Archeologie Faculteit der Archeologie Universiteit Leiden
November 2006
Uitgave: Quality Assurance Netherlands Universities (QANU) Catharijnesingel 56 Postbus 8035 3503 RA Utrecht Telefoon: Fax: E-mail: Internet:
030 230 31 00 030 230 31 29
[email protected] www.qanu.nl
© 2006 QANU Tekst en cijfermateriaal uit deze uitgave mogen, na toestemming van QANU en voorzien van bronvermelding, door middel van druk, fotokopie, of op welke andere wijze dan ook, worden overgenomen.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Inhoudsopgave Voorwoord
5
Woord vooraf van de voorzitter van de visitatiecommissie
7
Deel I
9
1. 2. 3. 4.
Algemeen deel
Inleiding 11 Taak en samenstelling van de commissie 13 Werkwijze van de commissie 17 Algemene inhoudelijke bevindingen 27
Deel II Facultair en opleidingsdeel
35
1. Rapport over de bachelor‑ en de masteropleiding Archeologie van de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden
37
Bijlagen
75
Bijlage A: Bijlage B: Bijlage C: Bijlage D: Bijlage E:
77 81 105 107 109
Curricula vitae van de leden van de commissie Domeinspecifiek referentiekader Basisprogramma voor bezoeken in de onderwijsvisitatie Archeologie Lijst met afkortingen Instellingsbesluit
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
VOORWOORD Dit rapport is onderdeel van de kwaliteitsbeoordeling van universitaire bachelor- en masteroplleidingen in Nederland. Het doel van het rapport is om een betrouwbaar beeld te geven van de kwaliteit van de voor beoordeling voorgelegde opleidingen, een terugkoppeling te geven naar de interne kwaliteitszorg van de betrokken instellingen en als basis te dienen voor de accredittatie van de beoordeelde opleidingen door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). QANU streeft ernaar de opleidingen op een onafhankelijke, objectieve en kritische manier te beoordelen en constructieve en opbouwende kritiek te leveren op basis van een gestandaardisseerde verzameling van kwaliteitscriteria en altijd met een oog voor de specifieke omstandighheden van de opleiding. De Visitatiecommissie Taalwetenschappen van QANU heeft haar werkzaamheden met grote toewijding uitgevoerd in een periode die wordt gekenmerkt door de overgang naar de bachellor-masterstructuur. Wij verwachten dat de overwegingen en de oordelen van de commissie zullen bijdragen aan de verdere verbetering van de kwaliteit van de beoordeelde opleidingen. Wij zijn veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de overige leden van de visitatiecommissie voor hun bereidheid om deel te nemen aan deze beoordeling en voor de toewijding waarmee ze hun taak hebben uitgevoerd. Ook gaat onze dank uit naar de staf en de medewerkers van de betrokken instellingen voor hun inspanningen en hun medewerking aan deze beoordeling. drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter van het bestuur van QANU
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
mr. C.J. Peels directeur van QANU
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
WOORD VOORAF VAN DE VOORZITTER VAN DE VISITATIECC COMMISSIE Visitaties, en meer speciaal onderwijsvisitaties, maken nu deel uit van het alledaagse landschap van Nederlandse en Vlaamse universiteiten. Ze worden wel eens als een last beschouwd en het is een feit dat er veel tijd, energie en financiële middelen in deze evaluaties wordt gestoken. Daartegenover staat dat deze fase van verplichte zelfreflectie – eens in de zes jaar – enerzijds de opleidingen voor hun verantwoordelijkheden stelt en anderzijds de algemene kwaliteit van het academisch onderwijs ten goede komt. Wie enkele decennia geleden lessen volgde aan onze universiteiten en de vergelijking maakt met vandaag, kan moeilijk anders dan toegeven dat de kwaliteit van het onderwijs sterk is verbeterd. Ik ben ervan overtuigd dat de onderwijsvisitaties – naast andere factoren evenwel – hiertoe hebben bijgedragen. Deze onderwijsvisitatie heeft een dubbel karakter. Ze moet niet alleen het onderwijs evalueren, maar ook de betrokken opleidingen het materiaal verschaffen op basis waarvan een accreditatie kan worden verleend. Dit sanctionerende aspect van het werk zorgt altijd voor enige spanning tusssen de commissie en de universiteiten. Deze visitatiecommissie heeft echter altijd benadrukt dat ze wenste te werken in een sfeer van collegialiteit; ze wilde haar taak niet beperken tot het aanvinken van facetten of onderwerpen, maar ook (en vooral) de opleidingen helpen en waar nodig adviseren in de opbouw en structuur, organisatie en uitvoering van het academisch onderwijs. Dit alles met het oog op het ‘afleveren’ van steeds betere archeologen. Wij hopen dat we hierin zijn geslaagd. De visitatiecommissie opereerde in een tijdsbestek van grote verandering in ons wetenschapppelijk domein: •
•
•
•
enerzijds is er de omvorming van het universitair onderwijs in de bachelor-masterstructtuur, waarbij het ‘oude’ systeem moest worden meegewogen, terwijl het nieuwe systeem, dat meestal nog niet volop draaide, al wel moest worden beoordeeld. Deze omvorming heeft de opleiding ook verplicht tot een nieuwe reflectie op hun doelstellingen, hun eisen en hun wensen, terwijl deze nog niet volledig ten einde kan zijn gebracht; daarenboven, met de invoering en toepassing van het Verdrag van Malta, dat in Nederland voor de commercialisering van een (groot) deel van het archeologische werk heeft gezorgd, ziet het werkveld van de toekomstige archeologen er geheel anders uit dan een decennium geleden. De opleidingen moeten erop inspelen, via meer praktijk, meer maatschappijgerellateerde onderwijseenheden en meer integratie van het beroepenveld; ook kan men niet negeren dat er zich in tien jaar tijd een enorme groei heeft voorgedaan in de studentenaantallen. Dit geldt voor de universiteiten in het algemeen, maar voor de archeologie in het bijzonder. Naast technische en logistieke problemen zijn er ook onderwwijskundige problemen waar elke opleiding aandacht voor moet hebben; archeologie als wetenschap is ook in volle evolutie: naast een chronologische groei (aanddacht voor recentere periodes) en een geografische groei (aandacht voor andere gebieden dan de klassieke academische domeinen) is er duidelijk de impact van de natuurwetensschappen in de archeologie. Dit laatste is weliswaar een oude trend, maar hij stelt zich vandaag nog scherper dan vroeger. Ook daar moeten de opleidingen op inspelen.
Een dergelijke visitatie zou niet mogelijk geweest zijn zonder de uitstekende samenwerking met de diverse universiteiten, faculteiten en opleidingen. De visitatiecommissie heeft de posittieve instelling van de diverse gremia ten volle kunnen appreciëren en is ze daar dankbaar voor. Zonder hun inbreng zou deze visitatiecommissie niet hebben kunnen werken zoals dit hoort. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Als voorzitter van de visitatiecommissie is het ten slotte mijn aangename taak de leden van de commissie, elk in hun hoedanigheid, en haar secretaris te bedanken voor hun inzet en expertise. Zonder hun bijdragen, voor, tijdens en na de bezoeken aan de universiteiten, zou de opdracht onmogelijk tot een goed einde zijn gebracht. Afsluitend zou ik van de gelegenheid gebruik willen maken om de betrokken opleidingen veel succes toe te wensen in deze veranderende universitaire en gemeenschappelijke wereld. Jean Bourgeois
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
DEEL I: ALGEMEEN DEEL
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
10
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
1.
Inleiding
In de onderwijsvisitatie voor de Letterenfaculteiten zijn acht clusters gevormd. Archeologie en Prehistorie is daar één van. In dit cluster zijn alle bachelor- en masteropleidingen Archeologie en Archeologie en Prehistorie ondergebracht. Archeologie en Prehistorie is aan de Universiteit van Amsterdam ondergebracht in de Faculteit der Geesteswetenschappen en aan de Vrije Univversiteit in de Faculteit der Letteren. Archeologie is aan de Universiteit Leiden in een aparte Faculteit der Archeologie en aan de Rijksuniversiteit Groningen in de Faculteit der Letteren ondergebracht. Er wordt ook archeologie gedoceerd aan de Radboud Universiteit in Nijmeggen. Dit is echter ondergebracht bij opleidingen die in een ander verband zijn gevisiteerd, zodat deze commissie hiervoor geen mandaat heeft. In dit rapport brengt de visitatiecommissie Archeologie en Prehistorie (hierna de commissie) verslag uit van haar bevindingen, conform het instellingsbesluit van 30 november 2005 (bijlage E). Het rapport bestaat uit twee delen: • •
een algemeen deel (A). Dit deel gaat in op de taak, samenstelling en werkwijze van de commissie. Hierin komt ook een aantal algemene bevindingen van inhoudelijke aard ter sprake; een facultair- en opleidingsdeel (B). Voor de opleidingen Archeologie heeft de commissie gekozen voor een integrale rapportage, dus samenvoeging van het zogenaamde facultaire deel, zoals dit in de Letterenvisitaties voorkomt, met het opleidingsdeel. Zij meent dat daardoor een inzichtelijker, overzichtelijker en ook beknopter rapport kan worden vastggesteld. Per bezochte opleiding is een beschrijving gegeven van het (voor de opleiding relevant) facultair of universitair beleid. Uitspraken op dit ‘niveau’ hebben invloed op het oordeel over de opleiding. Per bachelor- en daarbij horende (doorstroom)masteropleiding behandelt de commissie de 21 facetten. In dit deel spreekt zij haar oordelen uit op faceten onderwerpniveau.
Dit algemene deel geeft, conform de richtlijnen in het QANU-kader, een beschrijving van de taak, de samenstelling en werkwijze van de commissie en een opsomming van de uitgangspuntten van de commissie. In de slotparagraaf van dit deel gaat de commissie kort in op een aantal algemene bevindingen.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
11
12
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
2.
Taak en samenstelling commissie
Taak van de commissie De taak van de commissie was het verrichten van een visitatie conform het QANU-kader en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De commmissie nam de taak op zich om op basis van de door de desbetreffende faculteiten, casu quo opleidingen, aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader1 casu quo NVAO-toetsingskader; op basis daarvan vast te stelllen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit en voorts om meer algemene elementen te identificeren, waarvan er enkele het niveau van de individuele opleiding overstijgen, die naar haar oordeel voor verbetering vatbaar zijn. De bevindingen van de visitatiecommissie ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen zijn in dit rapport vastgellegd volgens het in het genoemde kader gegeven model. Betrokken opleidingen De commissie bezocht achtereenvolgens de volgende opleidingen: Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Geesteswetenschappen (22-24 januari 2006): • •
bacheloropleiding Archeologie en Prehistorie, (56825), voltijd masteropleiding Archeologie en Prehistorie, (66825), voltijd
Vrije Universiteit Amsterdam, Faculteit der Letteren (25-27 januari 2006): • •
bacheloropleiding Archeologie en Prehistorie (56825), voltijd & deeltijd masteropleiding Archeologie en Prehistorie (66825), voltijd & deeltijd
Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren (26-28 februari 2006): • •
bacheloropleiding Archeologie, (56703), voltijd masteropleiding Archeologie, (60175), voltijd
Universiteit Leiden, Faculteit der Archeologie (6-7 maart 2006): • •
bacheloropleiding Archeologie, (56703), voltijd masteropleiding Archeologie, (60175), voltijd
Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van Accreditatie, januari 2004. 1
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
13
Samenstelling van en voorwaarden aan commissie Tot voorzitter, tevens lid van de commissie, werd benoemd: •
prof. dr. J. Bourgeois, gewoon hoogleraar Archeologie, Vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa, Universiteit Gent (België);
en tot leden van de commissie: •
prof. dr. M. Waelkens, gewoon hoogleraar voor Mediterrane Archeologie, voorzitter van de subfaculteit Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologie, Katholieke Universitteit Leuven (België);
•
prof. dr. W.H. Zimmermann, hoogleraar Archeologie, Leitender Wissenschaftlicher Direktor, Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung (Wilhelmshaven, Duitsland), tevens verbonden aan de universiteiten van Hamburg, Göttingen en de Humbboldt-Universität Berlin;
•
dr. H.J.M. van Berkel, onderwijskundige, verbonden aan de capaciteitsgroep onderwijsontwikkeling en onderwijsresearch, Universiteit Maastricht;
•
F.C.M. Tomas, studente Archeologie, Universiteit Leiden;
•
I. Venderbos BA, studente Archeologie, Vrije Universiteit Amsterdam.
Als projectleider/secretaris van de commissie is opgetreden: mr. P.C. Kwikkers, oprichter/ partner van TriasNet Consultants, hiertoe aangezocht door QANU. De commissie wees tijdens haar installatievergadering dr. Van Berkel aan als haar plaatsvervanggend voorzitter. Alle leden en de projectleider/secretaris voldoen aan de door de NVAO gestelde eisen voor onafhankelijkheid. Zij hebben, na bespreking van mogelijke raakpunten van belangen tijdens en voorafgaande aan de installatievergadering op 30 november 2005 de onafhankelijkheidsverkklaring, die is opgenomen in het QANU-kader, ondertekend. De voorzitter van de commissie verklaart hierbij tevens dat de visitatie en het beoordelingsprocces in volstrekte onafhankelijkheid hebben plaatsgevonden. Bijlage A bevat de beknopte profielen van de leden van de commissie en de projectleidder/secretaris. Hieruit blijkt zonder twijfel dat in deze samenstelling er ook is voldaan aan de vereisten van de drie andere door de NVAO in het Visiterende en Beoordelende Instantie(VBI)-protocol genoemde dimensies: II) deskundigheid in de vorm van een combinatie van werkvelddeskundigheid, vakdeskkundigheid, onderwijsdeskundigheid, studentgebonden deskundigheid en visitatie- of auditdeskundigheid; III) breedte en dekking van de volledige opleiding in termen van archeologische perioden en archeologische vakgebieden en regio, van internationale aspecten, van onderwijsk14
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
kundige expertise, van kennis van kwaliteitszorgsystemen en het accreditatiestelsel en exppertise op het terrein van het bestuurlijk en beleidsmatig functioneren van universiteiten; IV) gezaghebbendheid.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
15
16
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
3.
Werkwijze commissie
Letteren-aanpak De faculteiten die in het kader van de letterenvisitaties worden bezocht door één of meer visitatiecommissies leveren ook informatie aan die betrekking heeft op het facultaire niveau. In de meeste gevallen is die informatie vervat in een facultaire zelfstudie. De informatie over het facultaire niveau is geanalyseerd door medewerkers van QANU op basis van een protocol dat gebaseerd is op het accreditatiekader van de NVAO. QANU-medewerkers hebben tevens bezoeken afgelegd aan de deelnemende instellingen om aanvullende informatie te vergaren, om de analyses te toetsen en faciliteiten te bekijken. De Faculteit der Archeologie aan de Univversiteit Leiden, de enige zelfstandige faculteit voor deze discipline, werd op 6 februari 2006 apart bezocht door de secretaris/projectleider van de commissie en de coördinator letterenvissitaties van QANU. De analyses zijn vastgelegd in een facultair rapport voor elke deelnemende instelling, waarin de stand van zaken wordt beschreven. De teksten zijn voorgelegd aan de faculteiten, zodat zij in de gelegenheid waren op eventuele feitelijke onjuistheden te attenderen. De rapporten zijn ook voorgelegd aan de visitatiecommissies die de faculteit bezochten. Op deze manier was het mogelijk om een significant doelmatigheidsvoordeel te behalen en consistentie in de beoordeling van de afzonderlijke commissies te bevorderen. Voor de opleidingen Archeologie heeft de commissie Archeologie gekozen voor een integrale rapportage, dus samenvoeging van het zogenaamde facultaire deel met het opleidingsdeel. Zij meent dat daardoor een inzichtelijker, overzichtelijker en ook beknopter rapport kan worden vastgesteld. Werkwijze commissie en voorbereidingsfase QANU heeft de zelfevaluatierapporten gecontroleerd op kwaliteit en compleetheid van informmatie. Op grond daarvan is bepaald dat de rapporten bruikbaar waren voor het visitatiebezoek. Voorafgaande aan de installatievergadering hebben de commissieleden en secretaris zich al inhoudelijk voorbereid op de instellingsbezoeken. De voltallige commissie hield op 30 november 2005 haar installatie- en startvergadering waarvvan verslag is vastgesteld. De bezoekdata aan de opleidingen stonden toen reeds vast. Tijdens en voorafgaand aan deze vergadering hebben de leden zich aan de hand van de stukken ingewwerkt en werden zij nader geïnformeerd over werkwijze, achtergronden en toetsingscriteria, zijn nadere werkverdelingen gemaakt en hebben de leden hun werkwijze besproken. Voorts werden de nodige praktische en logistieke afspraken gemaakt, de planning voor de rapportage besproken en – tentatief voor zover nodig – vastgesteld. Tevens werd een begin gemaakt met het opstellen van het domeinspecifieke referentiekader waarvoor voorafgaand aan en na de installatievergadering en voorafgaand aan de bezoeken, het relevante materiaal werd geselecteerd en ontwikkeld, dat te onderscheiden was in een inhoudellijk deel en een onderwijskundig deel. Dit materiaal is tijdens voorbesprekingen nader besprokken, nader geselecteerd en gecompileerd. Vervolgens is het domeinspecifieke referentiekader QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
17
door de commissie na een drietal discussie- en redactierondes via e-mail, op 18 april 2006 vastgesteld (zie bijlage B). Het samenvattend onderwijskundig referentiekader was al vooraafgaand aan de bezoeken geheel gereed. Deze totstandkomingsprocedure heeft de commissie niet belemmerd in haar toepassing van het domeinspecifieke referentiekader, omdat dit inhouddelijk reeds volledig gereed was. Het QANU-protocol was de leidraad voor de werkwijze van de commissie. Het panel verklaart hierbij dan ook dat de visitatie heeft plaatsgevonden op basis van en overeenkomstig het beoorddelingsprotocol alsmede het domeinspecifieke referentiekader. Alle bezoekende commissieleden lazen de zelfevaluatierapporten (en bijlagen) alsmede het achtergrondmateriaal zelfstandig en formuleerden – algemeen en instellingsgewijs en mede op basis van een algemeen vragenmodel dat tijdens de installatievergadering was besproken – specifieke vragen voor elk bezoek, die door de secretaris gedurende de voorbereidingsverggaderingen zijn geconsolideerd tot een werkdocument dat voorlag tijdens elk visitatiebezoek en tijdens het bezoek twee maal werd geactualiseerd. In de voorbereidingsvergaderingen is daarin steeds een nadere ordening en selectie aangebracht op basis van de vooranalyses van de commissie. Het daaruit voortvloeiende procesdocument vormde de leidraad voor elk van de gevoerde gesprekken zonder dat dit echter als keurslijf werd gehanteerd. Ook lazen de commissieleden en de secretaris per bezoek van tevoren twee tot drie verschillende (bachelor- en master)scripties. Deze werden tijdens de startvergadering geselecteerd en vormdden goede indicatoren voor de (eind)kwaliteit van de studenten, de staf en het programma. Mede in verband met de aard van de opleidingen zijn de instellingen voorts, op verzoek van de commissie, na de installatievergadering gevraagd om voor het instellingsbezoek hun stageregglementen of ‑handleidingen en een tiental stageverslagen met beoordeling op te sturen. Deze documenten zijn door de commissie in de beoordeling betrokken. Door verschillende omstandigheden vonden de bezoeken enige tijd later plaats dan oorspronkkelijk de bedoeling was. Daarom is een mogelijkheid van een update van de zelfstudie deels vanuit de instelling voorgesteld en deels aan de instellingen als mogelijkheid opengesteld op initiatief van de projectleider/secretaris. De decaan van de Faculteit der Geesteswetenschapppen van de Universiteit van Amsterdam zond daarom de commissie op 2 januari 2006 nog een korte brief ter actualisering van enkele gegevens uit de zelfstudie. De Universiteit Leiden leverde een korte update van de zelfstudie, met name in de vorm van een presentatie van de resultaten van een uitgebreide bevraging van alle studenten. De Rijksuniversiteit Groningen, de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam achtten hun zelfevaluaties (overigens) nog geheel actueel; zij leverden staande het bezoek desgevraagd geactualiseerde gegevens, onder andere over de rendementen. Overigens vergewiste de commissie zich van de actuele situatie op het moment van de bezoeken (januari – maart 2006). Aldus heeft de commissie zich steeds van de actuele situatie in de opleidingen op de hoogte laten brengen. Zij waardeert in hoge mate dat, daar waar verbeteringen mogelijk waren, die vrijwel steeds waren aangebracht of tenminste nog steeds geëvalueerd werden, en tenminste aandacht kregen als een directe oplossing (nog) niet mogelijk was. Daar waar geïndiceerd of daar waar uit de aard van de zaak slechts naar verbetering gestreefd kon worden, was dit laatste altijd hetzij reeds aangevat of ten minste in voorbereiding en was er sprake van een ingezet of in voorbereiding zijnde proces van verbetering. In algemene zin kan dus worden gesteld dat de leiding van de faculteiten en opleidingen alert zijn. 18
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Tijdens een voorbereidende vergadering aan de vooravond van elk bezoek werd elke visitatie concreet voorbereid aan de hand van de stukken vanuit de instelling, het programma, de (bijggestelde specifieke) vragenlijsten, de algemene voorbereidende documenten, het (materiaal van het) domeinspecifieke referentiekader en overig relevant materiaal, zoals de scripties. De commissie verklaart hierbij dan ook dat de door de instelling aangeleverde informatie een voldoende basis bood voor de visitatie en voldoende zelfkritisch was. De visitatiebezoeken Alle bezoeken zijn door de commissie afgelegd, met dien verstande dat mevrouw Venderbos de opleidingen te Leiden en Groningen bezocht en mevrouw Tomas de opleidingen aan de beide Amsterdamse instellingen. Beiden waren tegenwoordig bij de overleggen van de commissie, annex voorbereidingsvergaderingen van de bezoeken, te Amsterdam en te Leiden. Professor Waelkens moest echter wegens ernstige, acute – en aanhoudende – fysieke gezondhheidsproblemen zeer kort voor aanvang van de bezoeken aan de universiteiten verstek laten gaan. Hij is echter volledig betrokken geweest bij alle voorbereidingen en hij heeft zijn bevinddingen en analyses, alsmede zijn indrukken van de door hem gelezen scripties en verslagen en zijn tijdens de bezoeken te stellen vragen via de secretaris ingebracht. Langs dezelfde weg heeft hij steeds feedback gekregen en heeft hij, net zoals de overige commissieleden, voluit deelgennomen aan het opstellen van de in eerste instantie vooral via e-mail opgebouwde rapportages. De vaststellingsvergadering van de commissie vond op 18 april 2006 en 11 mei 2006 plaats in Leuven, zodat professor Waelkens, ondanks zijn reisverbod op medische indicatie, daaraan toch heeft kunnen deelnemen. Hierdoor was de commissie steeds in staat integraal en als eenhheid te blijven functioneren, dragen alle leden volle verantwoordelijkheid voor de bevindingen van de commissie en kunnen zij deze ook dragen. De secretaris stelde, aan de hand van het modelprogramma voor de visitatiebezoeken, dat tijdens de installatievergadering was vastgesteld en na overleg met de instellingen, het definittieve programma op. Dit bevatte ook de namen van de personen met wie de commissie sprak. Slechts op het vlak van de tijdstippen is dit soms aangepast (bijlage C). Tijdens elk visitatiebezoek is gesproken met een (representatieve) vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur, het opleidingsbestuur, de afgestudeerden, de opleidingscommissies, de exammencommissies en de studiebegeleiding. Daarnaast werd er steeds afzonderlijk gesproken met student- en docentvertegenwoordigers van de bachelor- en de masteropleidingen. Tijdens ieder bezoek bestudeerde de commissie het ter inzage gevraagde materiaal. Van het commissiespreekuur ten behoeve van spontane aanmeldingen van studenten, docenten of bestuurders is geen gebruik gemaakt; niemand meldde zich voor een dergelijk gesprek aan. De commissie gebruikte driekwart deel van het laatste dagdeel van elk bezoek uitsluitend voor de voorbereiding van de mondelinge rapportage, de discussies over en de beoordelingen van de opleidingen. Er werden voorlopige oordelen gegeven, waarbij de voorgeschreven checklist werd gevolgd. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
19
Aan het einde van elk bezoek heeft de commissie zich beraden op de voorlopige waardering van de zes onderwerpen en 21 facetten van het beoordelingsformulier, waarna de voorzitter mondeling een voorlopige rapportage uitbracht op grond van de bevindingen van de commmissieleden. Daarbij ging het steeds om een aantal algemene en voorlopige waarnemingen en indrukken. De commissie benadrukt graag in dit verband dat de gesprekken niet plichtmatig en in een prettige, open en informatieve sfeer verliepen. Zij dankt de instellingen daarvoor en voor de goed voorbereide zelfevaluaties waaraan duidelijk veel tijd en aandacht is besteed. Steeds heeft de commissie het tweeledige doel van het bezoek onderstreept: A. Beoordeling en rapportage op basis waarvan NVAO de opleiding kan accrediteren; B. Het meegeven van observaties om de instellingen ‘spiegels ter overdenking’ voor te houden. Dit laatste heeft de commissie gedaan in de volle overtuiging dat de door haar toegekende beoorddelingen, ook tegen de achtergrond van haar kritische opmerkingen, juist en terecht zijn. Beslisregels De voorlopige oordelen passeerden na afloop van alle bezoeken en tijdens de conceptfase van het rapport en de vaststellingsvergadering nogmaals de revue en werden eerst tijdens de vastsstellingsvergadering definitief vastgesteld. Dit alles op basis van het in het accreditatiestelsel voor de beoordeling op facetniveau voorgeschreven vierpuntsschaal: •
onvoldoende, voldoende, goed en excellent.
Op onderwerpniveau is dit een tweepuntsschaal: •
voldoende of onvoldoende.
De commissie heeft de standaard QANU-beslisregels gevolgd. Deze zijn: • • • •
De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst erop dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat beleidsaandacht op dit punt nodig is; De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisnorm; De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet uitstijgt boven de basiskkwaliteit; De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waarddoor de opleiding zowel nationaal als internationaal als voorbeeld van goede praktijk kan dienen.
