Tussen repressie en agogisering Geert van der Laan Mei 2001 Universiteit Utrecht / Rijksuniversiteit Groningen
[email protected]
Op 12 juli 2000 verlaat de zigeunerfamilie Nicolic uit Driebergen het terrein waar ze sinds enige jaren hun kamp hebben opgeslagen. Ze reizen af naar een andere bestemming. Wlasko Nicolic, de stamoudste, heeft in zijn zak een historisch contract. Drie velletjes A4, waarin de familie belooft zich nooit meer in Driebergen te zullen vestigen. Het markeert het einde van een episode op het woonwagenkamp in Driebergen, waarin het bijna uitliep op een oorlog met een andere woonwagenfamilie die daar al langer woonde. De gemeente Driebergen wist daar geen oplossing voor te bedenken en besloot uiteindelijk een ‘oprotpremie’ voor de familie Nicolic ter beschikking te stellen. Aanvankelijk is de afkoopsom geheim, maar al spoedig blijkt dat er zes ton is geboden. Dat is gedaan op advies van het bureau Broekhuizen & Wit, dat in verschillende plaatsen in de provincie Utrecht woonwagenkampen beheert. Dit bureau wordt overigens bemand door vroegere woonwagenwerkers die zich hebben geprivatiseerd. De deal werd buiten de gemeenteraad om gesloten. Binnen een week is het geld op. Nicolic verdeelt een deel ervan onder familieleden en koopt een nieuwe caravan en een fraaie Mercedes. Dan begint een odyssee langs buurgemeenten, om een nieuwe standplaats te vinden. Geen enkele gemeente wil de familie hebben. Na wekenlange omzwervingen worden ze weer toegelaten tot Driebergen, onder de voorwaarde dat ze het geld weer terugbetalen. Niemand weet hoeveel er feitelijk weer in de gemeentekas is teruggevloeid …… Wat is de legitimiteit van dit overheidsoptreden? In hoeverre kan het welzijnswerk in dit soort situaties legitimiteit produceren? Helpen en straffen De relatie tussen hulp en straf is aan verandering onderhevig. Er zijn in beide domeinen ontwikkelingen gaande, die worden beïnvloed door veranderingen in de maatschappij, maar beide sferen werken ook op elkaar in. Het zijn als het ware communicerende vaten We zien twee tendensen in de sfeer van het straffen. Enerzijds een uitbreiding van repressieve instituties; anderzijds een agogisering van de (staats)macht. Deze gaan gepaard met processen van verzakelijking en moralisering. Daardoor ontstaan er hybride organisaties (Baars, 2000). Ze zijn verantwoordelijk voor de handhaving van regels, maar tegelijkertijd voor de dienstverlening aan burgers. Aan de kant van het helpen lijkt er daarentegen geen duidelijke tendens. Er is slechts sprake van een zekere verzakelijking, zonder een overtuigende hernieuwde moralisering. Hulpverleners willen niet terug naar de vroegere bevoogdende en disciplinerende praktijken. Denk aan het echec van de woonscholen aan het begin van de jaren zestig. De hulpverlening is echter in het defensief geraakt en de relatie tussen hulp en straf is onduidelijk geworden. Daarmee is ook een deel van de legitimiteit van de hulp ondergaven. De gedeeltelijke agogisering van de repressieve instituties is door de hulpverlening nog nauwelijks beantwoord met de bereidheid disciplinerende taken op zich te nemen. Slechts schoorvoetend is in de afgelopen jaren een begin gemaakt met bemoeizorg, voorwaardelijke hulpverlening en dergelijke. Daardoor is het vertrouwen van justitie in de hulpverlening gedaald en is de tendens tot intensivering van de repressieve acties van justitie versterkt. Straf en hulp zijn (weer) uit elkaar gedreven.
