na dit jaar kunnen plaatsvinden. De commissie vestigt er de aandacht op dat Nederland, met de éénzijdige aanpassing van de opleiding tot mondarts (‘Oral Physician’), internationaal op de ontwikkelingen ver vooruit loopt en de aansluiting met de Europese zusteropleidingen dreigt te verliezen. 6.9.
De bachelor- masterstructuur
De drie opleidingen hebben de recente invoering van de bachelor- masterstructuur aangegrepen om de bestaande curricula grondig te doordenken en te herstructureren. De commissie wil de opleidingen complimenteren met deze pioniersrol van Nederland in Europees verband. Omdat Nederland als één der eerste landen in Europa deze structuurwijziging heeft doorgevoerd voor het hoger onderwijs, wordt deze ontwikkeling in brede (internationale) kring kritisch gevolgd. Nederland zou ook voor de Tandheelkunde een goed voorbeeld kunnen zijn voor andere Europese landen. Het succes van de bachelor-masterstructuur ligt vooral in de mogelijkheid tot onderlinge vergelijking en waardering van opleidingen en in de (internationale) uitwisselingsmogelijkheden. Daarom is de commissie van mening, dat naast alle reeds geleverde en gewaardeerde inspanningen er dringend aandacht moet worden besteed aan het beter afstemmen van de bachelorfase tussen de drie Nederlandse opleidingen onderling. Zonder die interne afstemming zal een uitwisseling binnen Nederland erg lastig zijn en binnen Europa onmogelijk. In dit perspectief zal tevens meer serieuze aandacht moeten worden besteed aan het stimuleren en mogelijk maken van internationale uitwisseling tijdens de opleiding, op de eerste plaats met andere Europese universiteiten (onder andere Socrates, Erasmus programma’s). Hier is - ook letterlijk - nog een wereld te winnen.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
27
28
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
DEEL II: OPLEIDINGSDEEL
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
29
30
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1.
Opleidingsrapport Rijksuniversiteit Groningen
1.1.
Doelstellingen bacheloropleiding en masteropleiding Tandheelkunde
1.1.1. Afbouw van de ongedeelde opleiding Per september 2004 is de bachelor- masterstructuur van de opleiding ingevoerd met een nieuw curriculum, genaamd T21. Ten tijde van de visitatie draaide zowel het eerste als het tweede jaar van de bacheloropleiding. Studenten die zich in het derde opleidingsjaar bevinden, zijn de laatste groep studenten die de ongedeelde opleiding (T20) volgen. Dit cohort heeft het label ‘T2008’ gekregen, omdat het bij reguliere studievordering in 2008 de tandartsdiploma zal verwerven. De studiebegeleiding van dit cohort is geïntensiveerd. Er is voorzien in voorlichtingsbijeenkomsten en specifieke regels om te bevorderen dat studenten met een kleine studieachterstand toch het oude programma met succes kunnen afronden. De commissie heeft kunnen vaststellen, dat de opleiding de overgang van ongedeelde naar gedeelde opleiding geregeld heeft. De opleiding maakt de studenten voldoende duidelijk, op welke wijze hun overgang plaats vindt in geval zij onvoldoende voortgang boeken en er wordt op goede wijze aandacht gegeven aan de laatste cohorten van de ongedeelde opleiding. 1.1.2. Domeinspecifieke eisen F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de beroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepspraktijk).
Oordeel van commissie: excellent De doelstellingen van de opleiding zijn, zeker in internationaal perspectief, uitstekend doordacht en beschreven en sluiten goed aan bij het nationale en internationale kader. De opleiding levert goede tandartsen af. Een beoordeling van de realisering van de doelstellingen is echter niet mogelijk, omdat de opleiding in de vorm van het nieuwe curriculum nog maar nauwelijks is gestart. Bevindingen en overwegingen De eindtermen van zowel de master- als de bacheloropleiding maken samen met de onderwijskundige contouren en de structuur van het curriculum deel uit van de ‘Blauwdruk voor Tandheelkunde Groningen’ en zijn als bijlage opgenomen in de zelfstudie. Zij sluiten aan bij het Raamplan Tandheelkunde 2000. De opleiding heeft als doelstelling een tandarts af te leveren, “die minimaal over de kennis, vaardigheden en gedragingen beschikt, die hem in staat stellen zelfstandig en zonder supervisie aan de hulp- en zorgvraag, onder normale omstandigheden, te kunnen voldoen en hiervoor verantwoording af te leggen”. Hierbij heeft tevens het uitgangspunt, dat een tandarts niet alleen moet kunnen ‘handelen’, maar zich hiervoor ook moet kunnen ‘verantwoorden’, een belangrijke rol gespeeld. Bij de uitwerking van deze doelstelling zijn de algemene eindtermen uit het Raamplan geordend over vijf hoofdlijnen, die elk een bijdrage leveren aan de inhoudelijke vorming van één van de vijf beroepsvaardigheden (rollen) van de afgestudeerde tandarts:
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
31
• • • • •
Tandheelkundige kennis en vaardigheden Medische kennis en vaardigheden Gedragswetenschappelijke kennis en vaardigheden Organisatie mondgezondheidszorg en praktijk Wetenschappelijk denken en handelen
rol tandarts rol medicus rol zorgverlener rol manager rol academicus
De faculteit heeft de lijn ‘Wetenschappelijk denken en handelen’ aangevuld met een uitgebreidere eindterm over de grondbeginselen van de wetenschapsbeoefening. Naast deze vijf lijnen heeft de opleiding twee longitudinale lijnen geprogrammeerd, de lijn ‘Individuele Profilering’, en de lijn ‘Professionalisering’. In de eerste lijn zijn de ondersteunende onderwijsaspecten ten behoeve van het keuzeonderwijs ondergebracht. In de tweede lijn vinden de opleidingsactiviteiten plaats, die de afgestudeerde tandarts in staat moeten stellen de vijf genoemde rollen geïntegreerd, als professional, toe te passen in de beroepsuitoefening. Het hogere niveau van professionalisering zou vooral door middel van deze laatste lijn bereikt moeten worden. Dit is een belangrijk verschil tussen het oude T20 en het nieuwe T21 curriculum. Daarnaast is binnen het T21 curriculum gezocht naar versterking van de tutorgroepen, worden de medische basisvakken meer in de context van de Tandheelkunde geplaatst en is getracht de wetenschappelijke component nadrukkelijker in de opleiding te positioneren. Het verbaast de commissie dat het ‘mission statement’, waaraan de gehele opleiding behoort te zijn opgehangen, zich niet uitspreekt over een duidelijke visie op de veranderende omgeving, in casu de toekomst van de tandarts, het tandheelkundigteam en de opleiding. Het management geeft aan, dat met de betere integratie van de medische aspecten in het nieuwe curriculum al aan de voorbereiding op een nieuwe opleiding tot mondarts tegemoet gekomen wordt. Tenslotte anticipeert de opleiding op een goede wijze op de noodzaak van de interprofessionele samenwerking in de beroepspraktijk. Deze vindt plaats in de teampraktijk op de kliniek. Hoewel de opleiding in haar zelfstudie niet veel details geeft in de beschrijving van het ‘teamconcept’, is de commissie verheugd te kunnen vaststellen, dat dit opleidingsaspect binnen de opleiding tandheelkunde van de RUG nog steeds onverminderd belangrijk gevonden wordt. De ervaringen met het ‘teamconcept’ heeft de opleiding er toe gebracht de gezamenlijke colleges van studenten Tandheelkunde en studenten Mondzorgkunde niet voort te zetten vanwege het leeftijdsverschil, het verschil in studievaardigheid en het verschil in theoretisch niveau. Het praktische werk in de kliniek met een rolverdeling tussen beide groepen op basis van gelijkwaardigheid wordt echter wel voortgezet. Door betrokkenen van beide opleidingen (studenten zowel als docenten) wordt het ‘teamconcept’ omschreven als een zeer geslaagd en verrijkend studieonderdeel, waarbij van studentenzijde aangegeven wordt dat een gezamenlijke introductie erg bijdraagt aan de coherentie van de teams. Voorts wordt aangegeven dat de overleg- en communicatiestructuur onderling en naar de patiënt voor verbetering in aanmerking komt, hoewel dit student- en teamafhankelijk is. De commissie vindt het enigszins merkwaardig dat de tandartsassistent niet langer een onderdeel van dit ‘teamconcept’ is, maar heeft toch waardering voor de wijze waarop de opleiding met dit opleidingsonderdeel in zijn geheel omgaat. De goede aansluiting van de geformuleerde eindtermen op het Raamplan 2000 en de uitwerking van het curriculum voor de bachelorfase geeft de commissie het vertrouwen, dat de opleiding in staat is de eindtermen ook in de praktijk in voldoende mate gestalte te geven en een verfijnde uitwerking van het nieuwe curriculum voor de masterfase te realiseren.
32
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1.1.3. Niveau F2: Niveau: bachelor en master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een bachelor of een master.
Oordeel van commissie: bachelor - voldoende; master - voldoende Hoewel de bachelor- masterstructuur binnen de opleiding niet echt als inhoudelijk concept omarmd is, stelt de commissie vast dat deze met een pragmatische instelling toch gerealiseerd is. De doelstellingen van de bachelorfase sluiten matig aan bij de Dublin-descriptoren. Voor de masterfase is de commissie wel overtuigd van een voldoende aansluiting bij de Dublin-descriptoren door de longitudinaal geplande wetenschappelijke stage. De commissie onderkent dat er grenzen zijn aan het versterken van de academische vaardigheden als dit ten koste gaat van de ontwikkeling van technische vaardigheden. Bij een opleiding als Tandheelkunde, die zware eisen moet stellen aan de ontwikkeling van technische vaardigheden, zal een perfecte aansluiting bij de Dublin-descriptoren derhalve niet volledig mogelijk zijn. Maar in de doelstellingen van deze opleidingen wordt een goede balans gevonden. Bevindingen en overwegingen Bachelor Door middel van een onderbouwing van het niveau van de eindkwalificaties van de bacheloropleiding T21, gerelateerd aan de Dublin-descriptoren voor een bacheloropleiding, tracht de opleiding duidelijk te maken dat de beoogde doelstellingen van de programmalijnen aansluiten bij de Dublin-descriptoren. Vanwege het volle programma en de druk op de theoretische basisvorming is de commissie van mening dat de praktische toepassing in de bachelor enigszins in de verdrukking raakt. Terwijl het bijbrengen van theoretische kennis en wetenschappelijke methodologie zeker aandacht krijgt, zou de praktische toepassing meer aandacht mogen krijgen. Hierdoor blijft de vorming van de gewenste wetenschappelijke attitude enigszins achter en krijgt de gewenste voorbereiding op een eventuele voortzetting van een loopbaan in de wetenschap pas laat gestalte. De eindkwalificaties van de bachelor vormen het instapniveau van de master. Master In de masterfase krijgen de vijf lijnen een vervolg met een toenemende integratie in het klinisch onderwijs. In de masterfase ligt de nadruk op de geïntegreerde patiëntenzorg, het zelfstandig doen van wetenschappelijk onderzoek en de individuele profilering. Voor de masterfase laat de opleiding in de zelfstudie zien hoe de beoogde doelstellingen van de programmalijnen aansluiten bij de Dublin-descriptoren, waarbij vooral de longitudinale positionering van de wetenschappelijke stage in de masterfase van de tandartsopleiding bijdraagt aan het in de Dublin-descriptoren beschreven academisch profiel. De masterfase beoogt een afgestudeerde tandarts af te leveren met een ruime mate van vakinhoudelijke kennis en inzicht, in staat tot het oplossen van complexe mondgezondheidsproblemen op basis van een adequaat zorg- en behandelplan, waarbij hij of zij desgewenst in staat is tot een vaardige interprofessionele samenwerking. Hoewel de commissie de plannen waardeert en van mening is dat door de gekozen structuur de masterfase voldoende aansluiting vindt bij de Dublin-descriptoren, heeft zij toch grote reserve met betrekking tot de realisatie, vanwege het opleidingseigen spanningsveld tussen het aanleren van technische vaardigheden en de wetenschappelijke vorming. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
33
1.1.4. Oriëntatie F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een bachelor en een master: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen en de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot ten minste één verdere WO-studie op masterniveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
Oordeel van de commissie: goed De commissie stelt vast dat eindkwalificaties van de bacheloropleiding een logisch vervolg in de masteropleiding Tandheelkunde zonder meer mogelijk maken en dat de eindkwalificaties van de masteropleiding haalbaar zijn en in overeenstemming zijn met de huidige eisen die aan het beroep van tandarts worden gesteld. Derhalve geeft het behalen van de eindkwalificaties in de masterfase de bekwaamheid tot het uitoefenen van het beroep tandarts. De bacheloropleiding legt een theoretische basis voor de ontwikkeling van een wetenschappelijke attitude. De masterfase geeft daar vervolg aan met een goede balans van praktisch klinische training en wetenschappelijke vorming. Bevindingen en overwegingen Bachelor Tijdens de bachelorfase worden de aan de rollen gekoppelde lijnen en de twee aanvullende longitudinale lijnen (zie 1) van meet af aan aangeboden. Het wetenschappelijk onderwijs van de lijn ‘Wetenschappelijk denken en handelen’ wordt geïntegreerd aangeboden in de tandheelkundige en medische lijnen van het curriculum. Ook is de academische vorming ingebed in het probleem gestuurd onderwijs en de training in professionaliteit. In de bachelorfase is de wetenschappelijke vorming aanvankelijk nog vooral gericht op het cursorisch aanleren van de grondbeginselen van wetenschappelijk denken en handelen om verderop in de studie toepassing te vinden in verslaglegging, interpreteren en evalueren van en, uiteindelijk, het actief participeren in wetenschappelijk onderzoek. De bacheloropleiding is gericht op de doorstroming van studenten naar de masteropleiding en een in Groningen behaald bachelordiploma geeft dan ook een goede aansluiting op de masterfase van T21. Master De aansluiting met de tandheelkundige praktijk is goed. De wetenschappelijke vorming concentreert zich in de masterfase naast stage en scriptie op het integreren van wetenschappelijk denken in de patiëntenzorg, hetgeen zich uit in het kundig analyseren en diagnosticeren van complexe problemen en het opstellen van passende behandelplannen. Studenten, die bijzondere kwaliteiten hebben voor wetenschappelijk onderzoek en ook daadwerkelijk zijn geïnteresseerd, krijgen de mogelijkheid om te participeren in een afzonderlijk wetenschappelijk vormingstraject, de Junior Science Masterclass (JSM). In vervolg hierop bestaat de mogelijkheid reeds in de masterfase met een promotietraject te beginnen. Slechts weinig studenten hebben tot op heden hiervan gebruik gemaakt. 34
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Ook heeft het wetenschappelijke onderzoek binnen de disciplinegroep Tandheelkunde & Mondhygiëne, die het grootste deel van de opleiding verzorgt, met een recente uitbreiding van 2 fte meer gewicht gekregen. Buiten deze disciplinegroep hebben studenten binnen de RUG nog diverse mogelijkheden om onderzoek te doen. 1.1.5. Gewogen eindoordeel over doelstellingen van de opleiding De commissie beoordeelt de doelstellingen van de opleiding als goed. 1.2.