Het wettelijke onderwerp ‘Bijzondere kwaliteitskenmerken’ is niet aan de orde gesteld. Nietttemin heeft de commissie voor elke opleidingscombinatie (bachelor-master) wel een aantal duidelijke ‘troeven’ gedetecteerd. Omdat de meeste masterprogramma’s pas recent van start zijn gegaan, kon de commissie niet volledig of uitsluitend beroep doen op reeds opgedane ervaringen met de programma’s 20
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
of op beoordelingen ervan door studenten en/of docenten, maar diende zij te evalueren op basis van state-of-the-art of common sense opvattingen over de nog niet gesplitste opleidingen. De onderdelen van deze nog ongedeelde opleidingen leveren immers, zoals doorgaans het geval is, een ruime basis voor de programmaonderdelen in de bachelor-masterstructuur. De ongedeelde opleidingen zijn allemaal relatief probleemloos omgezet c.q. afgebouwd; de meeste studenten zijn reeds afgestudeerd of overgestapt naar de nieuwe structuur. Het aantal doctorraalstudenten ‘in de pijplijn’ is thans nog beperkt. Notities bij de beslisregels De commissie heeft zich rekenschap gegeven dat de beslisregels en daarmee de toepassing ervan, tot op zekere hoogte arbitrair zijn. Doordat de commissie, conform de regels, de beoordeling ‘voldoende’ als de basisstandaard of basisnorm gebruikt, zou de indruk kunnen ontstaan dat zij de gevisiteerde opleidingen eerder aan de magere kant beoordeelt. Deze indruk is onjuist. De commissie is van mening dat de faculteiten en opleidingen de ontwikkeling van bachelor- en masterprogramma’s adequaat aangegrepen hebben om op basis van de al bestaande goede en soms zelfs zeer goede kwaliteit verbeteringen aan te brengen, bijvoorbeeld met betrekking tot de samenhang en de inrichting van de programma’s of de gerichtheid ervan op de beroepen en functies waarin hun afgestudeerden terechtkomen. Niettemin zal de commissie op daarvoor geëigende plaatsen nog een enkele suggestie plaatsen. Immers is een opleiding na de invoering van de bachelor-masterstructuur niet al met een éénmalige operatie volledig in balans. De zeer recente omschakeling naar de bachelor-masterstructuur heeft evenwel tot gevolg dat van een aantal van deze verbeteringen weliswaar gunstige nettoresultaten kunnen worden voorspeld, maar nog niet altijd gemeten kunnen worden. Ook dient opgemerkt te worden dat de te beoordelen facetten zeer ongelijk zijn qua zwaarte en complexiteit. Bijvoorbeeld een facet als ‘duur van de opleiding’, waarbij men zich moeilijk de kwalificatie ‘excellent’ kan voorstellen, is moeilijk op één lijn te brengen met belangrijke facetten als ‘domeinspecifieke eisen’, ‘relatie tussen doelstellingen en inhoud van de onderwijspprogramma’ en ‘afstemming tussen vormgeving en inhoud’. Het oordeel ‘goed’ kan ook op verschillende aspecten van een facet wijzen. De commissie consstateert dat de staf het mogelijke en soms zelfs meer dan het mogelijke doet om de kwaliteit in stand te houden en te verbeteren. De commissie was dan ook in het algemeen onder de indruk van het engagement en de vaardigheden waarmee de onderwijstaken worden vervuld. In de meeste gevallen gaat dit gepaard met een goede team spirit binnen de staf en met name ook van studenten en docenten gezamenlijk, hetgeen de kwaliteit van het aanbod ten goede komt. De commissie heeft haar grote waardering voor dit alles echter niet altijd voldoende in haar scorelijsten tot uitdrukking kunnen brengen. De commissie heeft geen gebruik gemaakt van het predikaat excellent. Zij is van oordeel dat, hoewel zij overtuigd is van de algehele kwaliteit van de opleidingen, geen facet kan worden aangestipt dat van een zo uitzonderlijke kwaliteit is dat dit het hoogste predikaat zou verdienen. De opleidingen hebben per universiteit chronologische en geografische zwaartepunten. De Universiteit van Amsterdam concentreert zich aldus vooral op de klassieke culturen van Griekkenland en Italië en op Noordwest-Europa, in het bijzonder maar niet uitsluitend tijdens QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
21
de Middeleeuwen en de postmiddeleeuwse periode met een ecologisch-biologische componnent. De Vrije Universiteit houdt zich bezig met de periode duizend voor tot vijfhonderd na Christus in Noordwest-Europa en de Mediterrane wereld en biedt door samenwerking met de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen een poort naar de geo- en bioarcheologie aan. De Universiteit Leiden kent geografisch het breedste spectrum met Europese prehistorie, de archeoologie van de Klassieke Wereld en het Nabije Oosten, Archeologie en Cultuurgeschiedenis van Indiaans Amerika (Mexico, het Caraïbisch gebied), Azië en ‘Science-based Archaeology’. Het spectrum van de Rijksuniversiteit Groningen omvat Noordwest-Europa van het Paleolithicum tot de postmiddeleeuwse periode (met nadruk op de steentijden en de Middeleeuwen), de Klassieke Wereld (vanaf de Protohistorie) en een aparte richting Ecologische Archeologie. Alle universiteiten houden zich hierbinnen in verschillende mate bezig met veldwerk, practica en theoretische kwesties; steeds in voldoende mate, waarmee zij tevens voldoen aan het domeinsspecifieke referentiekader. De opleidingen zijn mede, maar niet alleen, om bovenstaande redenen als zodanig beoordeeld en niet zuiver vergelijkenderwijs. Dit houdt in dat dit rapport niet kan worden gebruikt om ook maar enige soort van ‘ranglijst’ uit af te leiden. Wel heeft de commissie impliciete en explicciete vergelijkingen tussen de beoordeelde opleidingen gemaakt en deze meegewogen in haar eindoordeel; er zijn gelijke maatstaven aangelegd. Ook gaf dit overzicht over alle opleidingen soms aanleiding tot een algemene opmerking in paragraaf 4 van dit A-deel of tot een opmerkking bij een facet in de opleidingsdelen. De rapportages en de beoordelingen Dit algemene deel van het rapport kwam tot stand op basis van een reeks concepten die zijn opgesteld tijdens en net na afloop van de bezoekperiode. De secretaris heeft op basis van de bevindingen van de commissie per instelling een conceptrrapport opgesteld. Deze zijn bij toerbeurt voorgelegd aan alle commissieleden in twee redactierrondes via de mail. Het hieruit resulterende concepteindrapport heeft nogmaals gecirculeerd en is tijdens de vaststellingsvergadering in Leuven besproken, waar nodig geamendeerd en door de commissie unaniem vastgesteld. Deze vaststellingsvergadering van de commissie vond in twee sessies plaats, op 18 april en 11 mei 2006. In de loop van dit proces hebben twee instellingen, ongevraagd, per e-mail c.q. brief gereaggeerd op enkele voorlopige bevindingen van de commissie aan het eind van het bezoek. Deze reacties zijn kort samengevat op de daarvoor bestemde plaatsen in de rapportages verwerkt, evenals een beknopt commentaar van de commissie daarop. Zoals reeds hierboven is vermeld, is voor de opleidingen Archeologie door de commissie Archeologie voor een integrale rapportage gekozen, dat wil zeggen voor een samenvoegen van het zogenaamde facultaire deel met het opleidingsdeel, waardoor een inzichtelijker, overzichttelijker en ook beknopter rapport is ontstaan. Altijd zijn in de zelfstudies de bachelor- en de masteropleiding beschreven, apart en/of geïnttegreerd en steeds in min of meer gelijke termen. De commissie behandelt de bachelor- en masteropleiding van een instelling dan ook samen en in samenhang, in één passage per facet, met name ook omdat het immers gaat om hetzelfde personeel en dezelfde voorzieningen en 22
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
kwaliteitszorgsystemen en, dit acht de commissie in dezen doorslaggevend, kleine opleidingen wat studentenaantal betreft die, mede vanwege de typische kenmerken van de archeologie opleidingen, tevens in elkaar doorlopen en aldus sterk zijn verweven. In de beoordelingsllijsten heeft de commissie de bachelor- en de masteropleiding natuurlijk wel apart gewaardeerd. Een afwijkende facetbeoordeling van de twee opleidingen aan dezelfde instelling – het zou een reden kunnen zijn geweest om de opleidingen in de rapporten sterker van elkaar te (onder)scheiden – deed zich overigens niet voor. De commissie is zich bewust van het formele argument dat accreditatie per opleiding geschiedt en dat de door haar gekozen opzet van de rapportage daarmee als soms op enigszins gespannnen voet staand geacht zou kunnen worden. Dit tegenargument acht de commissie – in dit concrete geval van Archeologie – niet zwaarwegend en zeker niet opwegen tegen de genoemde voordelen. De commissie heeft waar nodig wel steeds de verschillen gemaakt: aparte gesprekkken gevoerd met master- en bachelorstudenten, aparte gespreksonderdelen met de andere gremmia gehouden, en dit waar geïndiceerd, in de rapportages tot uitdrukking gebracht. Soms waren er voor de nieuwe bachelor- en masterprogramma’s (inhoudelijk) nog weinig of geen resultaten te melden. De oordelen zijn dan ook mede gebaseerd op de ongedeelde opleidding, maar zeker ook op de prospectie van – en het vertrouwen in – de gedeelde opleidingen. Men bouwt immers voort en bovendien, zo meent de commissie: accreditatie geldt voor de komende zes jaar en niet met terugwerkende kracht. Aan de deeltijdopleidingen, alleen aangeboden aan de Vrije Universiteit, is slechts expliciet aandacht besteed indien er daadwerkelijk sprake was van afwijkingen van de voltijdse variant. Tijdens de vaststellingsvergadering op 18 april en 11 mei 2006 in Leuven, zijn resterende commentaren en opmerkingen van de commissieleden besproken en verwerkt in de definitieve versie van het eindrapport en kreeg dit het finaal akkoord van de commissie. De onderscheiden rapportonderdelen zijn in juni 2006 aan de faculteiten aangeboden voor commentaar en correctie van eventuele feitelijke onjuistheden. Op 7 september 2006 waren alle reacties en commentaren van de instellingen binnen bij de projectleider/secretaris. Deze zijn, na overeenstemming met de voorzitter en de overige leden, verwerkt in de definitieve rappporten indien en voor zover daartoe aanleiding was. De instellingen hebben de puntsgewijze reactie op hun commentaar van de commissie al ontvangen ten tijde van het in productie geven van de definitieve rapporten. Dit proces leidde overigens niet tot wezenlijke veranderingen noch tot andere beoordelingen van facetten of onderwerpen, maar de commissie wil op deze plaats haar erkentelijkheid jegens de opstellers van de reacties uitspreken voor hun collegiale suggesties voor verbetering. De rapporten zijn vervolgens op het bureau van QANU verder afgewerkt en drukklaar gemaakt. De definitieve versie van de rapporten was half november 2006 klaar. Bezoekprogramma De bezoeken vonden plaats tussen 22 januari en 8 maart 2006. Bijlage C omvat het modelproggramma waarvan qua structuur niet is afgeweken. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
23
Bestuderen van materiaal ter plaatse De commissie heeft tijdens het bezoek het documentatiemateriaal ter bestudering en verificattie doorgenomen. De opleidingen hebben, voor zover van toepassing, het volgende materiaal ter beschikking gesteld: • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •
de scripties uit zelfstudie (ook bachelorscripties) en beoordelingsformulieren indien gebruikt; voorlichtingsmateriaal; studiemateriaal: handboeken en syllabi, readers, studiehandleidingen; voorbeelden van werkstukken, portfolio, onderzoeksverslagen van studenten; scriptiereglementen en -richtlijnen voor het maken van werkstukken; stagereglementen en -handleidingen en een aantal stageverslagen; onderwijs- en examenregelingen (eventueel algemeen en bijzonder deel); toetsmaterialen (enkele tentamens, toetshandleiding en dergelijke); recente verslagen Opleidingscommissie, Examencommissie; onderwijsjaarverslagen; bachelor masterovergangsregelingen; college-, onderwijs- en curriculumevaluaties, et cetera; tevredenheidsonderzoeken; alumni-enquêtes; verslagen/rapporten facultaire Onderwijscommissies; verslagen/rapporten relevante (dit is voor het onderwijs) ad-hoc commissies; jaarverslagen (onderwijs, onderzoek, laatste drie jaar); facultaire sociale jaarverslagen; ingediende klachten, indien relevant voor kwaliteit onderwijs(proces); Bestuursreglement, Faculteitsreglement en indien aanwezig Opleidingsreglement; en verder wat de faculteit/opleiding verder van belang achtte.
Alle opleidingen hebben al deze informatie zorgvuldig en met een grote openheid verstrekt. Wanneer de gewenste informatie naar het oordeel van de commissie niet volledig voorhanden was, heeft de commissie gevraagd die informatie te verstrekken. De opleidingen waren in alle gevallen in staat om de gevraagde informatie te leveren of na te leveren. Tijdens elk bezoek heeft de commissie de meest recente rendementsgegevens ingezien. Kengetallen Universitair Onderwijs (KUO-cijfers) QANU heeft aan de schrijvers van de zelfevaluaties cijfermateriaal verstrekt dat afkomstig is uit een database die onder auspiciën van de Vereniging van Universiteiten in Nederland (VSNU) is ontwikkeld. Deze cijfers worden ook wel de KUO-cijfers genoemd (Kengetalllen Universitair Onderwijs). Deze database bevat gegevens over onder andere studenteniinstroom, rendementen en studieduur van de cohorten 1988-1989 tot 2002. Aangezien de cijfers op identieke wijze door het Centraal Bureau voor de Statistiek(CBS) worden bewerkt, is het mogelijk om de universiteiten en opleidingen onderling te vergelijken. Met uitzondering van de cijfers over het aantal ingeschrevenen zijn alle cijfers over instroom, rendementen en studieduur gebaseerd op één basisdefinitie: de student was niet eerder aan een bepaalde opleiding van een instelling ingeschreven. Dit wordt ook wel de inschrijving Eerstejaars-Opleiding-Instelling (EOI) genoemd. Studenten met meer dan één inschrijving 24
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
blijven dus buiten beschouwing vanwege het feit dat ze niet goed naar hoofd- en nevenoplleidingen toe te delen zijn. De commissie heeft vanwege het feit dat de KUO-cijfers slechts tot 2002 lopen, voor latere cohorten eveneens en vooral kennis genomen van de rendements- en doorstroomcijfers zoals die door de opleidingen zelf worden gebruikt, onder andere ten behoeve van het monitoren van beleidsmaatregelen, waarbij zij tijdens elk bezoek een update heeft gevraagd en gekregen. Bij het beoordelen van de rendementen zijn de maatregelen die de opleiding neemt of heeft genomen om deze te verbeteren, betrokken. Hier past echter een woord van voorzichtigheid. Door de kleine aantallen per opleiding is de relatieve invloed op het rendement van een enkele ‘drop-out’ en van al dan niet bewuste scriptievertragingen hoog. Kwaliteit afgestudeerden Om zo goed mogelijk vast te stellen of de behaalde eindkwalificaties overeenkomen met de eisen die mogen worden gesteld aan een afgestudeerde, is de opleidingen gevraagd de informattie ter beschikking te stellen die daar inzage in geeft zoals bijvoorbeeld recent alumnionderzoek of evaluaties onder het afnemend veld voor zover deze aanwezig waren. Het beeld is gecompletteerd door gesprekken met studie- en stagebegeleiders, alumni en studenten. Ter voorbereiding op de visitatie hebben alle commissieleden en de secretaris twee à drie afstuddeerverslagen per bezoek beoordeeld: dertien of vijftien scripties per instelling. De selectie en toedeling geschiedden door de commissie tijdens haar installatiebijeenkomst, conform het protocol uit de lijst van de laatste vijfentwintig afstudeerverslagen (zowel hoge als lage waardderingen). Wanneer er bachelorscripties waren, is daar ook een keuze uit gemaakt. De opleiddingen zijn gevraagd om de beoordelingsformulieren bij de betreffende scripties te voegen. De commissie heeft in die gevallen inzage gekregen in de criteria die bij de beoordeling van de eindscripties worden gehanteerd. De overige scripties van de 25 meest recente werkstukken lagen ter inzage. De commissieleden vonden in enkele gevallen waarderingen van scripties die significant afweken van wat hij/zij zelf voor een cijfer zouden hebben gegeven. Soms ook waren er scripties hetzelfde gewaardeerd, welke duidelijk kwaliteitsverschillen ten opzichte van elkaar kenden. Zij vonden echter geen voldoendes waar een onvoldoende voor de hand had gelegen. De commissie heeft wel de indruk dat opleidingen niet altijd even consistent zijn in het toepassen van de regels aangaande het schrijven en beoordelen van scripties als er al criteria op schrift staan. Er zijn ook grote verschillen in de omvang van de scripties, zowel binnen een en dezelfde opleiding als tussen de opleidingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de kwaliteit van de scripties onverantwoord sterk van elkaar verschillen; onvoldoende niveau is beslist niet aan de orde, maar het maken èn naleven van student- en docentrichtlijnen vindt niet overal plaats. Meer bepaald zou men strengere richtlijnen moetten hanteren bij het aanvaarden van de begeleiding van scripties die niet rechtstreeks tot het eigen onderzoeksdomein behoren. Op analoge wijze heeft de commissie vooraf inzage gevraagd en gekregen in veldwerk- en/ of stagereglementen en -verslagen. In de archeologie zijn veldwerk en stage immers een belangrijk element. Deze verslagen, ondanks dat zij eveneens in lengte en kwaliteit van elkaar verschilden en daarin vaak afhangen van het desbetreffende studiejaar, waren steeds van voldoende kwaliteit.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
25
Bevindingen met betrekking tot de visitaties De commissie heeft de bezoeken als prettig en leerrijk ervaren. De gesprekken werden gevoerd in een positieve en openhartige sfeer, de gesprekspartners waren open en niet defensief. De commissie is tijdens de bezoeken getroffen door de inzet van de docenten en het enthousiasme en de waardering van de studenten en alumni, die zeer doelbewust voor hun opleiding hadden gekozen en zich in hoge mate met hun vak en opleiding identificeerden. Zonder uitzondering hebben de opleidingen zorggedragen voor een zeer goede voorbereiding en verzorging van de bezoeken. De commissie heeft de zelfevaluatierapporten dan ook nauwgezet kunnen verifiërren, aan de hand van – voor zover nodig – geactualiseerde gegevens en de situatie zoals zij op het moment van de bezoeken aantrof.
26
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
4.
Algemene inhoudelijke bevindingen
Hieronder zijn een aantal opmerkingen van inhoudelijke aard gemaakt die de bevindingen van de commissie in een meer omvattend kader plaatsen, maar voor alle opleidingen mede gelden als onderbouwing van de beoordelingen van de onderwerpen en facetten door de commissie. Bachelor- en masterprogramma’s algemeen Eén van de in het oog springende bevindingen van de commissie betreft het actieve beleid dat de faculteiten hebben gevoerd bij het programmeren van de nieuwe bachelor- en masterproggramma’s, waarbij zeer bewust naar nieuwe balansen in de 3+1 structuur is en nog steeds wordt gezocht. Verbreding van het aanbod in de bachelorfase, maar ook de ruimte voorzien voor verdieping in de bachelor- en masterfase, de keuze voor bepaalde zwaartepunten, evenals de spanning tussen de vereisten van de wetenschap, de academische vorming en de commerciële beroepspraktijk, zijn daarbij blijvende uitdagingen. De opleidingen zijn zich allemaal welbewust van hun verantwoordelijkheid voor het aanbiedden van een uitgelezen en uitgebalanceerd (basis-)programma, waarbij ook de mogelijkheden voor de studenten om hun individuele talenten en ‘studiekoers’ te etaleren, volop aanwezig zijn. Ook met het oog op hun kansen op de arbeidsmarkt is dit een sterk punt van de archeoologieopleidingen in Nederland, juist omdat hier te lande het positieve effect van het Verdrag van Malta langzaam aan het stabiliseren is en ook omdat de afgelopen jaren een relatief sterke stijging van het aantal archeologiestudenten plaatsvond. Een stijging die lijkt aan te houden of lijkt uit te monden in een structureel hogere instroom. (Het Verdrag van Malta is een verdrag van de Raad van Europa, waarin vastgesteld is hoe men met het archeologisch erfgoed om dient te gaan. Dit verdrag moet in nationale wetgeving worden verwerkt. Die vertaling verschilt qua inhoud en tempo per ratificerend land. In Nederland werkt men al ‘Maltaconform’.) De commissie heeft in dit verband ook kennis genomen van het rapport van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van januari 2006 ‘Malta en het universitaire onderwijs en onderzoek in de Archeologie’, naast de ‘Verkenning Archeologie’ van de Koninkllijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Zij voelt zich door de analyses en aanbevelingen daarin, zoals over het karakter van de archeologie, de personeelsbezetting, het onderzoek en de financiering, gesteund in haar eigen observaties en beoordelingen. In relatie tot bovenstaande is de betrokkenheid van studenten bij de archeologische bedrijven een sterk punt, waarbij evenwel, als keerzijde van die medaille, gewaakt moet worden dat dit niet tot te veel vertraging, of zelfs te veel focus, in de studie leidt. In algemene zin is er eveneeens, soms na studentenenquêtes, een lichte verschuiving te onderkennen van meer theoretisch onderwijs naar een evenwicht tussen theorie en praktijk zoals materiaalstudies en veldwerk. Juist in de archeologieopleidingen is er soms een debat over een spanning in de verhouding tussen theorie en praktijk: de wetenschappelijke opleiding en de terreinarcheologie zijn van een niveau waarvoor een academische opleiding niet alleen dienstig maar ook noodzakelijk is. Het is ook een spanning tussen de archeologische wetenschap en het archeologenberoep. De opleidingen zijn zich van die natuurlijke spanning wel bewust, maar de reacties daarop zijn eerder afhoudend als het gaat om doelbewuste consequenties voor de inrichting en de uitvoerring van het programma. Die uitkomst is voor een individuele student, die zijn specialisatie(s) QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
27
en bijvakken uit een in beginsel relatief breed aanbod moet kiezen en daarin steeds zelfstanddiger moet opereren, soms enigszins verwarrend. Dit dilemma wordt versterkt doordat alle opleidingen hebben gekozen voor een in hogere jaren steeds extensiever onderwijs, of personneelsreductie dan wel verhoging van de student-stafratio, ook daar waar de commissie dat niet zou hebben aanbevolen. Zoals uit de vorige alinea naar voren komt, signaleert de commissie in de hogere jaren van de opleiding een relatief sterke extensivering van het onderwijs. Zij acht dit niet wenselijk over de hele breedte van deze jaarprogramma’s, omdat zelfwerkzaamheid en het zelf opzetten van een onderzoek toch enige controle en sturing behoeven: studenten moeten immers ook hierin opgeleid en begeleid worden. De opleidingen hebben duidelijk gemaakt dat ze ‘globale’ studenten willen afleveren, met volddoende veldervaring. Ze hebben er echter voor gekozen een wetenschappelijk profiel te bevoorddelen; in vele gevallen met een basis voor het beroepenveld (erfgoed, wetgeving en management). Overigens meent de commissie dat deze spanning niet moet worden overbelicht. Immers leidt een wetenschappelijke opleiding doorgaans (ook) op voor een bepaald type beroep (dat trouwwens ook wetenschapper kan heten). Toch verdient aan bepaalde instellingen veldwerk en prakttische ervaring voor het verwerven van materiaalkennis een grotere aandacht. De invloed van de meer bètageoriënteerde specialisaties in de archeologie moet zeker in de opleiding aan bod komen en waar mogelijk nog worden versterkt. Een archeoloog hanteert versschillende methoden om overblijfselen uit het verleden te analyseren en te interpreteren. Deze methoden kunnen niet alleen berusten op het toepassen van theoretische kennis van het vakgebbied. ICT, Geografisch Informatiesysteem (GIS), prospectietechnieken, dateringstechnieken, analyse van gebruikssporen (residu analyse, microwear), onderzoek naar de samenstelling en herkomst van grondstoffen, evenals naar de productietechnologie van artefacten (archeomettrie), fysische antropologie, onderzoek van fauna en botanische resten (pollen, macrobotanica enzovoorts), geomorfologie en geoarcheologie spelen hierin een steeds grotere rol en vormen een grote verrijking in de reconstructie van het verleden. Het is belangrijk dat deze benadering ook in de programma’s Archeologie geïntroduceerd wordt. Aan de Universiteit Leiden, de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit van Amsterdam is deze benadering ingebouwd in de nieuwe programma’s, aan de Vrije Universiteit worden de geoarcheologische en biologissche component in samenwerking met een andere faculteit als keuze aangeboden. ICT en GIS zijn er wel in het reguliere programma opgenomen. Studielast en studeerbaarheid De commissie heeft de indruk gekregen dat de opleidingen Archeologie in Nederland naar mening van de studenten en alumni niet te zwaar worden geacht. De commissie maakt dat ook op uit eigen waarnemingen. Zij neemt daarvoor verschillende oorzaken waar: • • • • • • 28
De programma’s zitten goed, evenwichtig en samenhangend in elkaar. Veel aandacht is besteed aan individuele bereikbaarheid van docenten. Docenten zijn vakbekwaam, gemakkelijk benaderbaar en enthousiast voor hun vak. Docenten zijn op hun vakgebied doorgaans uitstekende wetenschappers. De keuzeruimte is zo dat studenten ook hun eigen sterktes kunnen waarmaken. Echte struikelblokken komen niet voor. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Ondanks deze impressie van dit onderwerp: het afstudeerniveau, onder andere af te lezen uit het gebruikte onderwijsmateriaal en de kwaliteit van de gelezen en ter plaatse ingeziene scripties, is voldoende tot zeer goed. Het lijkt er dus op dat de volgens de studenten niet als te zwaar, maar zeker ook niet te gemakkelijk ervaren studie, eerder voortvloeit uit de kwaliteit van de opleiding dan uit het hanteren van (te) lage maatstaven. De commissie meent dat studdietijdmeting inzicht zou kunnen verschaffen in deze materie. Voorts meent de commissie dat de kwaliteit ook na de overgang van de ongedeelde opleiding naar de bachelor-masterstructuur blijft gehandhaafd. Internationalisering en nationale samenwerking De commissie betreurt dat het onderwerp ‘Internationalisering’, hoe moeilijk ook te waardderen, geen apart beoordelingsfacet is. De commissie ziet dit als punt van aandacht voor de opleidingen en als een belangrijke graadmeter voor de integrale kwaliteit, zeker in de Archeollogie. De commissie doelt daarbij niet alleen op deelname aan opgravingen in het buitenland, maar vooral op reële en gestimuleerde opties om een welgekozen deel van de theoretische studie elders te doen. Zij erkent dit overigens als een structureel probleem aan de zijde van de nogal huiselijk en honkvast geworden studenten, maar meent dat met het enthousiasme voorhhanden bij het docentencorps en gepaste organisatorische ondersteuning, de studenten toch gemotiveerd kunnen worden om enige tijd in het buitenland te studeren. Van de instellingen mag daarin ten minste evenveel creativiteit worden verwacht als voor het binnenhalen van buittenlandse studenten. De commissie benadrukt dat het participeren in een of andere vorm van internationale uitwisseling, zoals via EU-programma’s, zeker niet inhoudt dat de studieduur of het studietraject van de betrokken student wordt verlengd. De commissie apprecieert contacten met andere instellingen onderling, maar constateert toch dat de samenwerking in de Nederlandse beleidscontext lijkt te stokken, hetgeen voor docenten en studenten negatief effect zou kunnen hebben, met name voor de complementariteit van de onderwijsprogramma’s en effectieve en ondersteunde keuzeruimte. De commissie suggerreert een scherper oog voor samenwerking gezien de meerwaarde, zeker op het gebied waar onderwijs aan de andere instellingen complementair is aan dat van de eigen instelling en zou een verdere uitbouw van onderwijskundige samenwerking wensen te stimuleren, als dit in het kader van bestaande keuzeruimtes tot een betere benutting van de complementariteit van het bestaande onderwijsaanbod zou kunnen leiden. Een meer onderling openstaan kan onder meer de onderwijslast van de docent verlichten, hun onderzoektijd vergroten, en in het onderwwijs in enkele fasen een zinvolle of zelfs wenselijke intensivering aanbrengen. Ook is het de commissie opgevallen dat een versterking van de cohesie tussen secties en vakspecialisaties – ook binnen de instelling – soms haalbaar is. Zij ziet staven die kundig en gedreven zijn en op wetenschappelijk terrein hun mannetje staan, maar de verschillende secties staan soms enigszins geïsoleerd van elkaar. Dat maakt een regie lastiger en gaat soms ten koste van de innerlijke samenhang op verschillende aspecten van het onderwijs: zoals de vorm, de aanpak en de beoordeling. Er is een open en inhoudelijke communicatie met studenten, maar deze situatie kan in sommmige gevallen ook de oorzaak ervan zijn dat de commissie relatief vaak van de studenten vernnam: dat ‘het’ allemaal wel kan, maar dit van jezelf afhangt. Dat impliceert dat studenten wel eens te veel “..van eiland naar eiland moeten zwemmen en ondertussen ongezien (even) kopje QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
29
onder gaan”. Hoewel minder duidelijk zichtbaar bij de kleinere opleidingen, vanwege de kleine studenten- en docentenaantallen en het vaak minder brede spectrum aan specialisaties, moet men ook hier er voor waken dat niet te veel volgens persoonlijk contact verloopt: juist vanwwege de overzichtelijkheid van de opleiding. Het brede profiel, een brede bacheloropleiding of een verbreding van de bachelorfase die in meer of mindere mate overal wordt nagestreefd, met behoud van zelfs meerdere speerpunten, maakt een hechter verband tussen de secties en specialisaties belangrijker. Op het vlak van de internationalisering zou men structurele afspraken kunnen maken met buitenlandse en bijvoorbeeld Vlaamse universiteiten (vanwege de taal), ten einde veldwerk van alle types (niet alleen prospectie, maar ook opgravingen en materiaalverwerking) in alle richtingen mogelijk te maken. De commissie zou, mede om deze redenen, een lans willen breken voor een voortrekkersrrol van de universiteiten voor een nieuw ‘esprit de corps’ van archeologisch Nederland (met daarbuiten). Bovengenoemde rapporten van het ministerie van OCW en de KNAW kunnen daarvoor mede basis bieden. Kleine opleidingen in facultair verband Als enige in Nederland is de opleiding Archeologie aan de Universiteit Leiden in een aparte faculteit ondergebracht. De commissie kon in deze verschillen in inbedding geen significante (daardoor veroorzaakte) voor- of nadelen ontdekken. De veelal bescheiden omvang in studenttenaantallen van de opleidingen verdient in één opzicht wel aandacht. Voor hen zijn stringente regelingen in groter verband (binnen de grotere faculteiten), in het bijzonder wat betreft studdiebegeleiding en kwaliteitsbewaking, soms van minder belang dan voor grotere opleidingen. De commissie heeft met de voordelen van een kleine schaal rekening gehouden en geconstatteerd dat op dat punt voldoende flexibiliteit wordt betracht. De commissie is ook duidelijk geworden dat de faculteitsbesturen de archeologieopleidingen een warm hart toedragen. Zij allen vinden de archeologieopleidingen een verrijking van de faculteit. In dit verband en in het verlengde van hetgeen in de paragraaf over internationalisering en nationale samenwerking is opgemerkt, waagt de commissie het echter toch om op te merken dat een aantal gedetecteerde fricties duidelijk te herleiden zijn tot de schaal van de opleiddingen: te denken is aan de staf-studentratio, het voorzieningen- en begeleidingsniveau, de onderwijsaanbodmix ook over de grenzen van de vakspecialisaties heen, stages en dergelijke en hun organisatorische plaats in de instelling. Alle opleidingen scoren ruim boven de basiskkwaliteitsnorm en hebben een goede reputatie, maar het is de vraag of het niet wijs is om meer gebruik te maken van de te behalen schaalvoordelen van de onderhavige opleidingen – drie relatief kleine en een relatief grote – om wederzijdse kwetsbaarheden die mede uit die schaal voortvloeien te mitigeren, juist ook omdat de opleidingen in aanzienlijke mate een eigen uniek profiel wisten te creëren. Beroepenveld en arbeidsmarkt De commissie heeft de faculteiten en opleidingen steeds bevraagd over de manier waarop het beroepenveld en de arbeidsmarkt betrokken worden bij de evaluatie van de programma’s. 30
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Dit is voor de zogenaamde ‘brede’ bachelorprogramma’s meer van belang dan in het verledden, omdat de bachelorgraad immers ook een uitstroommoment kan zijn. Op de meeste plaatsen lijkt dit onderwerp tot heden nog weinig structureel doordacht; het beleid berust eerder op bestaande relaties en een ad-hoc-handelen en op contacten met het ‘eigen’ commmerciële archeologisch bedrijf. De commissie beveelt dit als een dringend aandachtspunt van de faculteiten en opleidingen aan. De student mag immers verwachten dat de programmering van een bacheloropleiding leidend tot een volwaardig academisch diploma, mede gebaseerd is op inzicht in het niveau en de inhoud van de functiegebieden die in het verlengde van de opleiding liggen. Daarvoor is een verkenning van de perspectieven van de arbeidsmarkt voor deze nieuwe categorie van universitaire alumni ten zeerste aan te raden. De ‘eigen’ commerciële bedrijven, die binnen of vlakbij de diverse opleidingen gehuisvest zijn, zouden op een adequate manier de hiervoor vereiste informatie moeten kunnen aanleveren. Tot nu toe en in de nabije toekomst lijkt de bacheloropleiding, door de opleiding en de arbeidsmmarkt, slechts beperkt als een uitstroommoment te worden beschouwd. Het is overigens nog niet duidelijk hoe het beroepenveld en de overheid over enkele jaren zullen staan tegenover het aanstellen van bachelorafgestudeerden. Ten aanzien van de masteropleidingen valt op dit punt op te merken dat juist ook de archeollogische bedrijven een goede feedback moeten kunnen bieden over de vereisten voor verantwwoordelijke posities en het hiermee gepaarde onderzoekswerk, waartoe de masteropleiding toegang verschaft. Studieduur en rendement De commissie constateert met waardering dat alle opleidingen, al dan niet in breder verbband en al dan niet met succes er naar streven hun onderwijsrendement te verbeteren en dat ondanks het feit dat het voortgangstempo soms wat sneller kan, de studenten uiteindelijk wel afstuderen. De relatie tussen onderwijskwaliteit en onderwijsrendement is naar het oordeel van de commissie ingewikkeld en zeker niet direct. Aan de basis van die opvatting ligt het eeuwenooude feit dat veel studenten er een ander studietempo en ritme op nahouden dan overheden en instellingen voor wenselijk houden. Streefcijfers en pogingen om het rendement te verbeteren zijn daarom weliswaar belangrijk, maar naar de mening van de commissie niet meer dan een indicator voor de zorg en aandacht die aan programmering en studiebegeleiding wordt besteed en niet zozeer voor de kwaliteit van de opleiding zelf. Uiteindelijk zal de opleiding moeten berusten in het tempo dat de student wenst te kiezen. Tegen deze achtergrond is de commissie van oordeel dat alle opleidingen er veel aan gelegen is het beste uit de studenten te halen en wel in een verantwoord en voldoende snel tempo. Zij doen dit op verschillende wijze, waarbij de aard en de omvang van archeologie zowel voor als nadelen heeft. Voordelen, omdat de groepen (relatief ) klein en overzichtelijk zijn. Nadelen omdat studenten momenteel graag wat blijven hangen bij het ‘eigen’ archeologisch bedrijf van de instelling of elders in de commerciële archeologie en ook van hun masterscriptie, die vaak omvangrijker is dan vereist wordt, graag hun visitekaartje maken. De commissie ziet hooguit in een versnelling van de rapportage over de doorstroming aan de opleiding en een strakker scriptiebegeleiding, die in de gegeven omstandigheden belangrijker zijn dan rendementscijfers, middelen om de vinger aan de pols te houden en zonodig te QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
31
interveniëren. Het grootste aandeel in studievertraging heeft de scriptie; maar de student heeft vooral zelf het recht en de plicht om zichzelf als starter op de arbeidsmarkt te profileren. Daartoe zijn scriptie en extra punten voor bij- of hoofdvakken de belangrijkste instrumenten. Die dienen hem niet, ook niet op indirecte wijze zoals door financieringsmodellen, te worden ontzegd. ICT Vooral het gebruik van ICT in het onderwijs lijkt op sommige plaatsen voor verbetering vatbbaar; de beschikbaarheid is overal – ook na afronding van de zelfstudies eind 2004 – sterk verbetterd. Een Blackboardomgeving is overal ingericht, maar functioneert nog niet overal optimaal. Mede debet daaraan is dat het gewenningsproces nog niet is afgerond. Ook wordt aan verschilllende instellingen met een digitaal portfolio gewerkt. Zo wordt het mogelijk om studenten beter tijdens hun studie te volgen en tijdig problemen te ondervangen. Standaardsoftware voor de archeologie staat niet voor alle opleidingen optimaal ter beschikking. Grijze literatuur Alhoewel dit geen beoordelingsfacet in het NVAO toetsingskader is, is het de commissie opgevvallen dat de effectieve beschikbaarheid van de zogenaamde ‘grijze’ literatuur (scripties, versslagen, rapporten, uitwerkingen van resultaten van opgravingen) een te verbeteren dimensie vormt. Het is een belangrijk element voor de archeologie: studenten, docenten en onderzoekkers. Naar het oordeel van de commissie zouden de scripties, die zoals al eerder is opgemerkt van voldoende kwaliteit zijn, uit het grijze circuit kunnen komen door studenten te enthousiaasmeren deze te verwerken tot beter traceerbare publicaties. De commissie realiseert zich dat er wel belemmeringen spelen die voortvloeien uit het Nederlandse archeologisch ‘bestel’ en dat er een gebrek is ontstaan aan een dergelijk archeologisch tijdschrift in Nederland. Het is volgens de commissie niet voldoende als er slechts summiere samenvattingen van (goede) scripties worden gepubliceerd. Ook de kans om in buitenlandse tijdschriften te publiceren wordt te zeldden aangegrepen. Zij beveelt de universiteiten aan hieraan vanuit de eigen culturele en wetensschappelijke verantwoordelijkheid veel meer aandacht te besteden. Dit lijkt tot nu toe vooral incidenteel en binnen de verplichtingen op basis van het Verdrag van Malta, op ad hoc basis te gebeuren. Webpublicaties (pdf-formaat) bevinden zich in een pioniersfase, maar omdat dit slechts een eenvoudige infrastructuur behoeft, kan dit een goede bonus vormen voor scripties die (interuniversitair) met een acht of hoger worden gewaardeerd. De visitatiecommissie sugggereert dat, eventueel samen met de Vlaamse instellingen, een reeks wordt gecreëerd met een redactie bestaande uit docenten van alle instellingen, waarin de betere scripties gepubliceerd kunnen worden. Dit zou ook de internationale betekenis van de diverse instellingen en de Nederlandse en Vlaamse archeologie heel sterk ten goede komen. Er zou ook kunnen worden gedacht aan een reeks met subreeksen (Noordwest-Europa, de Mediterrane Wereld et cetera), waarin scripties van zeer goede kwaliteit worden uitgegeven. Samenwerking met Vlaanderen zou mogelijk moeten zijn en zou de haalbaarheid vergroten. Indirect kan een goede ontsluiting van dit type ‘grijze’ literatuur de kwaliteit van opleidingen, scripties, artikelen en/of afgestuddeerden en aldus van de archeologie als zodanig verbeteren.