Reclasseringswerkers bijvoorbeeld, hebben zich lang een houding kunnen permitteren in de trant van: ‘Justitie straft, maar ik sta achter de cliënt´. Waarmee deze hulpverleners zich min of meer buiten de maatschappij hebben geplaatst. De cliënt wordt in een dergelijk wereldbeeld immers niet (mede) namens hen gestraft. Uit de agogiseringstendens bij de repressieve instituties blijkt dat hulpverleners en andere welzijnswerkers meer en meer nodig zijn om sanctionerende instituties te compenseren. Het besef dringt door dat met bijvoorbeeld meer cellen de criminaliteit niet opgelost wordt. De maatschappij zelf, dat wil zeggen het onderwijs, het bedrijfsleven, de overheid, het welzijnswerk, de sport, etc., moet, zoals Schuyt c.s. aangeven, als morele actor optreden om een inbedding voor justitieel optreden te verzorgen. Zonder die inbedding is dat optreden zwemmen op het droge. Dat betekent dat burgers in die sectoren niet de andere kant uit moeten kijken als iemand dreigt te criminaliseren. We kunnen repressieve taken niet louter op het bord van politie en justitie schuiven. Een school kan zich niet onttrekken aan de surveillance. Hetzelfde geldt voor de zorgsector. Juist binnen de door hulpverleners angstvallig gekoesterde vertrouwensrelatie zijn disciplinerende taken effectief. De hulp heeft de straf iets te bieden. Moralisering Boutellier (2000) spreekt over een nieuwe trend tot moralisering van het criminaliteitsprobleem. Dat is te beschouwen als een reactie op de ontideologisering en verwetenschappelijking daarvan in de twintigste eeuw. Hij richt zich in zijn betoog sterk op de justitiële sector. Ik wil de vraag aan de orde stellen wat dat betekent voor het handelen van hulpverleners en voor de relatie tussen hulpverlenende en repressieve instituties. Volgens Boutellier heeft de ontideologisering een grote weerslag gehad op het domein van schuld en boete. De normatieve instituties die tussen de staat en de burger instonden – daaronder kunnen we ook de hulpverlening rekenen - hebben als ‘behoedende’ instanties hun betekenis voor een belangrijk deel verloren. Een wetenschappelijk, zo men wil technocratisch antwoord op de verschijningsvormen van het kwaad is er voor in de plaats gekomen. Het zijn bij wijze van spreken de omstandigheden die de dief maken. Een slechte jeugd, een tehuisverleden, geen perspectief op passend werk, het is allemaal overbekend. De laatste tijd is overigens het medisch-biologische verklaringsmodel daaraan toegevoegd. Ook daarin wordt de crimineel merkwaardigerwijs zijn delict ontnomen. Het delict is niet een keuze voor een kwade daad maar een ten prooi gevallen zijn aan factoren buiten de wil van de betrokkene zelf. Het is 'gedemoraliseerd'. Door het wegvallen van de normatieve instituties kwam het strafrecht er alleen voor te staan om de kwade tendensen in de samenleving te keren. Dat heeft zich gematerialiseerd in meer cellen, meer blauw op straat, etc. In een artikel in de serie Sociaal Debat registreren Duyvendak en zijn medewerkers een vergelijkbaar verschijnsel (Duyvendak et al., 2000). Ze vragen zich af in hoeverre we aan het begin van de eenentwintigste eeuw getuige zijn van de overgang van een sociale staat naar een strafstaat. Is het zo dat er een samenhang bestaat tussen de sanering van de verzorgingsstaat en de toename van het aantal gevangenissen waarin zich de meest marginalen van de samenleving ophouden? Volgens hen is er geen eenduidig antwoord op mogelijk. Ze verwijzen naar Franse onderzoekers die beweren dat de gevangenispopulatie het sterkst is gegroeid in landen waar het meest is gesneden in de sociale zekerheid. Ook halen ze Nederlandse onderzoekers aan, zoals Romke van der Veen, die een ontwikkeling ziet in de richting van een 'controlestaat'. Deze merkt op dat de verharding van de staat vooral bedoeld is om meer veiligheid voor de burgers te bieden nu de bescherming door de verzorgingsstaat afneemt. In Nederland wordt de toon dus harder en minder