Het programma van de bacheloropleiding en de masteropleiding Tandheelkunde
1.2.1. Opmerkingen vooraf Het nieuwe curriculum, Tandheelkunde T21, aan de Rijksuniversiteit Groningen is in september 2004 van start gegaan. Ten tijde van de visitatie draaide het eerste jaar van de bacheloropleiding voor de tweede maal. Studenten die zich in het derde opleidingsjaar bevinden, zijn de laatste groep studenten die de ongedeelde opleiding volgen. De beschrijving van de onderstaande facetten heeft betrekking op het programma zoals dat beschreven is in het zelfevaluatierapport, dat zich nagenoeg volledig richt op het nieuwe curriculum. Noodgedwongen is het nieuwe curriculum T21 dus volledig getoetst aan de praktijk en de ervaringen die betrekking hebben op de ongedeelde opleiding T20. 1.2.2. Algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een HBO- of een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aantoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
Oordeel van de commissie: bachelor - voldoende; master - goed De ontwikkeling van de wetenschappelijke vaardigheden is voor de bacheloropleiding van voldoende niveau. De ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek komt in deze opleidingsfase wat minder goed uit de verf. Het vervolg hierop in de masteropleiding is van goed niveau. Deze opleidingsfase beoogt een goede praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening te combineren met een goede wetenschappelijke training. Het in opzet goede ‘teamconcept’ behoeft in de praktijk nog verbetering, maar de commissie heeft voor dit concept al waardering.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
35
Bevindingen en overwegingen Bachelor In het programma van de bacheloropleiding worden via het theoretisch onderwijs de voor het vakgebied essentiële thema’s uitgewerkt. Hierin zijn leercycli ingevlochten, gericht op wetenschappelijke scholing, waarbij de student in mentorgroepen begeleid wordt bij het maken van aan het thema gerelateerde studieopdrachten of verslagen. De student krijgt echter in deze opleidingsfase niet de gelegenheid deze leerervaringen in de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek te verstevigen. De opleiding heeft een tiental wetenschappelijke kwalificaties (wetenschappelijk behandelen van problemen, wetenschappelijk betoog kritisch op waarde schatten, etcetera) gedefinieerd, die tijdens de studie door middel van herhaling en verbreding concentrisch ontwikkeld worden. De genoemde kwalificaties zijn door een interne commissie beoordeeld voor de T20 en T21 opleiding, waarbij de analyse aangeeft dat de T21 opleiding een verbeterde wetenschappelijke basis voorziet. Voor de visitatiecommissie mist deze analyse overtuiging, omdat hij door een interne commissie werd uitgevoerd. In de lijn ‘Professionalisering’, die in de bachelorfase wordt ingezet, is wetenschappelijkheid één van de factoren, waaraan tandheelkundig denken en handelen wordt getoetst. Hier leren studenten te reflecteren en de zorg te verantwoorden tegen de achtergrond van onder andere wetenschappelijke aspecten. De integratie van wetenschappelijkheid en klinisch handelen, krijgt gaandeweg in de opleiding gestalte. De bewaking van de actualiteit en het wetenschappelijke niveau van het onderwijs is in T21 gewaarborgd door de lijnen te laten coördineren door inhoudsdeskundigen met voldoende wetenschappelijk gezag. In vrijwel alle gevallen betreft het een hoogleraar. Master Het eerste semester van de masterfase volgt nog het patroon van de bachelorfase met twee thematische onderwijseenheden. Vervolgens vindt het theoretisch onderwijs plaats rond tandheelkundige thema’s, in groepjes van acht tot tien studenten, waarbij de thema’s gekoppeld zijn aan het (pre)klinisch onderwijs binnen de longitudinale onderwijseenheid ‘Integraal Tandheelkundig handelen’. Naast deze longitudinale lijn zijn ook het keuzeonderwijs (‘Individuele Profilering’) en de wetenschappelijke stage longitudinaal gepland. In het keuzeonderwijs krijgt de student de gelegenheid om zijn eigen accenten te leggen en te anticiperen op verdere profilering in de masterfase. De beroepsgerichtheid is stevig verankerd binnen de opleiding en krijgt steeds meer gestalte door de verdere ontwikkeling van de rolgerelateerde vijf lijnen met de verbindende functie van de lijn ‘Professionalisering’, het patiëntgeoriënteerd onderwijs, de adoptiestage, de interprofessionele samenwerking en de begeleiding in de eigen kliniek door ervaren algemeen practici. Waar bij aanvang van de studie de separate lijnen nog duidelijk herkenbaar zijn, vindt in de masterfase de planning, uitvoering en verantwoording van klinisch handelen gecoördineerd plaats vanuit de verschillende verantwoordelijkheden van de tandarts. Klinische problemen worden daarbij opgelost met gebruik van recente literatuur. De training in integratie van wetenschappelijke aspecten en het klinisch handelen, vindt onder andere plaats in de zogenaamde KWER-bijeenkomsten (Klinisch-Wetenschappelijk-Ethisch-Redeneren). Deze bijeenkomsten nemen reeds hun aanvang in de bachelorfase in het derde jaar. Via specifieke mentorgroepen kunnen getalenteerde studenten zich wetenschappelijk verdiepen via het JSM-traject. De commissie heeft twijfels bij het introduceren van een wetenschappelijke attitude bij de student via de vele niet gepromoveerde parttime tandartsen. De opleiding geeft aan de docenten (ook parttimers) specifiek te zullen trainen in het zich eigen maken van een ‘evidence-based attitude’. 36
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1.2.3. Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
Oordeel van de commissie: goed De uitgangspunten in de leerdoelen, ontleend aan het Raamplan en de inhoud van het opleidingsprogramma zijn herkenbaar. De masterfase behoeft nog verdere uitwerking. De commissie heeft het vertrouwen, dat de opleiding een programma zal kunnen ontwikkelen dat de eindkwalificaties in voldoende mate inhoud geeft. Dit laatste kon vanwege de zeer recente invoering van het nieuwe curriculum niet worden aangetoond, maar is wel aannemelijk gemaakt. Bevindingen en overwegingen Het programma heeft vanuit de eindtermen een retrograde invulling gekregen vanaf jaar vijf naar jaar één. In een aantal fases zijn de eindkwalificaties vertaald in het onderwijsprogramma. Een uitgebreide toelichting op de gevolgde werkwijze is opgenomen in de Blauwdruk van de opleiding. Voor elke lijn (macroniveau), onderwijseenheid (mesoniveau) en de tiendaagse leercyclus (microniveau) zijn leerdoelen geformuleerd. De opleiding geeft in de zelfstudie schematisch weer hoe de globale eindtermen van de bachelorfase gedekt worden door de leerdoelen van de onderwijseenheden. Voor de masterfase konden deze relaties nog niet gelegd worden, omdat de eindtermen voor deze fase nog niet vertaald zijn in leerdoelen voor de onderwijseenheden. Doelen van de masteropleiding bouwen voort op doelen van de bacheloropleiding. De leerdoelen voor de verschillende programmaonderdelen zijn helder geformuleerd. Het programma is opgebouwd volgens een concentrisch model, waarin competenties gradueel ontwikkeld worden en op steeds hoger niveau bereikt worden. Aan het einde van de bachelorfase is de student in staat tot eenvoudige zorg en behandeling van niet-gecompliceerde patiëntengevallen. Aan het einde van opleiding kan de student de verschillende rollen (zie 1.1) in samenhang vervullen en integrale mondzorg aanbieden en uitvoeren. Het onderwijsconcept met tutorbegeleiding wordt zeer gewaardeerd. De tutorbegeleiding, die binnen T20 nog problemen gaf is verbeterd. Vanwege het lage T21 eerstejaarsrendement zijn de tutorgroepen versterkt door de deelname van recidivisten. Op deze wijze wordt de voorlichting aan eerstejaarsstudenten over het nieuwe curriculum extra ondersteund door het overdragen van ervaring. Het in teamverband (studenten Tandheelkunde en Mondhygiëne samen) trainen van de procedures en van de planning alvorens ze op patiënten toe te passen wordt zeer gewaardeerd. De opleiding geeft aan dat het ‘teamconcept’ nog onvoldoende uit de verf is gekomen. Studenten en docenten zijn weliswaar enthousiast (zie 1.3), maar er worden ook kritische kanttekeningen geplaatst. De groep alumni gaf aan dat het veelal schortte aan een goede docentbegeleiding en dat mede hierdoor bijvoorbeeld parodontologische patiënten vaak direct doorverwezen werden naar de mondzorgkundigen. Toenemende aantallen studenten en de complexiteit van patiëntproblemen maken het moeilijk de huidige vorm te handhaven. In het klinisch onderwijs van T21 zal de interprofessionele samenwerking ten opzichte van T20 worden geëxpliciteerd. Met name in de lijn ‘Professionalisering’ is dit een specifiek punt van aandacht en een onderdeel van het portfolio. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
37
1.2.4. Samenhang programma F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
Oordeel van de Commissie: goed De wijze, waarop Groningen de verbinding weet te leggen via de lijn ‘Professionalisering’ met zowel de beroepspraktijk als de wetenschappelijke en persoonlijke vorming vindt de commissie van bijzondere waarde. Ook in andere opzichten is de samenhang van het programma goed. Bevindingen en overwegingen De opleiding geeft aan voor een logische opbouw van het programma te hebben gezorgd met toenemende integratie tussen de lijnen en tussen het theoretisch en praktisch onderwijs. In het nieuwe curriculum T21 wordt de interne samenhang bewaakt door een overvloed aan coördinatoren, die in afstemming met elkaar vanuit hun verschillende verantwoordelijkheden hun bijdrage hieraan zullen leveren. De commissie vraagt zich af of dit beheerssysteem niet onnodig complex is en met name of het niet beter is om de eindverantwoordelijkheid in handen te leggen van één curriculumcoördinator, te meer daar het één doorlopende opleiding betreft. Bovendien ligt nu de verantwoordelijkheid voor het klinische onderwijs bij de mastercoördinator, terwijl dit onderwijs al in de bachelorfase een aanvang neemt. Ook de projectgroep T21, verantwoordelijk voor de inrichting van het nieuwe curriculum, heeft haar twijfels bij deze beheersvorm. Toch heeft het opleidingsmanagement aan deze structuur willen vasthouden, omdat door de taakverdeling binnen het omvangrijke programma het overzicht voor zowel bachelor- als mastercoördinator zou toenemen. De inhoudelijke samenhang tussen de lijnen is zichtbaar in de programmering, waarin de lijnen doelgericht aan elkaar gekoppeld zijn. Dit gebeurt in de thematische onderwijseenheden, waarin de onderwerpen uit de vijf lijnen gegroepeerd zijn rond tandheelkundige thema’s. De lijn ‘Professionalisering’ heeft hierbij een expliciet verbindende functie. Dit concept stelt de student in staat om de aangeboden casuïstiek en problematiek vanuit verschillende invalshoeken te bezien. Binnen T20 bleek de samenhang tussen theorie, preklinisch en klinisch onderwijs soms matig. In T21 wordt dit ondervangen met een apart compartiment ‘Kennis van vaardigheden’ binnen de lijn ‘Tandheelkundige kennis en vaardigheden’. De door het Onderwijsinstituut (OWI) ingestelde projectgroep T21 is verantwoordelijk geweest voor de ontwikkeling van het nieuwe curriculum. In een eerste evaluatie zijn er betrekkelijk weinig problemen gesignaleerd. De aanbevelingen van deze evaluatie zijn nog door de projectgroep ter hand genomen. Voor de bewaking van het nieuwe curriculum is de projectgroep niet langer verantwoordelijk. Toch adviseert de commissie nadrukkelijk om de projectgroep een belangrijke functie te geven in de bewaking van het curriculum, gezien haar grote inhoudelijke kennis over de inrichting van dit curriculum. 1.2.5.