32
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Algemene slotopmerkingen De commissie ziet aan alle instellingen opleidingen van voldoende niveau, met goede en gemotiveerde staf, waar studenten zich thuis voelen. Zij sprak met tevreden alumni die vrijwel allemaal hun keus zouden herhalen en zeker bereid zijn om meer contact te onderhouden met hun Alma Mater. De commissie beveelt een meer structureel aanhalen van de banden van de opleiding met deze groep vakgenoten aan, al dan niet in de vorm van een landelijke, gemeensschappelijk onderhouden, structuur. Er is nergens een volgroeid alumnibeleid. De contacten zijn incidenteel, toevallig en ad hoc. De commissie meent dat het structurele contact van alumni met hun opleidingen beter kan. De spanning tussen de commerciële archeologie en de wetenschappelijke archeologie vergt volgens de commissie ook zeker een nauwer contact met alumni. Met het Symposium Onderzzoek Jonge Archeologen (SOJA), onderwijsdagen, regelmatige symposia en ander lokale inittiatieven, zijn er lijnen voor een breder algemeen platform, waarvan de instellingen gebruik zouden kunnen maken. De commissie ziet evenwichtige programma’s die soms in de bachelor-masterstructuur nog naar nieuwe balansen zoeken, die afgestudeerden afleveren van voldoende niveau en die hun plaats op de arbeidsmarkt veroveren. De scripties die de commissie heeft gelezen en besproken, waarvan er enkele ook in internationaal verband kunnen scoren, bevestigen dat positieve beeld. De commissie dankt de universiteiten nogmaals voor de gastvrije ontvangst en de goede zakellijke gesprekken.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
33
34
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
DEEL II: FACULTAIR EN OPLEIDINGSDEEL
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
35
36
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
1.
Rapport over de bachelor‑ en de masteropleiding Archeologie van de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden
Administratieve gegevens: Bacheloropleiding Archeologie Naam opleiding: CROHO-nummer: Niveau: Oriëntatie: Studielast: Graad: Variant(en): Locatie(s): Einddatum accreditatie:
Archeologie 56703 bachelor WO 180 ECTS BA voltijd Leiden 31 december 2007
Masteropleiding Archeologie Naam opleiding: CROHO-nummer: Niveau: Oriëntatie: Studielast: Graad: Variant(en): Locatie(s): Einddatum accreditatie: Bijzonderheid: 1.1.
Archeologie 60175 master WO 60 ECTS MA voltijd Leiden 31 december 2007 volledig Engelstalig
Inleiding
1.1.1. Opmerkingen vooraf De commissie beperkt zich – althans dat beoogt zij – in dit rapport tot opmerkingen die direct of indirect betrekking hebben op de kwaliteit van de opleidingen Archeologie of de Archeologgie als zodanig, onderscheidenlijk op de beoordeling ervan. De commissie ziet er van af om de opleidingen van de verschillende universiteiten meer dan impliciet met elkaar te vergelijken. Zij verschillen in inhoudelijke zwaartepunten, universitaire inbedding, opzet en ‘cultuur’ zodanig van elkaar dat een kwaliteitsvergelijking niet alleen een zeer moeilijk te vervullen opgave is, maar ook weinig informatief is en twijfelachtige toegevvoegde waarde heeft. Wel heeft de commissie achteraf de beoordelingen onderling naast elkaar gelegd om zo veel als menselijkerwijs mogelijk is te voorkomen dat met twee maten zou wordden gemeten. Bij die ijking zijn ook de waarderingen waarover de commissie vooreerst nog geen vaststaand oordeel had, definitief ingevuld.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
37
Tenzij anders is aangegeven gelden de constateringen, de overwegingen en de bevindingen van de commissie hierachter, voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De bachelor- en masterprogramma’s Archeologie omvatten immers nog steeds een doorlopende leerlijn en zij worden door dezelfde staven, binnen dezelfde organisatie en met dezelfde voorzieninggen uitgevoerd. Ook de zelfstudie (december 2004) en de update (december 2005) hebben (mede daarom) veelal integraal betrekking op zowel de bachelor als de masteropleiding. De opleidingen zijn vanzelfsprekend wel voor alle onderwerpen apart door de commissie bezien, dit geldt a fortiori voor de onderwerpen 1, 2 en 6. De commissie merkt op dat veel van haar samenhangende observaties betrekking hebben op verschillende beoordelingsfacetten. Zij volstaat daarom doorgaans met een eenmalige vermeldding in dit rapport en laat kruisverwijzingen behoudens een enkele uitzondering achterwege. Vanzelfsprekend is het feitenmateriaal zoals in de zelfstudie en de update daarvan is gepresentteerd, als zodanig meestentijds niet herhaald tenzij dit voor de onderbouwing van het commisssieoordeel belangrijk was. De algemene opmerkingen in dit hoofdstuk van het rapport dienen mede ter onderbouwing van de oordelen van de commissie over de facetten. 1.1.2. Structuur en organisatie van de faculteit De Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden is in 1998 ontstaan uit een fusie van de Faculteit Prehistorie en de Vakgroep Archeologie die tot dat moment deel uitmaakte van de Faculteit der Letteren. Egyptologie en Zuidoost Azië zijn niet meegegaan naar de Faculteit der Archeologie, maar achtergebleven in de Faculteit der Letteren. De redenen om een zelfstandige faculteit voor de archeologie in het leven te roepen waren dat de archeologie in een zelfstandige faculteit een duidelijker profiel zou krijgen, het de wervende capaciteit ten goede zou komen en aantrekkelijker is voor studenten. De faculteit heeft de ambitie om een prominent onderzzoek‑ en opleidingscentrum op Europees niveau te worden. De faculteit wordt geleid door het faculteitsbestuur, dat bestaat uit de decaan, de portefeuilllehouder onderwijs en het studentlid of assessor. De portefeuillehouder onderwijs bewaakt de inhoud en de uitvoering van de onderwijsprogramma’s, neemt initiatieven voor (didactische) vernieuwingen van de programma’s, houdt toezicht op de evaluatie van het onderwijs en de docenten en op de follow up van de evaluaties. Het faculteitsbestuur laat zich adviseren door drie vaste facultaire adviescommissies: de Opleidingscommissie (één voor alle opleidingen), de Wetenschapscommissie en de ICT-commissie. Het wordt op administratief en beleidsmatig gebied ondersteund door het faculteitsbureau en een aantal andere (universitaire) diensten. De faculteit is zeer tevreden met de huidige bestuurlijke constellatie: het bestuur heeft een korte lijn met het college van bestuur en kan, mede daardoor, snel inspelen op nieuwe ontwwikkelingen in onderwijs en onderzoek en een eigen beleid voeren. Een nadeel – maar niet alleen een nadeel – van deze situatie is dat er relatief meer bestuurlijke functies moeten worden vervuld en dat er dus een groter beroep wordt gedaan op de medewerkers van de faculteit om naast hun primaire taken ook andere taken te vervullen. Ook voor ondersteunende functies op faculteitsniveau bestaat een wat smallere basis. Hiervoor wordt regelmatig een beroep gedaan op het ICLON (Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing). 38
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
De financiële positie van de faculteit is volgens het faculteitsbestuur goed, de opleidingen en specialisaties die de faculteit als zodanig aanbiedt staan niet onder druk. De faculteit scoort sterk op het binnenhalen van tweede geldstroommiddelen, hetgeen ook positief doorwerkt in het model van de interne middelenverdeling van de universiteit. De commissie heeft geen indicaties voor het tegendeel gevonden. Hoewel het aantal eerstejaars sterk is gestegen en de instroom in 2005 bijna twintig procent hoger was dan nagestreefd, wordt die druk in hogere jaren wel redelijk verdeeld over de vakspecialisaties. De faculteit verwacht een afvlakking van de studentengroei en rekent daarop. Anders zouden er maatregelen zoals een numerus fixus getroffen moeten worden. Dit is tot nu toe vermeden mede in verband met de daarvan te verwachten negatieve neveneffecten. Momenteel ziet men ook enige terugloop van het aantal vooraanmeldingen. De faculteit is tot op zekere hoogte afhankelijk van de gang van zaken elders in de instelling. Zo staat op dit moment niet vast of de expertise op het gebied van de archeologie van Azië die de faculteit betrekt vanuit de Faculteit der Letteren, overigens eerder kunsthistorisch gericht, beschikbaar blijft. Overigens zijn alle specialisaties levensvatbaar, ook qua aantallen studenten. Het beleid van het faculteitsbestuur is gericht op het in de lucht houden van wat er is; iedereen wordt opgevolgd. Gezien het interne financiële model acht het faculteitsbestuur dit zonder meer haalbaar. Op grond van het interne verdeelmodel ontvangt de faculteit een ‘bijna-bètafinanciering’. Ondanks dit, en een relatief hoog aantal studenten, is er een vrij hoge, nog steeds stijgende, student-stafratio. Dit is volgens het faculteitsbestuur het gevolg van verschillende keuzes, die als een investering in de positie van de faculteit moeten worden verklaard. Behalve het niet kiezen voor een numerus fixus, is van belang dat niet alle inkomsten worden besteed aan vast onderwijspersoneel, maar ook aan zaken als een bedrag per student voor veldwerk, het onderhhouden en verbeteren van het computerpark en aan onderzoek en onderzoekprojecten, zoals matching van NWO-projecten (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en aan de secties voor onderwijsgebonden onderzoek en seminars. De faculteit wordt daarop door het college van bestuur ‘afgerekend’. In het algemeen is de relatie met de Faculteit der Letteren volgens het bestuur van de faculteit goed; er vindt regelmatig overleg plaats en de faculteiten ondersteunen elkaar wederzijds wannneer dat mogelijk en wenselijk is. De Faculteit der Archeologie levert bijvoorbeeld bijdragen aan het onderwijs binnen de Faculteit der Letteren op het gebied van de Klassieke Archeologie en Iconografie/Iconologie. De faculteit biedt drie opleidingen aan op het terrein van de archeologie: een bacheloropleiding, een masteropleiding en een onderzoekmaster. De onderzoekmaster, die de visitatiecommissie niet heeft onderzocht, leidt studenten op voor een promotietraject. De faculteit is gestart met de invoering van een Graduate school, waarin de masteropleiding, de onderzoeksmaster en de onderzoekersopleiding zijn ondergebracht. De faculteit wil in de nabije toekomst, wanneer de opleidingen hun definitieve vorm hebbben gekregen, meer geprononceerd internationaal gaan werven. Op dit moment doet zij dat nog niet actief, maar desondanks is er reeds de nodige belangstelling vanuit het buitenland en worden buitenlandse studenten ingeschreven. Internationale samenwerking bestaat met Sheffield, Bonn, Aarhus en Leuven en in het verband van de League of European Research Universities. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
39
De faculteit is penvoerder van de landelijke onderzoekschool ARCHON (Archeologische Onderzoekschool Nederland). De meeste Nederlandse onderzoekers zijn lid van deze onderzzoekschool, een deel van de onderzoekers maakt deel uit van de onderzoekschool CNWS (Centrum voor Niet-Westerse Studies). Het onderzoek dat binnen de faculteit wordt uitgevvoerd is in het najaar van 2005 gevisiteerd, de uitkomst van die visitatie was positief. De medewerkers van de faculteit zijn ondergebracht in vier secties (Science-based Archaeology, Europese prehistorie, Klassieke Archeologie en Archeologie van het Nabije Oosten, Archeollogie en Cultuurgeschiedenis van Indiaans Amerika), die een rol spelen bij de inhoudelijke afstemming van onderwijs en onderzoek binnen de specialisaties die de faculteit onderscheidt en een adviesfunctie voor het faculteitsbestuur vormen. Deze secties beginnen volgens het bestuur van de faculteit steeds duidelijker een eigen identiteit te ontwikkelen. Het bestuur van de faculteit overlegt regelmatig met de coördinatoren van de secties in het zogeheten speerpunttenoverleg. De coördinatoren van de secties zijn in principe de hoogleraren die de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor een specialisatie dragen. Het onderzoek van de faculteit is gebunddeld onder de samenvattende titel: Dynamic communities. De medewerkers van de faculteit zijn volgens het bestuur zwaar belast door de, deels nieuwe, taken die de faculteit dient uit te voeren. Datzelfde geldt ook voor de administratieve en beleidsmatige ondersteuning. Volgens het bestuur van de faculteit is er een knelpunt op het terrein van de (onderwijskundige) borging van de kwaliteit, waarvoor te weinig menskracht beschikbaar is. De faculteit is zich bewust van het probleem en werkt aan een permanente oplossing in de vorm van een beleidsmedewerker onderwijs. De commissie sprak met zowel studenten van de Opleidingscommissie als de studentledden van de Faculteitsraad. (Dit was alleen in Leiden het geval, omdat in andere steden er geen archeologiestudenten lid zijn van een Faculteitsraad en de archeologieopleidingen in Leiden in een eigen faculteit zijn ondergebracht). Kandidaat-leden van de Opleidingscommmissie (worden gevraagd te) solliciteren; faculteitsraadsleden worden gekozen. De studenten waarderen het dat de portefeuillehouder onderwijs aanwezig is bij vergaderingen van de Opleidingscommissie; zijn aanwezigheid is in open atmosfeer, en werkt informerend en niet belemmerend. De Faculteitsraad opereert vanuit het bestuurlijke perspectief; bespreekt bestuurlijke onderwerpen met effect op onderwijskwaliteit, zoals de begroting, de brede signatuur waaruit mogelijk de onderwaterarcheologie en/of Azië verdwijnen; de historische archeologie die op masterniveau wordt gemist om beter in de Nederlandse archeologie te kunnen gaan werken; richtingen met een probleem zoals de Klassieke Archeologie waarin de mogelijkheden tot veldwerk beperkt zijn. Zoals ook voor de opleidingscommissie geldt: studenten zijn het doorgaans eens met de docentengeleding. Faculteitsraadleden en opleiddingscommissieleden werken geregeld samen aan een goede oplossingsrichting. Dit is geen spel om het bestuur dwars te zitten; men is het doorgaans met elkaar eens en de contacten tussen docenten, studenten en bestuur zijn goed. 1.1.3. Stand van zaken invoering bachelor-masterstructuur en afbouw ongedeelde opleiding De faculteit heeft de bachelor-masterstructuur al in een vroeg stadium ingevoerd, waarbij het ongedeelde doctoraal voornamelijk is ‘overgezet’. De instroom in de ongedeelde doctoraaloplleiding is per 1 september 2001 beëindigd; op dezelfde datum is de bacheloropleiding gestart. 40
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Gekozen is voor het ‘uitdruksysteem’. Het eerste cohort masterstudenten is op 1 september 2004 aangetreden. Het reguliere doctoraalonderwijs is met ingang van die datum geheel beëinddigd. Vertraagde doctoraalstudenten kunnen verder aan de hand van omzettingstabellen of met maatwerk. Studenten die voor 1 september 2001 aan de doctoraalopleiding waren begonnnen, hebben tot 2010 de mogelijkheid om die opleiding ook af te maken. De onderwijs‑ en examenregeling bevat overgangsbepalingen voor studenten die willen overstappen van de docttoraalopleiding naar de bacheloropleiding. In een uitzonderingsgeval heeft men de kans gegrepen om over te stappen naar de bacheloroplleiding en het daarbij te laten. De commissie waardeert het dat met de omschakeling naar de bachelor-masterstructuur mogelijkheden zijn aangegrepen om vastgelopen doctoraalstudenten naar ofwel de bachelorgraad, de uitgang ofwel de eindstreep te leiden. Per 1 oktober 2005 telde de faculteit nog 67 ‘oude’ doctoraalstudenten, meestal in de scripttiefase verkerend. De doctoraalstudenten worden niet meer dan gebruikelijk gemonitored; jaarlijks wordt de voortgang bezien. Voor zover de opleidingscommissie dit kan beoordelen, blijkt bij een klacht dat het probleem meestal bij de student zelf ligt, bijvoorbeeld dat de studiegids niet goed was gelezen. Tot bijzondere problemen leidt deze omschakeling naar de bachelor-masterstructuur naar het oordeel van de commissie niet. Ook van de zijde van studenten of Opleidingscommissie heeft de commissie hierover geen klachten vernomen. 1.1.4. Algemene en samenvattende notities over faculteit en opleidingen Dat de archeologen in Leiden een eigen faculteit mogen onderhouden, geeft geweldige kansen en extra bestuurlijke en inhoudelijke wendbaarheid. Het is echter ook een administratieve last die in bepaalde situaties tot extra kwetsbaarheid kan leiden, bijvoorbeeld op het punt van de formele organisatie en logistieke organisatie. De commissie kan overigens niet beoordelen of deze wendbaarheid ten volle wordt benut; dit was ook niet haar taak. Archeologie in Leiden heeft een bewust breed, zich vooral oriënterend op een carrière in het onderzoek, dus meer theoretisch, profiel met meerdere speerpunten, zowel qua perioden als geografisch. De basis voor veldwerk en materiaalkennis is dan ook daardoor wat smaller dan wellicht voor de uitoefening van het beroep wenselijk is, met uitzondering van Science-based Archaeology, Prehistorie en Caribische Archeologie. Deze nadruk op de theorievorming en niet de materiaalkennis is ook wel zichtbaar in de scripties die de commissieleden lazen. Historische archeologie (een combinatie van Provinciaal Romeinse- en Middeleeuwse archeoologie met de Scheeps- en onderwaterarcheologie) beperkt zich tot het bachelorniveau; de commissie ziet dit als een programmatisch tekort in de breedte van het aanbod in de masteroopleiding; het heeft geen consequentie voor de beoordeling van de kwaliteit. De faculteit heeft ook een ‘science-based’ profiel. De bacheloropleiding in de Archeologie, met zeven verschilllende trajecten, leidt naar een doorstroommaster in de Archeologie met zes afstudeerrichtinggen of een onderzoeksmaster in de Archeologie (als enige Engelstalige masteropleiding in de Archeologie in Nederland).
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
41
Positief is de compleetheid van het programma wat betreft de kennismaking met de ‘praktijkeervaring’ (duidelijk gespecificeerde minima), statistiek, Science-based Archaeology en zelfs al op bachelorniveau kennismaking met sociale en juridische inbedding van de discipline (Studdiegids 2004-2005). Anderzijds blijkt uit de opmerkingen van sommige studenten dat de mogelijkheden tot terreinervaring (met name in de Klassieke Archeologie) beperkt zijn, en dat de kennismaking met Science-based Archaeology, anders dan als afstudeerrichting, eerder nog beperkt is. Dit laatste – een relatief nieuwe ontwikkeling – wordt bevestigd, maar het faculteitsbestuur voegt daaraan toe dat ook het college van bestuur het belang hiervan inziet en voort wil gaan op het pad van uitbreiding van deze tak, samenwerking met name met de Technische Universiteit (TU) Delft en het bieden van meer keuzes op dit vlak. De universiteit wil daarmee echter geen beroepsopleiding ontwikkelen. Toch meent de commissie dat, gezien het grote aanwezige potentieel van deze tak van de archeologie, een grotere incorporatie in het lopend onderzoek en onderwijs veel voordelen kan bieden. Het interne kwaliteitszorgsysteem in Leiden maakt indruk op de commissie; niet vanwege het zwaar bureaucratische karakter, maar vanwege de methodische onderwijsgerichte aanpak van de evaluaties door de studenten, zoals ook blijkt uit de update van de zelfstudie. Daarbij meent de commissie dat de dynamiek die uitgaat van de Opleidingscommissie als een zeer goed voorbbeeld kan dienen voor anderen, vooral door het feit dat deze zich niet hoeft te beperken tot advies, maar wordt betrokken bij ontwikkeling en uitvoering van verbeteringen. Dat maakt het lidmaatschap van deze commissie voor docenten, en zeker voor studenten aantrekkelijk. Juist het ontbreken van die aantrekkelijkheid is immers elders vaak de belangrijkste reden voor suboptimaal of zelfs marginaal functioneren van opleidingscommissies. De commissie constateert echter wel dat er nog verbetering mogelijk is op het vlak van de uitvoering van de gemaakte verbeterplannen. Deze moeten niet in hun planfase blijven steken of steeds worden ingehaald door een nieuw plan. De commissie ziet een staf die kundig en gedreven is en op wetenschappelijk terrein erkend werk aflevert. Echter: de verschillende secties staan soms en enigszins geïsoleerd van elkaar hetgeen de regie over de opleidingsprogramma’s niet vergemakkelijkt. Dit gaat soms ten koste van de innerlijke samenhang op verschillende aspecten van het onderwijs, zoals de vorm, de aanpak en de beoordeling. Er is een open en inhoudelijke communicatie met studenten, maar de commissie hoorde relattief vaak van de studenten dat “het allemaal wel kan, maar dat het van jezelf afhangt”. Dat betekent dat studenten wel eens van eiland naar eiland moeten zwemmen en ondertussen ongezien even kopje onder gaan. De opleidingen worden naar de mening van studenten studeerbaar en niet te moeilijk geacht en de commissie schrijft dit mede toe aan de natuurlijke consistentie en coherentie van de programma’s die iedereen een ruim palet aan keuzemogelijkheden bieden. Het afstudeerniveau is daarmee goed. De Universiteit Leiden heeft een uitgesproken ambitie om een onderzoeksuniversiteit te zijn en zet hoog in op het vlak van internationalisering. Haar International Office is universitair gecoördineerd. De universiteit heeft op dit terrein een zeer substantiële investering gedaan in infrastructuur en faciliteiten zoals staf, huisvesting en beurzen. De faculteiten moeten de content bieden. 42
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Het lukt de opleidingen Archeologie om buitenlandse studenten binnen te halen vooral op master- en onderzoeksmasterniveau. Dit is een felicitatie waard, maar ook een waarschuwing. De internationale hoger onderwijsmarkt is volatiel en onderhevig aan modetrends; afhankellijkheid ervan maakt kwetsbaar en de werklast van de docenten neemt daardoor extra sterk toe. Buitenlanders vragen, zo niet (ver)eisen, gemiddeld meer aan begeleiding, hetgeen gezien de huidige grote studentenaantallen zeker een extra druk kan veroorzaken. De faculteit acht de instroom van de internationale populatie een verrijking, al vormt zij ook wel een aparte groep. De faculteit en de docenten waarderen de internationale studenten om hun goede motivatie, hoog niveau en rendement; Nederlandse studenten voelen zich echter niet achtergesteld. Activering van internationale netwerken en internationale (gast)docenten worden genoemd als een andere vrucht van het beleid van internationalisering. De internationale mobiliteit van de eigen studenten blijft echter achter; het gaat daarbij niet om opgravingen in het buitenland, maar om deel van de studie elders. Ook in Leiden blijft de mobiliteit vanuit Nederland mager. Docenten melden dat een studie in het buitenland echt wordt geënthousiasmeerd, maar dit lijkt weinig uit te maken. Studenten van de specialisatie Indiaans Amerika zien wel in dat zij voor Indiaanse Archeologie naar de VS moeten. Echter, bijvoorbeeld een Engelstalige intensive course in Ljubljana in het vak remote sensing, moesten docenten naar eigen zeggen ‘indringend aan de man brengen’. Concluderend ziet de commissie een goede faculteit waar de studenten zich thuis kunnen voelen, evenwichtige programma’s die goede studenten afleveren. De dertien scripties die de commissie heeft gelezen, de indruk die zij kreeg bij het doornemen van de documenten van de opleidingen en tijdens het bezoek aan de faculteit, bevestigen dit beeld. Aansluitend bij hetgeen de commissie reeds in het algemene deel van haar rapport opmerkte, ziet zij in Nederland acht goede archeologieopleidingen, met intern een goede spreiding en tusssen opleidingen een duidelijke complementariteit en sterke inhoudelijke accenten. Zij bespeurt wel overal een tendens naar een voortgaande extensivering van onderwijs, minder contacturen, al dan niet onder de vlag van het aanleren van de vereiste zelfstandigheid van studenten in hun latere werk. De commissie vindt echter dat de universiteit toch ook een onderwijsinstelling is waar eigen initiatief en zelfstandigheid gepaard moet gaan met gedegen leermeesterschap. Er is doorgaans winst te boeken door het aantal contacturen in de hogere jaren op te hogen. Dit zou in Leiden onder meer kunnen worden gerealiseerd door snel een einde te maken aan de het relatief grote aantal studenten in de ‘scriptiestuwmeertjes’ die veel extra tijd vragen. Hierbij is de commissie zich welbewust van het feit dat minder contacturen ook een didactisch doel dienen (stimuleren van zelfwerkzaamheid en creëren van feedback van studenten onderling) maar ook voortkomt uit relatief beperkt financiële middelen. 1.2.
Het beoordelingskader
1.2.1. Doelstellingen opleiding F1: Domeinspecifieke eisen De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten en de berroepspraktijk gesteld worden aan een opleiding in het betreffende domein (vakgebied/discipline en/of beroepsppraktijk).
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
43
De faculteit vat de domeinspecifieke eisen als volgt samen (pagina 19 zelfstudie): •
• •
•
•
Bachelorstudenten archeologie hebben basiskennis van het vakgebied archeologie in algemmene zin, dat wil zeggen dat ze de periodisering kennen en op de hoogte zijn met gangbare interpretaties van het archeologisch bronnenmateriaal in zijn brede verscheidenheid en met de problemen die daarmee verbonden zijn. De laatste zijn over het algemeen vooral van theoretische en methodische aard. Met deze vaardigheden kan men in elk land terecht voor een vervolgopleiding op masterniveau. Bachelorstudenten hebben materiaalkennis van het vakgebied. Bachelorstudenten moeten zelfstandig kunnen opereren in veldwerk (opgravingen, veldvverkenning, uitwerking). Zij moeten alle voorkomende technieken beheersen, grondsporren kunnen interpreteren en kunnen werken volgens de in Nederland geldende norm, de Kwaliteitsnormen van Nederlandse Archeologie (KNA) versie 2.12. Bachelorstudenten hebben een basiskennis van de structuur van het archeologisch bestel. Van masterstudenten wordt verwacht dat zij onderzoeksproblemen op het gebied van hun specialisatie zelfstandig kunnen formuleren en vertalen in een onderzoeksontwerp. Ze moeten daarbij het eigen standpunt en dat van anderen in het licht van verschillende theoretische en methodische perspectieven kritisch kunnen evalueren. Masterstudenten hebben een goede kennis van het archeologisch bestel in verschillende landen en Nederland in het bijzonder.
De implementatie van deze eisen worden voortdurend afgestemd op eisen uit zowel de academmische context als de beroepspraktijk, onder andere door middel van workshops, onderzoek en reguliere contacten met het werkveld. De domeinspecifieke eisen, zoals hierboven verwoord, laten zien dat de studenten zouden moet afstuderen met die vaardigheden, zoals ook het door de commissie opgestelde domeinspecifieke referentiekader en de internationale benchmark, de Engelse Quality Assurance Agency (QAA) vereisen. De Universiteit Leiden heeft met haar kaderdocument Leids Universitair Register van Opleidingen (‘Leids Register’) de algemene, universiteitbrede kaders en kwaliteitskenmerken vastgesteld waarbbinnen faculteiten en opleidingen hun onderwijsbeleid moeten vormgeven. Elke Leidse bachellor- en masteropleiding wordt aan deze kaders getoetst, alvorens opgenomen te worden in het Leids Register en te worden geregistreerd in het CROHO. Opname van opleidingen in het Leids Register komt tot stand op voordracht van, en na toetsing en advies door het desbetreffende faculteitsbestuur. Het faculteitsbestuur verstrekt bij zijn voordracht van een opleiding kenmerkkende informatie over het onderwijs in overeenstemming met een format dat is afgeleid van de onderdelen van het Leids Register. Dit format is door het college van bestuur aan de faculteiten aangereikt. Het college besluit al dan niet tot opname in het register. Het kader bevat richtlijnen voor de toetsing van de opleidingen en voorwaarden voor opname in het centrale register. In het Leids Register is onder andere de abstracte structuur 100-600 uitgewerkt en geconcretiseerd. Die structuur dient als een soort classificatiesysteem waarmee het niveau van de cursussen voor studenten wordt beschreven. Dit is een goed hulpmiddel om de uitwisselbaarheid van studieonderdelen, die studenten buiten de eigen opleiding volgen, te bevordderen. Met behulp van dit systeem is het immers te voorkomen dat eerstejaars vakken kunnen worden ingeruild voor derdejaars vakken. De evaluatie van het systeem is voorzien voor 2007. 2
Inmiddels geldt versie 3.0.