'sociologisch'. Marginaliteit wordt in mindere mate gezien als een maatschappelijk fenomeen dat samenhangt met de beperkte kansen van bepaalde groepen. Het wordt aan het falen van individuen toegeschreven. Toch is er volgens Duyvendak c.s. geen lineaire verschuiving van verzorgingsstaat naar strafstaat. Er zijn bewegingen van beide kanten. Ze noemen het voorbeeld van de samenwerking tussen politie en opbouwwerk. Wijkagenten uit de jaren tachtig noemen zich tegenwoordig 'netwerkers' of 'buurtregisseurs'. Van de kant van de welzijnsprofessionals is er ook een verschuiving zichtbaar. In samenwerkingsprojecten proberen opbouwwerkers met behulp van de politie toegang te krijgen tot de meest moeilijke groepen die geen boodschap hebben aan sociaal beleid. Dat relativeert de tegenstelling tussen sociaal en repressief. Duyvendak c.s. stellen het als volgt: "Voor achterstandsgroepen die neigen tot deviant gedrag kan het op de lange duur voor hun eigen bestwil zijn dat hard (en preventief) wordt ingegrepen. (…) Met andere woorden, drang dwang en straf passen soms in een sociale politiek". Volgens Duyvendak c.s. staan sociaal en repressief niet altijd tot elkaar in een zero-sumverhouding. Het een sluit het ander niet uit. Ze pleiten voor het "vergroten van de marges van de normaliteit". We moeten niet met alle macht groepen willen integreren die zelf de rafelrand verkiezen. Met de laatste suggestie is de spanning tussen repressief en sociaal weliswaar afgenomen maar niet opgelost. Duidelijk is dat ze elkaar niet uitsluiten. Maar hou verhouden ze zich tot elkaar? En hoe voorkom je dat marginale groepen alleen maar van bovenaf worden gebombardeerd met sociaal beleid? Met andere woorden: is het mogelijk in een dergelijke mengvorm van disciplinering en zorg vraaggericht te werken, dat wil zeggen het aanbod te sturen vanuit de behoefte van de cliënt? Is vraaggerichte disciplinering een paradox? In de voorgaande paragraaf zijn twee vraagstukken aangekaart. Ten eerste de verhouding tussen sociaal en repressief beleid. Duyvendak c.s. stellen terecht dat het geen alles of niets kwestie is. Hun oplossing blijft echter steken bij een compromis: het zoveel mogelijk oprekken van de marges van normaliteit. Ik ben van mening dat een meer radicale oplossing nodig is. Hoe kunnen sociaal en repressief beleid samengaan zonder water in de wijn te doen? Ter wille van de geestelijke hygiëne van de hulpverleningssector zullen we moeten we zoeken naar een scherpere bepaling van de verhouding tussen beide: het repressieve beleid dient onder controle te staan van het sociaal beleid. Ten tweede de relatie tussen top-down en bottom-up. Duyvendak c.s. constateren in hun analyse van de samenwerking tussen opbouwwerk en politie dat "de moeilijkste groepen niet 'van onderop' worden benaderd; er wordt niet geredeneerd vanuit hun 'vraag'". Ze constateren dat ingegrepen wordt op basis van bestwil-argumenten. Dat heeft een nevenverschijnsel tot gevolg: "Het project heeft niet zozeer een vermindering van professionele interventies en afhankelijkheid tot gevolg, maar leidt daarentegen tot een vergroting van de greep van professionals op de meest marginale groepen die eerder een teveel aan (illegale) zelfwerkzaamheid blijken te hebben dan een gebrek daaraan". In die zin lijkt de puzzel op de kwestie die door Kohnraad (2000) wordt aangesneden in zijn proefschrift over woonwagenbewoners. Enerzijds is het zonneklaar dat het woonwagenwerk te maken heeft met georganiseerde criminaliteit in de woonwagenkampen, anderzijds is het zaak dat deze vorm van welzijnswerk niet zonder een vertrouwensrelatie met de bewoners kan. Sterker nog, de overheid verliest haar greep op de kampen als ze alleen maar met grootscheepse repressieve acties probeert de zaak onder controle te houden. Juist een repressief optredende overheid heeft volgens hem de zachte insteek van het welzijnswerk