Studielast
F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievoortgang belemmeren zo veel mogelijk worden weggenomen.
38
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Oordeel van de commissie: voldoende De commissie beoordeelt de studielastprogrammering als voldoende en vindt dat de opleiding er eveneens in slaagt de studeerbaarheid op een aanvaardbaar niveau te houden. Studenten en docenten bevestigen dit beeld. Nergens is geconstateerd dat er onnodige of onredelijke studievertragende belemmeringen aanwezig zijn. Tegelijkertijd is de commissie van mening dat er nog de nodige verbeteringen wenselijk zijn. De obstructie, die in het eerste bachelorjaar van het nieuwe curriculum werd vastgesteld, kon – na grondige analyse – niet aan een eenduidige oorzaak toegeschreven worden. Dit vergt verdere aandacht. Bevindingen en overwegingen De opleiding hanteert voor de T21 de facultaire richtlijnen voor studiebelasting, waarmee men reeds voor de T20 vertrouwd was geraakt. Via deze richtlijnen is de urenverdeling over de eigen studieorganisatie, de contacttijd, besteed aan preklinische en klinische vaardigheden, de diverse werkvormen binnen de leercyclus en de zelfstudie bepaald. De afstemming van de studielast van de onderwijseenheden en de aandacht voor de evenredige verdeling van toetsen ligt in handen van respectievelijk de semestercoördinator voor de bachelorfase en de jaarcoördinator voor de masterfase. Controle op studeerbaarheid en verdeling van studielast vindt plaats door middel van periodieke onderwijsevaluaties. Hoewel studenten geen klachten hebben over de studielast als zodanig, geven ze wel aan dat de aanvangsproblemen rond de voortgang binnen het nieuwe curriculum veel te eenzijdig bij de student worden gelegd. De opleiding tracht de studeerbaarheid te optimaliseren door een toetsprogramma met veelvuldige beoordelingen, weinig beslismomenten en een beperkt herhalingsprogramma. Deze benadering is vanuit didactisch oogpunt goed. Daarnaast vormen de actieve werkvormen, zoals de bijeenkomsten met tutoren, een voortdurende stimulans tot actieve participatie van zijde van de student. Omwille de start van de patiëntenzorg in jaar twee is de opleiding genoodzaakt een strenge selectie in het eerste jaar toe te passen om een adequaat niveau te kunnen garanderen. Studievertraging ten gevolge van een patiëntentekort is (nog) niet aan de orde. Evenwel is in T20 de werkwijze van de teamleider in de kliniek soms erg bepalend voor de wachttijd van de student voor het realiseren van het aantal verrichtingen (gebonden aan de wijze van patiëntuitgifte). Knelpunten inzake de studievoortgang van de T20 zijn in kaart gebracht en voor het T21 programma grotendeels weggewerkt. Tenslotte wordt aangeven, dat er een speciaal programma is voor het laatste cohort van het oude curriculum met extra herkansingen en regelmatige oproepen voor bezoeken aan de studieadviseur, om deze groep toch vooral voort te stuwen langs het oude leerprogramma. Studenten bevestigen dit. Ondanks deze verbeteringen is de commissie van mening dat verschillende aspecten van het nieuwe curriculum nog aandacht behoeven om de studievoortgang te verbeteren. In dit verband verwijst de commissie met nadruk naar de magere resultaten van het propedeuserendement van de eerste lichting studenten in het nieuwe curriculum (dertig procent geslaagden), die door diverse groepen slechts gedeeltelijk worden toegeschreven aan opstartproblemen van de T21 opleiding.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
39
1.2.6. Instroom F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
Oordeel van de commissie: goed De criteria voor instroom in de bachelor- en masteropleiding zijn goed en helder. Ook de wijze waarop de voorlichting verzorgd is, geeft geen reden tot bedenking. Bevindingen en overwegingen De opleiding maakt geen gebruik van decentrale toelating of bindend studieadvies, omdat men er niet van overtuigd is dat dit een verbetering van de studievoortgang of een verbetering in het aantal afgestudeerden zal opleveren. De opleiding stelt dat de kwaliteit van de instromende studenten vrijwel constant is. De commissie vindt het derhalve merkwaardig dat de grote variatie in studentencohorten wordt opgevoerd als argument voor de grote schommelingen in rendementen. De nieuwe lichting studenten acht men beter toegerust op het onderwijs, hoewel dit niet terug te vinden is in behaalde rendementen. Opvallend is dat de laatste jaren circa tweemaal zoveel vrouwelijke studenten met de opleiding aanvingen als mannen en dat zij ook betere resultaten behaalden. Studenten die de bacheloropleiding tandheelkunde aan de RUG hebben afgerond hebben automatisch toegang tot de masteropleiding. Hoewel in principe uitwisseling met andere Nederlandse universiteiten mogelijk is, gaat men er van uit dat dit nauwelijks zal voorkomen. Afspraken over toelating van elkaar’s bachelors zijn tot op heden niet gemaakt. Het bevreemdt de commissie, dat verschillen in opbouw en inhoud van het curriculum in Nederland een uitwisseling bemoeilijken en dat hier geen onderlinge afstemming heeft plaatsgevonden. Met invoering van de bachelor-masterstructuur behoort de zij-instroom van bachelorgediplomeerden van de HBO-opleiding Mondzorgkunde in de masterfase tot de mogelijkheden. Er is zelfs een principeakkoord opgesteld tussen de RUG en de Hanzehogeschool Groningen met betrekking tot de mogelijkheden van een schakelprogramma. De commissie vindt het raadzaam om de projectgroep T21, vanwege haar expertise bij de curriculumontwikkeling, hiermee te belasten. De faculteit initieert, dan wel participeert jaarlijks in diverse voorlichtingsactiviteiten (voorlichtingsdag, plenair en individueel, ‘open dag’, onderwijsbeurzen, regionale voorlichtingsbijeenkomsten, introductieprogramma, etcetera). Daarnaast fungeren drie studieadviseurs doorlopend als vraagbaak voor (aspirant-)studenten. 1.2.7. Duur opleiding F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
40
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Oordeel van de commissie: voldoet De opleiding voldoet aan formele eisen met betrekking tot de omvang van het curriculum en aan de daarvoor geldende Europese richtlijnen. De commissie verbindt hieraan verder geen oordeel, omdat er geen relatie is met de kwaliteit van het programma. Bevindingen en overwegingen Het programma van de bacheloropleiding bestaat uit drie opleidingsjaren, met elk een studielast van 60 ECTS. Het programma van de masteropleiding bestaat uit twee opleidingsjaren, met elk een studielast van 60 ECTS. De masteropleiding als geheel omvat dus 120 ECTS. De commissie is niet overtuigd van de noodzaak tot een zesjarige tandheelkundeopleiding. 1.2.8. Afstemming tussen vorm en inhoud F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Oordeel van de commissie: goed De afstemming tussen vorm en inhoud is goed. Het concept is degelijk van opbouw, de werkvormen zijn zeer studentgericht en er is een goede aandacht op de competentiegerichtheid. De commissie vertrouwt erop dat het didactische concept in het totale programma zal kunnen worden gerealiseerd, hoewel het programma als geheel nu nog niet is doorlopen. Bevindingen en overwegingen De opleiding is ingericht volgens principes van probleemgestuurd en patiëntgeoriënteerd onderwijs en wordt gekenmerkt door kleinschaligheid (bijvoorbeeld in tutorgroepen). De opleiding geeft in de zelfstudie een uitgebreid overzicht van de opbouw van het curriculum met de te behandelen jaarthema’s voor bachelor en master, gerelateerd aan de onderwijseenheden van de T20 en T21 (inclusief de bijbehorende studiepunten (ECTS) per themaonderdeel). Ten behoeve van de didactische vormgeving is een aantal onderwijskundige uitgangspunten vertaald naar een didactische vorm van de programma’s van T20 en T21. De belangrijkste wijziging ten opzichte van het T20 programma is het toevoegen van de lijn ‘Professionalisering’, waardoor het integreren van de rollen en de ontwikkeling van verantwoord handelen versterkt worden. Binnen de onderwijseenheden worden verschillende didactische werkvormen gebruikt; zoals hoor- en responsiecolleges, tutorgroepen, coachgroepen, mentorgroepen en practica. In tutorgroepen worden studenten in groepsverband begeleid door een docent (tutor), waarbij een bepaald probleem gestuurd thema behandeld wordt. In coachgroepen begeleidt een tandheelkundige uit de regio een kleine groep studenten gedurende het gehele jaar, vooral gericht op het onderkennen van en kunnen reflecteren op de verantwoordelijkheden als professional. De mentor is verantwoordelijk voor de student op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Er is geen overzicht beschikbaar van de verdeling van de studielast over de verschillende werkvormen, omdat de programma’s van het tweede en derde jaar nog niet geheel zijn uitgewerkt. Er is wel een overzicht van de urenverdeling in bachelor en master over de verschillende onderwijseenheden (zie tabellen in dit hoofdstuk). Er is veel contacttijd voor het verwerven van vaardigheden op de prekliniek en in de kliniek, ondersteund door theorie. De commissie heeft op QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
41
basis van de programmabeschrijving, de studiegids en de zelfstudie, aangevuld met informatie uit de interviews, het vertrouwen dat de weergegeven verhouding tussen contacttijd, zelfstudietijd en practica en de urenverdeling over de onderwijseenheden daadwerkelijk gerealiseerd zal worden en in overeenstemming zal zijn met het gehanteerde didactische concept. Thematische OWE
Tandheelkundige vaardigheden en kennis van vaardigheden
IP Prof.
Theorie Tutorgr. Uitw. Preklin. Kliniek Kennis opdr. Jaar 1 704 bachelor Jaar 2 480 bachelor Jaar 3 368 bachelor Totaal 1552
WS
Totaal
incl. coach
incl. Sbu mentor
64
128
320
20
80
0
196
168
1680
64
128
320
72
128
140 168
140
1680
64
128
288
256
156
140 140
140
1680
192
384
968
348
364
280 504
448
5040
Urenoverzicht per onderwijswerkvorm over bachelorjaren In de masterfase worden het vierde en vijfde jaar als één samenhangend geheel beschouwd, waarbij het grootste deel van de tijd wordt ingenomen door het klinisch onderwijs, waaronder de reguliere patiëntenzorg, de theorie uit de thema’s, de klinische stage en de co-schappen vallen. Theorie PV Integraal THK handelen IP Prof. WS Totaal Semester 1 Jaar 5 Prekliniek kliniek Thema’s Jaar 4&5 Jaar 4&5 Jaar 4&5 448 master
112
84
1484
112
476 168
476
3360
Urenoverzicht per onderwijswerkvorm over masterjaren In de tabellen worden voor de Onderwijseenheden de volgende afkortingen gehanteerd: OWE = onderwijseenheden PV = praktijkvoorbereiding IP = individuele profilering Prof. = professionalisering WS = wetenschappelijke scholing sem. = semester 1.2.9. Beoordeling en toetsing F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
Oordeel van de commissie: goed De wijze van toetsing en beoordeling is goed. De kwaliteitszorg van de toetsing is goed en het toetsingsprogramma is op zorgvuldige wijze opgezet. In de praktijk kan deze service nog wat beter aangepast worden aan de opleiding Tandheelkunde. Het is een misverstand dat statistische analyses niet mogelijk zijn met de gegeven aantallen studenten Tandheelkunde in 42
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Groningen. De commissie heeft vastgesteld dat het Onderwijsinstituut zich ervan bewust is dat de kwaliteit van de toetsing in de kliniek nog verdere aandacht behoeft. Zij adviseert de opleiding om zich hier meer te bewegen in de richting van competentiebeoordeling in plaats van zich zuiver te baseren op de kwantiteit van verrichtingen. Eveneens dient (de toepassing van) het portfolio geoptimaliseerd te worden om de bijdrage aan de professionele vorming van de student te kunnen versterken. De commissie is zeer te spreken over de kwaliteit van de scripties, maar vraagt zich voor die scripties, waarin meerdere gekende onderzoekers co-auteur zijn, af wat het aandeel van de student is. De examencommissie (EC) vervult haar taak correct. Bevindingen en overwegingen Voor toetsing is de facultaire beleidsnotitie ‘Kwaliteit van Toetsen’ opgesteld, die voor de opleidingen Tandheelkunde en Geneeskunde richtinggevend is. Voor het aanbrengen van vakspecifieke nuances is de Werkgroep Operationalisering Toetsbeleid (WOT) ingesteld. De WOT is belast met de ontwikkeling van handboek voor de toetsontwikkeling en toetsborging. De examencommissie vervult in het kader van toetsing de gebruikelijke wettelijke taken. Voor de uitwerking van het toetsprogramma in de bachelorfase (vooruitlopend op de activiteiten van de WOT) heeft de projectgroep T21 in afstemming met de examencommissie en opleidingscommissie de notitie ‘Toetsing in de bachelorfase’ opgesteld. Het toetsprogramma is opgenomen in de zelfstudie. Essentiële kenmerken voor het T21 toetsprogramma zijn de koppeling van leerdoelen en toetsing, de sturing van de student door frequente toetsing en beoordeling met snelle terugkoppeling en de selectie in de propedeuse om patiëntenzorg op niveau in het tweede jaar te kunnen garanderen. Het toetsingsprogramma houdt rekening met een eventuele achterstand van de student door het inhalen van gemiste tentamens op goede wijze mogelijk te maken. Preklinische toetsen bestaan uit meerdere praktijk- en stationstoetsen. Kenmerkend is dat de student de toets het eerst zelf beoordeelt, waarna twee docenten de uitslag bepalen. Bij T21 is gestart met ‘anonieme’ beoordeling van praktijktoetsen. Het klinische toetsprogramma van T21 borduurt voort op dat van T20. Een minimum aantal verrichtingen is hier bepalend voor de voortgang. De commissie acht hier een meer competentiegerichte toetsing noodzakelijk. Daarnaast worden kennis-, vaardigheids- en gedragsaspecten beoordeeld op basis van functioneringsgesprekken aan de hand van een portfolio. De studenten geven aan dat de portfolio in principe een waardevol instrument is, maar dat de toepassing ervan te wensen overlaat. Door de ondermaatse introductie, het niet consistente gebruik en de oppervlakkige peerbeoordelingen wordt het vaak als plichtmatig ervaren. Ook zou het de volledige studie moeten bestrijken en veel gerichter ingezet moeten worden. Immers niet iedereen is in staat een goede en zinvolle terugkoppeling te verzorgen. De opleiding geeft aan dat de toetsing in de masterfase de aangegeven lijn van de bachelorfase zal volgen. De exacte vorm hiervoor moet nog ontwikkeld worden. De wetenschappelijke stage, waarvoor de eisen protocollair zijn vastgelegd, wordt afgerond met een onderzoeksrapport waarvan de toetsing in het nieuwe curriculum vergelijkbaar zal zijn met die van het huidige T20 programma. In de klinische fase heeft het portfolio een belangrijke functie voor de beoordeling van de professionaliteit. Via frequente beoordelingen in de klinische fase zal in T21 een regelmatige terugkoppeling gegeven worden en wordt gerichte bijsturing, die in de T20 als ondermaats gekenmerkt wordt, geoptimaliseerd. Tenslotte mag men zich afvragen in hoeverre de scripties, waarvan gekende onderzoekers coauteur zijn, nog aan de inspanningen en vaardigheden van de student toe te schrijven zijn. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
43
1.2.10. Gewogen eindoordeel over programma opleiding De commissie beoordeelt het opleidingsprogramma van de opleiding als goed. 1.3.