44
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
De methode voor niveaubewaking die in dit geval door de faculteit is gehanteerd, is gerelateerd aan de Dublin-descriptoren en daardoor indirect aan de eindtermen. De commissie herkent dit, al is de verhouding tussen de 100-600-structuur, de eindtermen en de Dublin-descriptorren in de zelfstudie (pagina 21) niet steeds goed zichtbaar. De zogenaamde ‘abstracte structuur 100-600’ bepaalt dat opleidingen een classificatie van het onderwijsaanbod hanteren op het niveau 100 tot 400 voor bachelors en op niveau 500 en 600 voor masters. Volgens het beleid van de instelling dient elk opleidingsprogramma een minimum aantal studiepunten op de voor de opleiding relevante niveaus te bevatten. De commissie acht dit puntensysteem overiggens inzichtelijk en valide. Bovendien acht zij dit een inzichtelijke manier om ervoor te zorgen dat het juiste beeld voor de studenten gecreëerd wordt om te voldoen aan de eindtermen, doordat het niveau helder en geleidelijk per jaar omhoog gebracht wordt. De opleidingen kiezen ervoor om het programma vanuit een brede oriëntatie te richten op speccialisaties op academisch niveau. Dit impliceert ook een beweging van hoorcolleges naar meer zelfstandigheid en (eigen) onderzoek waardoor wetenschap en onderwijs aan elkaar worden verbonden. Deze verdieping na aangebrachte breedte, is het Leidse ‘visitekaartje’. Ook kunnen hierdoor nieuwe combinaties ontstaan zoals ook blijkt uit het scala van scriptiethema’s. De commissie overweegt aan de hand van het domeinspecifiek referentiekader (bijlage B), al gebruiken de opleidingen de begrippen doelstellingen, eindkwalificaties en eindtermen en de 100-600 structuur en de Dublin-descriptoren soms wat dooreen, dat: • •
de doelstellingen van de opleidingen zoals deze uit de zelfstudie kunnen worden afgeleid, voldoen aan de (internationale) academische en professionele maatstaven; de eindtermen van de opleidingen zijn afgeleid van de doelstellingen, voldoen aan (internattionale) domeinspecifieke maatstaven en aansluiten bij de eisen van de beroepspraktijk.
Oordeel commissie over facet: Voldoende F2: Niveau: Bachelor en Master De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij algemene, internationaal geaccepteerde beschrijvingen van de kwalificaties van een Bachelor of een Master.
De commissie constateert, na vergelijking, dat de opleidingen en de onderdelen daarvan zijn geprogrammeerd binnen de kaders van de Dublin-descriptoren. Dat de faculteit verklaart dat op de achtergrond van de 100-600-structuur de Benchmark Statement van de QAA heeft gediend als controlemateriaal, is zichtbaar getuige ook een document dat de commissie gedurrende haar bezoek kreeg uitgereikt: ‘Positionering van het Leidse onderwijs in relatie tot de ABS’ (Benchmark Statement). De domeinspecifieke eisen zijn afgestemd op de academische context en beroepspraktijk, zoals ook genoemd document aantoont, zodat dit spoort met de QAA Benchmark statement. De commissie verwacht dat de faculteit spoedig de vertaling van de eindtermen in alle onderdelen van het programma afrondt. Zie voor een nadere beschouwwing van de huidige situatie ook facet 5. De commissie is ervan overtuigd dat de domeinspecifieke doelstellingen voor bachelor en master wel degelijk verschillend zijn (brede basis en verdiepend enerzijds en onderzoeksgericht anderzijds). Hoewel deze uit de zelfstudie op pagina 19 niet al te duidelijk zijn, blijkt dit wel voldoende uit de programma’s en de technische fiches van de opleidingsonderdelen. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
45
De commissie overweegt dat de eindkwalificaties (al zijn doelstellingen en eindkwalificaties in de zelfstudie enigszins dooreen gehaald) van de opleidingen die de faculteit aanbiedt, blijkens de zelfstudie en de studieprogramma’s, zijn opgesteld vanuit het perspectief van de Dublindescriptoren en zijn ingedeeld in eindkwalificaties met betrekking tot kennis en inzicht, het toepassen van kennis en inzicht, oordeelsvorming, communicatie en leervaardigheden. Bovenddien is de commissie van mening dat door het hanteren van de 100-600 indelingssystematiek de faculteit een krachtig hulpmiddel in handen heeft om het abstractieniveau van studieondderdelen te borgen. Oordeel commissie over facet: Voldoende F3: Oriëntatie WO: De eindkwalificaties van de opleiding sluiten aan bij de volgende beschrijvingen van een Bachelor en een Master: • De eindkwalificaties zijn ontleend aan eisen vanuit de wetenschappelijke discipline, de internationale wetenschapsbeoefening en voor daarvoor in aanmerking komende opleidingen de relevante praktijk in het toekomstige beroepenveld. • Een WO-bachelor heeft de kwalificaties voor toegang tot tenminste één verdere WO-studie op masternivveau en eventueel voor het betreden van de arbeidsmarkt. • Een WO-master heeft de kwalificaties om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten of multien interdisciplinaire vraagstukken op te lossen in een beroepspraktijk waarvoor een WO-opleiding vereist is of dienstig is.
In aansluiting op de facetten 1 en 2, merkt de commissie over het onderwerp ‘doelstellingen’ het volgende op. Studenten die de bacheloropleiding Archeologie hebben afgerond hebben zonder verdere voorwaarden toegang tot de masteropleiding Archeologie, conform het onderwijs- en examenrreglement (OER). Een standaardklacht van studenten lijkt een tekort aan veldwerk te zijn. Zoals vrijwel overal vinden zij vaak dat dit wel ten koste mag gaan van een stukje theorie. De keuze van de faculteit is echter bewust een andere: zij legt meer nadruk op de wetenschappelijkheid van de opleiding; niet op de veldpraktijk. Toch is de commissie van oordeel dat dit laatste ook voor een ‘researchuuniversiteit’ essentieel is teneinde zelf de betrouwbaarheid van het ontsluiten van het materiaal te kunnen controleren of evalueren, en ook zelf primaire archeologische bronnen te kunnen dateren, analyseren en interpreteren. De update van de zelfstudie (pagina 11, 31-32) vermeldt dat studenten van oordeel zijn dat er duidelijke behoefte is aan meer praktisch werk en materiaalkennis. De faculteit onderneemt stappen om hierin te voorzien; zo is inmiddels (per 1 april 2006) een veldwerkdocent aangessteld. Het nieuwe vak Archaeology and Heritage management achten masterstudenten nuttig, mede in verband met de KNA en eisen die in de veldarcheologie worden gesteld. De bachelorropleiding is zeker een voldoende basis om in het beroepsveld te beginnen. De alumni bevesttigen dit. Er is een praktisch deel waaraan is tegemoet gekomen. Januari is practicummaand in bachelor1 en bachelor2. Materiaalkennis is vooral in combinatie met de vakspecialisatie. Studenten achten dit goed geregeld; er wordt in toenemende mate aandacht aan gegeven en ook op eigen initiatief zijn aanvullingen realiseerbaar.
46
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
De faculteit werkt actief mee aan het opstellen, invoeren en hanteren van de KNA, die in het bijzonder betrekking hebben op het archeologische veldwerk, echter alleen gelden voor veldwwerk dat in Nederland wordt verricht. Er is nog geen specifiek hierop gericht onderwijs in de programma’s geïntegreerd, maar de faculteit zegt dat dit zal worden ontwikkeld. De docenten geven overigens aan dat zij de link met het veldwerk niet verliezen; op de eisen die de ‘Malta-archeologie’ stelt wordt zeker gelet. Iedereen met een masteropleiding kan in het Nederllandse archeologisch bedrijf aan het werk. In principe lukt dit ook de meeste afgestudeerden, waarbij de arbeidsmarkt buiten de ‘Malta-archeologie’ of de Archeologie in beperkte zin ook relevvant is. Overigens blijkt dat de betrekking na afstuderen niet zelden afhangt van de stageplaats. De commissie komt tot het oordeel dat de opleidingen ruim voldoen aan de (inter)nationaal geldende maatstaven die aan een wetenschappelijke opleiding mogen worden gesteld. De opleidingen zijn van een zeer goed wetenschappelijk niveau, waarvoor het docentencorps ook borg staat. Dit wetenschappelijke niveau is zichtbaar in het aanbod en inhoud van vakken in de bachelorfase, en zet zich duidelijk voort in de masterfase door het zelfstandig uitvoeren van kleine (deel)onderzoeken. De afgestudeerden komen in groten getale op dat niveau ook aan het werk. Het feit dat een behoorlijk grote groep van de alumni in de wetensschap terecht is gekomen, aan deze of andere universiteiten, getuigt van het voldoen aan de geldende maatstaven. Dit beeld wordt verder bevestigd door de scripties die de commissie onder ogen heeft gehad. De commissie stelt vast dat in de Archeologie de bachelorgraad nog niet als uitstroomkwalificcatie is geaccepteerd. Ook instellingen vertonen in de praktijk aarzeling om deze als zodanig te beschouwen en stralen dan ook in de richting van hun studenten uit, behalve in qua niveau duidelijke twijfelgevallen, dat de masteropleiding feitelijk een (eventueel voorlopige) noodzakkelijke afronding van de wetenschappelijke opleiding is. De commissie begrijpt deze facultaire opstelling even goed als de attitude van de studenten die, behoudens een enkele uitzondering, in ieder geval in de masteropleiding en veelal bij voorkeur in de onderzoeksmaster doorstuderren. Zij meent dat de bachelorgraad tenminste zijn tijd nodig heeft; ook in de gedachtewereld van de studenten zelf. Zelf verwacht de commissie overigens een beperkte arbeidsmarkt voor wetenschappelijke bachelors in de Archeologie. De commissie stelt vast dat de masteropleiding in de Archeologie erop gericht is om zelfsstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten, zoals blijkt uit de omschrijvingen van de opleidingsonderdelen en de concrete invulling ervan. Ook wordt de interdisciplinariteit in de programma’s ingebouwd via opleidingsonderdelen als Heritage Management, Archaeometry en Supporting Disciplines. Wat het internationale aspect betreft, merkte de commissie dat studenten tenminste vaker overwegen om de masteropleiding (deels) in het buitenland te gaan volgen. Voorts neemt zij op gezag van de faculteit aan dat ook de gastdocenten bijdragen aan een internationale (onderzoeks)omgeving. De commissie overweegt dat: •
de eindkwalificaties van een wetenschappelijke bacheloropleiding overeenkomen met de toegangsvereisten van ten minste één wetenschappelijke masteropleiding en startcompettenties op de arbeidsmarkt voor zover die markt daarvoor rijp mag worden geacht;
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
47
• •
de eindkwalificaties van de wetenschappelijke masteropleiding het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het oplossen van multi- of interdisciplinaire problemen in een beroepspraktijk waarvoor een academische opleiding vereist of dienstig is, omvatten; de eindtermen van de opleidingen voldoende aandacht besteden aan algemene kenmerkken van wetenschappelijke vorming, zoals die met name zijn gericht op de beoefening van het beroep.
Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Doelstellingen opleiding’: Voldoende 1.2.2. Programma F4: Eisen WO Het programma sluit aan bij de volgende criteria voor het programma van een HBO- of een WO-opleiding: • Kennisontwikkeling door studenten vindt plaats in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek binnen relevante disciplines. • Het programma sluit aan bij ontwikkelingen in de relevante wetenschappelijke discipline(s) door aanttoonbare verbanden met actuele wetenschappelijke theorieën. • Het programma waarborgt de ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van wetenschappelijk onderzoek. • Bij daarvoor in aanmerking komende opleidingen heeft het programma aantoonbare verbanden met de actuele praktijk van de relevante beroepen.
De vier faceteisen zijn uitgangspunt van al het onderwijs van de Universiteit Leiden. Het faculteitsbestuur heeft deze verder uitgewerkt in termen van kritische reflectie en zelfstandige studiehouding en onderwijs door wetenschappers, assistenten in opleiding (aio’s) en postdocs. De faculteit acht het de evidente eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeker om onderzzoek in het onderwijs in te brengen. Zoals hierboven gesteld, ligt de nadruk in Leiden op de wetenschappelijkheid. In de faculttaire onderwijsvisie behoort de kennisontwikkeling door studenten plaats te vinden in interactie tussen het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. De verwerving van de algemene academische vaardigheden dienen zoveel als mogelijk geïntegreerd te worden met het disciplinespecifieke onderwijs. Volgens een recente enquête onder studenten wordt er in de opleidingen zelf onvoldoende aandacht besteed aan vaardigheden met betrekking tot samenwerken. Ook de aandacht voor ICT-vaardigheden zou verbeterd moeten worden. De commissie vindt hierin mede aanwijzing in de update van de zelfstudie (pagina 21) waarin ruim 39 procent van de studenten dit aanggeeft en 23 procent neutraal scoort. Over de mate van aandacht voor schriftelijke en mondelinge presentatievaardigheden zijn de studenten positiever. Uit dezelfde enquête bleek dat de studenten van mening zijn dat het programma van de bacheloropleiding in voldoende mate gericht is op het ontwikkelen van een wetenschappelijke attitude en op maatschappelijk-ethische onderwerpen. Tijdens een facultaire onderwijsdag in januari 2005 zijn de uitkomsten van de enquêtes onder studenten en alumni besproken en zijn er ideeën en suggesties voor de verbetering van de gesignaleerde problemen naar voren gebracht. De faculteit meent overigens dat tijdens veldwerk en stage 48
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
de samenwerking in de praktijk wordt geoefend en dat het stageverslag en de ‑beoordeling hierin voldoende inzicht bieden. Hieruit blijkt volgens de commissie dat in het onderwijs de domeinspecifieke en generieke kenmerken van wetenschappelijk onderwijs voldoende en op het niveau van de opleidingen aan de orde komen. Zoals gebruikelijk wordt een aanstelling van een wetenschappelijk staflid onderverdeeld in onderwijstijd en onderzoekstijd. De beoogde verdeling van onderwijstijd en onderzoekstijd van de wetenschappelijke staf wordt in beginsel gerespecteerd. De vrijstelling van onderwijs ten bate van het uitvoeren van onderzoek voor één van de vier blokken per jaar wordt door de staf op prijs gesteld, maar door de twee instroommomenten in de masteropleiding is er een aantal mensen dat dan geen onderwijsvrij heeft. Indien men bovendien in de bachelor- en masterfase onderwijs geeft, zal dan alleen sprake kunnen zijn van een onderwijsluwe periode, immers, ook de scriptiebegeleiding loopt door. De onderwijsperiode wordt zo soms extraintensief en maakt dat men niet altijd goed aan onderzoek toekomt. De faculteit geeft echter aan dat elke docent in principe voor een blok onderwijsvrij kan worden geroosterd; vaak is dit de keuze van de docent zelf. Anderzijds worden met name masterstudenten via (werk)colleges en opdrachten bij het onderzoek betrokken. Ook wordt in de bachelorfase aandacht besteedt aan recente theorieën binnen de vakgebieden. De commissie is van mening dat het facet Internationalisering, bij gebreke aan een aparte vermelding, met name als een element in de beoordeling van de algemene eisen van het wetenschappelijk onderwijs aan de orde dient te komen, dat immers - gekoppeld aan de wetenschap - zonder een internationale dimensie ondenkbaar is. De faculteit vindt het, los van andere aspecten van internationalisering, weliswaar belangrijk dat studenten in het buittenland onderwijs volgen, maar het is onduidelijk hoe dit kan worden geënthousiasmeerd. De faculteit houdt, zo blijkt de commissie, studenten ook wel graag vast en studenten waardderen de kwaliteit van de opleiding. De conclusie van de commissie is dat mobiliteit van Nederlandse studenten beter kan worden gestimuleerd, maar waardeert de internationale instroom in Leiden. De commissie meent te mogen stellen dat er voldoende interactie is tussen onderwijs en wetensschappelijk onderzoek op basis van het aangeboden lesmateriaal, het feit dat de diverse docenten specifiek in hun domein lesgeven en dat het personeel van goed niveau is, ook op wetenschappellijk vlak, en dat de scripties van de studenten van een voldoende (wetenschappelijk) niveau zijn. De commissie overweegt derhalve dat: • •
er ruim voldoende interactie is van onderwijs en wetenschap en in het onderwijs de dommeinspecifieke en generieke kenmerken van wetenschappelijk onderwijs voldoende en op het niveau van de opleidingen aan de orde komen; de programma’s aantoonbare verbanden hebben met de voor de opleidingen relevante beroepen, mede gezien de nadruk op de benodigde vaardigheden voor wetenschappelijk onderzoek en de aanwezigheid van veldwerk en stage.
Oordeel commissie over facet: Voldoende
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
49
F5: Relatie tussen doelstellingen en inhoud programma Het programma is een adequate concretisering van de eindkwalificaties, qua niveau, oriëntatie en domeinsspecifieke eisen. De eindkwalificaties zijn adequaat vertaald in leerdoelen van (onderdelen van) het programma. De inhoud van het programma biedt studenten de mogelijkheid om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken.
De doelstelling van de opleidingen Archeologie is blijkens de zelfstudie: “om de studenten voor te bereiden op een praktijk van wetenschappelijk onderzoek zowel op academisch niveau als in een bredere beroepspraktijk. De nadruk ligt daarbij op het wetenschappelijke karakter van de studie. Dat wil zeggen dat naast vakkennis algemene academische vaardigheden worden bijgebracht die een brede inzetbaarheid in de maatschappij waarborgen, zowel in nationale als internationale context. De opleidingen zijn er niet primair op gericht studenten klaar te stomen voor alle mogelijke functies in het bedrijfsleven. Dat wordt gezien als een taak van het bedrijfsleven zelf (in service training)”. De eindkwalificaties van de opleidingen zijn met behulp van de universitaire bachelor-masterformmats (de honderdtallen naar Amerikaans voorbeeld) voor bachelor- en masteropleiding gerelatteerd aan de onderdelen van de programma’s (zie bij het onderwerp doelstellingen). De leerdoelen van de onderdelen, die in de vakbeschrijvingen zijn opgenomen, expliciteren het verband tussen de onderdelen en de eindkwalificaties. De eindkwalificaties zijn uitgewerkt in leerlijnen die in verschillende onderdelen van de programma’s een rol spelen. Wanneer een student aan het einde van een lijn is gekomen, heeft hij de corresponderende eindtermen bereikt. Bij flexibele programma’s waarbij de student deels zijn/haar eigen leerweg kiest, wordt gewaarbborgd dat het gevolgde curriculum doeltreffend is om de beoogde kwalificaties te realiseren; criteria voor goedkeuring door de Examencommissie zijn concreet en helder. Syllabi sluiten daarbij goed aan bij de (werk)colleges. Samenwerking met archeologische firma’s vindt plaats op meer niveaus: stages bij firma’s, handwerk en verslaglegging. De faculteit is betrokken bij de commerciële BV ArchOL. Per 1 april 2006 is er een aparte veldwerkdocent; daarnaast is er een docent voor de begeleiding van stages. De commissie meent dat een geëxpliciteerde samenhang met betrekking tot de vertaling van eindtermen naar de programma’s opvallend afwezig is. Ook constateerde zij onder facet 2 dat de doelstellingen die voor de bacheloropleiding staan genoemd op pagina 63 en voor de masteroplleiding op pagina 64 van de zelfstudie eerder lijken op eindtermen. De commissie meent desalnniettemin dat de eindtermen van de opleidingen voldoende gedekt worden door de leerdoelen van de programmaonderdelen en de doelstellingen van de programma’s en dat de inhoud en opbouw van de curricula doeltreffend zijn om de beoogde eindkwalificaties ook daadwerkelijk te verwerven, het niveau van de inhoud in overeenstemming is met fase van de opleidingen en de programma’s zonder twijfel de academische en intellectuele groei bevorderen. Het feit dat de eerder genoemde technisch-onderwijskundige lacune geen directe of merkbare consequenties heeft voor de dagelijkse kwaliteit van het onderwijs of de programma’s als geheel, dat de faculteit erkent dat in de uitwerking c.q. het verband van doelstellingen, eindtermen en leerdoelen nog het nodige werk is te verzetten, dat het plan is om de opleidingen meer in te richten vanuit curriculumniveau op basis van eindtermen en minder vanuit docentniveau, en dat daartoe een onderwijsmedewerker wordt aangezocht, geeft voor de commissie mede de doorslag om dit facet met een voldoende te waarderen. 50
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Oordeel commissie over facet: Voldoende F6: Samenhang programma Studenten volgen een inhoudelijk samenhangend studieprogramma.
In het onderwijsconcept van de faculteit speelt het principe van leerlijnen een belangrijke rol. In het kader van een leerlijn verwerven studenten bepaalde kennis of vaardigheden op een systematische en cumulatieve manier. Deze leerlijnen bepalen dus voor een belangrijk deel de samenhang van de programma’s. Een voorbeeld van een doorlopende leerlijn is de stapsgewijze opbouw van het werk in het veld: veldwerktraining, fieldschool, en een stage die bestaat uit een opgravingsdeel van minimaal vier weken en een vrij deel. Ook voor algemene academische en onderzoeksvaardigheden heeft de faculteit – behalve voor het zogenaamde A-deel zijn dit de facto de secties – leerlijnen ingericht. De aanpak van de faculteit is dat studenten binnen het aanbod en de ABC-indeling van vakken hun eigen weg bepalen in het brede aanbod over de archeologisch relevante regio c.q. perioden. ‘A’ betreft de verplichte algemeen archeologisch relevante vakken; ‘B’ is het hoofdvak in een specifiek cultuurgebied of natuurwetenschappelijke methode; ‘C’ betreft de bijvakken naar keuze. Elk deel omvat 20 ECTS in zowel het tweede als het derde bachelorjaar. Er is een brede evenwichttig oriënterende en selecterende propedeuse van 60 ECTS, waarbij het A-deel de algemene archeologische vakken omvat; het B-deel de cultuurgebieden en -perioden en het C-deel drie bijvakken. In de masteropleiding omvat het A-deel 12 ECTS, het hoofdvak 40 ECTS en het keuzevak 8 ECTS. Binnen de bachelor kan men twee richtingen op hoofdvakniveau volgen; dit is organisatorisch ook haalbaar. Zeer waarderend zijn de studenten over het feit dat de twee hoofdvakken ook in het programma goed te accommoderen zijn door het combineren van bijvakken; men acht een dergelijke combinatie vaak aantrekkelijk. De faculteit zoekt doorlopend naar verbeteringen van de balans in termen van de zwaarte van de studie in relatie tot de breedte en diepte en in termen van praktijk-theorie-academische vormming. De faculteit heeft de pretentie van een breed spectrum, maar moet ook keuzes maken. Onderwijs moet volgens haar worden gevoed door onderzoek en niet overal bestaat een onderzzoekslijn; het opzetten daarvan vergt een investering van meer dan 1 fte. Daarom ontbreekt de historische archeologie in de masterfase (hiervoor wordt ‘naar Amsterdam’ verwezen), is het niet zeker of de Archeologie van Azië en Onderwaterarcheologie kunnen worden gehandhhaafd, en ligt binnen de sectie Prehistorie de nadruk op het Paleolithicum, het Neolithicum, de Bronstijd en de IJzertijd. Het is studenten overigens duidelijk wat het opleidingsprofiel is, zo bleek ook aan de commissie. Zoals de decaan stelt: “De som van de middelen is kleiner dan de som van de ambities.” Studenten kiezen voor Universiteit Leiden vanwege de brede en goed aangeschreven opleidding, maar men weet dat men voor de specialisaties Romeins en Middeleeuwen beter naar de Amsterdamse universiteiten kan. Men geeft aan dat de brede oriëntatie in aanvang ook aantrekkelijk is voor de student die wel Archeologie wil studeren, maar nog niet is ‘gegreppen’ door een bepaalde specialisatie. De brede keuze gaandeweg is een additioneel pré. Het meeste onderwijs is alfa-georiënteerd, maar ook voor (meer) bètagerichte studenten zijn er veel keuze- en specialisatiemogelijkheden. Met de TU Delft bestaat samenwerking in een 12 ECTS QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
51
honours program (extracurriculair), dat naast het gewone curriculum wordt aangeboden aan getalenteerde studenten en waarin Archeometrie een belangrijk element vormt. De samenhang in de studieopbouw heeft na de afbouw van de ongedeelde opleiding meer aanddacht gekregen en is nu beter geregeld. De samenhang in de A-onderdelen is vooral een door studenten als natuurlijk ervaren samenhang. Alumni noemen als uitspringende positieve punten de breedte van de (doctoraal-)opleiding qua perioden, regio en methoden, en de verbindingen met andere disciplines, met name de antropologische gerichtheid. Minder goed scoren de mindere materiaalkennis (hoeveelheid en periodes) en ook wel de diepgang in het eerste deel van de studie. Stages vinden plaats in het eerste bachelorjaar en in het tweede jaar in het hoofdvak. Voorts zijn er stages tijdens de zomermaanden en kan men ook met andere instellingen mee. Alumni verklaren dat zij zich destijds goed voorbereid voelden op de arbeidsmarkt. Zij zijn zich doorgaans welbewust dat de aansluiting op de commerciële markt niet honderd procent is ondanks dat men meestal werk vindt in de veldarcheologie, en dat terreinervaring en praktische materiaalkennis in de praktijk nog moet groeien. Echter: juist later neemt het profijt van de theoretische bagage weer toe. Het gaat hen om een betrekking waarvoor de wetenschappelijke opleiding de basis biedt. Ook uit de enquête blijkt dat de voorbereiding op de arbeidsmarkt minder optimaal lijkt te worden geacht. De commissie meent echter dat de samenhangende keuze voor de inrichting van het onderwijs goed kan worden verantwoord; men vindt en behoudt een baan. De andere opleidingen Archeologie hebben net iets andere profielen, die na een paar jaar praktijk beter zichtbaar worden. Kleine achterstandjes over en weer zijn op de arbeidsmarkt echter gemakkkelijk oplosbaar, zonodig met wat bijscholing en zelfstudie. Ook in de Archeologie blijkt op te gaan dat als iets niet uit de lengte komt, het uit de breedte moet komen. Studenten en alumni zouden de opleiding opnieuw, en in Leiden, kiezen; 72 procent van de respondenten aan de alumni-enquête geeft dit aan. De commissie meent dat het universitaire honderdtallensysteem naar Amerikaans voorbeeld, zoals dat in de zelfstudie is weergegeven een doordacht systeem is en in aanleg goed bruikbaar. Het gebruik ervan lijkt echter nog niet optimaal. Hoogleraren en andere docenten zijn in Leiden voornamelijk eigen meester, hetgeen vooral voor de oudere generatie geldt. Deze opzet vereist wel meer van het eigen inzicht en initiatief van de student, maar dit acht de commissie bepaald aanvaardbaar, mede omdat docenten en studiebegeleiding goed beschikbaar zijn om hierin te adviseren. De studenten hebben geen probleem met deze academische opvatting. Veel hangt af van eigen initiatief, maar toch waarderen de studenten de programma’s: men krijgt veel aangeboden, kan extra practica volgen en stages doen en er is veel keuze. Echter, voor minder assertieve studenten bestaat het gevaar dat zij wat moeten zwemmen en niet alles uit hun studie kunnen halen. Het recent instellen van de zogenaamde ‘A-coördinator’ draagt bij aan een betere afstemming tussen de programmaonderdelen. Afstemmingsoverleg vindt plaats binnen de sectie, de Onderwijscommissie, en op cursusniveau indien deze door meer docenten wordt gegeven en voorts op de jaarlijkse onderwijsdagen. De faculteit zoekt nog naar wat meer regie. De commissie overweegt dat de leerlijnen en de programmaonderdelen van de curricula, mede door de ABC-indeling, inhoudelijk goed op elkaar zijn afgestemd. Er wordt adequaat op verwworven kennis en vaardigheden voortgebouwd en de programmaonderdelen kennen geen onnodige overlap of herhaling. 52
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Oordeel commissie over facet: Voldoende F7: Studielast Het programma is studeerbaar doordat factoren, die betrekking hebben op dat programma en die de studievvoortgang belemmeren zoveel mogelijk worden weggenomen.