nodig. Anderzijds kan het welzijnswerk zich niet alleen ophangen aan een vertrouwensband. Dan wordt zij ook ongeloofwaardig voor de woonwagenbewoners zelf. Het welzijnswerk moet met de billen bloot, door duidelijk te zijn over normatieve kaders. Duidelijkheid over normen en handelend optreden om deze te handhaven staan niet haaks op vraaggerichtheid. Deze twee sporen dienen parallel te lopen. Coenen-Hanegraaf e.a. (1998) noemen enige kenmerken die aan een vraaggerichte benadering verbonden zijn. Er wordt uitgegaan van de mogelijkheden en de kracht van mensen. Trajecten worden ontwikkeld en uitgevoerd met de cliënt. Deze heeft een eigen verantwoordelijkheid in het traject, voert daarover zo veel mogelijk zelf de regie en maakt zo veel mogelijk eigen keuzen. Trajecten sluiten aan bij de subjectiviteit van de cliënt. Zij worden dus ontwikkeld vanuit diens wensen, motieven en mogelijk perspectieven en sluiten aan bij diens competenties. Trajecten zijn er op gericht deze competenties verder te ontwikkelen, sluiten aan bij de sociale context en worden binnen die context (in de reguliere samenleving) ontwikkeld en uitgevoerd. De relatie tussen werker en cliënt wordt gekenmerkt door respect en gelijkwaardigheid. De vraag is natuurlijk hoe al dit fraais is te verbinden met disciplinerende strategieën. In hoeverre is een dergelijke subject-subject relatie te rijmen met een subject-object relatie? Is er in de mengvormen van hulp en dwang niet per definitie sprake van verfijning van macht? Het antwoord op deze vragen luidt: 'Dat hangt ervan af'. Het is afhankelijk van de mate waarin de hulpverlening in staat is zich te legitimeren naar haar cliëntèle. De behoefte van de cliënt is het alfa en omega van de hulpverlening. Dat betekent niet dat de cliënt het laatste woord heeft. De beroepskracht is net zo min het knechtje van de opdrachtgever als van de
cliënt. Door de psycholoog Hofstee (1990) wordt de relatie tussen professional en cliënt als volgt geformuleerd: "De cliënt moet ervan kunnen uitgaan dat de professional zich richt naar het belang van die cliënt en er geen andere agenda's op nahoudt. De cliënt moet er tevens op kunnen vertrouwen dat de professional zich niet opstelt als klakkeloze behartiger van het ongereflecteerd, kortetermijnbelang van die cliënt, maar staat voor diens eigenlijke of lange-termijnbelangen." 'Professioneel' wil dus zeggen dat de hulpverlener werkt vanuit een onafhankelijke maatschappelijke positie, waarin gebruik van macht alleen toegestaan is wanneer het (in de openbaarheid) gelegitimeerd is, zowel naar de cliënt en belangrijke anderen, als naar de publieke opinie. Dat vereist een hoge graad van communicatief vermogen. Het gaat om het subtiele verschil tussen het (verborgen) gebruik van macht onder het mom van hulp, en gebruik van macht, gecontroleerd door het hulpverleningsperspectief (in het lange termijn belang van de cliënt). Bennema-Sybrandy (1992) pleit er voor de cliënt als 'co-onderzoeker' te beschouwen. Elke cliënt heeft een theorie over zichzelf. De uitspraken die hij over zichzelf doet, moeten verdisconteerd worden in de theorievorming over hem als onderzocht object.