Inzet van personeel, personeelsbeleid
1.3.1. Eisen wetenschappelijk onderwijs F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van het vakgebied.
Oordeel van de commissie: voldoende Naast het docentenbestand dat betrokken is bij of ervaring heeft met het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek is er een aanzienlijke groep parttime docenten, tevens werkzaam in de beroepspraktijk, met geen of weinig ervaring in wetenschappelijk onderzoek. Dit probleem geldt vooral in de masterfase, waar de wetenschappelijke vorming maximaal aandacht zou moeten hebben bij het implementeren van ‘evidence-based dentistry’. De commissie is van mening dat het personeelsbestand in dit opzicht niet voldoet aan de eisen voor het wetenschappelijk onderwijs. De commissie realiseert zich evenwel dat sprake is van een niet of slecht te overbruggen discrepantie tussen wens en werkelijkheid. Met name in de laatste fase van de studie is de inzet van ervaren clinici onontbeerlijk. Het zwaartepunt ligt derhalve vooralsnog bij klinische competentie en minder bij wetenschappelijke kwaliteit. Hoewel het zeer wenselijk is dat deze docenten ook wetenschappelijk voldoende zijn onderlegd, bij voorkeur gepromoveerd, zijn er op dit moment te weinig beschikbare stafleden die aan dit profiel voldoen. Om te grote versnippering in het onderwijs te voorkomen zou (a) voor parttimers een ondergrens voor aanstelling van 0,4 fte gehanteerd moeten worden en (b) voor alle docenten betrokkenheid bij wetenschappelijk onderzoek gerealiseerd moeten worden. Bevindingen en overwegingen De opleiding geeft in het zelfevaluatierapport een overzicht van docenten die de opleiding verzorgen met hun functie en eventuele managementrol binnen de opleiding. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen docenten die worden ingezet in de bachelor- en/of de masteropleiding. Uit de zelfstudie blijkt, dat slechts een klein percentage (ruim minder dan de helft) van de bij het onderwijs betrokken staf een promotie heeft behaald. De commissie is van oordeel, dat het (pre)klinische onderwijs, dat het zwaartepunt van de opleiding (in de masterfase) vormt, te veel is opgehangen aan docenten, die geen of nauwelijks binding met de onderzoekspraktijk hebben. Het feit dat de opleiding er onvoldoende in slaagt de wetenschappelijke component gestalte te geven, wordt nog versterkt door de deeltijdse aanstelling, die de docenten dwingt de aandacht op twee verschillende fronten te richten. De commissie meent, dat juist in deze bepalende fase ook in het (pre)klinisch onderwijs inhoudelijk sterker moet worden ingezet op het realiseren van een wetenschappelijke attitude bij de student. Dit kan alleen wanneer de wetenschappelijke benadering ook bij de docent een vanzelfsprekendheid is. Het overzicht laat zien dat de docenten (universitair docenten (UD’s) en hoogleraren), die bepalend zijn voor de uitstraling en het gezicht van de Tandheelkunde RUG, ook binnen de opleiding cruciale taken hebben, waardoor de opleiding gedragen wordt door de ganse universitaire gemeenschap, zowel in de bachelor- als in de masterfase. 44
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
In het verlengde van de opleidingsdoelen heeft de opleiding onderwijskwaliteiten geformuleerd, die bij de docenten geacht worden aanwezig te zijn. Hierbij gaat het allereerst om het aanbrengen van een wetenschappelijke basis in de vorming van de student tot professional. De integratie van wetenschappelijkheid en klinisch handelen, die uiteindelijk moet leiden tot het werken volgens de principes van ‘evidence-based dentistry’, wordt in belangrijke mate gestuwd door de lijncoördinator ‘Wetenschappelijk denken en handelen’. Met de verbindingen, die hij legt tussen de genoemde lijn en de overige lijnen, wordt getracht zowel de wetenschappelijke als de vakinhoudelijke aspecten te waarborgen. Overigens zijn vrijwel alle T21 lijncoördinatoren hoogleraar. Het inzetten van de kernhoogleraren op sleutelfuncties (en daarnaast als tutor, klinisch begeleider, en dergelijke) vormt het streven om door de ganse opleiding heen deze voorbeeldfunctie te accentueren. Tenslotte worden ervaren en actieve onderzoekers ingezet voor begeleiding van onderzoekstalenten in het JSM-onderwijs. Wetenschappelijke inbedding van de opleiding komt vooral tot uiting door sterke voeding vanuit en binding met drie disciplinegroepen;Tandheelkunde & Mondhygiëne, Mondziekte & Kaakchirurgie en Bijzondere Tandheelkunde & Biomaterialen, waarvan de eerste en de laatste participeren in de onderzoekschool IOT (Overigens is de bijdrage ten behoeve van tandheelkundig onderzoek in de laatste groep slechts zeer gering (0,3 fte)). De Raad van Bestuur heeft recent middelen beschikbaar gesteld om (naast de bestaande 2,2 fte) het onderzoek van de groep Tandheelkunde & Mondhygiëne uit te breiden met 1,8 fte. Ondanks deze inspanningen om de wetenschappelijkheid van de opleiding te bevorderen, is de commissie van oordeel, dat het (pre)klinisch onderwijs, dat het zwaartepunt van de opleiding (in de masterfase) vormt, te sterk is opgehangen aan docenten, die geen of nauwelijks binding met de onderzoekspraktijk hebben. 1.3.2. Kwantiteit personeel F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
Oordeel van de commissie: onvoldoende De opleiding wordt verzorgd met te weinig docenten en is daardoor kwetsbaar. De commissie heeft begrepen, dat een niet-dekkende financiering vanuit de universiteit hier mede debet aan is en raadt aan dat dit probleem in een overleg, tussen het College van Bestuur van de RUG en de Raad van Bestuur van het UMCG, wordt opgelost. Onder de huidige omstandigheden is er naar het oordeel van de commissie sprake van een ongezonde financiële basis voor de opleiding. Bevindingen en overwegingen De opleiding geeft een overzicht van de categorieën en aantallen docenten die zijn ingezet binnen de opleiding. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen docenten die worden ingezet in de bachelor- en de masteropleiding. Er heeft uitbreiding van de staf plaatsgevonden sinds de vorige visitatie, maar de huidige totale personeelsinzet is nu nog geen 32 fte. Wel is er tijdelijke ontwikkelingsstaf beschikbaar ten behoeve van de programmaontwikkeling T21. De werkdruk bij de staf van deze disciplinegroep is aanhoudend hoog, hetgeen ook al tijdens de visitatie in 1999 werd geconstateerd. Er worden wel tal van oorzaken aangedragen, maar er worden geen verbeteringen gesuggereerd. In de gremia van disciplinegroep en faculteit wordt geconstateerd, dat er sprake is van onderfiQANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
45
nanciering. De commissie vindt deze situatie ongezond. Zij is van mening dat het eerst hierop aanspreekbaar zijn: de overheid voor de werkplaatsfinanciering en het College van Bestuur van de instelling als eindverantwoordelijke voor deze opleiding. De personele onderbezetting is hierop terug te voeren. De commissie vindt het bewonderenswaardig dat de opleiding door een relatief kleine staf gedragen wordt en de geleverde inspanning dwingt bewondering af. Met een door de opleiding zelf vermeld oplopend ziekteverzuim zal deze situatie op langere termijn onhoudbaar blijken. De gewenste student-stafratio van 10 : 1 wordt mede door regelmatige onderbezetting bij preklinische en klinische practica, in de verste verte niet gehaald. Studenten geven aan dat een ratio van 15 : 1 eerder regel is dan uitzondering. Het overzicht van het aantal docenten dat binnen de opleiding wordt ingezet laat zien dat de student-docentratio ongeveer 13 : 1 bedraagt. Jaar
Aantal fte Aantal Aantal diploma’s onderwijs ingeschreven alleen tandartsdiploma’s studenten
2004 22,47 2003 21,00 2002 18,30
298 272 232
27 28 23
Aantal studenten per fte onderwijs
Aantal afgestudeerden per fte onderwijs
13,26 12,95 12,68
1,20 1,33 1,26
1.3.3. Kwaliteit personeel F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
Oordeel van de commissie: goed De commissie stelt vast, dat de inhoudelijke expertise van de docenten goed aansluit bij de doelstellingen van de opleiding en de inhoud van het programma, maar is van oordeel, dat training van docenten in didactische vaardigheden de opleiding sterker zou maken. De vele diverse onderwijsvormen vragen veel van de didactische vaardigheden van de docent en de commissie is van oordeel, dat dit door de opleiding nog onderschat wordt. Bevindingen en overwegingen De opleiding maakt zich sterk voor een docentencorps, dat is toegerust voor haar taak, waarbij prestaties gekoppeld zijn aan een loopbaanperspectief. Het Onderwijsinstituut heeft een projectvoorstel geformuleerd voor de ontwikkeling van een kwalificatiestructuur met bijpassend trainingsprogramma, dat door het College van Bestuur gehonoreerd is. Momenteel vindt de ordening van docentfuncties plaats volgens de Hay-systematiek en tegen deze achtergrond vinden jaargesprekken plaats over de geleverde prestaties. In deze jaargesprekken neemt de professionalisering van de docent een belangrijke plaats in. Door de opleiding wordt het verschil tussen junior- en seniordocent gehanteerd. De commissie heeft de stellige indruk dat hier een aanvullende structuur (en methodiek) kan helpen om de bedoelde professionalisering te realiseren. Het Human Resource Management-beleid heeft de afgelopen jaren geleid tot benoemingen van hoogleraren en UD’s met een accent op het onderwijs(management) om de wetenschappelijkheid van de opleiding te versterken. De faculteit wil door middel van het coördinerende Onderwijsinstituut docenten met onderwijskundige kwaliteiten zoveel mogelijk inzetten voor 46
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
de onderwijstaken. Scholing en begeleiding spelen mede een belangrijke rol, zoals blijkt uit de beschreven aanpak van de disciplinegroep Tandheelkunde & Mondhygiëne met betrekking tot het vergroten en waarborgen van docentkwaliteit. Toch geven studenten en alumni aan, dat de didactische kwaliteiten van sommige docenten te wensen overlaten. Anderzijds zijn ze zeer te spreken over de vakinhoudelijke kwaliteiten van de docenten. Jaarlijks wordt er een zestal staftrainingen georganiseerd over wetenschappelijke, maar ook didactische thema’s en worden persoonlijke ontwikkelingstrajecten ontwikkeld met aandacht voor zowel vakinhoudelijke als wel didactische verdieping. Er is aandacht voor voldoende wetenschappelijke binding bij de staf. Uit onderzoek onder docenten blijkt dat ze vooral behoefte hebben aan rolgerichte training (bijvoorbeeld als tutor en klinisch docent), terwijl ze minder behoefte hebben aan algemene didactische training. De commissie stelt vast dat de diverse onderwijsvormen in de opleiding (en studentbegeleiding) om specifieke competenties van de docent vragen. De rollen, die binnen het docentencorps invulling moeten krijgen bij het begeleiden van de student naar (studie/beroeps) zelfstandigheid, variëren nogal. Zo kent de opleiding tutoren, mentoren, coaches, (pre)klinische begeleiders en scriptiebegeleiders. De commissie heeft de stellige indruk, dat dit door het OWI wordt onderschat. Ook moet de docent in de begeleiding van de student als rolmodel een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Met name binnen de (pre)kliniek, in de adoptiestage en bij de lijn ‘Professionalisering’ moet deze voorbeeldrol worden waargemaakt. De commissie moedigt de opleiding aan om in het beleid, gericht op scholing en professionalisering, meer rekening te houden met de versterking die van student en alumnizijde gevraagd wordt. Onderzoek onder studenten laat wel een algemene tevredenheid zien over de begeleiding, de opzet en organisatie van de onderwijseenheden. Begeleiding van stages en keuze-co-schappen binnen Mondziekten, Kaakchirurgie en Bijzondere Tandheelkunde (MKBT) en de geaffilieerde ziekenhuizen in Zwolle en Leeuwarden wordt door de studenten zeer positief beoordeeld. 1.3.4. Gewogen eindoordeel over de inzet van personeel Gewogen eindoordeel van de commissie: voldoende. De commissie vindt per saldo het personeelsbeleid en de kwalificaties van personeel voldoende en benadrukt dat de kwaliteit van de docenten goed is, waar het de vaktechnische expertise betreft. De wetenschappelijke scholing en het bijbrengen van een wetenschappelijke attitude is in de ogen van de commissie onvoldoende. Een te gering deel van de docenten is betrokken bij de uitvoering van onderzoek of heeft daar ervaring mee. Slechts een gering percentage van de docenten is gepromoveerd (ruim minder dan de helft) of bevindt zich in een promotietraject en de wetenschappelijke betrokkenheid wordt in een belangrijke en bepalende fase van de opleiding gemist. De commissie realiseert zich evenwel dat sprake is van een niet of slecht te overbruggen discrepantie tussen wens en werkelijkheid. Met name in de laatste fase van de studie is de inzet van ervaren clinici onontbeerlijk. Het zwaartepunt ligt derhalve vooralsnog bij klinische competentie en minder bij wetenschappelijke kwaliteit. Hoewel het zeer wenselijk is dat deze docenten ook wetenschappelijk voldoende zijn onderlegd, bij voorkeur gepromoveerd, zijn er op dit moment te weinig beschikbare stafleden die aan dit profiel voldoen. Er is sprake van onderfinanciering, die zich vertaalt in personele onderbezetting. Een relatief kleine staf en een klein aantal docenten moeten het curriculum dragen en dit maakt de opleiding erg kwetsbaar. Dit vertaalt zich onder andere in een hoger ziekteverzuim en een regelmatige onderbezetting bij preklinische en klinische practica. Daarnaast blijkt dat er op didactisch niveau nog wat voor verbetering vatbaar is. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
47
De commissie legt er de nadruk op, dat er geen indicaties zijn, dat de kwaliteit van de opleiding tot nu toe wezenlijk onder de weergegeven problemen heeft geleden, maar wil wel haar zorg over de genoemde facetten kenbaar maken, omdat een ongewijzigde voortzetting van deze wijze van werken in de toekomst problemen kan opleveren. De commissie is dan ook van oordeel dat de opleiding op korte termijn met een strategie moet komen om deze problematiek het hoofd te bieden. 1.4.