De faculteit heeft met ingang van het studiejaar 2005-2006 een nieuwe jaarindeling ingevvoerd, conform de uniforme universitaire jaarindeling. Het semestersysteem is vervangen door een systeem van vier onderwijsblokken van elk acht weken. Elk blok wordt afgesloten met een onderwijsvrije tentamenweek. Tussen het tweede en het derde blok is een onderwijsluwe periode geroosterd, waarin studenten uit de eerste twee jaar van de bacheloropleiding practtica volgen. Studenten uit het derde jaar van de bacheloropleiding en uit de masteropleidding gebruiken deze periode voor zelfstudie en/of veldwerk. De faculteit gaat ervan uit dat de nieuwe jaarindeling zowel de studeerbaarheid als de doceerbaarheid van de programma’s vergroot: de colleges zijn beter verdeeld over het jaar, de toetsing volgt onmiddellijk op de collleges en ook de herkansingen zijn beter ingeroosterd. Bovendien is het door de clustering van colleges mogelijk om periodes te reserveren voor stages en veldwerk. De Universiteit Leiden geeft in het kader van het Leids Studiesysteem, eerstejaars studentten een bindend studieadvies. Met ingang van het studiejaar 2005-2006 zijn de universitteitbrede criteria op grond waarvan het advies wordt uitgebracht aangescherpt: studenten die minder dan 40 ECTS (was 30) hebben behaald krijgen in principe een bindend negatief advies, hetgeen inhoudt dat zij de opleiding niet mogen voortzetten tenzij een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule (ziekte, overmacht). De faculteit merkt nauwelijks effect van de ophoging van de norm: nog steeds krijgt vijftien tot twintig procent van de instroom een negatief bindend advies: een gevolg van het feit dat er relatief weinig ‘twijfelggevallen’ zijn. Een aanvullende eis is dat studenten na twee jaar alle onderdelen uit het eerste jaar moeten hebben afgerond. Het eerste jaar schetst de commissie als zeer ‘schools’ en sterk gereguleerd met zeventien kleine twee tot zes-puntsvakken, terwijl in het tweede jaar de zelfwerkzaamheid opeens voorop staat met vier algemene vakken, een twintig-puntshoofdvak en twintig punten voor bijvakken. In de masterfase zijn er zes tot tien contacturen, waarbij er veel tijd zit in voorbereiding van presentaties of papers en zelfstandige literatuurstudie. Per jaar wordt het onderwijs dus meer extensief: tot bijna een begeleiding op aanvraag. De faculteit heeft zich voorgenomen om deze aanpak beter op te bouwen. De roostering van veldwerk (doorgaans niet in de wintermaanden) is een bijna inherent terugkkerend probleem (nu met name vanwege de relatief grote studentenaantallen), vooral voor de fieldschool in het eerste jaar. Omdat de scriptie gereed moet zijn voor het veldwerk, achten studenten dit ook een logisch probleem van de student zelf. Men krijgt, weliswaar met name in de bachelorfase, voldoende praktijkervaring om inzetbaar te zijn in de Nederlandse archeologgie. Ook is in het A-deel nu meer ruimte voor materiaalkennis, maar het is gedelegeerd aan de secties; dus enige controle is nodig om te zien of dit goed wordt uitgevoerd. Door de grote hoevveelheid studenten vormt dit een organisatorisch probleem in verband met de zaalcapaciteit. Dat het aantal contacturen per hoger jaar afneemt, vinden studenten in het algemeen geen probleem, de voordelen van zelfstudie en keuzevrijheid overziend. De geactualiseerde zelfstudQANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
53
die vermeldt wel dat de spreiding van de studielast en tentamens lager scoort dan 3,5 op 5. Dat zou met de invoering van de uniforme jaarindeling moeten verbeteren. De commissie vraagt zich af of dat kan met zoveel onderwijsvrije weken, maar de faculteit meent dat de uniforme jaarindeling weliswaar door de gehele universiteit nog wat gewenningsproblemen heeft, maar dat deze oplosbaar zijn met onder meer andere werkvormen. De opdrachten voor papers zijn volgens studenten minder goed over de tijd en de cursussen gespreid. De faculteit erkent ook dat er met name in het eerste jaar veel kleine ECTS-modules zijn en dus veel tentamenhorden. Dit werd verklaard vanuit de historie van docentaanbod. Het onderwijs in de propedeuse etaleert wat er in Leiden aan archeologie te studeren is als element van de oriënterende functie van het eerste jaar. Docenten beginnen zich te realiseren dat iets anders moet. Tegelijk met de invoering van uniforme jaarindeling kon de studielast al wel wordden aangepast en beter worden verdeeld, maar het effect op het rendement is niet één op één. Rendement blijkt maar voor een deel afhankelijk van de studielastverdeling. De hobbel is de scriptie, zo meent de commissie. De paper in het eerste bachelorjaar levert geen problemen op. Hier wordt druk op gezet en dit onderdeel is goed gecoördineerd. De respons op opdrachten is goed en de vraag om feedback wordt altijd gehonoreerd. De faculteit kampt met ‘stuwmeren’ als gevolg van het feit dat relatief veel studenten (uit het derde jaar van de bacheloropleiding, de masteropleiding en de ongedeelde opleiding) meer individuele begelleiding nodig hebben, met name bij hun scriptie. De faculteit heeft maatregelen getroffen om dit op te lossen. Zo heeft zij het scriptiebegeleidingstraject geïntensiveerd en een medewerksster aangetrokken die met behulp van het ICLON de problematiek nader onderzocht heeft. Hieruit volgde dat het probleem inderdaad vooral zat in de voortgang van papers en scripties. De ICLON-notitie ‘Stuwmeer van afstudeerders bij de opleiding Archeologie’ van 24 februari 2006 bevat een plan van aanpak. Waar nodig zal extra capaciteit ingezet worden, waarbij de faculteit nu denkt aan het inzetten van teaching assistants, omdat er onvoldoende docentcapacitteit beschikbaar is om het stuwmeer weg te werken en tijdelijke aanvulling niet haalbaar blijkt. Zij kiest ervoor dat, noodzakelijkerwijs, de weg van de geleidelijkheid, ondanks het stuwmeer in de bachelorfase, mede door de toegenomen studentenaantallen, toeneemt. Ook blijkt de student vaak minder belang te hebben bij snel doorstuderen dan de opleiding. Studenten en docenten wijten de scriptieproblemen voornamelijk aan de keuze die de student zelf maakt, zoals een betere scriptie, dingen ernaast doen, of extra punten halen. Een scriptieklasje werkt naar hun oordeel wel als stok achter de deur. De studenten achten de studeerbaarheid goed als men zich maar inzet. Archeologie is geen bijzzonder zware studie waarnaast men ook nog ‘dingen kan doen’. In de update van de zelfstudie wordt beweerd dat de studeerbaarheid verbeterd is door het invoeren van blokken. Toch is daar nog wel kritiek op en scoort dat onderdeel ook niet bijzonder goed. De uniforme jaarindeling acht men vooral aan de zijde van bestuur en staf een grote verbetering; voor studenten is dit minder zichtbaar. Als moeilijk vak met een laag slaagpercentage wordt Onderwaterarcheologie genoemd. Een vak dat kritisch wordt beoordeeld is Gegevensanalyse (Statistiek): “mavo-niveau, maar te hoog voor alfa’s; slecht onderwijsmateriaal (Engelse literatuur) dat overigens wel op archeologie is gericht, en slecht gedoceerd”. Echte struikelvakken ziet de commissie echter niet. Voor het detecteren en oplossen van roosterproblemen functioneert de Opleidingscommissie relatief goed. Wel werkt de faculteit nog aan roosterproblemen die soms worden veroorzaakt door de twee instroommomenten die universiteitsbreed zijn ingevoerd. 54
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Ook bespeurt de commissie dat het maken van plannen gemakkelijker is dan het uitvoeren ervan. Zo is er toch een verzameling ‘scriptiestuwmeertjes’ ontstaan die de faculteit moeilijk weggewerkt krijgt, ondanks extra inspanning, het naar voren halen van de informatieverstrekkking over scripties, scriptieklasjes en timingafspraken. Deze scriptiestuwmeertjes wijt de commmissie echter niet aan een manco in de opbouw of verdeling van de studielast. De commissie stelt vast dat de studenten niet klagen over een te zware studie qua omvang of diepte, noch over slechte studeerbaarheid. De studielast is conform 180 ECTS voor de bacheloropleiding; 60 ECTS voor de masteropleiding. De uniforme studieopbouw binnen de universiteit (vier blokken van 15 ECTS), werkt bevorderend op de verdeling van de studielast en het ‘uitmiddelen van studiepieken’. Wel acht de commissie aan te bevelen dat in de communnicatie met studenten de opgedane ervaringen worden gedeeld opdat studenten hun studielast en piekbelasting beter kunnen plannen. De commissie ziet op dit vlak een zeer actieve Opleidingscommissie en portefeuillehouder onderwijs van de faculteit. In het doorlopen van de gewone onderwijsprogramma’s werpt dit dan ook vruchten af. In facet 18 wordt hierop nader ingegaan. De commissie constateert dat de geprogrammeerde studielast voldoende overeenkomt met de gerealiseerde studielast en evenwichtig verdeeld is over de onderscheiden programma’s. De programma’s kennen geen vermijdbare struikelblokken en geen bijzondere factoren die de studievoortgang nodeloos belemmeren. Oordeel commissie over facet: Voldoende F8: Instroom Het programma sluit qua vorm en inhoud aan bij de kwalificaties van de instromende studenten: WO-bachelor: VWO, HBO-propedeuse of daarmee vergelijkbare kwalificaties, blijkend uit toelatingsonderzoek. WO-master: bachelor en eventueel (inhoudelijke) selectie.
De bacheloropleiding is toegankelijk voor iedereen die een VWO-diploma heeft behaald of na 1986 een propedeuse van een HBO-opleiding heeft afgerond. Volgens de zelfstudie sluit het programma van de bacheloropleiding aan op de kwalificaties van studenten die het VWO hebben doorlopen. Uit de recente enquête onder studenten (update van de zelfstudie) blijkt dat studenten menen dat de aansluiting van de bacheloropleiding op het VWO goed is (3,8 op een schaal van 5). De commissie vond geen indicaties voor een andere conclusie. Wie over een bachelordiploma Archeologie beschikt, kan doorstromen in de masteropleiding. Sinds 2004 kent de faculteit een toelatingscommissie, die onder andere belast is met het uitvvoeren van de toelatingsprocedure voor de masteropleiding, die van toepassing is voor ‘vreemde instroom’, met name op buitenlandse studenten die in Leiden de masteropleiding willen volggen. Deze werkt op basis van een protocol en beoordeelt vooral de competenties waarover studenten beschikken en niet in de eerste plaats de gevolgde vooropleiding of eerder behaalde diploma’s. Als deficiënties worden geconstateerd kunnen nadere toelatingseisen worden gesteld conform de artikelen 5.1 en 5.2 van de OER van de masteropleiding. Volgens informatie van de faculteit worden vrij veel van deze studenten afgewezen. De faculteit heeft geen premaster of schakelprogramma ingericht, omdat dit volgens het faculteitsbestuur een te groot beslag zou leggen op de docenten en tot praktische problemen zou leiden. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
55
De faculteit hanteert streefcijfers voor de instroom in de bachelor- en de masteropleiding. Zij streeft er daarbij naar om een goede verdeling van de studenten over de verschillende jaren van de opleidingen te krijgen. De streefcijfers moeten dan ook worden gezien in relatie tot de streefcijfers voor de rendementen. De faculteit streeft ernaar dat er elk jaar negentig studenten instromen in het eerste jaar van de bacheloropleiding. Voor de masteropleiding is het streefcijffer voor de instroom veertig. De feitelijke instroom ligt in het studiejaar 2005-2006 boven het streefcijfer: het aantal eerstejaars studenten bedraagt 103. Het aantal studenten dat onderdelen uit de masteropleiding volgt bedraagt in het studiejaar 2005-2006 123. Het landelijk marktaaandeel van de opleidingen in Leiden komt daarmee boven de vijftig procent. De verdeling over mannen en vrouwen is steeds ongeveer 50:50. De masteropleiding kent, in overeenstemming met het beleid van de instelling, twee instroommmomenten: studenten kunnen aan het begin van het eerste blok (in september) en aan het begin van het derde blok (in februari) aan de masteropleiding beginnen. De werving en voorlichting wordt uitgevoerd door het faculteitsbureau in nauwe samenwerkking met de afdeling Internationalisering, Communicatie en Studenten van de universiteit. De afdeling hanteert een eigen voorlichtingskalender. De faculteit verspreidt informatie over de opleidingen die zij aanbiedt via haar website en met behulp van studiebrochures. De faculteit voert per september 2006 de zogenaamde ‘harde cesuur’ in tussen de bachelor‑ en de masterfase. De zachte cesuur blijkt voor studenten, docenten en faculteit als geheel te veel, vooral praktische en organisatorische, nadelen te hebben (pagina 32 zelfstudie). De commissie overweegt dat voor instromende studenten wordt nagegaan of zij aan de gestelde toelatingsvereisten voldoen. Instromende studenten hebben voor zover de commissie kan overzzien geen problemen met de aansluiting. In de voorlichting wordt een adequaat en realistisch beeld gegeven van de opleidingen en de loopbaanperspectieven na afstuderen. Oordeel commissie over facet: Voldoende F9: Duur De opleiding voldoet aan formele eisen m.b.t. de omvang van het curriculum: WO-bachelor: in de regel 180 studiepunten. WO-master: minimaal 60 studiepunten, afhankelijk van de opleiding.
De commissie stelt feitelijk vast dat het programma van de bacheloropleiding 180 ECTS bedraagt en dat van de masteropleiding 60 ECTS. Oordeel commissie over facet: Voldoende. F10: Afstemming tussen vormgeving en inhoud Het didactisch concept is in lijn met de doelstellingen. De werkvormen sluiten aan bij het didactisch concept.
Het didactisch concept dat de faculteit hanteert sluit aan bij het instellingsbrede concept dat is vastgelegd in het Leids Universitair Register van Opleidingen. In overeenstemming daarmee onderscheidt de faculteit verschillende soorten cursussen (A: algemeen, B: gespecialiseerd, C: 56
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
bij- en keuzevakken) op verschillende niveaus. De werkvormen die voor de cursussen zijn gekozen zijn gerelateerd aan het niveau. Zo volgen studenten in het eerste jaar van de bacheloropleiding veel inleidende colleges die in de vorm van responsiecolleges worden gegeven. Vanaf het tweede jaar wordt het aandeel van werkcolleges steeds groter en worden studenten geacht steeds meer tijd aan zelfstudie en andere individuele activiteiten (zoals het schrijven van werksstukken en scripties) te besteden. Het leidend didactisch motief is activerend onderwijs dat begint met kennisoverdracht en academische vaardigheden, dan meer en meer verdiepen kritisch mee omgaan, met onder andere presentaties en papers. Het gaat de faculteit om de bewustwording van het feit dat archeologie niet alleen opgraven is, maar bijvoorbeeld ook vakethiek. Het aanleren van academische vaardigheden zat met name in het leren schrijven van een scriptie (op basis van richtlijnen). Nu is het geclusterd in algemene archeologische vakken waarin ook wordt ingegaan op de scriptierichtlijnen, beoordeling van een scriptie, het herschrijven van een scriptie, en een vertaling in PowerPointpresentaties, zoeken en vinden van literatuur en spreekvaardigheid. Dit leidt tot een sterk verbeterde presentatievaardigheid in vergelijking tot vroeger. De werk- en onderwijsvormen zijn divers, zij het – op basis van uitlatingen van sommige studdenten – kennelijk soms enigszins overlappend. In de verhouding praktische vaardigheden, zoals (voorbereiding van) veldwerk en stages en academische c.q. theoretische vaardigheden, is het laatste aspect bij de Leidse opleidingen als gevolg van het eerder beschreven beleid, bewust overwogen. De commissie heeft bij die keuze geen bedenkingen. De commissie onderzocht of de studenten tevreden zijn met hun onderwijs, de uitdagendheid ervan, en de afwisseling daarin, en of de sectiecoördinator, studieadviseur en ook Examencommmissie hun reguliere functies vervullen. Er wordt een ‘leven lang leren’-attitude bijgebracht, geprikkeld om veel te willen leren, maar men doet vervolgens – inderdaad – een ruim beroep op het eigen initiatief. De commissie overweegt dat: • • •
de opleidingen een concept hebben dat aansluit bij de doelstellingen en richtinggevend is bij de vormgeving van de programma’s, de inrichting van het leerproces en de keuze van werkvormen; de verhouding tussen contacturen, zelfstudie en andere studieactiviteiten ook naar de menning van de studenten en de Opleidingscommissie goed is; de plaats, functie en de kwaliteit van de stage, en een integrerende afsluitende proeve van bekwaamheid worden gewaarborgd.
Oordeel commissie over facet: Voldoende F11: Beoordeling en toetsing Door de beoordelingen, toetsingen en examens wordt adequaat getoetst of de studenten de leerdoelen van (onderdelen van) het programma hebben gerealiseerd.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
57
Toepassing van het bindend studieadvies (zie ook hierboven) geschiedt op basis van het aantal gehaalde punten (40 ECTS). Er functioneert een aparte ‘BSA-coördinator’. De commissie heeft tijdens haar bezoek schriftelijke tentamens ingezien. Daaruit bleek dat de tentamens de leerdoelen dekken. De studenten moeten niet opnieuw onderwijs volgen wanneer ze zijn gezakt voor de herkansing, maar dit wordt wel aanbevolen; bij overlappende roosters moet het ‘oude’ werk eigenlijk eerst. Er is een recent procedurereglement voor de stages in het tweede en derde bachelorjaar: opdrachtformulier, afsprakenformulier en standaardbeoordelingsformulier dat acht criteria bevat die elk op een vierpuntsschaal worden beoordeeld door de stagecoördinator (dit is de docent) en de projectleider van de stageplaats. De commissie vindt dit een duidelijk stuk. Er is ook een protocol voor de begeleiding en beoordeling van scripties, dat onder andere voorsschrijft dat alle scripties door minimaal twee docenten worden beoordeeld. Doorgaans zijn deze lid van dezelfde sectie. Er is een medelezer uit een andere sectie als dat inhoudelijk aan de orde is. De portefeuillehouder onderwijs leest mee met de scripties van alle buitenlandse studenten en is bijzitter bij de masterexamens van de internationale studenten. Scriptieonderwwerpen die men zelf niet kan begeleiden worden doorgestuurd of beoordeeld met behulp van een externe beoordelaar. De faculteit beschikt niet over een systeem voor de waarborging van de consistentie in de beoordeling en toetsing, maar wel over een doorwrocht standaardbeoordelingsformulier voor gemotiveerde oordelen over de verschillende aspecten van scripties. Deze beoordelingsformullieren voor de beoordeling van werkstukken en scripties zijn werkzaam. De zwaarte van de bachelorscripties wisselt nog wel omdat studenten zich nog moeten aanpassen aan de verlichte eisen. Het is dan moeilijker om het werk te wegen van degenen die er nog steeds (te) veel tijd aan besteden. De commissie meent dat de standaard beoordelingsformulieren een na te volgen model bieden, maar zij kreeg mede op basis van eigen oordelen over de scripties de indruk dat implementatie en een meer gelijkwaardige beoordeling meer tijd en aandacht nodig hebben. De faculteit geeft aan dat ook met de beoordelingsformulieren een uniform oordeel lastig is. Het formulier is een grote verbetering en werkt homogeniserend, maar beoordeling blijft mensenwerk. (Voor de toelating tot de onderzoeksmaster is de scriptie belangrijk: door de toelatingscommissie wordt de scriptie daarvoor opnieuw beoordeeld.) Tentaminering vindt aansluitend op het vak plaats in de laatste (achtste) onderwijsvrije week van het blok. Studenten hebben éénmaal per studiejaar de mogelijkheid om een herkansing voor een vak af te leggen. De faculteit maakt in principe geen gebruik van tussentoetsen of deeltoetsen; wel van papers en presentaties. De onderscheiden vakrichtingen (secties) vertonen verschil in onderwijskundige aanpak, culttuurverschillen en tentaminering met een ‘couleur locale’. Studenten vinden dit echter logisch en niet storend. De commissie vindt ook geen shoppen tussen vakken of keuzevakken vanwege sterk afwijkende moeilijkheidsgraad; men kiest een richting, niet de docent. De zwaarte van de richtingen is gelijkwaardig en de studenten menen dat de tentamens hen niet voor onaangenname verrassingen stellen. Tentamenvragen sluiten aan op de stof qua toetsvorm, dekking en 58
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
niveau; feedback en herkansingen overigens zijn in orde. Weliswaar meldt de zelfevaluatie een minder adequate inhoudelijke feedback op beoordelingen en toetsen, maar de commissie kon dit niet bij de studenten verifiëren. De commissie vond geen klachten op dit punt. Er is een fraudereglement. Fraude komt soms voor en wordt zowel elektronisch gesignaleerd, als ook ‘gevoelsmatig’. Bij fraude volgt eerst een waarschuwing, maar dit wordt niet centraal gemeld op het niveau van de Examencommissie en dus niet uniform bestreden. Een nieuwe universitaire richtlijn schrijft voor dat alle scripties elektronisch moeten worden ingeleverd en door de elektronische scan gaan. Bij het formeel functioneren van de Examencommissie maakte de commissie in haar mondelinge rapportage een kritische kanttekening. Ook met het ontbreken van een uniforme uitvoering van een antifraudebeleid kon de commissie zich niet verenigen. Het bestuur van de faculteit heeft hierop op 13 april aan de commissie per brief en e-mail, kort samengevat, als volgt gereageerd: De voorbereidingen en het bezoek hebben geleid tot discussies over de invulling en organisatie van het huidige curriculum en de kritische vragen en de suggesties zijn als zeer waardevol ervaren. De commissie noemde een aantal punten die naar haar oordeel dringend verbetering behoeven. Het betreft: a) het functioneren van examencommissies; b) de omgang met fraude en (...) Naar aanleidding van de opmerkingen zijn er de afgelopen weken enkele acties ondernomen. Voor de opleidingen die de Faculteit der Archeologie verzorgt heeft het bestuur van de faculteit een examencommissie ingesteld met een viertal leden uit de wetenschappelijke staf. De leden ervan zijn zo gekozen dat betrokkenheid bij de verschillende opleidingen is gewaarborgd. De commissie zal zich buigen over een document met regels en richtlijnen van de examencommissie Archeologie (die als bijlage was toegevoegd); dit in april 2006 vaststellen en voor einde mei 2006 implementeren en onder de aandacht van de docenten brengen. De docenten is nogmaals gewezen op het bestaan van een fraudeprotocol zoals die al ruim een jaar van kracht is en op de website van de faculteit te raadplegen is. Dit fraudeprotocol wordt aan de nieuwe lichting studenten in september 2006 samen met het OER uitgereikt. De commissie heeft zorgvuldig van deze brief en de hierbij gevoegde bijlagen kennisgenomen. Zij spreekt op basis hiervan haar vertrouwen uit dat de geconstateerde onvolkomenheden zijn opgeheven. De commissie stelt aan de hand van bovenstaande feiten en overwegingen vast dat: • • • • • •
het geheel van toetsen, beoordelingen en examens in voldoende mate evalueert dat de beoogde eindkwalificaties van de opleidingen zijn gerealiseerd; de toetsing aansluit op en past bij de inhoud en de leerdoelen van de programmaonderdelen; de studenten voldoende gelegenheid hebben om een inhoudelijke motivering van de mate waarin aan de verschillende leerdoelen is voldaan, te verkrijgen; de opleidingen maatregelen nemen om te zorgen dat de beoordelingen voldoende consistent worden uitgevoerd; de organisatie van de toetsing (herkansingen, uitslagen, en dergelijke) in orde is; de faculteit een Examencommissie voor de opleidingen kent.
Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Programma’: Voldoende QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
59
1.2.3. Inzet van personeel F12: Eisen WO De opleiding sluit aan bij de volgende criteria voor de inzet van personeel van een WO-opleiding: Het onderwijs wordt voor een belangrijk deel verzorgd door onderzoekers die een bijdrage leveren aan de ontwwikkeling van het vakgebied.
Als uitvloeisel van de bewuste strategische positiekeuze van de Universiteit Leiden als researchuuniversiteit verrichten alle leden van de vaste wetenschappelijke staf die onderwijs verzorgen, ook onderzoek in nationaal of internationaal verband en zijn lid van een erkende onderzoeksschool. Hoogleraren en universitair hoogdocenten (uhd’s) zijn gepromoveerd; van de universittair docenten (ud’s) is dit vijfenzeventig procent. In principe besteedt elk staflid zestig procent van zijn tijd aan onderwijs, dertig procent aan onderzoek en tien procent aan overige taken, zoals bestuur en beheer. Aio’s en promovendi hebben een kleine onderwijstaak, doorgaans in de vorm van ‘gastcolleges’. Er zijn aparte onderwijs-ud’s. In de praktijk staat de onderzoekstijd volgens het bestuur van de faculteit onder druk vanwege de vele (extra) activiteiten die gerelatteerd zijn aan het onderwijs en dreigt het gevaar van versnippering. De faculteit scoort goed in de tweede geldstroom. Projecten in de tweede en derde geldstroom zijn zuiver onderzoektijd. De faculteit is er, door de nieuwe jaarindeling, in geslaagd om de leden van de staf gedurende één blok per jaar vrij te stellen van collegeverplichtingen. De stafleden gebruiken dit blok met name om hun verplichtingen op het terrein van het onderzoek na te komen. Zoals onder facet 4 bleek, lukt dit in de praktijk echter niet altijd. De gepromoveerde docenten met een onderzoekopdracht zijn ook verbonden aan de nationnale onderzoekschool ARCHON (Archeologische Onderzoekschool Nederland). De meeste Nederlandse onderzoekers zijn lid van deze onderzoekschool. Zij beschikken over onderzoeksccontacten in het buitenland, publiceren regelmatig in internationaal bekende vaktijdschriften en/of maken deel uit van redactieraden hiervan. De commissie constateert dat het personeel de ruimte krijgt voor zijn professionaliteit. Het onderzoek dat binnen de faculteit wordt uitgevoerd is recent beoordeeld. De internationnale visitatiecommissie was overwegend zeer positief, het oordeel was gemiddeld 4,5 op een schaal van 5. De commissie overweegt dat het onderwijs wordt verzorgd en ontwikkeld door docenten die actief zijn in wetenschappelijk onderzoek van erkende kwaliteit en dit onderzoek in hun onderwijs betrekken; dit is het geval voor de docenten van de vier ‘opleidingen’ binnen de archeologie, die allen veld- of laboratoriumwerk van grote kwaliteit verrichten en zodoende hun ervaring ter zake kunnen overmaken aan hun studenten. Vanaf het begin van de opleiding krijgen studenten onderwijs van onderzoekers die binnen het domein van de opleiding gezichtsbepalend zijn; de richting Prehistorie is daarbij één van de leidende groepen in Europa; ook de surveybenadering binnen de richting Mediterrane Archeoologie is state-of-the-art. Nabije Oosten en Centraal Amerika zijn toonaangevend. Sciencebased Archaeology beschikt over sommige van de beste onderzoekers in dit domein. De docenten maken in voldoende mate verbinding met de professionele praktijk waarvoor wordt opgeleid, waarbij, mogelijk via structurele afspraken met andere universiteiten, een grottere diversiteit aan veldwerkmogelijkheden (inclusief deelname aan opgravingen) wenselijk 60
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
kan zijn voor bepaalde richtingen zoals Klassieke Archeologie en Mexico. De kwaliteit van de docenten-onderzoekers is goed. Oordeel commissie over facet: Goed F13: Kwantiteit personeel Er wordt voldoende personeel ingezet om de opleiding met de gewenste kwaliteit te verzorgen.
De faculteit beschikt over een structurele formatie van 10,1 fte voor al het onderwijs dat binnen de faculteit wordt verzorgd. De omvang van de onderwijsformatie is al een aanttal jaren niet gewijzigd, terwijl het aantal studenten wel is gestegen. Het gevolg daarvan is volgens de zelfstudie dat de facultaire staf-studentratio in drie jaar met ongeveer twintig procent is gestegen. Het bestuur van de faculteit heeft een aantal praktische uitgangspunten voor de verdeling van de onderwijsformatie geformuleerd die de kwaliteit van het onderwijs moeten garanderen. Die uitgangspunten hebben onder andere betrekking op de verdeling van de formatie over de secties en de minimale omvang die nodig is voor een leerlijn. Er is een professionele studiecoördinator en aio’s en promovendi hebben een geringe aanvullende onderwijstaak. Elke sectie heeft een structurele hoogleraar; vier in getal. Docenten geven aan dat zij weliswaar een grote onderwijslast hebben, maar dat dit ook met het hoge ambitieniveau van een researchuniversiteit te maken heeft. Daar zit een spanning (zie ook pagina 8 update van de zelfstudie). De faculteit realiseert zich de relatief hoge student-stafratio, maar tekent aan dat er exclusief de scriptiestuwmeertjes wel een redelijke ratio is. De leeftijdsopbouw van de staf is redelijk evenwichtig. De commissie meent dat de staf-studentratio inderdaad vrij hoog is in relatie tot de internationale ambities en de daarmee gepaard gaande ongelijke ingangsniveaus van deze studenten, temeer daar er meer tijd van met name hoogleraren en uhd’s zal gaan zitten in de onderzoeksmaster en de promotieopleiding. De staf verwacht dit deels op te kunnen vangen door ‘zelfbegeleiding’ door studentpeers en door een canon van vooraf te delen kennis (en soort instapcurriculum). In de lopende aftastfase zijn echter vooral veel individuele oplossingen nodig. De commissie meent dat de kwantiteit van de staf een aandachtspunt is, maar verneemt echter niet van de Opleidingscommissie, studenten of alumni dat het mankeert aan beschikbaarheid of toegankelijkheid van docenten en heeft ook niet anderszins die indruk gekregen. De commissie overweegt dat de voor het uitvoeren van het onderwijs beschikbare menskracht voldoende is om de onderwijs- en begeleidingstaken uit te voeren. Oordeel commissie over facet: Voldoende F14: Kwaliteit personeel Het personeel is gekwalificeerd voor de inhoudelijke, onderwijskundige en organisatorische realisatie van het programma.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
61
De faculteit organiseert bijeenkomsten, waaronder een jaarlijkse onderwijsdag, die tot doel hebben de docenten te betrekken bij en te informeren over relevante nieuwe inhoudelijke of didactische ontwikkelingen. Deze bijeenkomsten spelen volgens de zelfstudie een rol bij het proces van professionaliseren van docenten. Er zijn daarnaast ook cursussen of trainingen voor docenten, zoals cursussen over het gebruik van Blackboard of PowerPoint of cursussen georganiseerd door het ICLON, die tot doel hebben didactische vaardigheden van docenten te verbeteren. Alle docenten die onderwijs in het Engels verzorgen hebben een test afgelegd en, wanneer dat noodzakelijk bleek te zijn, een cursus ‘Doceren in het Engels’ gevolgd. De commissie ontwaart, hoewel de colleges goed zijn, een enkel meer structureel negatief punt dat met name in de richting van de sectie Klassieke Archeologie/Nabije Oosten wijst, en een kennelijk cultuurverschil en niet het inhoudelijke niveau of de onderzoekskant betreft. Het faculteitsbestuur erkent dat daarmee professioneler moet worden omgegaan in het belang van de faculteit, zodat een goede oplossing ten uitvoer kan worden gelegd. Het voert overigens aan dat Leiden tien jaar geleden geen studenten Klassieke archeologie had. Er is nu een golf van studdenten die een groot beroep doen op de weinige docenten. In dat licht is een redelijke prestatie geleverd. De integratie van de eenheid Klassiek en Nabije Oosten is nu in de laatste fase aangekkomen en het faculteitsbestuur is ervan overtuigd dat de zaken dan op orde zullen komen. Het evaluatie-, personeels- en scholingsbeleid bewaakt de didactische kwaliteiten en onderwwijsprestaties van docenten. Sinds 2005 worden de aparte colleges weer geëvalueerd aan de hand van de eindtermen. Docenten krijgen daarop feedback met een commentaar van de Opleidingscommissie. In de jaarlijkse onderwijsdag ziet men voorts een effectvol middel om de onderwijskwaliteit te verbeteren. De faculteit is bezig met het invoeren van een systeem van resultaat‑ en ontwikkelingsgesprekkken. Die invoering is volgens het bestuur van de faculteit enigszins vertraagd omdat een aantal formele aspecten van het systeem op het niveau van de instelling nog niet goed uitgewerkt was. Zo ontbrak er een normering voor de onderwijsinzet, een essentieel onderdeel van de beoordellingsgesprekken die deel uitmaken van het systeem. Het bestuur van de faculteit heeft besloten dat het de eerste serie gesprekken zelf voert, te beginnen in de loop van 2006. De commissie meent wel dat de uitvoering van het randvoorwaardelijk personeelsbeleid doelttreffender kan worden vormgegeven, mede in het verband van het inzetten van de Blackboardomgeving en het wegwerken van scriptiestuwmeertjes. De commissie overweegt dat de professionalisering van docenten met hulp van het ICLON wel wordt gestimuleerd, er is een structuur, maar in termen van individuele ontwikkelingsttrajecten dit nog niet samenhangend lijkt te zijn. De (onderwijskundige) kwaliteiten van de docenten zijn echter adequaat en toereikend voor het uitvoeren van de programma’s en het didactische concept. De inhoudelijke expertise van de docenten sluit aan bij de doelstellingen en eindkwalificaties van de programma’s. De studenten en alumni zijn in het algemeen ruimsschoots tevreden over de kwaliteit en de toegankelijkheid van de docenten. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Inzet van personeel’: Voldoende
62
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
1.2.4. Voorzieningen F15: Materiële voorzieningen De huisvesting en materiële voorzieningen zijn toereikend om het programma te realiseren.
De faculteit is gehuisvest in het Archeologisch Centrum, op het Witte Singel/Doelencompplex van de Universiteit (WSD). In 2003 en 2004 zijn de werkkamers van de medewerkers vernieuwd en ingericht in overeenstemming met de normen van de Arbowet. De ruimtellijke voorzieningen waarover de opleidingen kunnen beschikken, worden in toenemende mate krap. Het aantal collegezalen bleek de afgelopen jaren onvoldoende, als gevolg waarvan de opleidingen regelmatig moesten uitwijken naar collegezalen, ook buiten het WSD-complex. Nog niet alle collegezalen zijn standaard uitgerust met moderne audiovisuele apparatuur. Het Archeologisch Centrum kent een aantal onderwijsruimten die voor practica worden gebruikt. Het heeft een computerzaal van voldoende omvang die zowel voor onderwijs als voor zelfstudie wordt gebruikt. De computers in deze zaal beschikken over gespecialiseerde programmatuur die noodzakelijk is voor regulier archeologisch onderzoek en onderwijs. De computervoorzienningen omvatten Blackboard, U-Twist (voor inschrijving tentamen en werkgroepen en studierresultaten) en een e-mailbox. De faculteit beschikt over een eigen bibliotheek, die in het Archeologisch Centrum is onderggebracht, en over een eigen grafheuvel. In de bibliotheek kunnen studenten onder andere onderwijsmaterialen raadplegen. Studenten hebben wel wensen ten aanzien van de openingsttijden van de bibliotheek (van 10.00-18.00, niet op zaterdag en in de zomer onregelmatig dicht), maar anderzijds ook wel begrip voor de niet oneindige mogelijkheden. Overigens kan niet worden gezegd dat de bibliotheek steeds overvol is. Medewerkers en studenten kunnen overigens uitwijken naar de (computerfaciliteiten van) de Universiteitsbibliotheek en Plexus, die eveneens deel uitmaken van het WSD-complex. De commissie overweegt dat de huisvestings- en onderwijsmiddelen waarover de opleidingen beschikken goed zijn. De voorzieningen op het gebied van de ICT, inclusief vakspecifieke softwware, zijn zonder twijfel adequaat en toereikend. Behalve de soms wat beperkte openingstijden van de eigen bibliotheek verneemt de commissie geen wensen of klachten. Oordeel commissie over facet: Goed F16: Studiebegeleiding De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten zijn adequaat met het oog op studievoortgang. De studiebegeleiding en de informatievoorziening aan studenten sluiten aan bij de behoefte van studenten.