Wikken en beschikken Als er sprake is van een 'agogisering van de staatsmacht', dan wordt bedoeld dat repressieve organen, zoals de politie, zich meer oriënteren op het handelingsmodel van het welzijnswerk. Men wordt bemiddelaar. Aanspraken van de burger zijn niet heilig, maar worden ook niet genegeerd. Ze worden in een dialoog getoetst. De vraag is of dat betekent dat een vraaggeoriënteerde benadering op het snijvlak van sociaal en repressief beleid mogelijk is. Met ander woorden: hoe kan de erkenning van de burgerrol van de cliënt (soevereiniteit) in overeenstemming worden gebracht met het gebruik van (professionele) macht? Opvallend is dat de discussie over het gebruik van professionele macht zich zonder uitzondering afspeelt in het platte vlak. Of beter gezegd: op een glijdende schaal tussen de ene pool van de verabsolutering van het recht op zelfbeschikking van de cliënt en de andere pool van de totale ontkenning daarvan (zuiver paternalisme). Het blijft dus schipperen. Dat is ook onvermijdelijk binnen een dergelijk polair model. De vraag is echter of een continuüm een vruchtbare metafoor is om de spanning tussen zelfbeschikking en het inperken van vrijheid weer te geven. Leidt het niet onvermijdelijk tot onheldere compromissen?
In een advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (RVZ 1997) over dwang en drang in de hulpverlening, wordt uitgegaan van 'een continuüm van dwang en drang dat gaat van volledige zelfbeschikking tot volledige vrijheidsbeneming'. Hier wordt dus een model gebruikt waarin het opschuiven naar het principe van 'het zich verantwoordelijk weten voor de ander' onverbiddelijk ten koste gaat van het uitgangspunt van 'het recht op zelfbeschikking'. Dat betekent in de praktijk dat elke bemoeienis van de een direct in mindering wordt gebracht op de soevereiniteit van de ander. Ze kunnen kennelijk niet naast elkaar bestaan. Het idee is: we kunnen niet van twee walletjes eten. Is een dergelijke gedachtegang productief? Of is het mogelijk het een te doen zonder het andere te laten? Hoe kunnen we radicaal vasthouden aan het principe van zelfbeschikkingsrecht van de cliënt en toch onze professionele verantwoordelijkheid realiseren? Mijns inziens is de stelling te verdedigen dat hoe meer gebruik wordt gemaakt van (professionele) macht, hoe meer inspanningen er dienen te worden verricht om dit ten overstaan van de cliënt te verantwoorden. Iemand die hulp nodig heeft is niet plotsklaps al zijn vermogens kwijt. Afhankelijkheid op het ene levensgebied hoeft niet te leiden tot onmondigheid op andere levensgebieden. Ingrijpen om bestwil hoeft niet haaks te staan op vraaggericht werken. In de glijdende schaal van de RVZ staat aan de ene pool de volledige zelfbeschikking van de cliënt; aan de andere pool de volledige vrijheidsbeneming. In de praktijk - zo wil het verhaal moeten we dan maar een compromis zien te vinden. Figuur 1
Volledige zelfbeschikking
Volledige vrijheidsbeneming
Het probleem met het bovenstaande model is - zoals gezegd - dat het één in mindering wordt gebracht op het andere. Dus: hoe meer paternalisme, hoe minder respect voor het recht op zelfbeschikking van de cliënt. Gesteld wordt dat we in de praktijk altijd een middenweg moeten zien te vinden. Dit leidt echter onherroepelijk tot slechte compromissen. Tot onduidelijkheid voor de cliënt en onbetrouwbaarheid van de hulpverleners. Ik zou het model willen omkeren, of beter gezegd, verdubbelen, onder het motto: hoe meer paternalisme, hoe meer werk je moet maken van het recht op zelfbeschikking van de cliënt. Dat levert twee glijdende schalen op: Figuur 2
Weinig aandacht voor zelfbeschikking
Lage graad van paternalisme
Veel aandacht voor zelfbeschikking
Hoge graad van paternalisme