Voorzieningen
1.4.1. Materiële voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
Oordeel van de commissie: goed De commissie stelt vast dat de opleiding goede voorzieningen tot haar beschikking heeft. Bevindingen en overwegingen Het onderwijs voor de opleiding is goeddeels geconcentreerd in het faculteitsgebouw aan de Antonius Deusinglaan. Het coschap Mondziekten en Kaakchirurgie wordt gevolgd in het Universitair Medisch Centrum Groningen en in twee geaffilieerde ziekenhuizen te Zwolle en Leeuwarden. De commissie heeft uitgebreid kennis kunnen nemen van de voorzieningen en ‘good practices’, die in de betreffende ruimten van toepassing zijn en concludeert dat: •
• •
• •
48
in het algemeen de accommodatie van uitstekende kwaliteit is; de prekliniek is ruim van opzet en uitstekend geschikt voor preklinische training. Ook met de geplande uitbreiding tot 94 units voldoet de ruimte nipt aan de gewenste capaciteit. De vroege introductie van ergonomische principes en de wijze waarop dit gebeurt worden als zeer goed beoordeeld. Bij de nauwkeurige controle van de hygiënemaatregelen in de kliniek kunnen nog wat vraagtekens geplaatst worden (zie hieronder); de faciliteiten voor (het onderwijs in) orale chirurgie en orthodontie modern en voorbeeldig zijn ingericht en toegerust; de drie klinische faciliteiten (met daaraan toegevoegd een deel van de polikliniek), uitgerust met 83 stoelen voor het klinische werk, uitstekend zijn ontworpen om het ‘teamconcept’ te ondersteunen, echter • de teams, onder supervisie van één docent, variëren van vijftien tot achttien studenten en daarmee geeft de vorm, waarin het ‘teamconcept’ wordt onderwezen, aanleiding tot twijfel. Een optimum van 10 : 1 zou nagestreefd moeten worden. • de besmette ruimten en de heetwater desinfectieapparatuur zijn te dicht bij de behandelingsstoelen gesitueerd. Hierdoor en door de drukte rondom de behandelingsplekken wordt het (ondanks de goede controles op kruiscontaminatie) onoverzichtelijk en onduidelijk of de kwaliteitscontrole voldoende functioneert. De commissie maakt zich daar enige zorgen over. de nieuwe kliniek voor kindertandheelkunde een uitstekende, kindvriendelijke omgeving biedt; er momenteel nog een Electronic Patient Record systeem ontbreekt. Gezien het belang van dit soort systemen wordt momenteel over de aanschaf nagedacht; QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
• •
studenten in vrijwel alle studiejaren gebruik maken van de elektronische leeromgeving Nestor met het programma ‘Blackboard’. Binnen het systeem voor de registratie van de studievoortgang ProgRESS kunnen de studenten hun voortgang volgen; een kleinere bibliotheek, minder geoutilleerd, maar dichter bij de kliniek, voor de studenten van meer praktische waarde zou zijn dan de huidige, op te grote afstand van de kliniek liggende, Centrale Medische Bibliotheek (CMB), met tweehonderd studeerplekken en 36 computerwerkplekken. Het CMB heeft, naast een actuele collectie boeken en tijdschriften, permanent zeven computers beschikbaar voor het opzoeken van literatuur. Het assortiment boeken en tijdschriften wordt echter als marginaal beschouwd in vergelijking met vergelijkbare Europese opleidingen.
1.4.2. Studiebegeleiding F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Oordeel van de commissie: goed De opleiding geeft blijk van een goed systeem van studiebegeleiding. De ICT-systemen vervullen hierin een uitstekende rol. Bevindingen en overwegingen Via de systemen ProgRESS en Nestor kunnen de studenten zich op de hoogte stellen en houden van hun studievoortgang. In de studiegids staat het Onderwijs en Examen Reglement (OER) en andere voor de studie relevante informatie. De opleiding meldt dat studenten hier in toenemende mate gebruik van maken. Studenten geven aan dat ze dit systeem na een vaak wat moeizame aanloop als een waardevolle ondersteuning ervaren. De studieadvisering is ondergebracht bij het Onderwijsinstituut. Er zijn voor de studenten drie studieadviseurs beschikbaar, waarvan er één zich gespecialiseerd heeft in de opleiding Tandheelkunde. Veelal worden de studieadviseurs geconsulteerd met betrekking tot het oplossen van problemen rond studievaardigheid. Eenmaal per jaar worden studenten, die onvoldoende studieresultaat boeken, opgeroepen voor een gesprek met de studieadviseur. In augustus wordt dit in overleg met de examencommissie herhaald na de jaarvergadering. De studenten ontvangen na het eerste inschrijvingsjaar een niet bindend advies over de voortzetting van de studie. Voor de laatste groep studenten van het oude curriculum is de aandacht geïntensiveerd om ze nog zo veel mogelijk via het oude curriculum te laten afstuderen. Zo worden ze regelmatig herinnerd tijdig de studieadviseur op te zoeken en zijn er extra herkansingen ingelast om de doorstroming te bevorderen. Het is niet duidelijk of het teleurstellende studierendement voor het eerste jaar T21 te maken heeft met de studiebegeleiding, maar de commissie adviseert om nu intensief de vinger aan de pols te houden met betrekking tot de dit jaar te maken vorderingen. 1.4.3. Gewogen eindoordeel over de voorzieningen De commissie beoordeelt de voorzieningen in zijn totaliteit als goed.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
49
1.5.
Interne kwaliteitszorg
1.5.1. Evaluatie van resultaten F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
Oordeel van de commissie: goed De commissie stelt vast dat de opleiding een periodieke controle van het onderwijsproces en de onderwijsomgeving uitvoert, dat toetsbare streefdoelen zijn geformuleerd. Het systeem is transparant en de positieve open cultuur enthousiasmeert tot verdere verbetering. Bevindingen en overwegingen De opleiding voert sinds 1998 regelmatig (regulier en incidenteel) evaluaties uit op basis van een jaarplan. De directeur van het OWI stelt het jaarplan vast en de afdeling Onderwijsontwikkeling en Kwaliteitszorg (OWI-OK) van het Onderwijsinstituut voert de evaluaties uit. De meeste onderwijseenheden worden jaarlijks geëvalueerd. Een overzicht van de evaluaties van de afgelopen vier jaren is opgenomen in de zelfstudie. De faculteit hanteert bij de evaluaties een aantal streefdoelen met betrekking tot studenttevredenheid, studiebelasting, toetsconstructie en –samenstelling en slaagpercentage. De resultaten van de evaluaties (alleen betrekking hebbend op het T20 curriculum) worden uitvoerig gerapporteerd in de zelfstudie. Ondermaatse resultaten worden gemeld met betrekking tot onder andere verschillen in beoordeling, begeleiding door tutoren met onvoldoende inhoudelijke deskundigheid, onvoldoende terugkoppeling over leerprocessen en leerresultaten door tutoren en klinisch docenten, studeerbaarheid in het eerste jaar, slaagpercentage in toetsen in het eerste jaar en (met betrekking tot het klinisch onderwijs) de samenwerking binnen teams, de mogelijkheid tot verdieping en de beoordelingen op de (pre)kliniek. 1.5.2. Maatregelen tot verbetering F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Oordeel van de commissie: goed De commissie heeft vastgesteld dat de opleiding met een gezonde mate van zelfreflectie de problemen aanpakt, oplossingen overweegt en maatregelen ter verbetering implementeert. Bevindingen en overwegingen Om op een goede wijze verbeteringsmaatregelen te realiseren, wordt bij de reguliere evaluaties van het Onderwijsinstituut (bijvoorbeeld de evaluaties van de onderwijseenheden) een standaardprocedure, de kwaliteitscyclus, doorlopen. In het verleden werd er veel geëvalueerd, maar bleef de implementatie van maatregelen vaak achterwege. Hier is aan gewerkt door het sluitend maken van jaarringen (kwaliteitscycli). Er is nog geen integraal kwaliteitsplan, maar dit zal in het voorjaar van 2006 opgeleverd worden. De kwaliteitscyclus bestaat uit drie onderdelen: in het eerste deel wordt het probleem gesignaleerd naar aanleiding van een evaluatie; vervolgens wordt in het tweede deel het probleem geanalyseerd en een oplossing voorgesteld, in het derde deel wordt de oplossing aan het fa50
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
culteitsbestuur voorgelegd. Na een advies van de opleidingscommissie over het voorstel stelt de curriculumcoördinator het verbeteringsvoorstel vast, wat leidt tot implementatie van het verbeteringsvoorstel. Hiermee is de driedelige cyclus gesloten en wordt in een volgende evaluatie de verbeterde uitvoering opnieuw geëvalueerd. In deze uitvoerige verbeteringscyclus participeren zowel studenten als docenten. De opleiding geeft een aantal voorbeelden van verbeteringsvoorstellen van het afgelopen cursusjaar, evenals een aantal voorbeelden van gerealiseerde verbeteringen in T21 (bijvoorbeeld aanpassingen met betrekking tot de zwaarte van het programma, de lage toetsscores en de lage eerstejaarsrendementen). De beschreven cyclus is in 2003 geïntroduceerd. Het nogal strakke tijdschema is niet altijd haalbaar en maakt dat het systeem in procedureel gebruik wellicht nog wel enige aanpassing nodig heeft. De Opleidingscommissie (docenten zowel als studenten) is enthousiast over de wijze waarop zij gestimuleerd worden tot kritiek en advies en krijgt gehoor bij de curriculumcoördinator. Aangekaarte problemen worden serieus genomen en, waar zinvol, via verbeteringsmaatregelen tot oplossingen geleid. De commissie stelt vast dat uitkomsten uit het evaluatiesysteem over het algemeen adequaat worden opgepakt en dat voorstellen voor verbetering worden ontwikkeld. Er is weliswaar van de zijde van studenten ook enige kritiek op het systeem, maar er zijn voldoende aanwijzingen, dat de opleiding hier gehoor voor heeft en op de juiste wijze mee om gaat. 1.5.3. Betrekken van studenten, alumni en beroepenveld F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de opleiding actief betrokken.