Studenten kunnen gebruik maken van alle reguliere studentvoorzieningen die de universiteit en faculteit onderhoudt. De instelling heeft besloten om met ingang van het studiejaar 20052006 het Leids Studiesysteem uit te breiden en te intensiveren in verband met de aanscherping van de norm voor het bindend studieadvies. Die uitbreiding brengt met zich mee dat studentten intensiever gevolgd worden dan voorheen. De rol van de mentoren (dit zijn docenten) die in de propedeuse een begeleidende rol spelen wordt verzwaard. Het doel van het mentoraat (ratio 1:12) is studenten te ondersteunen bij het verwerven van een academische attitude en adequate studievaardigheden en bij de sociale integratie binnen de opleidingen en de faculteit. De mentoren zijn ook nauw betrokken bij de lopende invoering van het elektronisch portfolio, QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
63
dat zowel een administratieve als een inhoudelijke functie heeft en onder andere informatie bevat over de studievoortgang. De informatie in het portfolio zal de basis vormen voor de studdievoortgangsgesprekken die met alle studenten worden gevoerd. Studenten en alumni vragen vooral de uitbreiding van (het aanbod van) stagemogelijkheden, meer materiaalkennis, begeleiding voor studenten die meer of sneller het veldwerk in willen, meer apparatuur, meer docenten en het breed houden van de opleiding. Er is wel voldoende feedback, en zo niet dan kan men dit altijd halen. Feedback is voornamelijk gericht op de inhoudelijke kant en niet zozeer beroepsgericht. Studenten zijn wel van oordeel dat de faculteit “er alles aan doet”. Sinds 2001 beschikt de faculteit over een professionele studiecoördinator, die onder andere zorg draagt voor de bewaking van de studievoortgang en de studievoorlichting, bijdraagt aan de totstandkoming van de opleidingsprogramma’s en de roosters en de activiteiten op het gebied van de internationalisering coördineert. Zij is eerstelijns aanspreekpunt en handelt veel dagelijkse zaken af onder verantwoordelijkheid van de portefeuillehouder onderwijs van het faculteitsbestuur. Studenten kunnen ook een beroep doen op de stagebegeleider die zich bezighoudt met de organisatie en de begeleiding van stage; een veldwerkdocent is per 1 april 2006 in functie. Door extra personeel op het onderwijssecretariaat is een capaciteitsprobleem verminderd. De commissie overweegt dat het registratiesysteem van de studievoortgang en de informatie daarover en over de onderwijsprogramma’s voldoende functioneert; studenten zijn tijdig geïnfformeerd. In de studiebegeleiding wordt bij uitstek aandacht besteed aan de studievoortgang en waar het de scriptie betreft is dit geïntensiveerd. In het eerste jaar van de bacheloropleiding wordt invulling gegeven aan de selecterende en verwijzende functie van dat jaar; de opleiding brengt een (bindend) studieadvies uit binnen de daarvoor geldende (wettelijke) randvoorwwaarden. Studiebegeleiding en informatievoorziening (nieuwsbrief ), in toenemende mate via Blackboard, sluiten aan bij de behoefte van de studenten. De begeleiding van de studenten wordt nog versterkt doordat zij nu een portfolio bijhouden waarin belangrijke afspraken staan, hun gehaalde vakken en hun gedachte verdere studiepad. Oordeel commissie over facet: Goed Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Voorzieningen’: Voldoende 1.2.5. Interne kwaliteitszorg F17: Evaluatie resultaten De opleiding wordt periodiek geëvalueerd, mede aan de hand van toetsbare streefdoelen.
De faculteit heeft in het najaar van 2004 een beleidsplan voor de interne kwaliteitszorg opgessteld dat sindsdien nog is geactualiseerd en aangescherpt. Zij heeft daarbij gebruik kunnen maken van de inhoudelijke expertise van het ICLON, dat professionele onderwijskundige ondersteuning levert op basis van een vooraf vastgesteld aantal ondersteuningsuren. De facultteit heeft ook een jaarkalender ingevoerd waarin de planning van de activiteiten in het kader van de interne kwaliteitszorg is vastgelegd. In die kalender is onder andere vastgelegd wanneer evaluaties en enquêtes plaatsvinden, wie de verslaglegging verzorgt, wanneer de resultaten in 64
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
de Opleidingscommissie worden besproken en wanneer, in het kader van de implementatie, de resultaten en de maatregelen naar aanleiding daarvan aan de docenten voorgelegd worden. Op deze manier heeft de faculteit de interne kwaliteitszorg gestructureerd, waarbij het aantekent dat de genoemde jaarkalender nog niet volledig operationeel functioneert. De faculteit gebruikt verschillende methodes voor de evaluatie van het onderwijs. De studdentleden van de Opleidingscommissie organiseren bijeenkomsten waarop studenten hun mening over het gevolgde onderwijs kenbaar kunnen maken. Voor deze bijeenkomsten wordt gebruik gemaakt van een standaard vragenlijst. In deze mondelinge evaluatie worden zowel cursussen als het programma als geheel aan de orde gesteld. De verslagen van deze bijeenkomsten worden in de Opleidingscommissie besproken. In principe wordt elke cursus die wordt verzorgd op deze manier geëvalueerd. De opkomst bij de evaluatiebijeenkomsten laat nog te wensen over. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van elektronische evaluaties. De respons op deze evaluaties is wel goed, ook omdat studenten die het evaluatieformulier nog niet hebben ingevuld herinneringen per email ontvangen. Tijdens de ontwikkeling van de bachelor- en masteropleiding heeft de faculteit tijdelijk minder aandacht besteed aan de evaluaties van de cursussen. Inmiddels worden evaluaties weer in overeenstemming met de richtlijnen uitgevoerd. Naast deze evaluaties organiseerde de faculteit ook (in het kader van de jaarcyclus) bredere enquêtes onder studenten en afgestudeerden. In de enquête die in september 2005 gehouden is, werd studenten gevraagd om een oordeel over vragen die betrekking hebben op de facetten uit het beoordelingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO). De faculteit zorgt ervoor dat de vragenlijsten zo worden opgesteld dat het mogelijk is om de uitkkomsten te vergelijken met die van het jaar ervoor. Het blijkt dat de resultaten in grote lijnen overeenkomen met de uitkomsten een jaar eerder, met soms een lichte verbetering. Het valt de commissie daarbij op dat de iets lager scorende vragen vrijwel allemaal zijn te relateren aan de verdeling van de studielast, niet de studielast zelf; dit aspect schijnt de faculteit nog niet geheel onder de knie te krijgen, waarbij overigens de vraag rijst in hoeverre dit niet eerder een commmunicatieprobleem naar de studenten toe is. De faculteit streeft ernaar dat de oordelen van de studenten die in de evaluaties en enquêtes naar voren komen ruim voldoende zijn (meer dan 3,5 op een schaal van 5). Een score tussen de 3 en 3,5 wordt niet als direct probleem maar als aandachtspunt beschouwd. Volgens het bestuur van de faculteit is de vormgeving van het systeem van interne kwaliteitszzorg inmiddels afgerond en is de faculteit nu bezig met de definitieve implementatie van het nieuwe systeem. Op korte termijn zullen ook docenten enquêteformulieren gaan invullen. Er zijn voorts aparte evaluaties voor de internationale studenten. Een midterm review die in het midden van de zesjarige cyclus van de interne kwaliteitszorg plaatsvindt, wordt uitgevoerd door de Commissie Kwaliteit (beroepenveld en peers) die ook voortdurend op afstand de kwalliteit van onderzoek en onderwijs bewaakt. In 2004 en 2010 vinden voorbereidingen plaats op de visitatie en de accreditatie door het schrijven van een zelfevaluatie. De midterm review zal derhalve in 2007 plaatsvinden, en wel op alle in het NVAO-kader vastgelegde facetten en criteria en de in het Leids Register genoemde kwaliteitskenmerken van Leidse opleidingen. De faculteit kent één Opleidingscommissie, die zich bezighoudt met alle opleidingen die binnnen de faculteit worden aangeboden. Deze Opleidingscommissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de cursus- en programma-evaluaties en adviseert het bestuur van de faculteit QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
65
over zaken die betrekking hebben op het onderwijs. Zij bestaat uit vier docenten, vier studentten en een PhD-student. De vergaderingen van de Opleidingscommissie worden bijgewoond door de portefeuillehouder onderwijs en door de facultaire ICLON-contactpersoon. De activviteiten van de Opleidingscommissie worden voor een belangrijk deel bepaald door de jaarkallender die de faculteit heeft ingevoerd. De international representative is formeel geen lid van de Opleidingscommissie omdat er dan met Engelstalige stukken en notulen moet worden vergaderd; de internationale problematiek wordt daarom door de vertegenwoordiging uit de masterfase behartigd. Hij of zij komt wel regelmatig samen met de internationale studenten en klachten en opmerkingen worden vervvolgens door hem of haar toegelicht in de Opleidingscommissie. De commissie meent dat het interne kwaliteitszorgsysteem qua methodische aanpak en qua follow-up in de archeologie een voorbeeldfunctie kan vervullen. De update van de zelfstudie met de geaggregeerde resultaten van een uitgebreide studentenenquête is inzichtelijk en biedt een overtuigende basis voor verbetermaatregelen of intensiever monitoren. De commissie constateert dat de faculteit een periodieke monitoring uitvoert van het onderwwijsproces en de onderwijsomgeving. Bij het monitoren van het onderwijsproces wordt gebruik gemaakt van methoden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of resultaten worden bereikt. De relatering van de enquêtevragen aan de 21 NVAO-facetten is positief te waarderen. De commissie beveelt aan om ook daadwerkelijk parallelle docentenenquêtes in te voeren zoals het faculteitsbestuur heeft aangekondigd. Oordeel commissie over facet: Goed F18: Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van deze evaluatie vormen de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen die bijdragen aan realisatie van de streefdoelen.
Voor zover studenten de zelfstudie kenden, meenden zij dat er geen onjuistheden in stonden, men goed over het onderwijs nadenkt en problemen probeert op te lossen. De commissie conccludeert dat studenten veel, maar niet blindelings, vertrouwen hebben in hun instelling. Wanneer de resultaten van een evaluatie of enquête daartoe aanleiding geven, beraadt het bestuur van de faculteit zich op maatregelen om de kwaliteit van het onderwijs of het onderwwijsproces te verbeteren. Door de secties worden informele bijeenkomsten georganiseerd waarin het onderwijsprogramma wordt doorgelicht. Er zijn allerlei voorbeelden te geven van maatregelen die genomen zijn naar aanleiding van de resultaten van evaluaties of enquêtes. Het faculteitsbestuur denkt er onder meer aan om het onderwijs meer curriculumgericht (vanuuit de geformuleerde doelstellingen) in te richten, mede naar aanleiding van de uitkomsten van de laatste onderwijsdag en de zelfstudie. Zij heeft daarvoor een taakgroep ingesteld. Om de toegenomen onderwijsbelasting vanwege de toename van het aantal studenten beter te verddelen, zouden docenten anders moeten worden ingezet: minder vanuit wat de docent wil/kan geven, maar meer vanuit wat hij moet geven.
66
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Uit de update van de zelfstudie (pagina 11) bleek dat de spreiding van de studielast en tenttamens in de ogen van studenten onvoldoende was. Dit zal met de invoering van de nieuwe uniforme jaarindeling in vier blokken van 15 ECTS en het nieuwe programma moeten verbbeteren. Uit dezelfde enquête onder studenten die in september 2005 werd gehouden bleek dat studenten minder tevreden waren over de informatieverstrekking. Er zijn daarop maatreggelen genomen om communicatie met studenten te verbeteren. De zeer actieve Opleidingsccommissie speelt daarin een eigen, stimulerende en aanvullende, rol. Uit de evaluaties bleek ook dat de spreiding van de studielast en de planning van de tentamens verbeterd konden worden. De scriptiebegeleiding in de bachelor 3-fase is nu al verbeterd. Inmiddels is ook een veldwerkcoördinator aangesteld om een knelpunt daarin op te lossen. Opvallend is dat de Opleidingscommissie ook op verzoek van het faculteitsbestuur beleid helpt implementeren; het lijkt eerder uitvoerend dan adviserend. Hier ziet de commissie een zekere spanning tussen de normale – meer onafhankelijke – adviestaak en het zijn van verlengde arm van het faculteitsbestuur. Dit is ook gesignaleerd door ICLON. De portefeuillehouder onderwijs acht deze hulp van de Opleidingscommissie een welkome manier om het tekort aan beleidsstaf in de relatief kleine faculteit op te vangen. De Opleidingsccommissie neemt die taken op zich in een periode van veel verandering, anders worden ze niet gedaan. De decaan voert bovendien aan dat de faculteit zeer tevreden is met de dynamische en zeer deskundige Opleidingscommissie. Dit zorgt ook voor grote dynamiek in een kleine faculteit. Het gezag van de Opleidingscommissie is aanzienlijk en moet zo blijven. Ditzelfde geldt voor de, voor het functioneren van de faculteit belangrijke, directe lijn tussen portefeuillehouder en Opleidingscommissie. Veel van het succes is daaraan te danken. Wel zoekt men nu een beleidsmmedewerker onderwijs die met kwaliteitszorg en implementatie zal worden belast. De commisssie meent dat deze positionering van de Opleidingscommissie waardevol is en de taken van het faculteitsbestuur, met name die van de portefeuillehouder onderwijs en de assessor, verlicht. De Opleidingcommissie speelt aan de faculteit derhalve een belangrijke rol in de kwaliteitsvverbetering van het onderwijs. De onbekendheid van studenten (pagina 55 zelfstudie) met de Opleidingscommissie wordt deels verklaard uit een desinteresse, maar ook vanuit de gedachte dat ‘het allemaal zo wel goed loopt’. Om de bereikbaarheid van de opleidingscommissie te verggroten bevat Blackboard inmiddels een digitaal spreekuur: een voorziening waar de docenten geen toegang toe hebben. Ook de docenten vinden het vervelend dat studenten eerder onbekend zijn met de Opleidingsccommissie, want zij doet veel werk. De Opleidingscommissie probeert nu om vanuit ieder cohort en iedere sectie een vertegenwoordiger te hebben die voor zijn of haar ‘achterban’ regelmmatig een bijeenkomst organiseert om bepaalde zaken te peilen. Voorts is er een studentennnieuwsbrief en zijn er links naar (goedgekeurde) notulen. Studentenenquêtes worden voorzien van het advies van de Opleidingscommissie en het voornemen van de Opleidingscommissie is om overleg te starten met de secties. De programma’s passeren jaarlijks de revue. Een agendapunt is dat de uniforme jaarindeling van vier maal acht weken elk 15 ECTS in combinatie met veel twee tot zes puntsvakken, veel tentamens, tot vijf tentamens in één week, genereert. De studenten zouden bij voorkeur maximaal drie tentamens in één week hebben. Zij meent dat docenten in acht weken ook beperkt zijn; een oplossing wordt gezien in het verssmallen van het onderwerp of meer colleges per week. De Opleidingscommissie probeert ook andere ‘kleine ergernissen’ aan te pakken. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
67
Als belangrijkste andere agendapunten zijn verder genoemd: de verdeling colleges en materriaalpractica (meer practica en een grotere practicumzaal zijn ondanks aangebrachte verbeterringen wensen die leven en waaraan de faculteit is tegemoetgekomen door Materiaalstudie in bachelor 3 op te nemen en door in de masterfase een specialisatie Material Culture Studies in a Museum context in te richten), de omvang van de stages, de verdeling van het aantal papers. Het aantal contacturen wordt daarentegen in orde bevonden; scripties worden juist beoordeeld en naar de kritiek van studenten wordt serieus geluisterd. Als agendapunten te vaak terugkommen, volgt een gesprek met de portefeuillehouder onderwijs ofwel worden zij doorgespeeld naar het faculteitsbestuur. De Opleidingscommissie heeft geen honderd procent grip op cultuurverschillen en verschillen in onderwijskundige aanpak leidend tot kwaliteitsverschillen, maar probeert bijvoorbeeld ook via informele contacten met (collega)docenten tot ‘kleine’ aanpassingen te komen en bijvoorbbeeld wel papers, presentaties, colleges, werkcolleges, goed te plannen en te mixen. De commissie overweegt dat de systematische monitoring leidt tot betere afstemming van het onderwijs. Wanneer de beoogde resultaten niet zijn bereikt, wordt opnieuw aan verbetering gewerkt. De commissie meent dat er vele maatregelen tot kwaliteitsverbetering of plannen daarttoe bestaan, maar dat de uitvoering soms wat wordt belemmerd door deels externe belemmerringen zoals het tweede instroommoment, de uniforme jaarindeling die soms ook als keurslijf werkt, het maken van een nieuw ander plan, en de autonomie van docenten en/of de secties. Oordeel commissie over facet: Voldoende F19: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de interne kwaliteitszorg zijn medewerkers, studenten, alumni en het afnemend beroepenveld van de oplleiding actief betrokken.
De faculteit heeft, ook als een reactie op de uitkomsten van evaluaties, de communicatie met de studenten verbeterd. Er zijn jaarlijks onderwijsdagen en één van de maatregelen die is genommen is dat de studentleden van de Opleidingscommissie twee keer per jaar een bijeenkomst organiseren voor alle studenten uit het cohort dat zij vertegenwoordigen, waarop studenten geïnformeerd worden over voor hen relevante zaken en waarop ook inhoudelijke aspecten van de opleidingen worden geëvalueerd. De uitkomsten van deze bijeenkomsten worden ingebracht in de Opleidingscommissie. De contacten tussen het bestuur van de faculteit en de studenten die zitting hebben in de Opleidingscommissie en de Faculteitsraad zijn ook geïntensiveerd. De gemengd samengestelde Opleidingscommissie functioneert zeer actief, in nauw overleg met het faculteitsbestuur, in overeenstemming met haar wettelijke taken en met een aanvullend takenpakket dat de commissie positief waardeert. De Opleidingscommissie wordt welbewust door het faculteitsbestuur sterk betrokken bij de inrichting van de programma’s, bij het maken van (verbeter)plannen en zelfs bij het uitvoeren daarvan. De commissie waarschuwt voor dooreeenlopende verantwoordelijkheden, maar acht dit de juiste, misschien wel enige, manier om het lidmaatschap van een Opleidingscommissie zinvol en dus aantrekkelijk te maken. Inmiddels is de commissie ‘kwaliteit’ al enkele malen bijeen geweest. Het voornemen is dat deze een midterm review uitvoert (drie jaar na de QANU-visitatiecommissie) op basis van jaarllijkse rapporten. De commissie moet dienen als een soort beroepenveldcommissie van peers en 68
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
bestaat nu vooral uit de buitengewoon hoogleraren; (nog) niet mede uit alumni. De commissie kan de rol, betekenis en het effect van deze commissie op dit moment nog niet goed inschattten, maar acht dit een veelbelovende benadering. De commissie overweegt dat bij de monitoring van het onderwijsproces en de veranderingen in de onderwijsomgeving de meest relevante belanghebbenden zijn betrokken: medewerkers en studenten, en het afnemend beroepenveld, met name via de Opleidingscommissie, de commmissie ‘kwaliteit’ en de samenwerking met stadsarcheologen van Leiden, Delft, Den Haag en Den Bosch die zijn betrokken bij het onderwijs, en (met name de drie Leidse musea) het Rijksmmuseum voor oudheden, Museum voor Volkenkunde en Naturalis waarmee convenanten zijn of worden gesloten om synergetische voordelen te behalen. Het is overigens niet onwaarschijnllijk dat uit deze ‘rijke’ omgeving meer winst te putten is; de commissie beveelt aan om daar een nader onderzoek naar te (laten) verrichten. Met alumni is het contact vooral lapidair, behoudens een alumni-enquête in 2004 met zeventig procent respons ter voorbereiding van de facultaire zelfstudie. Zoals overal bestaat er geen structurreel contact met alumni. Op universiteitsniveau probeert men dat van de grond te krijgen, maar voortgang is zeer beperkt en zal ook niet snel soelaas bieden op het vlak van kwaliteitsmonitoring. Er zijn wel goed bezochte sectiedagen, maar er is bijvoorbeeld geen vast panel voor feedback. Alumni zijn zeker bereid meer contact te onderhouden met hun Alma Mater. De commissie adviseert dan ook om meer werk te maken van dit overal heersende sluitstuk van beleid. Het bestuur van de faculteit heeft hierop op 13 april de commissie per eerder genoemde brief als volgt geïnformeerd: Het betreft: (...) c) de mate waarin alumni bij de totstandkoming van het curriculum betrokken zijn. Naar aanleiding van de opmerkingen zijn er de afgelopen weken enkele acties ondernomen. Om het proces van onderwijsverbetering en implementatie van kwaliteitszorg te bevorderen is gestart met een beleidsplan onderwijs op te zetten en is inmiddels een beleidsmedewerker onderwijs (0,6 fte) aangesteld die met name ook de betrokkenheid van alumni zal gaan verbeteren. De commissie spreekt over deze reactie haar tevredenheid uit en wenst de faculteit succes in het verder vruchtbaar vormgeven van de banden met haar omgeving. Oordeel commissie over facet: Voldoende Afrondend oordeel over het onderwerp ‘Interne kwaliteitszorg’: Voldoende 1.2.6. Resultaten F20: Gerealiseerd niveau De gerealiseerde eindkwalificaties zijn in overeenstemming met de nagestreefde eindkwalificaties qua niveau, oriëntatie en domeinspecifieke eisen.
De faculteit is nog niet in staat om goede informatie aan te leveren over de gerealiseerde eindkwallificaties van studenten die de bachelor- of de masteropleiding hebben afgerond. Zij weet dat een beperkt aantal studenten na de bacheloropleiding gestopt is en dat een enkeling daarvan werk in de archeologie heeft gevonden. De beschikbare gegevens laten echter nog geen conclusies toe. QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
69
De faculteit meent, en de alumni-enquête bevestigt dit, dat zij studenten aflevert die goed zijn geschoold in zelfstandig kritisch en analytisch denken: door werkcolleges, zelf onderzoeken, ook in teamverband wordt genuanceerd denken aangeleerd. Dit wordt getoetst met de scriptties en het mondelinge doctoraal/masterexamen. De commissie stelt vast dat de door haar leden gelezen scripties (dertien in getal), aan de te stellen eisen voldeden. Uit de alumni-enquête van november 2004 (zelfstudie pagina 57/59) blijkt dat afgestuddeerden in het algemeen positief zijn over de aansluiting van de eindkwalificaties van de (ongedeelde) opleiding op de eisen van de beroepspraktijk. De alumni zijn in het bijzonder positief over de manier waarop de opleiding hen had voorbereid om zelfstandig wetenschapppelijk onderzoek te verrichten. Een andere uitkomst van de enquête was dat afgestudeerden de aansluiting van de opleiding op de eisen van het (commerciële) bedrijfsleven als een zwak punt beschouwden. De afgestudeerden waren ook van mening dat de opleiding in te sterke mate gericht was op de wetenschap en dat zij tijdens hun studie te weinig begeleid of gestimuleerd waren. Van de respondenten had zeventig procent binnen twee maanden werk gevonden; drie procent gaf aan nog werkzoekend te zijn. 57 procent is (nog) werkzaam binnen de archeologie. De commissie meent dat met de propedeuse een zeer brede basis wordt gelegd die in de daaroopvolgende bachelorjaren en het masterjaar wordt verbreed en verdiept. Door het brede specttrum over perioden en regio dat de faculteit aanbiedt, kunnen studenten goed hun eigen sterke punten verder ontwikkelen. Voor Science-based Archaeologie biedt de samenwerking met de TU Delft additioneel voordeel. De commissie overweegt dat de eindkwalificaties die de afgestudeerden verworven hebben, overeenkomen met of uitstijgen boven de eindkwalificaties van de opleiding. De inhoud en het niveau van de afstudeerwerken komen overeen met de graad die wordt verleend en de afgestudeerden zijn goed in staat om zich te positioneren binnen het domein waarvoor zij zijn opgeleid. Ook moeten zij in staat worden geacht om betrekkingen op academisch niveau te vervullen buiten het eigen vakgebied of in gebieden daaraan verwant. Oordeel commissie over facet: Goed F21: Onderwijsrendement Voor het onderwijsrendement zijn streefcijfers geformuleerd in vergelijking met relevante andere opleidingen. Het onderwijsrendement voldoet aan deze streefcijfers.
De bacheloropleiding streeft naar een rendement voor het eerste jaar van het programma van 50 procent na één jaar en 66 procent na twee jaar. De faculteit gaat er dus vanuit dat 33 procent van de studenten die aan de bacheloropleiding beginnen, in het eerste of tweede jaar afvalt. De Universiteit Leiden hanteert vanaf het studiejaar 2005-2006 de regel dat studenten die het eerste jaar (de propedeuse) na twee jaar nog niet behaald hebben hun opleiding moeten stopzzetten. De bacheloropleiding streeft naar een post-propedeuserendement van zeventig procent na drie jaar en honderd procent na vier jaar. Dit cijfer heeft alleen betrekking op studenten die de propedeuse succesvol hebben afgerond, niet op alle studenten die aan de bacheloropleiding zijn begonnen. De rendementen die voor de masteropleiding worden nagestreefd zijn vijfenzzeventig procent na één jaar en honderd procent na twee jaar.