Mijn pleidooi is dus heel eenvoudig. Het komt er op neer dat de rechterkant van beide schalen gecombineerd dienen te worden. Dat wil zeggen: hoe meer de cliënt onderworpen wordt aan institutionele macht, hoe meer werk er verricht dient te worden om deze macht te verantwoorden tegenover de cliënt. Paternalisme is niet toegestaan zonder de toestemming van de cliënt. Daarvoor moet men echter zorgvuldig meta-communiceren. Op meta niveau wordt toestemming verkregen om op het directe niveau te mogen 'objectiveren'. Dat levert voor professionals dus de paradoxale opdracht op om van een bepaalde persoon toestemming te verkrijgen om dezelfde persoon tegen zijn wil aan een interventie te onderwerpen. Er is dus (vanuit het perspectief van de hulpverlening) tegelijkertijd sprake van een subject subject relatie (in de praktijk: de hulpverlener wikt, de cliënt beschikt) en van een subject object relatie (de cliënt wikt, de hulpverlener beschikt). Figuur 3 Subject - subject - relatie (metaniveau) Subject - object - relatie (direct niveau)
Van doorslaggevend belang in dit model is dat de subject - object relatie onder controle staat van de subject - subject relatie. Macht behoort gecontroleerd en gelegitimeerd te worden door argumentatieve toetsing. Dat is eenvoudigweg de kern van democratische omgangsvormen. In een democratie is machtsuitoefening alleen toegestaan onder de voorwaarde van democratische controle. De essentie van burgerschap is immers - zoals gezegd - dat de burger zowel regeert als geregeerd wordt. Dat geldt niet alleen voor de politieke praktijk, het geldt ook voor andere maatschappelijke praktijken, zoals het maatschappelijk werk. Dit principe leidt tot een dubbelrol: de burger stelt een medeburger aan om macht over hem uit te oefenen, maar geeft de macht niet definitief uit handen. De burger controleert de macht die hij delegeert, om het even of het de politie is of een maatschappelijke dienstverlener. Het recht om controle uit te oefenen geldt voor iedere burger, ook voor criminelen en marginalen. Als men toch het begrip paternalisme opnieuw wil doordenken – waar veel voor te zeggen valt – ligt het voor de hand een lans breken voor een post-modern paternalisme (Van der Laan, 1994). Dat wil zeggen dat gedragsbeïnvloeding zich niet meer kan baseren op algemeen aanvaarde wereldbeelden, normen en identiteitsconstructies, maar dat deze ‘uitonderhandeld’ moeten worden in individuele of groepscontacten tussen welzijnswerkers en burgers. Burgers laten zich immers niet zo gemakkelijk meer sturen door functionarissen of autoriteiten. Deze dienen zich communicatief te legitimeren voor hun bemoeienissen. Dat verplaatst de legitimatie van sociale interventies naar de communicatie op micro-niveau. Professionals en vrijwilligers worden teruggeworpen op zichzelf. Ze moeten ten overstaan van andere burgers in het primaire proces legitimiteit voor hun handelen zien te verwerven. Literatuur J.A. Bennema-Sybrandy, Het contractmodel in de hulpverlening. Groningen, 1992.
Boutellier, H., De postmoderne zondeval. Tijdschrift voor Humanistiek. April 2000. Uitg: SWP Amsterdam. Coenen-Hanegraaf, M.A.H.R., Valkenburg, B., Ploeg, M., Coenen. H., Begeleid werken. Theorie en methodiek van een individuele, vraaggericht benadering. Utrecht, 1998.
Duyvendak, J.W., Schuster, J., Baillergeau, E., Van een verzorgingsstaat naar een strafstaat? In: Hortulanus, R.P. & J.E.M Machielse, In de Marge. Serie Het Sociaal Debat Deel 1. Elsevier, Den Haag, 2000 p. 65. Van Gunsteren, H., Four conceptions of citizenship. In Van Steenbergen, B., (ed) The condition of citizenship. SAGE London, 1994. Hofstee, W.K.B., Universitair bestuur en professionele waarden. U & H, mei 1990. Jens, L.F., E. tan Berge, Het justitiële masker van de hulpverlener. Welzijnsmaandblad, 1986/3. Kohnraad, J., Woonwagenbewoners, burgers in de risicomaatschappij. Utrecht, 2000. Laan, G. van der, Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk, Utrecht, 1990. Laan, G. van der, Een etiquette voor het maatschapelijk werk. Tijdschrift voor agologie 1991/4. Laan, G. van der, (1994a) Van turbulentie tot stroomlijning. Sociale Interventie 1994/4. Laan, G. van der, Leren van gevallen. SWP Utrecht, 1995. Laan, G. van der, Dwang, drang en de plicht tot legitimatie. Tijdschrift voor de Sociale Sector, 1997/6.