Oordeel van de commissie: goed De commissie heeft vastgesteld, dat de opleiding belangstelling toont voor de suggesties en adviezen van alle bij de opleiding betrokken groeperingen (studenten, docenten en alumni). De opleiding toont aan, bewust en actief, het uiten van opbouwende kritiek bij betrokkenen te bevorderen. Bevindingen en overwegingen Medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld zijn structureel bij de inrichting van de opleiding betrokken. Medewerkers, met name kerndocenten, participeren via de ontwikkeling en uitvoering van hun eigen onderwijs. Ook met de affiliaties, die co-schappen verzorgen, is er overleg over onderwijskundige en organisatorische aspecten. Studenten zijn in tal van onderwijscommissies en onderwijswerkgroepen vertegenwoordigd. Het is de indruk van de commissie dat het circuit van studentcommissies professioneel functioneert en met een positieve houding bijdraagt aan het functioneren van de opleiding. Ook wanneer er vanuit regelgeving geen verplichting bestaat om studenten zitting te geven in commissies, worden ze er toch vaak voor uitgenodigd. De zelfstudie geeft een overzicht van de gremia, waarin studenten vertegenwoordigd zijn. Alumni worden sinds 2001 iedere twee jaar bevraagd. De commissie heeft tijdens het visitatiebezoek inzicht kunnen krijgen in de verslagen en uitkomsten van die evaluaties. Het beroepenveld is betrokken via de adoptietandartsen en de coaches van de lijn ‘Professionalisering’. Via hun participatie in de opleiding krijgen zij een redelijk beeld van de opleiding, waardoor ook hun inbreng van grote waarde kan zijn. Verder is er regelmatig contact op bestuurlijk niveau tussen de opleiding en het beroepenveld. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
51
De participatie van de ‘adoptietandartsen’ in de opleiding wordt wisselend beoordeeld door studenten en staf. Men vindt het concept zeer goed, maar over de uitwerking is men niet altijd positief. Er zou meer structuur moeten worden aangebracht en zowel studenten als adoptietandartsen zouden beter geïnformeerd moeten zijn over de beoogde activiteiten van de studenten bij de bezoeken aan de adoptietandarts. De reflectie op de ervaringen met de adoptietandarts krijgt aandacht in de coachgroepen met voor- en nabespreking, waar dit in het verleden zonder aandacht bleef. De commissie is positief over de kennelijke betrokkenheid van de adoptietandartsen uit de regio bij de Groningse opleiding. Niettemin zal het concept verbeterd moeten worden, wil het echt vruchten afwerpen. De rol van de coach heeft geleidelijk invulling gekregen. De coach begeleidt een aantal studenten in het leren kennen van en omgaan met de verantwoordelijkheden als tandarts (via onder andere het instrument van intervisie). Ze worden hiervoor getraind. De opleiding Mondzorgkunde is nauw betrokken geweest bij de inrichting van het nieuwe curriculum via overleg met de projectgroep T21. Dit heeft geleid tot het werken in jaargroepen in de bachelorfase en het werken in teams in de masterfase. Ook worden de studenten getraind in basale professionele vaardigheden. De commissie heeft een positief gevoel over de wijze waarop de opleidingscommissie, die in het vorige visitatierapport bekritiseerd werd, zich heeft ontwikkeld van een volgend adviesorgaan tot een proactief adviserende commissie, die onder andere een ‘de luis in de pels’ van de opleiding wil zijn. Het rapport ‘De Opleidingscommissie Tandheelkunde in de periode 1999-2005’ geeft deze ontwikkeling chronologisch weer. Door studenten, die zitting hebben in de opleidingscommissie, wordt aangegeven, dat zij verheugd zijn deel uit te maken van een echte inspraakcultuur en als een serieuze partij aangemoedigd worden hun signaleringsfunctie te vervullen. Gevraagd en ongevraagd advies wordt ten zeerste op prijs gesteld. Er wordt actief gerapporteerd aan de opleidingscommissie. Ook het informele circuit wordt op dit punt als zeer waardevol geduid. 1.5.4. Gewogen eindoordeel over de interne kwaliteitszorg Gewogen eindoordeel van de commissie: goed. De commissie is positief op alle facetten, die bijdragen aan een goed functionerend systeem van kwaliteitszorg van de opleiding. 1.6.
Resultaten
1.6.1. Gerealiseerd niveau F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
Oordeel van de commissie: goed De commissie is van mening, dat – zeker binnen een internationale context – de doelstellingen van de opleiding zich, spijts de geciteerde tekortkomingen en onvolmaaktheden, goed vertalen in de nagestreefde eindkwalificaties. De Rijksuniversiteit Groningen leidt goede tandartsen op, zeker in vergelijking met tandheelkundige opleidingen in Europa.
52
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bevindingen en overwegingen Zoals eerder aangegeven, is het nieuwe curriculum Tandheelkunde T21 aan de Rijksuniversiteit Groningen in september 2004 van start gegaan. Het oordeel op dit facet is dan ook gericht op de afgestudeerden uit de ongedeelde opleiding T20 en op de voorgestelde toekomstplannen. De opleiding is inhoudelijk vorm gegeven op basis van de eindtermen van het Raamplan en beoogt het afleveren van een academische professional, die in staat is zelfstandig en bekwaam te werken op gebied van de mondzorg met een forse dosis zelfreflectie en veel gevoel voor interprofessionele samenwerking. Uit het alumnionderzoek en gesprekken met alumni blijkt, dat de opleiding een goede basis biedt voor de uitoefening van het zelfstandige beroep, waarbij vooral het ‘teamconcept’ wordt geprezen. De respondenten zien vooral een hiaat in onderwijs over management en organisatie. Hoewel men vakinhoudelijk goed is voorbereid op de beroepspraktijk, wordt het ontbreken van kennis van en gevoel voor zelfstandige (solo) bedrijfsvoering als een gemis ervaren. De Dental Management Game werd als zeer zinvol ervaren om enig gevoel te krijgen voor zaken, die rond bedrijfsvoering een belangrijke rol spelen, zoals het verzekeringswezen en regelgeving rond arbeidsongeschiktheid. Overigens werd deze kritiek genuanceerd door aan te geven dat slechts een enkeling onmiddellijk een zelfstandige praktijk begint. De meeste afgestudeerden gaan direct na hun studie eerst een tijd bij een collega werken, waar men zich voldoende kan verdiepen in bedrijfsvoering. De opzet van de masterfase T21 zal lijken op het vierde en het vijfde jaar van T20 met als belangrijkste aanvullingen de integratie wetenschappelijk en klinisch handelen en nadruk op professionele training. De commissie was aangenaam verrast door het hoge niveau van de scripties, maar vraagt zich af in hoeverre de kwaliteit aan de student is toe te schrijven, omdat het werk in veel gevallen te prominent de ‘signatuur’ van coauteur/begeleider draagt. 1.6.2. Onderwijsrendement F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
Oordeel van de commissie: onvoldoende Bevindingen en overwegingen De opleiding geeft in het zelfevaluatierapport weer welk rendement binnen de opleiding gerealiseerd wordt. Op uitdrukkelijk verzoek van de commissie zijn in een later stadium recentere rendementsgegevens aangeleverd (grijs gearceerd). Deze zijn niet afkomstig uit het VSNU KUO-register, maar berekend op basisgegevens, aanwezig in het ProGress studievoortgangregistratiesysteem van de Rijksuniversiteit Groningen. Op basis van een vergelijking van oudere data uit dit systeem blijkt, dat deze niet geheel overeenkomen met de KUO-gegevens, maar de commissie acht de gegevens voldoende betrouwbaar om er een oordeel op te baseren. Onderstaand schema geeft de rendementsoverzichten weer van de propedeuse en de postpropedeuse. De opleiding streeft naar een eerstejaarsrendement van vijfenzestig procent na één jaar en een uiteindelijk masterrendement van vijfentachtig procent, hetgeen ongeveer gelijk is aan het finale eerstejaarsrendement. Dat benadert wat de commissie voor ogen staat. De commissie meent, dat de opleiding zich zou mogen richten op eerstejaarsrendementen na één jaar van zeventig procent, een bachelorrendement na drie jaar van vijftig procent en na vier jaar van QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
53
tachtig procent. Voor de masteropleiding zou een rendement van tachtig procent na twee jaar en van negentig procent na drie jaar realiseerbaar moeten zijn. Overigens laten de eigen rendementscijfers zien dat Groningen vanaf 2001 na het eerste en tweede jaar een betrekkelijk laag rendement realiseerde. De commissie stelt vast dat dit in lijn is met het beleid van Groningen, dat aangeeft een strenge propedeuse gehanteerd te hebben. Het onderzoeksrapport van de eigen Commissie Propedeuserendementen (ingesteld naar aanleiding van het tegenvallende eerstejaarsrendementscijfer van de T21 opleiding) stelt dat de ervaring heeft geleerd dat ruim één derde de propedeuse niet in één jaar kon halen. De commissie heeft hier haar twijfels gezien het feit, dat de vrouwelijke studenten een veel hoger propedeuserendement (na één studiejaar) lieten zien dan vijftig procent. Het enorme verschil tussen de vrouwelijke en de mannelijke populatie (over de gehele studie) is opvallend en een indicatie, dat het totale rendement verbeterd kan worden. De gemiddelde postpropedeutische studieduur zoals opgegeven door de opleiding was 49,25 maanden. Dit ligt iets hoger dan de vier jaar, die een student geacht wordt hieraan te besteden. Propedeuse, c.q. eerstejaarsrendementen (instroom in propedeutische fase alle vooropleidingen) KUO tabel 3.1 met aanvullingen uit het eigen registratiesysteem (cursivering) Tandheelkunde bij de Rijksuniversiteit Groningen Cohort N na 1 jaar na 2 jaar na 3 jaar 1995-1996 31 55 % 81 % 84 % 1996-1997 30 73 % 90 % 97 % 1997-1998 30 50 % 90 % 97 % 1998-1999 37 65 % 76 % 81 % 1999-2000 44 32 % 84 % 89 % 2000-2001 60 52 % 77 % 80 % 2001-2002 60 43 % 72% 83% 2002-2003 61 57 % 73 % 82% 2003-2004 60 52 % 72% 2004-2005 84 31% Postpropedeuse rendementen (instroom in propedeutische fase alle vooropleidingen) Tandheelkunde bij de Rijksuniversiteit Groningen (KUO tabel 4.1 aangevuld) N na 5 jaar na 6 jaar na 7 jaar na 8 jaar 1995-1996 31 48 % 77 % 81 % 84 % 1996-1997 30 30 % 70 % 80 % 87 % 1997-1998 30 33 % 53 % 70 % 83% 1998-1999 37 46 % 68 % 76% 1999-2000 44 23 % 64% 2000-2001 60 15% Bijzondere aandacht heeft de commissie geschonken aan het eerste rendementscijfer van het nieuwe curriculum, te weten het eerstejaarsrendement na één jaar. Dat ligt zeer laag. De opleiding heeft alert gereageerd door een onderzoek in stellen, maar kan de oorzaak niet aangeven. De commissie moedigt de opleiding aan om met grote waakzaamheid de komende tijd de studeerbaarheid te volgen en tijdig maatregelen te nemen. Ze is met de opleiding van mening dat er thans nog geen reden voor paniek is en heeft vertrouwen dat de opleiding in staat zal zijn het rendement te verhogen.