70
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Het blijkt dat het percentage studenten dat na de propedeuse in zes jaar studie hun doctoraaldiploma heeft gehaald, ongeveer veertig procent is. Ook na acht jaar studie heeft lang geen honderd procent van de postpropedeusestudenten een einddiploma behaald. Deze rendementten voldoen dus bij lange na niet aan de huidige streefcijfers. De faculteit is zich bewust van het feit dat deze streefrendementen zeer ambitieus zijn, zeker wanneer de rendementen van de ongedeelde opleiding in ogenschouw worden genomen. Zij is er echter van overtuigd dat de strakkere vormgeving van de opleidingen tot een snellere doorstroming van studenten zal leiden. De eerste gegevens over de rendementen van de bacheloropleiding laten zien dat het rendement over het eerste jaar na twee jaar in de buurt komt van de nagestreefde 66 procent, maar dat het rendement na één jaar nog te wensen overlaat. De faculteit geeft daarom extra aandacht aan het verhogen van het rendement na één jaar. De secties houden jaarlijks in februari voortgangsgesprekken, los van de wekelijkse spreekuren. Voor de propedeuse doet de studieadviseur dit tweemaal per jaar. De commissie waardeert dat met de omschakeling naar de bachelor-masterstructuur mogelijkhheden zijn aangegrepen om vastgelopen doctoraalstudenten naar ofwel de bachelorgraad, de uitgang ofwel de eindstreep te leiden. Een vijftal bachelors zijn niet doorgegaan, waarvan twee op advies van de faculteit. De commissie overweegt dat de faculteit bijna onhaalbare streefcijfers voor de onderwijsrenddementen en de studieduur heeft opgesteld en dat – derhalve – het onderwijsrendement in voldoende mate voldoet aan de streefcijfers. In het reguliere onderwijsprogramma zijn geen doorslaggevende struikelblokken gevonden. Met verwijzing naar hetgeen hierover reeds bij facet 7 is opgemerkt: de commissie heeft begrip voor de weerbarstige materie van het wegwerken van de ‘scriptiestuwmeertjes’ en waardeert de pogingen tot analyse van deze problematiek. De commissie meent dat bij scripties de wens van de student niet ondergeschikt is en dat de universiteit beperkte begeleidingsmiddelen heeft. Die laatste worden voldoende ingezet, al is verbetering altijd een wens. Het betreft gevarieerde – individuele – problematiek. Academische coulance voor de wens de scriptie een visitekaartje te laten zijn en de scriptiecultuur, strijden soms met een meer kwantitatief georiënteerd renddementsstreven. Oordeel commissie over facet: Voldoende
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
71
Samenvatting van de oordelen van de commissie Bacheloropleiding: Onderwerp Oordeel 1. Doelstellingen van Voldoende de opleiding 2. Programma
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen WO 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen WO 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
Voldoende
3. Inzet van personeel Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Afrondend oordeel
VOLDOENDE
72
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Goed Goed Goed Voldoende Voldoende Goed Voldoende
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Masteropleiding: Onderwerp Oordeel 1. Doelstellingen van Voldoende de opleiding 2. Programma
Voldoende
3. Inzet van personeel Voldoende
4. Voorzieningen
Voldoende
5. Interne kwaliteitszorg
Voldoende
6. Resultaten
Voldoende
Afrondend oordeel
VOLDOENDE
Facet 1. Domeinspecifieke eisen 2. Niveau 3. Oriëntatie 4. Eisen WO 5. Relatie doelstellingen en programma 6. Samenhang programma 7. Studielast 8. Instroom 9. Duur 10. Afstemming vormgeving en inhoud 11. Beoordeling en toetsing 12. Eisen WO 13. Kwantiteit personeel 14. Kwaliteit personeel 15. Materiële voorzieningen 16. Studiebegeleiding 17. Evaluatie resultaten 18. Maatregelen tot verbetering 19. Betrokkenheid van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld 20. Gerealiseerd niveau 21. Onderwijsrendement
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Oordeel Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Voldoende Goed Voldoende Voldoende Goed Goed Goed Voldoende Voldoende Goed Voldoende
73
74
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
BIJLAGEN
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
75
76
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Bijlage A: Curricula vitae van de leden van de commissie Prof. dr. J. Bourgeois, voorzitter Jean Bourgeois (1955) is licentiaat in de Geschiedenis van de Universiteit Gent (1978). Hij promoveerde daar als doctor in de Geschiedenis, Groep Oudste Tijden, in 1985 op een proefsschrift getiteld Aspecten van de rurale bewoningsgeschiedenis te Comines-Warneton (Komen-Waastten) van de oudste tijden tot het einde van het Ancien Régime. Tussen 1979 en 1991 was hij als assistent verbonden aan het Seminarie voor Archeologie van diezelfde universiteit. Tevens was hij van 1986 tot 1999 deeltijds (hoofd)docent aan de Vrije Universiteit Brussel. In 1991 werd hij benoemd tot hoofddocent in de Archeologie en de prehistorie, verbonden aan de Vakgroep Archeologie van de Universiteit Gent. In 2003 werd hij gewoon hoogleraar. Zijn onderwijs is vooral gericht naar de algemene archeologie en de West-Europese protohistorie. Het onderzzoek spitst zich op de studie van de metaaltijden in de Lage Landen en West-Europa. Daarin neemt de luchtfotografische prospectie een belangrijke plaats in. Tevens verricht hij onderzzoek, sedert 1995, in het Altay-gebergte, vooral op het vlak van de kartering en inventarisering van rituele en funeraire monumenten uit de metaaltijden en later. Hij is onder andere lid van de (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) FWO-commissie Archeologie, Geschiedenis en Kunstgeschiedenis, corresponderend lid van het Duits Archeologisch Instituut en secretarisgeneraal van de International Union for Prehistoric and Protohistoric Sciences. Van 2001 tot 2005 was hij onderwijsdirecteur van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, in die functie was hij betrokken bij het uitvoeren van de bachelor-masterhervormingen en bij de visitaties. Prof. dr. M. Waelkens Marc Waelkens (1948) promoveerde als doctor in de Geschiedenis, Groep Oudste Tijden, van de Universiteit Gent (1976) op het proefschrift ‘De Klein-Aziatische deurstenen: een epigrafischarcheologische bijdrage over de grafreliëfs met schijndeur’. Van 1971 tot 1986 was hij aldaar verbonden aan het Seminarie voor Oude Geschiedenis, nadien het Seminarie voor Archeologie. In 1986 werd hij gastdocent aan de Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven), waar hij sinds 1990 gewoon hoogleraar in de Oostmediterrane Archeologie is (sinds 2005 Mediterrane Archeoologie vanaf de Vroege IJzertijd). Zijn onderwijs omvat de gehele mediterrane wereld vanaf de Vroege IJzertijd tot de laat-Romeinse periode, de studie van gesteenten (extractie, herkomstbeppaling, handel en bewerking), de geschiedenis van de archeologie en de receptie van de GrieksRomeinse kunst in de latere kunststromingen. Zijn onderzoek richt zich vooral op de urbanisatie en rurale ontwikkeling van Klein-Azië (inclusief de ecologische ontwikkelingen in hetzelfde gebied) tijdens de Hellenistische tot de midden-Byzantijnse periode. Van 1997 tot 2001 was hij voorzitter van de Onderzoeksraad van de KU Leuven. Hij is lid van de FWO Vlaanderen commissie voor Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologi, de stuurgroep van ERIH ESF (European Reference Index for the Humanities, European Social Fund) en Vlaams lid van de Standing Committee for the Humanities (European Science Foundation). Hij is werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Klasse van de Menswetenschappen, corresponderend lid van het Deutschen Archäologischen Instituts en werkkend lid van de Österreichischen Akademie der Wissenschaften. In 2002 ontving hij de Prijs voor de Humane Wetenschappen ‘J.E. Solvay’ en in 2002 de Grote Prijs voor Staatsverdienste voor de Turkse Republiek. Waelkens is thans voorzitter van de subfaculteit voor Archeologie, Kunstwwetenschappen en Musicologie van de Faculteit Letteren aan de KU Leuven en voorzitter van de Bachelor-master Commissie van de Archeologie. Hij was gastdocent in het Politecnico di Torino en aan Oberlin College (Ohio, USA) en voerde onderzoeksopdrachten uit aan de universiteit van Bonn (1976-1977: A. von Humboldt Stipendiat), het Center for Hellenic Studies (1978-1979: Washington D.C.), The Historical School van The Institute for Advanced Studies (1984: QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
77
Princeton N.J, USA). Hij was S.H. Kress Lecturer of the Archaeological Institute of America (1986) en ‘visiting professor’ aan The Australian Archaeological Institute at Athens (2004). Hij nam deel aan opgravingen in Pessinus (Turkije), Thorikos (Griekenland), Apamea (Syrië), Hiërappolis (Turkije) en Aphrodisias (Turkije) en voerde onderzoek uit in de antieke steen- en marmerggroeven. Hij is mede-oprichter en was eerste vice-president van The Association for the Study of Marble and Other Stones Used in Antiquity (ASMOSIA). Sinds 1990 leidt hij het opgravings- en surveyproject in Sagalassos (Turkije) en een Interuniversitaire attractiepool (IUAP) netwerk met vier Belgische en één Nederlandse partner, alsook een internationaal netwerk Roman Arts and Crafts in the West and East. Sinds 2005 is hij directeur van The Center for Archaeological Sciencces, één van de excellentiepolen aan de KU Leuven. Prof. dr. W.H. Zimmermann Haio Zimmermann (1941) is directeur van het Nedersaksisch Instituut voor Historisch Kustonderzoek in Wilhelmshaven (www.nihk.de), een instituut dat interdisciplinair en in samenwerking onderzoek doet naar de landschaps- en nederzettingsgeschiedenis van NoordNedersaksen. Hij studeerde archeologie, etnografie, nedersaksisch et cetera aan de universitteiten van Tübingen, Groningen en Göttingen, promoveerde in Göttingen en is sinds 1971 gevestigd aan het instituut in Wilhelmshaven. Van 1971 tot 1986 leidde hij het project Flöggeln. Zijn onderzoeksdomeinen zijn nederzettingsarcheologie, ontwikkelingsgeschiedenis van gebouwen (constructie en functie), sociaalstructuur van de bevolking, van landbouwtechniekken en van verschillende ambachten in de tijd Neolithicum tot en met vroeg modern. Hij bekleedt tevens een professoraat aan de universiteit Hamburg, heeft leeropdrachten aan de Humboldt Universiteit in Berlijn en in Göttingen en is onder ander voorzitter van de Marsschenrat en vice-president van Ruralia. Hij is onder andere ordentliches Mitglied van het Deutsche Archäologische Institut, Berlijn en tevens ordentliches Mitglied van de RömischGermanische Kommission in Frankfurt, lid van de redactie van verschillende tijdschriften en van verschillende Wissenschaftliche Beiräte. Dr. H.J.M. van Berkel (plaatsvervangend voorzitter) Henk van Berkel (1948) studeerde Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1984 promoveerde hij op een toetstechnisch onderwerp: ‘De diagnose van toetsvragen’. Sedert 1986 is hij als universitair hoofddocent werkzaam bij de capaciteitsgroep Onderwijsontwikkeling en Onderwijsresearch van de Universiteit Maastricht. Binnen de Universiteit Maastricht/Faculteit der Gezondheidswetenschappen was hij ondermeer belast met het voorzitterschap van de Exammencommissie en van het opleidingsbestuur. Hij was redactielid van het tijdschrift Onderzoek van Onderwijs. Op dit moment is hij managing editor van het tijdschrift Advances in Health Sciences Education en hoofdredacteur van het tijdschrift Examens. Hij is (mede)auteur van een tiental boeken waarvan de meeste betrekking hebben op onderwijskwaliteit. Daarnaast is hij lid/voorzitter geweest van een zestal visitatiecommissies in het hoger onderwijs. F.C.M. Tomas Femke Tomas (1980) heeft in 1998 VWO-eindexamen gedaan aan het Mencia de Mendoza Lyceum te Breda. In dat jaar is ze Archeologie gaan studeren aan de Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden. Naast haar studie was zij onder meer actief als studentlid van de Faculteitsrraad en de Opleidingscommissie (2002-2003) van de Faculteit der Archeologie. Van 2003 tot 2005 was zij, als assessor, lid van het Faculteitsbestuur. Afgelopen jaar organiseerde ze mede het Symposium Onderzoek Jonge Archeologen (SOJA) 2005. Momenteel maakt zij deel uit van de redactie van de SOJA 2005-congresbundel en is ze haar scriptie aan het schrijven.
78
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
I. Venderbos BA Ilona Venderbos (1983) heeft in 2001 eindexamen gedaan aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. In datzelfde jaar is ze begonnen aan een studie archeologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daar heeft ze de specialisatie Mediterrane Archeologie gekozen. In januari 2006 heeft ze met het predikaat cum laude haar bachelordiploma gehaald en op dit moment is ze bezig met de masteropleiding Mediterrane Archeologie. Naast haar studie was zij van 2002 tot september 2005 lid van de Opleidingscommissie van deze opleiding. Daarnaast is ze in 2004-2005 lid geweest van de FSR (Facultaire Studentenraad) van de Faculteit der Letteren. Zij organiseert mede het Symposium Onderzoek Jonge Archeologen (SOJA) 2006. Mr. P.C. Kwikkers, projectleider/secretaris Peter Kwikkers (1955), studeerde Nederlands recht in Leiden. Hij werkt, na twee jaar te zijn verbonden aan de vakgroep Inleiding en het weekblad Mare, tot 2001 bij het ministerie van OCW waar hij diverse functies bekleedt in beleidsvorming en -advies, uitvoering en bestuur, juridische en internationale zaken en projectleiding van wet- en regelgeving en implementatie, in universitair en hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Hij is in en na 1986 als bestuurs- en organisatieadviseur nauw betrokken in de totstandkomingfasen van de Hogesschool van Amsterdam. Van 1993 tot 1997 is hij programmadirecteur bij de Raad van Europa, belast met de leiding, ontwikkeling en uitvoering van het Legislative Reform Programme, gericht op beleidsontwikkeling, wetgeving en implementatie van hoger onderwijs‑ en onderzzoeksystemen in (22) nieuwe lidstaten in Centraal en Oost Europa. Hij geeft daar leiding aan internationale adviesmissies, workshops en dergelijke, adviseert en ondersteunt het bestuur in centraal- en Oost-Europa en publiceert beleidsontwikkelende studies en landenrapporten. Als oprichter van TriasNet Consultants (www.triasnet.nl) richt hij zich na 2000 onder andere op analyse en ontwerp van organisaties, ontwikkeling van fusie, samenwerking en organisatierrechtelijk vertaling daarvan, in de vorm van onder meer bestuurlijke afspraken, reglementen, overeenkomsten, et cetera en ontwikkelt een aantal producten en diensten zoals innovatie- en verkenningtrajecten, audits, seminars, coaching en mediation. Hij is als ‘onderwijsjurist’, als algemeen bestuurlijk of juridisch adviseur betrokken bij vele onderwerpen zoals het dossier ‘Schutte’ en heeft een aantal artikelen en (bijdragen aan) boeken (Nederlands en Engels) over het hoger onderwijs op zijn naam staan, onder andere over (aspecten van) wetgeving, bestel, beleid, bestuur, management en accreditatie. Hij is tevens redacteur van de ‘rode pocket’ en de ‘blauwe losbladige editie’ van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek WHW en verzorgt daarin het toelichtend commentaar.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
79
80
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Bijlage B: Domeinspecifiek referentiekader Dit domeinspecifiek referentiekader is bedoeld voor de opleidingen Archeologie en Archeoologie en Prehistorie. Omdat de visitatie betrekking heeft op een smal spectrum van opleiddingen (alleen Archeologie), is gekozen voor een referentiekader dat gebruik maakt van referentiekaders geformuleerd door buitenlandse collega’s, het Benchmark statement Archaeoology van de Engelse Quality Assurance Agency (QAA)3. Dit referentiekader is niet presccriptief van aard, maar geeft veel ruimte aan opleidingen om, afhankelijk van het centrale studieobject en de gekozen invalshoek, eigen keuzes te maken en specifieke accenten te legggen. Het accreditatiekader vraagt van de opleidingen om bij die keuze heldere doelstellinggen te formuleren en om de programma’s zo te onderbouwen dat zij aan de NVAO-criteria voor niveau en oriëntatie voldoen. Het QAA statement betreft het wetenschappelijk onderwwijs als zodanig, evenals de eisen die daaraan mogen gesteld worden. Daarnaast maakte de Commissie voor de opstelling van het archeologische referentiekader ook gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) van het College voor Archeologische Kwaliteit (CvAK). De KNA legt in Nederland de eisen gesteld aan de beroepsmatige archeologische veldpraktijk vast en is als zodanig van belang voor de inrichting van het onderwijsproggramma. Archeologen moeten in het veld immers conform de normen van de beroepsprakttijk kunnen opereren. In de accreditatiewetgeving is voorgeschreven dat in het visitatierapport vergelijkingen met andere opleidingen (kunnen) worden gemaakt, zo mogelijk in internationaal perspectief. De internatonale samenstelling van het de commissie en het gebruiken van het QAA statemment staan hiervoor borg. Aldus is de tekst mede gebaseerd op de Dublin-descriptoren en de algemene wetenschapppelijke kwalificaties zoals deze in de richtlijnen van QANU zijn opgenomen. Er is ook gebruik gemaakt van het visitatierapport Letteren uit 1998 en van een concepttekst die door de facultaire visitatiecoördinatoren werd opgesteld4. Het hier geformuleerde referentiekader biedt daarvan een nadere domeinspecifieke uitwerking. Het referentiemateriaal is verschillende malen door de commissie besproken en werd via email-circulatierondes door de commissieleden geredigeerd. De finale versie werd vastgesteld tijdens haar vergadering op 18 april 2006. Dit referentiekader werd als zodanig dus niet vóór de bezoeken aan de opleidingen gepubliceerd. Dit vormt echter geen probleem omdat het volledig steunt op documenten die in de archeologie wel bekend zijn. Dit referentiekader definieert welke eisen worden gesteld aan de doelstellingen van de opleiddingen, met name aan de domeinspecifieke eindtermen en kwalificaties. Vervolgens gaat het in op de domeinspecifieke eisen die aan de inrichting gesteld worden en op de inhoud van het programma. Een afzonderlijk onderdeel wordt gevormd door het onderwijskundig referentiekader, dat de commissie ontwikkelde op voorstellen van commissielid dr. H.J.M. van Berkel, en dat mede aan Douma ontleend is.5
Benchmark statement Archaeology, The Quality Assurance Agency for Higher Education, 2000 d.d. 13 februari 2004 5 Peter Kwikkers, Dirk van Damme, Theo Douma, Accreditatie in het hoger onderwijs, SDU Uitgevers, Den Haag, 2003; Theo Douma, Accreditatie; een (zelf )diagnose, SDU Uitgevers, Den Haag, 2004 3 4
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
81
Ter aanvulling van haar definitie van het archeologisch referentiekader verwijst de commmissie vooreerst naar de verwoording in de inleiding van het QAA Benchmark statement Archaeology (hier bijgevoegd als bijlage B.2) en vervolgens naar de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (toegevoegd als bijlage B.3). B1.
Het domeinspecifiek referentiekader
B1.1. Doelstellingen, aard, eindtermen en kwalificaties en programma van de opleidC dingen Zoals hierboven aangegeven, is het spectrum van de Nederlandse archeologieopleidingen relattief smal. In elke opleiding moet in ieder geval in voldoende mate aandacht worden besteed aan materiaalkennis en practica, basiskennis van natuurwetenschappelijke technieken voor het analyseren van archeologische arte- en biofacten, veldwerk (kennismaking met opgravingsttechnieken en meetinstrumenten, actieve deelname aan opgravingen, prospecties en materiaaalverwerking) en theoretische inkadering. Samenvattend betekent dit dat drie verschillende aspecten met wisselende accenten in deze opleidingen aan de orde komen. In het QAA statement wordt dit helder beschreven: archeologgieopleidingen bevinden zich op eigen plaats langs de assen van een driehoek, en concentreren zich meer op een bepaald hoekpunt. De drie hoekpunten worden gevormd door de volgende deelgebieden:6 • • •
culturele archeologie (inclusief historische en socio-economische inbedding, typo-chronollogische aspecten van materiaalkennis); de bètawetenschappen (inclusief archeometrische en technologische aspecten van materiaaalkennis; ecologische en biologische archeologie); veldwerk (surveys, opgravingen, prospecties, enzovoorts).
Daarnaast zijn er nog een drietal algemene aspecten te herkennen: • • •
wetenschapsbeoefening en bijbehorende onderzoeksvaardigheden; algemene wetenschappelijke vorming; kennis van de nationale en internationale wetgeving en van de deontologie eigen aan de discipline.
Opleidingen hebben de ruimte om verschillende accenten aan te brengen naargelang de aard van het centrale studieobject (een regio, een periode, bepaalde materiaalcategorieën) en de gekozen invalshoek, en kunnen daarbij passende doelstellingen formuleren. In de bacheloropleiding wordt de basis gelegd voor een voldoende beheersing van de eerste drie van de hoger vermelde punten, die moet toelaten in ‘ondergeschikte’ posities naar de arbeidsmarkt uit te stromen. In de masteropleiding worden die punten verder uitgediept en spelen ook de drie laatste punten een grotere rol, ten einde ‘verantwoordelijke’ en beleidsgerrichte taken, evenals wetenschappelijk onderzoek in de discipline op zich te nemen. 6
QAA, 5
82
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
B1.1.A. Doelstelling en aard van de opleidingen De bachelor- en masteropleidingen die in deze visitatie worden beoordeeld, hebben inderdaad als doel studenten op te leiden tot een elementair (bachelor‑) dan wel specialistisch wetensschappelijk (master-)niveau op het gebied van het object van studie. Daarnaast bereiden zij studenten voor op een maatschappelijke loopbaan waarbij de kennis en vaardigheden die binnnen de studie verworven zijn, van nut kunnen zijn. Dit verwijst in het geval van archeologie tevens naar een bepaalde beroepsactiviteit en niet alleen naar wat de samenleving in de eerste plaats verwacht van bachelors en masters in het algemeen. Dit betekent dat zowel het wetensschappelijk niveau als de maatschappelijke relevantie worden gegarandeerd. Actuele ontwikkkelingen binnen het vakgebied krijgen dan ook voldoende aandacht in de opleiding. Een van de doelen van de bacheloropleiding is ook studenten zodanig op te leiden dat zij gekwalificeerd zijn voor een masteropleiding. Voor de masteropleiding geldt dat studenten zodanig worden opgeleid dat zij kunnen worden toegelaten tot een opleiding die voorbereidt op een promotie. B1.1.B. Eindtermen en kwalificaties van de bachelor- en masteropleidingen In dit gedeelte worden in algemene zin de eindtermen van een opleiding Archeologie beschrevven. Daarna zal specifieker ingegaan worden op welke gevolgen dit heeft voor de eindtermen en opbouw van de bachelor- en masterfase. De commissie verwacht van de bachelor- en mastteropleidingen die in het kader van deze visitatie worden beoordeeld dat zij tot doel hebben: a. kennis van en inzicht te bieden in het vakgebied van de opleiding en de daarbij horende analytische vaardigheden. Hierin worden, in het voetspoor van de Benchmark statement Archaeology van QAA onderscheiden:7 • knowledge and understanding of the origins and development of archaeology as a discipline; • understanding of the intellectual vitality of archaeology, its theoretical basis, currrent debates, approaches to interpretation, and archaeology's relationship to other disciplines; • appreciation of the social, cultural, and political context of archaeological interprettation; • understanding of the relationship between the practice of archaeology and the instittutional context of that practice; • appreciation of the importance of the recovery of primary data through practical experience. b. de student een goede beheersing van materiaalkennis, natuurwetenschappelijke techniekken toepasselijk op de archeologie en terreinwerk bij te brengen:8 • critical awareness of methodologies for quantifying, analysing, and interpreting primmary data; • understanding of the concepts and application of scientific methods used in colllecting, analysing, and interpreting archaeological data;
7 8
QAA, 5-6 QAA, 6
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
83
• understanding of the use of analogy and experiment in archaeological analysis; • from specialised investigation, deep understanding of one or more distinct classes of archaeological material. c. de student academisch te vormen; d. de nadruk te leggen op de waarde van de wetenschappelijke benadering, van inzicht in theorie en methodologie en van een optiek van relativiteit van interpretaties:9 • familiarity with the basic concepts which underpin the subject (such as: archaeologgical uses of assemblage, culture, and style; approaches to typology, taxonomy, and ancient technology; stratigraphic context; temporality; and landscape); • understanding of the causes of variation in the reliability of different classes of eviddence from archaeological contexts (such as: taphonomy; cultural and non-cultural transformations; depositional processes; and recovery procedures; • knowledge of the deontological aspects of archaeological work and of the approach of dealing with artefacts. e. een kader te bieden waarbinnen de student probleemgericht leert omgaan met de verworvven theorie en kennis en het verworven inzicht op een wetenschappelijke manier in de praktijk leert toe te passen; f. een evenwicht te bieden tussen breedte en diepte van kennis:10 • broad and comparative knowledge of the archaeology of selected geographical regions; • broad and comparative knowledge of the archaeology of selected chronological periods. De bacheloropleiding biedt als gevolg van deze kwalificaties en eindtermen een algemene en brede basisopleiding en leidt op tot een elementair academisch niveau dat de student in staat stelt om ingeschakeld te worden in terreinwerk (prospectie, opgravingen) en daarvoor ook over de noodzakelijke materiaalkennis, evenals een basiskennis van de mogelijkheden van archeoometrische en verwante technieken beschikt. Ook moet de student een basale kennis van theoretische uitgangspunten bezitten en in staat zijn rapportages en veldwerkverslagen op te stellen. Studenten moeten worden geconfronteerd met de deontologische aspecten eigen aan het omgaan met cultureel erfgoed. De masteropleiding biedt vervolgens specialisatie en verdieping per vakgebied; chronologisch èn/of geografisch of facetten daarbinnen. De afgestudeerde master moet tevens in staat zijn verantwoordelijke functies te bekleden bij archeologische projecten en in staat zijn zelfstandig en kritisch wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Hij moet daarom goed op de hoogte zijn van de deontologie en maatschappelijke relevantie van zijn activiteiten. Dit onderscheid in het doel van de bachelor- en masteropleiding sluit nauw aan bij de functtieverdeling en de eisen, die de KNA formuleert in bijlage A: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 2005, hoofdstuk 1 (zie hierna).
9
QAA, 5 QAA, 6
10
84
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
B1.2. De bacheloropleiding B1.2.A. Eindtermen en kwalificaties van de bacheloropleiding Waar bovenstaande paragraaf B1.1.B. meer algemeen inging op de eindtermen van een gehele opleiding archeologie, concentreert deze paragraaf B1.2.A zich op eindtermen en kwalificaties die specifieke gelden voor de bacheloropleiding. De eindtermen en kwalificaties zijn ingedeeld onder een tweetal noemers: 1) Kennis en inzicht en 2) Vaardigheden. Daarna wordt nog iets gezegd over de afstemming op het afnemend veld en academische vaardigheden en attitudes. Kennis en inzicht Overeenkomstig de ‘threshold standard’ gebruikt door de QAA, dienen de eindkwalificaties van de afgestudeerde bachelor, die betrekking hebben op theoretische inhoud en vaktechnisC sche kennis, ten minste aan de volgende minimale standaarden te voldoen11: • • • • • • • • •
demonstrate knowledge of the archaeology of selected geographical regions; demonstrate knowledge of the archaeology of selected chronological periods; demonstrate understanding of the principles and methods of archaeological data acquirrement and analysis; describe the variety of approaches to understanding, constructing, and interpreting the past; describe the problematic and varied nature of archaeological evidence; describe the development of archaeology as a discipline; recognise the range of archaeological data; demonstrate awareness of relevant archaeological concepts and methods in non-archaeollogical situations; research and present an extended piece of archaeological writing.
De eindkwalificaties die betrekking hebben op praktische kennis (veldwerk, en dergelijke.) voldoen ten minste aan de volgende eisen12: • • • • •
demonstrate practical experience of the recovery of primary archaeological data; gather and present archaeological evidence from primary and secondary sources; demonstrate knowledge of archaeological field and laboratory skills, particularly in relattion to the recording and description of primary data; demonstrate visual skills in recognising and describing material remains; demonstrate classification skills in describing, categorising, and collating data.
De eindkwalificaties die betrekking hebben op ethische kwesties omvatten ten minste13: • •
demonstrate awareness of social, cultural and political context of archaeological interprettation and practice; demonstrate awareness of the ethical dimension of archaeology.
QAA, 13-14 QAA, 13-14 13 QAA, 13-14 11 12
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
85
De algemene eindkwalificaties omvatten ten minste: •
globale kennis van wetenschapfilosofische achtergronden van geesteswetenschappelijk ondderzoek, waarbinnen ook de archeologie thuishoort; kennis van de wetenschapsbeoefening, alsmede14:
•
Vaardigheden •
goede taalvaardigheid, zowel lezen als schrijven, luisteren, spreken en interpreteren (QAA: • express her/himself both orally and in writing (oral and writing skills); • demonstrate an ability to listen and comprehend when presented with new ideas or information (opennness to new information); • produce a synthesis of the state of knowledge on a particular subject or topic); effectief gebruik kunnen maken van (digitale) naslagwerken, bronnen kunnen raadplegen (QAA: • bring together information and materials from different sources (heuristics); in staat zijn om relevante wetenschappelijke teksten te lezen, deze te analyseren en te interppreteren en daarover een standpunt verdedigen (QAA: • identify problems and questions (formulate research topics); • undertake the analysis of factual information; • recognise weaknesses in the arguments of others (critical attitude); • present knowledge or an argumment in a way which is comprehensible to others (clarity); goed kunnen functioneren binnen een grotere ploeg (QAA: • perform assigned tasks as part of a team, participating in discussion; • with guidance, undertake tasks independdently); in staat zijn om informatie, ideeën en oplossingen op een elementair academisch niveau over te brengen naar een algemeen publiek, maar ook naar specialisten, zoals geformuleerd in de Dublin-descriptoren betreffende de vaardigheden van een bachelor (QAA: • use C&IT to select and present information; • make oral presentations utilising visual aids (for example power point et cetera).
• •
• •
Afstemming op het afnemend veld De opleiding kan aantonen dat zij de eindkwalificaties heeft afgestemd op de eisen van het afnemend veld. Bachelorafgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde kennnis en vaardigheden om beroepen of functies te kunnen vervullen waarvoor een elementaire wetenschappelijke bacheloropleiding op het gebied van de archeologie, vereist of dienstig is. Zie verderop paragraaf B.5: tabel 2 en 3 van KNA met betrekking tot de verschillende archeoologische functies. Academische vaardigheden en attitude Bachelorafgestudeerden zijn in staat zich op het gebied van het object van de studie een oorddeel te vormen mede gebaseerd op het afwegen van relevante sociaal-maatschappelijke, wetensschappelijke of ethische aspecten en tot reflectie op eigen verantwoordelijkheid.
14
QAA, 13-14
86
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
B1.2.B. Inhoud/programma van de bacheloropleiding Concreet betekent bovenstaande voor de inhoud of programma van een bacheloropleiding het volgende: In het programma van de bacheloropleiding kunnen één of meerdere tijdperioden en/of regio’s aan bod komen. Tussen de deeldomeinen die aan bod komen, komt voldoende synerggie tot stand. Studenten beschikken niet alleen over voldoende en actuele kennis van de bovengenoemde domeinen. Zij verwerven tevens de nodige basisvaardigheden die hen zulllen toelaten kritisch met elementair wetenschappelijke literatuur en met wetenschappelijk onderzoek om te gaan. Vooral in de bacheloropleiding zullen materiaalkennis en veldwerktechnieken een belangrijke plaats innemen binnen het programma. Het aantal studiepunten dat daarvoor gereserveerd is, is afhankelijk van de specifieke doelstellingen van de opleiding. Binnen het geheel van de opleiding is er voldoende aandacht voor academische vorming. In het kader van de archeologie is het, voor zover dat mogelijk is, wenselijk dat de studenten als onderdeel van hun studie een aanzienlijke tijd in het veld doorbrengen of een aan archeologie gerelateerde stage uitvoeren. Het verdient aanbeveling dat daarvoor in de Onderwijs en Examenregeling (OER), het stagerreglement of de studiegids een minimum aantal studiepunten is vastgelegd. In de bacheloropleiding biedt het programma in de vrije ruimte mogelijkheden voor relevante extra vakken (door de examencommissie goed te keuren). De bacheloropleiding wordt afgesloten met een integrerende, afsluitende opdracht, in beginsel een bachelorscriptie. B1.3. De masteropleiding B1.3.A. Eindtermen en kwalificaties van de masteropleiding De masteropleiding bouwt wat betreft kennis en inzicht, evenals vaardigheden logischerwijs voort op de bacheloropleiding. Onderstaande eindtermen zijn van toepassing afhankelijk van de keuze voor één of meerdere specialismen in de masteropleiding. Ze zijn onderverdeeld volggens hetzelfde format, zoals gebruikt in paragraaf B1.2. Studenten die een master hebben afgerond, dienen over de volgende kennis en vaardigheden te beschikken. Opleidingen en studenten, kunnen naar de aard van het object van studie dat centraal staat, en naar de aard van de invalshoek die zij gekozen hebben, keuzes maken en accenten leggen. Kennis en inzicht De eindkwalificaties die betrekking hebben op theoretische inhoud en vaktechnische kennis voldoen minimaal aan de volgende eisen, waarbij, waar mogelijk opnieuw naar de specificaties geformuleerd door de Benchmark statement Archaeology van QAA verwezen wordt:
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
87
•
grondige kennis van en inzicht in theoretische kwesties, veldwerkpraktijken (prospectie, opgraving) en materiaalcategorieën (nadruk is afhankelijk van de plaats binnen de hoger vermelde driehoek); grondige kennis van en inzicht in de archeologie van een specifieke regio of periode, in een bepaalde materiaalcategorie of in een bepaalde archeologische techniek, of een specialisme daarbinnen of op het snijvlak van één of meerdere specialismen; (afhankelijke van het specialisme) grondige kennis van en inzicht in de belangrijkste theoorieën en de kernbegrippen, het gebruik van een specifiek apparaat, geavanceerde onderzzoeksmethoden en –technieken.
• •
Alsmede: •
evaluate the variety of approaches to understanding, constructing, and interpreting the past; demonstrate comprehension of the problematic and varied nature of archaeological eviddence; demonstrate an understanding of the development of archaeology as a discipline; analyse and reflect critically upon a range of archaeological data; apply an understanding of theoretical concepts to other areas of archaeology; apply an understanding of relevant archaeological concepts and methods in non-archaeollogical situations; design, research, and present a sustained piece of archaeological writing15..
• • • • • •
De eindkwalificaties die betrekking hebben op praktische kennis (veldwerk, en dergelijk) voldoen ten minste aan de volgende eisen16: •
demonstrate a range of practical experience of the recovery of primary archaeological data; gather and appropriately deploy archaeological evidence from primary and secondary sources; demonstrate practical knowledge of archaeological field and laboratory skills, particularly in relation to the recording, description, and analysis of primary data (practise core fieldwwork techniques of identification, surveying, recording, excavation and sampling; practtise core laboratory techniques of recording, measurement, analysis and interpretation of archaeological material; apply classification and analytical skills in collating and categorising data (observe/desccribe different classes of primary archaeological data and objectively record their charactteristics); select and apply appropriate statistical techniques to process archaeological data, recognissing the potential and limitations of such techniques; demonstrate visual skills in recognising and describing material remains, and recognising anomalies (discover and recognise the archaeological significance of material remains and landscapes); demonstrate spatial awareness (both 2D and 3D) in terms of reading plans and landsscapes;
• •
• • • •
15 16
QAA, 13-14 QAA, 13-14.
88
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
•
actieve beheersing van de onderzoekmethoden en -technieken binnen het (de) gekozen vakgebied(en), zodat de afgestudeerde zelfstandig archeologisch (veld-)onderzoek kan uitvvoeren (QAA: show an awareness of the issues involved in planning, designing and execcuting a programme of field-, laboratory-, or museum based study; work as a participant or leader of a team, contributing effectively to decision-making and the achievement of objectives).
De eindkwalificaties die betrekking hebben op ethische kwesties omvatten ten minste17: • •
apply an understanding of the social, cultural, and political context of archaeological intterpretation and practice; demonstrate a critical awareness of the ethical dimension of archaeology.
De algemene eindkwalificaties omvatten ten minste: •
• •
in staat zijn de nieuwste ontwikkelingen op het vlak van de archeologie te plaatsen in een ruimere context (QAA: • to be able to critically evaluate one's own and others' opinions, from an appreciation of the practice of archaeology in its changing theoretical, methodollogical, professional, ethical, and social contexts18); in staat zijn ontwikkelingen in de bètawetenschappen kritisch te beschouwen met het oog op mogelijke archeologische toepassingen; vertrouwd zijn met wetenschapfilosofische, theoretische en indien van toepassing beta-wettenschappelijke principes toegepast op het archeologische materiaal (QAA: • draw down and apply appropriate scholarly, theoretical and scientific principles and concepts to arcchaeological problems).