54
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
1.6.3. Gewogen eindoordeel over de resultaten De commissie beoordeelt dit onderwerp in zijn totaliteit als voldoende.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
55
56
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
BIJLAGEN
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
57
58
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage A: Opleidingsgegevens Radboud Universiteit Nijmegen Naam van de opleiding: CROHO nummer: CROHO nummer: CROHO nummer: Oriëntatie: Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal): Locatie(s): Geaccrediteerd tot: Beoordeling bijzonder kwaliteitskenmerk:
Tandheelkunde 6560 / niveau: ongedeelde opleiding (300 ECTS) 56560 / niveau: bachelor WO (180 ECTS) 66560 / niveau: master WO (120 ECTS) WO Voltijd Nijmegen, Philips van de Leydenlaan 25 31 december 2007 (bachelor- masteropleiding) Nee
Academisch Centrum Tandheelkunde Naam van de opleiding: CROHO nummer: CROHO nummer: CROHO nummer: Oriëntatie: Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal): Locatie(s): Geaccrediteerd tot: Beoordeling bijzonder kwaliteitskenmerk:
Tandheelkunde 6560 / niveau: ongedeelde opleiding (300 ECTS) 56560 / niveau: bachelor WO (180 ECTS) 66560 / niveau: master WO (120 ECTS) WO Voltijd Amsterdam, Louwesweg 1 31 december 2007 (bachelor- masteropleiding) Nee
Rijksuniversiteit Groningen Naam van de opleiding: CROHO nummer: CROHO nummer: CROHO nummer: Oriëntatie: Varianten (voltijd, deeltijd en/of duaal): Locatie(s): Geaccrediteerd tot: Beoordeling bijzonder kwaliteitskenmerk:
Tandheelkunde 6560 / niveau: ongedeelde opleiding (300 ECTS) 56560 / niveau: bachelor WO (180 ECTS) 66560 / niveau: master WO (120 ECTS) WO Voltijd Groningen, A. Deusinglaan 1 31 december 2007 (bachelor- masteropleiding) Nee
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
59
60
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage B: Curricula vitae van de leden van de visitatiecommissie prof. dr. J.A. De Boever Emeritus Gewoon hoogleraar Kroon- en Brugwerk en Parodontologie, Universiteit Gent. Jan De Boever is sinds oktober 2004 professor emeritus van de Universiteit Gent. Hij verkreeg het diploma van tandarts aan de Universiteit Gent in 1963. Daarna verbleef hij als onderzoeker drie jaar aan het Zahnärztliches Institut der Universität Zürich (Afdeling van prof. dr. H.R. Mühlemann). Hij was vervolgens Visiting Assistant Professor aan de University of Michigan (USA) in de dienst van prof. dr. M.M. Ash. In 1975 verwierf hij het diploma van Geaggregeerde voor het Hoger Onderwijs (PhD) en werd hij tot geassocieerd docent benoemd aan de Universiteit Gent. Vanaf 1978 was hij Hoogleraar en hoofd van de dienst voor Kroon- en Brugwerk en Parodontologie. Hij was ook verantwoordelijk voor de behandeling van patiënten met kaakgewrichtsklachten en orofaciale pijn. Hij was er ook coördinator voor de opleiding van specialisten in de parodontologie. In de Kliniek voor Tand-, Mond- en Kaakziekten Universiteit Gent was hij in de loop der jaren voorzitter van het bestuurscollege, verantwoordelijke voor de internationale uitwisselingsprogramma’s (Erasmus, Tempus) en voor de programma’s Permanente Vorming. Hij was gastprofessor in Götheborg, Münster, Winnipeg (Canada), Bucharest, Sydney (Australië) en Riga. Hij was medestichter en voorzitter van de Belgische Vereniging voor Parodontologie, voorzitter van de Society of Oral Physiology van de European Academy for Craniomandibular Disorders, en van de Joachim Stichting (Brussel). Hij was voorzitter van de Hoge Raad voor de Tandheelkunde van het Ministerie van Volksgezondheid (België). Hij gaf lezingen in Japan en de meeste landen van Europa, Zuid-Amerika, USA en Canada. Hij kreeg verschillende onderscheidingen. prof. dr. F. Bosman Emeritus hoogleraar Orale Pathofysiologie, UMC Utrecht. Frits Bosman studeerde aan de Rijksuniversiteit Utrecht experimentele natuurkunde met als bijvakken fysica van de vaste stof en medische fysica. Door dit laatste bijvak kwam hij in aanraking met de Tandheelkunde. Na zijn afstuderen kreeg hij een aanstelling bij de afdeling Gnathologie van de subfaculteit Tandheelkunde. Naast eigen onderzoek en assistentie bij onderzoek verzorgde en actualiseerde hij het onderwijs in de natuurkunde voor studenten Tandheelkunde. In 1972 promoveerde hij op het proefschrift ‘Control of jaw movements’. In 1976 werd hij benoemd tot lector en in 1980 tot hoogleraar in de Tandheelkundige Fysica. In 1977 was hij als visiting professor verbonden aan de Dental School van de University of Michigan in Ann Arbor, Michigan. Gedurende zijn aanstelling bij de Tandheelkunde verzorgde hij naast het onderwijs in de Tandheelkundige Fysica ook dat in de Wetenschappelijke Scholing. Hij werkte actief mee aan onderwijsvernieuwingen en was vele jaren voorzitter van de Propedeuse-examencommissie. Na de sluiting van de faculteit Tandheelkunde in 1988 ging hij over naar de faculteit Geneeskunde waar hij leiding gaf aan het wetenschappelijk onderzoek van de nieuw opgerichte vakgroep Mondziekten, Kaakchirurgie en Bijzondere Tandheelkunde. Zijn leeropdracht werd gewijzigd in Orale Pathofysiologie. In 2000 werd de vakgroep onderdeel van de divisie Hoofd-Hals van het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Hij bewoog zich in zijn werk op het grensgebied van Tandheelkunde en Fysica/Fysiologie. De neuromusculaire sturing in het kauwstelsel stond steeds in het centrum van zijn belangstelling. In januari 2004 ging hij met emeritaat wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
61
prof. dr. Th.J. ten Cate Directeur Expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding, UMC Utrecht. Olle ten Cate studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en is daarna circa twintig jaar in het AMC werkzaam geweest als ontwikkelaar en onderzoeker van medisch onderwijs. In deze periode heeft hij bijgedragen aan diverse grote curriculumvernieuwingen. In de jaren ’90 werd de structuur van het klinisch onderwijs in de artsopleiding in het AMC fundamenteel herzien; het AMC liep op dat moment voorop in een dergelijke herziening. In 1999 werd hij benoemd tot hoogleraar medische onderwijskunde en tot wetenschappelijk directeur van het Onderwijsinstituut bij het UMC Utrecht, in het bijzonder met de taak om de ontwikkeling en het onderzoek van medisch onderwijs te stimuleren. In de periode vanaf 1999 zijn veel vernieuwingen in het Utrechtse medisch onderwijs tot stand gekomen. Sinds 2002 is hij ook actief betrokken bij de ontwikkeling van de medisch specialistische opleidingen, onder meer als adviseur van het Centraal College van Medische Specialismen. Sinds 1 september 2005 geeft hij binnen het UMC Utrecht leiding aan het recent opgerichte Expertisecentrum voor Onderwijs en Opleiding. Dit centrum richt zich op ontwikkeling, advisering, kwaliteitszorg, onderwijskundige scholing en onderzoek van onderwijs rond opleidingen in de gezondheidszorg, binnen en buiten het UMC Utrecht. In november 2005 is hij gekozen tot voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs, een functie die hij vanaf medio 2006 zal bekleden. drs. A.C. Honingh Student Radboud Universiteit Nijmegen. Anne Honingh begon, na in 1998 het VWO afgerond te hebben, met de studie Bedrijfswetenschappen aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het jaar erop werd ze ingeloot voor de studie Tandheelkunde aan dezelfde universiteit. Vanaf het eerste jaar is zij actief geweest in diverse onderwijscommissies en later is ze ook gekozen in de Facultaire Studentenraad. In het studiejaar 2003 - 2004 is zij studentassessor geweest van de Raad van Bestuur van het UMC St. Radboud. In deze functie heeft zij op alle bestuurlijke niveaus van de organisatie de belangen behartigd van alle studenten Tandheelkunde, Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen. In diezelfde periode is zij bovendien medeoprichter geweest van het Interfacultair Tandheelkunde Studenten Overleg (ITSO). Ook was zij studentlid in de structuurcommissie Tandheelkunde. In 2005 is ze voor al haar inspanningen en als blijk van waardering daarvoor, onderscheiden met de Studentonderscheiding van de Radboud Universiteit. Gedurende haar hele studententijd is zij lid geweest van dispuut Selene waar zij ook diverse bestuursfuncties heeft vervuld. In juli 2005 heeft zij haar tandartsexamen behaald en is sindsdien werkzaam in een tandartsenpraktijk. drs. J. ‘t Hooft Tandarts, Groningen. Jan ’t Hooft studeerde Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Sinds zijn afstuderen in 1985 voert hij samen met Sietze Oosterhaven een groepspraktijk in het centrum van Groningen. Tezelfdertijd was hij tot 1992 als docent verbonden aan de opleiding Tandheelkunde te Groningen. Daarnaast is hij in diverse adviserende en bestuurlijke functies actief geweest binnen de gezondheidszorg en het onderwijs. Voorts was/is hij actief ten dienste van: het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor de Studie van de Sociale Tandheelkunde (NVSST), de congrescommissie van de Nederlandse Vereniging voor de Tandheelkunde (NVT), de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Tandheelkunde (NMT), het ministerie van WVC en later VWS, de Rijksuniversiteit en de Hanze Hogeschool te Groningen. In 1996 is hij vanwege zijn verdiensten voor de instelling onderscheiden door het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen. 62
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
prof. M.L. Jones Dean of Dentistry, Cardiff University. Malcolm Jones BSc, MSc, PhD, FDSRCS is Professor of Child Dental Health (Orthodontics) at the Cardiff University School of Dentistry in Wales, UK. He has held the position of Dean of Dental Studies for nearly seven years and in a local seamless management arrangement is also General Manager for the General Dental Services in that part of Wales with a clear responsibility for the management of the Dental Hospital. He is an orthodontist with clinical interest in the management of patients with severe malocclusion, particularly when associated with craniofacial problems. He has lectured widely on orthognathic planning and management of such patients. His research interests have primarily been in the area of computer applications and biomechanics and he is co-organiser of a number of international meetings in this area. He is a past editor of the ‘Journal of Orthodontics’ and currently sits on the board of three other international journals. He has over 100 international publications to his name and has co-authored five books. Malcolm Jones has been a member of the General Dental Council in the UK and was a member of the Educational Recognition Team that went around all UK Dental Schools between 2003 to 2005. He is an elected member of the Dental Council of the Royal College of Surgeons of Edinburgh and is an elected member of Council of Cardiff University. Over the last few years he has worked closely with the Association of Dental Education in Europe, hosting the 2003 meeting in Cardiff and has led Task Force III, which is currently drafting a document on Quality Assurance guidelines for dental education in Europe. In addition he has led work supported by EU funding to achieve equalisation of dental undergraduate and postgraduate training standards in the Baltic States and is currently President of the Baltic Orthodontic Association. drs. ir. W.J.A.M. Meulepas Staflid Raad van Bestuur, Wageningen UR. Wil Meulepas studeerde Biologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na acht jaar als docent biologie aan de middelbare school gewerkt te hebben, studeerde hij Levensmiddelentechnologie aan de Landbouwuniversiteit Wageningen en volgde een opleiding voor Quality Engineer. In 1990 werd hij hoofd van de afdeling Veiligheid en Kwaliteitsbewaking van het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad. In 2000 werd hij staflid van de Raad van Bestuur afdeling Onderzoeksstrategie van Wageningen University and Research Centre. Hier is hij verantwoordelijk voor de coördinatie en regie van onderzoeksbeoordelingen en planning en control cycli. Daarnaast is hij secretaris van de Raad van Bestuur inzake het toezicht op uitvoering van wettelijke onderzoekstaken. drs. P.W. van Schendel Student, ACTA. Peter van Schendel studeerde, na afronden van het gymnasium B, Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, waar hij in 1998 zijn artsenbul ontving. Tijdens deze studie heeft hij een paar jaar als studentlid in een van de vakgroepen zitting gehad en zat hij in de jaarvertegenwoordiging. Verder was hij lid van het studentencorps, van een roeivereniging en van twee faculteitsverengingen. Na enige jaren werkzaam geweest te zijn op verschillende afdelingen in verschillende ziekenhuizen, is hij in 2002 aan de studie Tandheelkunde te Amsterdam begonnen, waarmee hij nog steeds bezig is. Op de faculteit ondersteunt hij een van de onderzoeken, vervangt hij soms een artsdocent en geeft reanimatie trainingen. Naast zijn huidige studie heeft hij de eerste twee jaar twintig uur per week als bedrijfsarts gewerkt. Tevens doet hij sinds het begin van zijn studie één tot drie maal per maand in het weekeind een dienst in zijn oude ziekenhuis. Zijn doel is kaakchirurg te worden. QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
63
64
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage C: Algemeen schema bezoeken visitatiecommissie Tandheelkunde (bij elke instelling hebben variaties op dit algemene schema plaatsgevonden, om tegemoet te komen aan de specifieke aard van de instelling) Maandag (eerste dag) 12:00 – 13:30 uur 13:00 – 15:30 uur 15:30 – 16:00 uur 16:00 – 18:00 uur Dinsdag (tweede dag) 09:00 – 10:00 uur 10:00 – 10:45 uur pauze 11:00 – 12:00 uur Lunch 13:30 – 14:15 uur 14:15 – 15:00 uur pauze 15:15 – 16:00 uur 16:00 – 16:45 uur 16:45 – 17:30 uur 17:30 – 18:15 uur Woensdag (derde dag) 09:00 – 09:30 uur 09:30 – 10:00 uur 10:00 – 10:45 uur Pauze 11:00 – 11:30 uur 11:30 – 12:30 uur Lunch 13:30 – 16:30 uur 16:30 – 17:00 uur
Ontvangst visitatiecommissie op de faculteit Bespreking zelfevaluatierapport commissie Kennismaking digitale leeromgeving Bespreking zelfevaluatierapport commissie
Gesprek met bestuur, opleiding en opstellers zelfevaluatierapport Gesprek met vertegenwoordiging studenten Gesprek met vertegenwoordiging docenten Gesprek met Opleidingscommissie (docenten) Gesprek met Opleidingscommissie (studenten) Gesprek met examencommissie Gesprek met opleidingscommissie Gesprek met studenten uit diverse commissies Gesprek met vertegenwoordiging uit het werkveld
Open spreekuur Gesprek met afgestudeerden/alumni Gesprek met studieadviseurs/stagecoördinatoren Site visit Afrondend gesprek met bestuur van de opleiding Voorbereiding eindpresentatie Eindpresentatie commissie
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
65
66
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage D: Overzicht scores opleiding Tandheelkunde In de onderstaande tabel is het oordeel voor de facetten en de onderwerpen samengevat. De commissie hecht eraan te benadrukken dat een eindoordeel of ordening van de opleiding niet kan worden verkregen door optelling van de oordelen per facet. Er is onder meer sprake van een verschillende weging van de facetten. Als indicatie is een weging in de laatste kolom toegevoegd, waarbij slechts kan worden aangegeven dat voor de commissie A zwaarder heeft gewogen dan B en B zwaarder dan C. A, B en C zijn overigens geen lineaire grootheden. Uit de tabel blijkt dan ook dat de oordelen per onderwerp geen directe gemiddelden zijn van de facetten van het onderwerp. Samenvattend is de commissie echter van oordeel dat de drie opleidingen alle ruimschoots aan de eisen van een hedendaagse tandheelkundige opleiding voldoen.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
67
Facet 1. Doelstellingen van de opleiding F1 Domeinspecifieke eisen F2 Niveau bachelor F2 Niveau master F3 Oriëntatie (1-3) 2. Programma F4 Algemene eisen WO bachelor F4 Algemene eisen WO master F5 Relatie doelen – inhoud F6 Samenhang programma F7 Studeerbaarheid / studielast F8 Instroom F9 Omvang programma F10 Afstemming vorm en inhoud F11 Toetsen en beoordelen (4-11) 3. Inzet van personeel, personeelsbeleid F12 Eisen wetenschappelijk personeel F13 Kwantiteit personeel F14 Kwaliteit personeel (12-14) 4. Voorzieningen F15 Materiële voorzieningen F16 Studiebegeleiding (15-16) 5. Interne kwaliteitszorg F17 Evaluatie van resultaten F18 Maatregelen tot verbetering F19 Betrekken studenten, alumni, beroepenveld (17-19) 6. Resultaten F20 Gerealiseerd niveau F21 Studierendement (20-21)
RUG
Weging
4 2 2 3 3
A C
2 3 3 3 2 3 3 3 3
B B A B A C C A A
2 1 3 2
A A A
3 3 3
A B
3 3 3
A B A
B
3 3 1 2
A B
Betekenis van de waarderingsindicaties: 1 - onvoldoende; 2 - voldoende; 3 - goed; 4 - uitmuntend
68
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
Bijlage E: English summary General findings and conclusions General Based upon the self-evaluation reports from the three dental schools (ACTA, University of Groningen and the Radboud University Nijmegen), reviews of many documents and visits to the sites, the internationally composed ‘Dental Visitation Committee’ has concluded that dentists are being well trained in The Netherlands. The ‘Window Plan’ for Dentistry and an active role within Europe have ensured that The Netherlands have a high quality education. Nevertheless, the commission has identified a number of specific areas that need addressing within the schools. Distinction between the dental schools The commission has determined that the dental training course differs from school to school. Although the ‘Window Plan’ with its carefully described curriculum outcomes has served as a starting point for each school, the path to these outcomes differs in each programme. The commission feels that these three programmes do not necessarily need to be uniform and that each training process can, and should, retain its own specific character and identity. The course that Nijmegen offers is very structured and emphasises the general clinical and medical components. Nijmegen also stresses the training of the professional. The students are closely monitored during their study years. In the curricular plan considerable attention is paid to the future development of the ‘oral physician’ concept. The course in Amsterdam is by far the largest in terms of both staffing and the number of students. Due to its size Amsterdam also has the largest research capacity by far, and there is a good interaction between research and education. Certainly, the quality of education is good and offers students wide-ranging opportunities to practise scientific inquiry during their studies. Groningen has now been reopened for ten years and, in spite of restricted resources, has succeeded in developing into a mature programme. In Groningen much attention has been paid to service delivery in groups and the development of a good professional attitude from the start of the curriculum. The dental hygienist and dentist undergraduate courses are closely interwoven, from an administrative point of view and with regard to the supervisory staffing. Here the ‘team concept’ has been developed the furthest. According to the commission, the mission statements of all three programmes contain only limited references to the main tasks and functions of the dentist in modern society. This is considered to be a major omission. Introduction of planned curricula: current situation The commission has observed that accreditation is requested for dental programmes whose Bachelor-Master structure and related educational components are still in development. It is too early, as yet, to judge the success and outcomes of the new programmes.
Window Plan: this is a blueprint, designed by the three dental schools in the Netherlands, which describes the objectives for dental education. 2 Team concept: a close collaboration within the dental practice between the dentist (in a surveying role), dental assistants and dental hygienists, in which the members have responsibilities that are closely attuned to each other. 1
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
69
Therefore, it is difficult for the commission to judge the new programmes properly for which there is only a description on paper as they have not yet been fully implemented. In Amsterdam the setting-up of the new programme, based upon the Bachelor- Master structure, has progressed the farthest of the three schools. In September 2003 the Bachelor phase of the dental programme commenced. The second phase of the course, the Master component, only started in September 2005. At the time of writing their documentation, Nijmegen still had not commenced the Master component of the dental programme. In Groningen the first Bachelor year was concluded at the end of the course year 2004-2005. Thus, the commission has been forced to base many of its observations and conclusions on the plans for implementation, as described by the three schools. Moreover, much of the information has been obtained through interviews with management, professors, students and postgraduates, and largely relates to and concerns the old curricula. This means that judgements on parts of the proposed curriculum have had occasionally to be made through the ‘perspective’ of the old curriculum. In that case it is assumed that similar outcomes will be found in the new curriculum as well. The commission has now called for a pause to allow time for the generally well elaborated and well thought out curricula to develop and deepen further, and has decided not to impose any fundamental structural changes in the coming years. It is suggested that a similar approach be taken to the proposals for the lengthening of the course and the proposed refocusing of the training towards the new profession of ‘oral physician’. General academic and scientific shaping3 In all of the programmes examined, there is an evident tension between the need for adequate clinical skills training and the need for a deeper educational understanding of the scientific knowledge underlying the course. Naturally, both parts of the curriculum are important in the training of the future dentist/oral physician. All three programmes tend to emphasise the building of a scientific attitude in the trainee dentist, sometimes possibly at the expense of the clinical training. For this reason the commission examined the scientific aspect of the course in some detail. For further information on the clinical training, we refer the reader to the section about the proposed six-year programme. The commission observes that within all three programmes, four aspects of scientific shaping are taken into consideration: 1. An attitude of lifelong learning. For the good practice of dentistry this concept should be imparted to the student from the beginning of the course. This attitude is defined by ACTA in the following way: “to be prepared to engage in lifelong continued education”. Although educational resources are applied which are assumed to promote such an attitude, none of the programmes have developed a convincing method to test, in a valid way, whether this aim has been achieved. 2. Acquiring sufficient knowledge of scientific methods to be able to read the scientific literature critically, or to assess other sources of information, and to weigh the importance of new developments and possibly implement them. At all three training centres sufficient time is spent in the Bachelor phase on learning to pursue simple research and attaining appropriate knowledge of statistics and epidemiology. The assessment of this generally poses few problems. 3
Scientific shaping: the building of a scientific attitude in the trainee dentist.
70
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
3. Preparation for a possible future career in scientific research, although only a minority of students will eventually take this route. The student must acquire sufficient knowledge of the relevant aspects of scientific research, and effectively perform supervised research and submit a descriptive report. Insufficient attention is paid to this course aim in all three schools. The commission suggests that a short scientific training period should be incorporated in the Bachelor phase and a longer one in the Master phase. 4. Imparting a scientific attitude in the daily execution of the profession: integration of scientific thinking and actions in clinical practice. This is frequently called ‘evidence-based dentistry’. Learning an attitude in which each dental problem is approached from a scientific point-of-view makes demands on all the teachers to be especially good examples. At all three faculties, the commission observed a ‘vulnerable’ situation. The majority of clinical professors are employed part-time, do not currently participate in scientific research, or have not been involved in research for any prolonged period, or do not have a PhD. The adequacy of the scientific training of this section of the teaching staff is therefore of concern to the commission. The current ’labour market’ shortage of dentists and dental teachers hinders a quick solution of this problem. Nevertheless, this matter requires significant efforts to identify and implement a solution. In assessing the aims of the Bachelor-Master programme compared with the Dublin descriptors, consideration of the state of academic and scientific ‘shaping’ has significantly influenced the commission’s final verdict. The commission concludes that in all of the programmes there is a struggle between the realisation of the academic side of the dental course (as described by these descriptors) and the essential focus on training the practical clinical skills. The commission feels that in a programme like dentistry, which has to insist upon the development of technical skills, a perfect match with the Dublin descriptors cannot be attained within the given timeframe of the course. Competencies and competency-focussed education The commission believes that few fields lend themselves in the same way for competencyfocussed education as dentistry does. In particular, the programmes in Amsterdam and Groningen use this as a main focus in the planning of the new curriculum. However, in none of the three programmes is the idea of competency-focussed education strictly followed. The competencies are formulated, but the operational translation to the appraisal of obtained competencies does not happen either consequently or systematically. Testing and assessment still rely too much on fixed numbers of performances (quotas) and predetermined durations of the course, instead of setting clearly formulated competencies which the student must acquire. The commission advises the three schools to orient their programme towards the principle of ‘fixed result - variable duration’ rather than the current principle of ‘variable result - fixed duration’. Study yield The commission believes that dental training can have the same output as found in medical training. For an expensive course with a ‘numerus clausus’, the faculty is obliged to pursue a high output for itself and for society. The annual output (pass rate) is low, however, especially in Nijmegen and Amsterdam, where the target yields are far too low. All three programmes must strive to maintain their level of ambition and obtain yields that conform with those of comparable courses and are acceptable to society without lowering the standard of quality. The faculties must be able to achieve a foundation course yield of 70% after one year, a Bachelor QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
71
yield of 50% after three years, and of 80% after four years. The output of the Master course should rise to 80% after two years and 90% after three years. The average duration of a study for the Bachelor phase must be less than three and a half years and for the Master phase, less than two and a half years. Team concept In the plans and separate descriptions of the educational fields for the three programmes, much attention is paid to the ‘team concept’ in clinical practice. Here the dentist plays a co-ordinating and leadership (surveying) role in the treatment of the patient. In many dental practices in The Netherlands a ‘team’ is at work, in which the different members have responsibilities which are closely attuned to each other. In many practices there are supporting personnel present, and the concept of ‘four-handed dentistry’ is a reality. However, in none of the three programmes does the actual clinical situation concur with the theoretical descriptions and plans concerning the ‘team concept’. Students are not taught how to collaborate with dental assistants and dental hygienists. And if there is a bit of collaboration at all, it is restricted to a half-day or to one day at most in a whole week’s schedule of teaching. This is insufficient to instill a proper team approach. Students are seldom instructed how to refer the patient to a dental hygienist, for example, and ‘four-handed dentistry’ is not taught properly in any of the programmes. Teaching first-year students how to assist older students at the chair is useful, but it cannot fully address these shortcomings. Right now students are not properly prepared for the forthcoming presence of, and collaboration with, the dental hygienist. The commission feels that the dental schools have to invest significantly in this area, especially as there are concrete plans to reform the current dental education into an oral physician course. The oral physician and the six-year course All three dental schools expressed the wish to extend their training programme by one year. It was not the commission’s most important task to express an opinion about the duration of the course. However, the commission wishes to make some remarks in this context since the three schools repeatedly referred to an extension of the course as a remedy for certain problems. They have put forward several arguments to support this view, and the commission feels that none of them are really valid. During the preparation for this visit, the commission was given the provisional findings of the Linschoten Committee. This committee has been appointed by the Dutch Minister of Health, Welfare and Sports to make recommendations about the future organisation of dentistry and the task-partitioning (skill mix) within it. Apparently, it will recommend extending the five-year course of dentistry into a six-year course to produce an ‘oral physician’, alongside the already realised four-year course of dental hygienist. The commission is concerned about the short period of time in which these changes must take place. It notes that there has not been enough reflection within the schools on the planned competencies of the oral physician, competencies which are unlikely to be the same as for the current dentist, let alone on producing an unequivocal plan with common end-points. Moreover, the commission notes that, in spite of all the careful plans made previously, the ‘team concept’ has only been introduced on the ‘shop floor’ to a very limited extent. That means that there is still a long way to go before we can embed the dental hygienist and oral physician in a multidisciplinary team. Given the emphasis placed on this concept, the development must be encouraged with both care and urgency. Moreover, the commission has the strong impression that the politically tainted discussion concerning the oral physician is used by the schools to realise the long-cherished wish of setting up a six-year course. This desire originates particularly from the need to improve the 72
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
experience and thus the clinical skills of new graduates. During conversations with graduates of all three schools, the desire was expressed to further their clinical experience in ‘a protected environment’ immediately after graduating. This should be possible to realise now within the current professional practice without significant difficulty. A formalised compromise can be sought in the form of a pre-registration year. This clinical year, which follows directly on from the university course, must be spent in a supervised practice approved for this purpose. The aim is to increase their practical knowledge and skills and become acquainted with organisation and management, since those areas are indicated by post-graduates as weak elements of the course. After this year, registration in the BIG-register can take place. The commission would like to point out that the unilateral adaptation of the dental course to that of the oral physician would put the Netherlands far ahead of international developments and would threaten the link with the other European dental programmes. The Bachelor-Master structure The three schools have seized upon the recent setting-up of the Bachelor-Master structure to thoroughly rethink and restructure the existing curricula. The commission wants to compliment the schools for their pioneering role in making the Netherlands the leader in the European setting. Since the Netherlands is one of the first countries in Europe to have carried out this structural modification of its higher education, this development is being critically followed at home and abroad. In dentistry, the Netherlands is setting a good example for the other European countries. The benefit of the Bachelor-Master structure lies especially in the possibility of mutual comparison and appreciation of dental courses, and in national and international exchange possibilities during teaching programmes. For this reason the commission believes that there is an urgent need for better coordination of the Bachelor phase between the three Dutch schools. Without such internal harmonisation, any student exchange within Europe will be impossible. In this perspective the focus should lie on stimulating international exchange and making it more feasible during training. This should be done in the first place with other European universities (via the Socrates and Erasmus supported programmes for example). Here there is still – also literally – ‘a world to win’.
QANU / Tandheelkunde, Rijksuniversiteit Groningen
73