Vaardigheden • •
• • •
17 18
de afgestudeerde zal in staat zijn deel te nemen aan discussies met vakgenoten door een grondige kennis van de state of the art (QAA: • produce an accurate synthesis of the state of knowledge on a particular subject or topic); gegevens op een diepgaand academisch niveau kunnen analyseren, vergelijken, kritisch toetsen, verantwoorde conclusies trekken en hiervan op een heldere wijze schriftelijk en mondeling verslag kunnen doen (QAA: • both orally and in writing, express her/himself with clarity and coherence; produce logical and structured arguments supported by relevvant evidence; marshal and critically appraise other people’s arguments); QAA: make critical and effective use of information retrieval skills using paper-based and electronic (including the World Wide Web) resources; in staat zijn de kennis van verschillende aspecten en vakgebieden te integreren (QAA: • bring together and effectively integrate information and materials from a variety of diffferent sources); in staat zijn eigen onderzoek/veldwerk te plannen en uit te voeren (QAA: • plan, design and execute a programme of primary research, working independently; assemble coherent research/project designs; act independently in planning and undertaking tasks);
QAA, 13-14. QAA, 6-7.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
89
•
• •
• •
• •
•
op een efficiënte manier kunnen omspringen met tijd en middelen en in staat zijn oplosssingsgericht mee te denken, ook in niet-eerder voorgekomen situaties (QAA: • manage her/his time efficiently and effectively in relation to both practical and intellectual skills; apply ideas to new situations; identify problems and evaluate answers or solutions); leidinggevende kwaliteiten bezitten ten dienste van het leiden van een groep en tevens veiligheidsrisico's kunnen inschatten; vaardig met mensen kunnen omgaan, de afgestudeerde geeft blijk van inleving/begrip met het oog op andere culturen. (QAA: • as fieldwork often involves working in new environmments with minimal support, appreciate and be sensitive to different cultures, and deal with unfamiliar situations); QAA: select and apply appropriate statistical techniques to process archaeological data, recognising the potential and limitations of such techniques; op een kritische manier kunnen omgaan met eigen wetenschappelijke interpretaties (QAA: • reflect on his or her own progress, making use of feedback) en met deze van anderen. (QAA: • marshal and critically appraise other people’s arguments; make a critical judgement of the relative strengths and weaknesses of particular arguments; to be able critically to evaluate one’s own and others’ opinions, from an appreciation of the practice of archaeology in its changing theoretical, methodological, professional, ethical, and social contexts); open staan voor nieuwe ideeën en informatie (QAA: • demonstrate an ability to listen, comprehend and reflect when presented with new ideas or information); in staat zijn conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van speccialisten en niet-specialisten (QAA: • undertake the analysis of factual information in a systematic and coherent way; produce logical and structured arguments supported by relevant evidence; present effective oral presentations for different kinds of audiences; prepare effective written communications for different readerships; present knowledge or a sustained argument in a way which is comprehensible to others, including those unfammiliar with the material); gebruik kunnen maken van/beroep kunnen doen op recente technologieën van de C&IT en visuele presentatie voor het presenteren van onderzoeksresultaten (QAA: • use C&IT such as: word processing packages; databases; spreadsheets, to select, present and communnicate information effectively and appropriately; make oral presentations utilising visual aids such as graphics, photographs et cetera effectively and appropriately).
Afstemming op het afnemend veld Afgestudeerden beschikken over voldoende van de genoemde vaardigheden om academissche beroepen of functies te kunnen vervullen waarvoor een wetenschappelijke masteropleidding op het gebied van de archeologie, vereist of dienstig is. Onder academische beroepen worden beroepen verstaan waarin duurzame kennisontwikkeling, -verwerving of -verwerkking, bereidheid om nieuw en/of onontgonnen terrein te betreden en verantwoordelijkheid samengaan. Zie ook tabel 2 en 3 van de KNA met betrekking tot de verschillende archeollogische functies.
90
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Academische vaardigheden en attitudes Masterafgestudeerden zijn in staat: • •
zich op het gebied van het object van de studie een oordeel te vormen op grond van onvollledige of beperkte informatie, daarbij rekening houdend met relevante sociaal-maatschapppelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten; tot reflectie op methodische, historische, ethisch-maatschappelijke aspecten van de wetensschap die zich richt op het object van de studie.
B1.3.B. Inhoud/programma van de masteropleiding In de masteropleiding specialiseert de student zich in een of meerdere domeinen. Het proggramma biedt ruimte voor grondige bestudering van de methodologie en theorie en voor de samenstellende of ondersteunende disciplines. De integratie van de verschillende samenstelllende delen krijgt aandacht. In het programma van de masteropleiding is voldoende ruimte aanwezig voor de ontwikkeling van de specifieke onderzoeksvaardigheden zodat een masterstudent in staat is een masterscripttie te schrijven op het gebied van het object van studie. In de masteropleiding wordt voldoende aandacht geschonken aan de maatschappelijke inbeddding van het vakgebied.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
91
B2.
Het Benchmark Statement Archaeology van de QAA
Allereerst verwijst de commissie naar de verwoording in de inleiding van het QAA Benchmark Statement. Preambule19 1. Introduction Archaeology provides a unique perspective on the human past, on what it is to be human. As the only subject that deals with the entire human past in all its temporal and spatial dimensioons, it is fundamental to our understanding of how we evolved and how our societies came into being. Archaeology can be defined as the study of the human past through material remains (the latter is an extremely broad concept and includes: evidence in the current landscape, from buildings and monuments to ephemeral traces of activity; buried material, such as artefacts, biological remains, structures and written sources). Archaeology’s chronological range is from the earliest hominids five million years ago to the present day, its geographical scope is regionnally-specific but world-wide, its scale of enquiry ranges from distributions and processes of change at the global scale and over millennia down to the actions of individuals. Archaeology, a subject that has long been of interest to a wide general public, emerged as a separate discipline in the mid nineteenth century and during the past 150 years has seen many changes of emphasis, but the main focus has remained the discovery and interpretattion of the material remains of past societies. Some of the main changes have arisen through improved understanding of the nature of the material record and, thereby, the development of new techniques of recovery and analysis, others from theoretical developments affecting the kinds of questions asked by archaeologists about their material. The result today is a distinct discipline with its own methods and theory drawing on a rich archive of past work. Throughout its history, archaeology has had a close association with a range of disciplines, initially mainly the humanities but in recent decades increasingly also a broad range of social sciences and sciences. Much research and teaching in archaeology are therefore multi - or interdisciplinary: a particular topic or theme may be approached from different perspectives and with different methodologies. In the sciences there is also a recognition of the quality and significance of archaeological data for other disciplines: one of the key characteristics of archaeological data is time depth and the ability to examine the effects of process within a tight chronological framework is vital for the study of contemporary concerns such as human impact on ecosystems. The strong links with other disciplines mean that archaeology is often studied in Joint or Combined Honours programmes and, as with Single Honours archaeollogy programmes, these degrees can be located in a range of Faculties (for exampleArts, Social Science, Science). Archaeology has been taught as a distinct subject in British universities since the early years of the twentieth century. There are currently 28 archaeology departments in the United Kingddom and archaeology programmes are taught at several others. Few incoming students have had the opportunity to undertake formal courses in archaeology and few departments require previous archaeological experience or specific qualifications in other areas. The educational background of incoming students is extremely varied; this diversity, embracing a range of subjects across the humanities and sciences all with some relevance to archaeology, provides 19
QAA, 1-5
92
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
a very stimulating environment for staff and students and is one of the strengths of archaeollogy programmes. Mature students have traditionally provided a significant proportion of the intake, many entering with non-traditional qualifications but often with practical experience of the subject. The exit routes of archaeology graduates are equally varied: Masters courses (increasingly a prerequisite for research degrees and professional advancement); museums; the burgeoning profession of field archaeology; the wider tourism, heritage and media sectors; and more general graduate positions. The broad-based nature of the subject and of the skills it gives graduates provide a strong grounding for a wide range of career paths: the archaeology graduate is extremely well equipped with transferable skills from the mix of humanities and science training, engagement with theory and practice and individual and team-based learnning, together with the intellectual curiosity to continue learning and the skills to benefit from challenging work environments. Archaeology also offers much non-professional involvement, via continuing education courses, local societies, museums, heritage groups and so on, so gradduates not employed within archaeology have many opportunities for life-long learning and to share their expertise within the community. 2. Foundations and Contexts of Degree Programmes Archaeology at a Higher Education (HE) level firmly aligns itself with a liberal view of educcation and learning, whilst recognising the practical application of the subject’s knowledge base and skills. Understanding the interplay between theories and methods, central to any archaeology programme, is achieved by involving students directly in the recovery and analysis of primary material, usually via involvement in departmental research projects. Departmental teaching and research programmes, therefore, commonly underpin each other. Because all archaeology departments are research active, and masters courses and postgraduate research students well distributed throughout the sector, archaeology undergraduates learn within lively and stimulating research cultures and work with primary research materials: the underggraduate learning experience frequently involves the same excitement of discovery as that of the professional researcher. Four contexts provide the foundation on which Archaeology degree programmes are based: social; ethical and professional; theoretical; and scientific. The social context Archaeology is embedded in the events, structures, and development of the contemporary world. It is through this close association with contemporary structures such as class, ethniccity and gender that archaeology derives its power as an intellectual discipline. Archaeology is often a contested discipline, with different stakeholders disagreeing over interpretation and appropriate action towards the remains of the past and their display. The subject provides the material resources through which identity is created at many levels in society. The ethical and professional context Archaeology is now recognised in many countries as central to the heritage and tourism indusstries and increasingly important in the environmental, development and planning sectors. The commercial and educational opportunities that archaeology is seen to offer have changed many aspects of the subject over the past twenty years. In some countries new areas of employmment have opened up, bringing their own requirements for professional standards and bodies to monitor and develop these standards, a prime example in Britain being the creation in 1982 of The Institute of Field Archaeologists. In many countries artefacts, monuments and landscapes of the past are protected through government guidance, national legislation and international treaty, for example the World Heritage Convention. These developments have QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
93
not only led to greatly increased employment opportunities for archaeology graduates but encouraged archaeologists to reflect on the role of the past in the present and their own posittion within the process of gaining knowledge. One of the most important questions posed has been: who owns the past? - a question which reflects how the sources of authority to study and interpret the past have changed. The theoretical context Archaeological theory has many facets, almost as many as the traditional divisions by period, region and continent. Perspectives vary enormously: from Marxism to materiality, from feminnist theory to cultural ecology and from socio-biology to social theory. The vitality of theorretical debate within the subject is one of its intellectual attractions as an HE subject. It was greatly intensified when the orientation of the subject was redirected towards an anthropologgical archaeology employing an explicitly scientific methodology. This built on and added to the core tradition of culture history which recognises that archaeology is, in essence, a unique way of writing about the past. The combination of the two traditions has fostered evaluative and interpretative perspectives on the past. The result is a pluralistic approach to the study of the past, yet one characterised by a spirit of intellectual tolerance arising from the strong sense of the discipline as a community of scholarship. Four elements of this anthropological archaeoology can be recognised: •
•
• •
Archaeologists have to recognise many temporal and spatial scales from the micro to maccro, the individual to the civilisation. Integrating these scales of social and technical acttivity unites the many period and geographical interests into a study of past human life rather than just past cultures. Social life is now conceived as inter-connected, a network of relationships rather than a set of formal structures and institutions which need describing. Archaeological theory adddresses the question of change and variation within such complex webs. It draws on the immense archive of past societies preserved through material remains to provide interprettations and to seek understanding of variation through comparison. As a result, archaeologists now seek to place their findings within a wider context. Whether the scale is regional or international, the driving aim is to establish the significance of ressearch within wider frames of reference. Archaeological theory is informed by self-reflection: the material basis of archaeology, the contested nature of objects, the social relationships that are spun around them and the people who use and interpret them, have led to the conception of the past as an active, rather than a neutral activity, to facts which are theory-laden and to issues of interpretattion which cannot be ignored or trivialised because they are 'just' in the past.
The scientific context Archaeological science is the application of a scientific methodology to archaeological probblems, employing a range of techniques whose origins ultimately lie in a broad range of scieences including physics, chemistry, biochemistry, biology, medicine, geology, geography and materials science. Where possible, thinking scientifically should be part of the armoury of every archaeologist. Many techniques have more than one application, but major research themes include: the formation of the archaeological record; human involvement in landscape evolution within the framework of climatic imperatives; and the origins and development of economic and social systems. Archaeological science has provided the chronometric framewworks which are indispensable to the ordering of our material. Many analytical techniques allow artefact characterisation, composition, manufacturing and exchange processes to be 94
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
investigated. Environmental science has added fundamental knowledge to our understanding of the human use of landscapes, subsistence and social life. Computing is critical in the analysis, visualisation and interpretation of the past. Remote senssing and prospection have revolutionised the exploration and understanding of past landscapes and settlements. The archaeological context in which the science is embedded also ensures a healthy reflection on the methods and ethics of the wider science agenda. Implications for Archaeology Degree Programmes These four contexts are the four foundation stones upon which all archaeology degrees, whether Single or Combined Honours, are built. However, we expect degree programmes to vary in their aims, objectives, and emphases as a reflection of the diversity, vitality, and conffidence of our discipline, though the integration of the humanities and sciences is likely to underpin most degree programmes given that this inter-disciplinarity is as much philosophical as practical/methodological. Particular degree programmes will be located at different points within a triangle drawn between the complementary archaeologies of the humanities, sciences and professional practice. A department teaching Single and Combined Honours degrees will probably position them at different locations within the tri-polar range. The triangle stresses the contexts, the inter-disciplinarity, and the overarching practice which departments seek to instil in students. The combination of practice, the commitment to primary data and the focus on object- and landscape-centred learning, provides the means to identify the extent of the discipline.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
95
B3.
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie 2005, Hoofdstuk 120
Toelichting KNA: normen en richtlijnen Hieronder treft u de op 17 februari 2005 gewijzigde versie van de kwaliteitseisen voor de uitvoeringswerkzaamheden in de archeologie aan (versie 2.2), waarmee versie 2.0 en 2.1 voor landarcheologie vervallen21. Zoals hiervoor geschetst, zijn diverse processen onderscheiden die los van elkaar beschreven zijn. Aan elk der processen gaat een aantal beslissingen (geschetst in de bestuurlijke context) en gegevenheden vooraf, die bepalend zijn voor de opbouw en invullling van de werkzaamheden. Het gaat om het volgende: • •
• • • •
de uitvoerder is een archeologisch gecertificeerd of anderszins archeologisch gekwalificeerd bedrijf; aangezien ten tijde van het totstandkomen van deze versie van de KNA nog geen sprake is van een beroepsregister, wordt voor de verantwoordelijke bij het project betrokken individduele werknemers slechts verlangd dat zij een ethische code onderschreven hebben; zoals verwoord in onderstaande tabel 2; er is een opdracht afgegeven aan de uitvoerder; er is voor de opdracht een Program van Eisen (PvE)ontwikkeld, dat is bekrachtigd door het bevoegd gezag; aan de hand van het PvE kan een Plan van Aanpak (PvA) of (indien van toepassing) een ontwerp ontwikkeld worden. De uitvoerder krijgt het ontwerp voor de aanbesteding ter inzage; idem voor het bestek.
Daarna vindt uitvoering plaats conform de hieronder weergegeven normen en richtlijnen. Bij de procesweergave is uitgegaan van de ideaaltypische situatie. In werkelijkheid kan het voorkkomen dat sommige stappen worden overgeslagen of herhaald. De ruimte die gelaten wordt voor het vakmanschap maakt dit soort keuzes mogelijk. Indien een processtap echter wordt uitgevoerd, dient dit ook conform de kwaliteitseisen te geschieden. Kwaliteitsnorm Kwaliteitseisen aan actoren Hieronder worden alle in de processen genoemde actoren benoemd en gedefinieerd. Bij elk proces apart wordt weergegeven welke actoren relevant zijn. Er is voor gekozen het aantal functies zo beperkt mogelijk te houden; alleen de hoofdfuncties zijn aangehouden. Daarbinnnen zijn diverse vormen van functies te denken. Bijvoorbeeld onder een specialist wordt versstaan een archeologische specialist (bijvoorbeeld materiaalspecialist, enzovoort). Onder een niet-archeologische specialist wordt een persoon uit een ander vakgebied verstaan die een speccifieke rol vervult op een bepaald moment in het proces. Hij of zij heeft een eigen, niet aan de archeologie gelieerd, specialisme/vak met eigen beroepscriteria, bijvoorbeeld landmeter. Deze niet-archeologisch specialisten worden in de diverse processen zoveel mogelijk exact benoemd op het moment dat zij een rol hebben te vervullen. De commissie heeft zich gebaseerd op hierin weergegeven deel van de KNA, met name de kwaliteitsnormen en de kwaliteitseisen aan actoren. 21 De nieuwe versie 3.0 was bij de opstelling van dit document nog niet beschikbaar; inmiddels geldt deze nieuwe versie. 20
96
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Eerst is vastgelegd welke functiecategorieën (archeoloog, specialist et cetera) er zijn en op niveaus (indien relevant) onderscheid gemaakt tussen senior-, medior- en junior. Daarnaast worden per functieniveau inhoudelijke criteria en opleidingsvereisten bepaald waaraan de diverse actoren dienen te beantwoorden, om op een bepaald functieniveau te werk gesteld te kunnen worden. Van elke processtap (zie paragraaf 1.2.3) zijn de werkzaamheden omschreven en is aangegeven welke actor met het laagste niveau binnen een functiecategorie deze werkzaamheden zelfstanddig mag uitvoeren. Alle personen binnen dezelfde functiecategorie met een hoger functienivveau zijn automatisch gerechtigd de omschreven werkzaamheden uit te voeren. Ook is bepaald welke actoren en met welk functieniveau, de werkzaamheden zullen gaan controleren. Dit zal in de meeste gevallen de actor met het hoogste functieniveau zijn. Indien het gaat om werkzzaamheden van een dermate specialistisch gehalte dat de betrokken leidinggevende hierop geen zinvolle controle kan uitvoeren, zal dit in de procesbeschrijvingen worden aangegeven. In de procesbeschrijving zal dan worden aangegeven welke actor in die situatie de werkzaamhedden controleert, evenals de wijze waarop de controle dan plaatsvindt. In de hieronder volgende tabel (tabel 1) worden de onderscheiden functiecategorieën voor de verschillende actoren weergegeven. Er is een onderscheid gemaakt tussen landarcheologie (hieronder valt ook droge scheepsarcheologie) enerzijds en onderwaterarcheologie anderzijds. Dit heeft te maken met het feit dat er voor een aantal werkzaamheden van onderwaterarcheollogie afwijkende vaardigheden en functiecriteria vereist worden. In tabel 1 worden de functiecategorieën en de daarbinnen te onderscheiden functieniveaus weergegeven. In tabel 2 worden voor landarcheologie de onderliggende criteria en de vereiste vooropleiding weergegeven en in tabel 3 voor onderwaterarcheologie. Tabel 1. Functiecategorieën voor de verschillende actoren Actoren Archeoloog
Landarcheologie Senior Archeoloog Medior Archeoloog Junior Archeoloog Junior Onderwaterarcheoloog
Archeologische Specialist
Senior Archeologisch Specialist Junior Archeologisch Specialist Landmeter Ontwerper (civiel)
Niet-Archeologische Specialist Dit is geen uitputtende opsomming
Veldtechnicus
Overige
Geofysicus Depotbeheerder Senior Veldtechnicus
Onderwaterarcheologie Senior Onderwaterarcheoloog Medior Onderwaterarcheoloog
Senior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie
Junior Veldtechnicus
Junior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie
Grondwerker Terreinbeheerder
Duiker
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
97
Tabel 2. Landarcheologie onderliggende criteria en vereiste opleiding Actoren Senior Archeoloog
Criteria • Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’ en ‘the princciples of conduct’. • Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noordwest Europa dient de minimale aantoonbare ervaringseeis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie. • Aantoonbare ervaring in de breedte, diepte en duur (moet blijken uit het Curriculum Vitae (CV) en aan de hand van diploma’s en referenties). • Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. • Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. • Ten minste zes jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis), waarvan minimaal drie jaar in een leidinggevende capaciteit eventueel met onderbrekingen. Een onderbreking die niet meer dan één jaar aaneengesloten duurt heeft geen invloed op de opbouw van de werkervaring. Bij een onderbreking die langer dan één jaar aaneengesloten duurt, wordt de periode die het jaar overschrijdt in mindering gebracht op de opgebouwde ervaring. • Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee publicaties als enige auteur.
Opleiding Afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master)
Medior Archeoloog
• Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’ en ‘the princciples of conduct’. • Aantoonbare expertise in brede zin of in de diepte. • Aantoonbare praktische ervaring. • Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. • Ten minste drie jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis).
Afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master)
Junior Archeoloog
• Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’ en ‘the princciples of conduct’. • Afgestudeerd.
Afgeronde universitaire opleiding archeologie (doctoraal of master)
Senior Archeologisch Specialist
• Onderschrijft de ethische code (lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code practice’ en ‘the princciples of conduct’. • Expertise in uitvoering specialisme. • Aantoonbare praktische ervaring. • Aantoonbare ervaring in werken met KNA. • Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. • Ten minste zes jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis). • Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee publicaties als enige auteur.
Relevante vakopleiding
98
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Junior Archeologisch Specialist
• afgestudeerd.
Landmeter Ontwerper (civiel) Geofysicus Depotbeheerder Conserverings specialist
Senior Veldtechnicus
Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding. De conserveringsspecialist dient de algemeen geldende professionele Relevante normen in acht te nemen, zoals die zijn verwoord in de Ethische Code voor het van de Vereniging voor Restauratoren (VeRes): vakgebied • Expertise in uitvoering specialisme. vereiste • Aantoonbare praktische ervaring. opleiding • Aantoonbare ervaring in werken met KNA (aantoonbare kennis van KNA-eisen). • Zes jaar aantoonbare praktische ervaring. (Interne) vakopleiding
Junior Veldtechnicus
• enige praktische ervaring.
Grondwerker Terreinbeheerder
Relevante vakopleiding
(Interne) vakopleiding geen eisen geen eisen
Tabel 3. Onderwaterarcheologie onderliggende criteria en vereiste vooropleiding Actoren Senior Onderwater archeoloog
Criteria • Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid van NVvA, EAA, IFA of RPA) en daarmee het NVvA handvest of ‘the code of practice’ en ‘the principles of conduct’. • Aantoonbare ervaring in de breedte, diepte en duur (moet blijkken uit het CV en aan de hand van diploma’s en referenties). • Aantoonbare ervaring in werken met de KNA. • Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. • Ten minste zes1 jaar werkervaring in de archeologie uitgaande van min. 1225 uur op jaarbasis, waarvan minimaal drie jaar in leidinggevende capaciteit eventueel met onderbreking. Onderbbreking die niet meer dan één jaar aaneengesloten duurt, heeft geen invloed op opbouw van werkervaring. Bij onderbreking die langer dan één jaar aaneengesloten duurt, wordt de periode die het jaar overschrijdt, in mindering gebracht op opgebouwdde werkervaring. • Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee als enige autteur.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Opleiding Afgeronde universitaire opleiding archeologie. (doctoraal of master). Indien de universitaire opleiding niet is afgerond in de archeologie van Noordwest Europa, dient de minimale ervaringseis uitsluitend betrekking te hebben op werk in de Nederlandse archeologie/ NDC-B.
99
Medior Onderwater archeoloog
• Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid van NVvA of EAA of IFA of RPA), en daarmee het NVvA handvest of ‘the code of practice’ en ‘the principles of conduct’. • Aantoonbare expertise in brede zin of in de diepte; • Aantoonbare praktische ervaring. • Aantoonbare ervaring in werken met KNA. • Ten minste 3 jaar werkervaring in de archeologie (uitgaande van minimaal 1225 uur op jaarbasis).
Academisch (doctoraal of MA)/ NDC-B
Junior Onderwater archeoloog
• Afgestudeerd.
Senior Archeologisch Specialist
• Hij of zij onderschrijft de ethische code (Lid NVvA, EAA, IFA of RPA), en daarmee het NVvA handvest of ‘the code of practtice’ en ‘the principles of conduct’. • Expertise in uitvoering specialisme. • Aantoonbare praktische ervaring. • Aantoonbare ervaring in werken met KNA. • Aantoonbare expertise om een standaardrapportage te kunnen schrijven. • Zes relevante publicaties, waarvan minimaal twee als enige autteur. • Afgestudeerd.
Academisch (doctoraal of master)/ NDC-B relevante vakopleiding
Junior Archeologisch Specialist Landmeter Ontwerper (civiel) Geofysicus Depotbeheerder Conserveringsspecialist
Senior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie
Relevante vakopleiding
Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding Relevante voor het vakgebied vereiste opleiding De conserveringsspecialist dient de algemeen geldende professio- Relevante onele normen in acht te nemen, zoals die zijn verwoord in de voor het Ethische Code van de Vereniging voor Restauratoren (VeRes). vakgebied Vooral van belang in deze zijn: vereiste • Conserveringsspecialist wordt bij zijn handelen geleid door het opleiding. principe van reversibiliteit. • Conserveringsspecialist zal geen behandeling van een voorwerp aanbevelen of uitvoeren, die niet het belang van dat voorwerp dient. • De conserveringsspecialist verricht alleen die handelingen aan een voorwerp, die binnen de grenzen van zijn eigen competenttie en mogelijkheden liggen. • Conserveringsspecialist dient op de hoogte te zijn van nieuwe ontwikkelingen in zijn/haar vakgebied, zodat hij/zij in staat is een object de best mogelijke behandeling te geven. Aantoonbare hoeveelheid praktische ervaring. Vakopleiding/ NDC-B.
Junior Veldtechnicus Onderwaterarcheologie
Weinig praktische ervaring.
Vakopleiding/ NDC-B.
Duiker Terreinbeheerder
Geen eisen. Geen eisen
NDC-B.
100
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Norm Belastingdienst voor ondernemingen, de Belastingdienst hanteert een urencriterium van minimaal 1225 uur per jaar aan het feitelijk drijven van de onderneming besteden, om gebruik te kunnen maken van bepaalde ondernemingsfaciliteiten 1
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
101
B4.
(Samenvattend) Onderwijskundig referentiekader
Een opleiding bezit kwaliteit als22: •
Er een missie is geformuleerd die richting geeft aan de eindkwalificaties die: • beschreven zijn in een document; • sturend zijn voor het curriculum; • alle uitgewerkt zijn in de curriculumonderdelen, met doordachte opbouw in de tijd; • evenwichtig zijn verdeeld over vakinhoudelijke en academische kwalificaties; • afgestemd zijn op niveau (bachelor of master); • mede tot stand zijn gekomen na overleg met externen; • tegen het licht zijn gehouden van verwante eindkwalificaties van elders, inclusief het buitenland; • regelmatig op basis van evaluaties worden bijgesteld; • ontvankelijk zijn voor nieuwe ontwikkelingen.
•
Het onderwijsprogramma voldoet aan de volgende eisen: • Er is een rode draad aanwezig. • Ieder onderdeel is herleidbaar tot de eindkwalificaties. • Academische en vakinhoudelijke onderdelen zijn aantoonbaar. • De onderdelen zijn afgestemd op het niveau. • Er zijn geen struikelblokken. • De studielast is evenwichtig verdeeld. • Het sluit aan op verschillende doelgroepen. • Het voldoet aan de vereiste omvang. • Internationalisering is een structureel onderdeel: • Voorzieningen voor studenten die een periode naar het buitenland gaan. • Voorzieningen voor buitenlandse studenten aan de opleiding. • Samenwerking met buitenlandse instellingen. • Uitwisseling van docenten van buitenlandse universiteiten. • Actief beleid hierbij.
•
De onderwijswerkvormen voldoen aan de volgende eisen: • Het didactische concept staat beschreven en wordt nageleefd. • Werkvormen zijn gerelateerd aan leerdoelen. • Er zijn collegiale afspraken over de afstemming van de te hanteren werkvormen.
•
Toetsen en toetsbeleid bezitten kwaliteit indien: • het toetsbeleid staat beschreven; • het toetsbeleid is afgestemd op het didactische concept; • het toetsbeleid is afgestemd op de eindkwalificaties; • toetsen zijn afgestemd op het toetsbeleid; • toetsen intercollegiaal worden besproken; • de examencommissie regelmatig het toetsbeleid evalueert; • de mogelijkheid is geboden dat toetsen worden nabesproken met studenten.
Deze criteria beogen geen strikte hantering in de zin dat elk item “expliciet en onderbouwd een voldoende moet scoren”, maar vormen een checklist om de onderwijskundige merites van een opleiding in samenhang te kunnen beoordelen. 22
102
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
•
Personeel(sbeleid) draagt bij aan de kwaliteit indien: • het personeelsbeleid beschreven staat; • docenten, die doceren in de masterfase, zijn gepromoveerd; • topdocenten geven ook onderwijs in de bachelorfase (met inbegrip van het eerste jaar); • er kwantitatief en kwalitatief voldoende personeel is; • de kwaliteit van de verrichte onderwijsrollen een onderwerp is in het functioneringsggesprek, dan wel van de personeelsbeoordeling; • trajecten zijn uitgezet om onderwijsprestaties, algemeen en individueel te verbeteren; • docenten de gelegenheid krijgen zich didactisch te scholen; • onderwijskwaliteiten van invloed zijn bij benoemingen; • docenten ook wetenschappelijk onderzoek verrichten; • voldoende docenten gepromoveerd zijn.
•
Voorzieningen leveren een bijdrage aan de kwaliteit indien: • practicaruimte en collegeruimten voldoende zijn uitgerust en beschikbaar zijn; • er voldoende en toegankelijke ICT voorzieningen zijn; • docenten werkruimten hebben; • de bibliotheek voldoende toegankelijk en toegerust is; • er een adequaat studiebegeleidingsysteem (SBS) functioneert; • studenten regelmatig worden geïnformeerd over hun studievorderingen; • het SBS is afgestemd op het rendementsbeleid.
•
Het interne kwaliteitszorgsysteem (IKS) draagt bij aan de kwaliteit indien: • het IKS beschreven staat in een document; • per opleiding een IKS functioneert; • de zes NVAO onderwerpen deel uitmaken van het IKS; • streefdoelen zijn geformuleerd en worden geëvalueerd; • de verantwoordelijkheden functioneel zijn vastgelegd; • de opleiding als geheel intern regelmatig wordt geëvalueerd (ook bij alumni); • de onderdelen systematisch en regelmatig wordt geëvalueerd; • op basis van de evaluaties verbeteringsvoorstellen worden gedaan en uitgevoerd; • individuele evaluatie-uitkomsten deel uitmaken van functioneringsgesprekken; • relevante externen worden betrokken bij het evalueren van de opleiding; • de volgende aspecten regelmatig worden geëvalueerd: • het niveau van de opleiding; • de samenhang van het programma; • de uitvoering; • de studeerbaarheid; • de ervaren studielast in verhouding tot de formele studielast; • de onderlinge afstemming van de onderdelen; • het studiemateriaal; • de stage; • de werkvormen; • het toetsbeleid; • de faciliteiten; • de studiebegeleiding.
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
103
•
De volgende aspecten betreffende resultaten zijn een indicatie voor kwaliteit: • De aanwezigheid van streefdoelen. • De overeenkomst van de streefdoelen met die van verwante opleidingen. • Het eerste jaar adequaat selecteert: • Verkeerde studiekeuze wordt snel duidelijk. • Toetsresultaten zijn goede indicatie voor verder studiesucces. • Bestaan en uitvoering van rendementsverhogende maatregelen. • Het functioneren van afgestudeerden. • De beroepen waarin afgestudeerden terecht komen.
•
De volgende aspecten betreffende de academische vorming zijn een indicatie voor kwaliteit: • De Dublin-descriptoren zijn herkenbaar verwerkt in de eindkwalificaties en het currriculum. • De academische kwalificaties zijn systematisch, samenhangend en herkenbaar in het curriculum verwerkt waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de bachelor- en de masteropleiding.
104
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Bijlage C: Basisprogramma voor bezoeken in de onderwijsvisitatie Archeologie Visitatiecommissie Archeologie Programma voor het bezoek aan ……., op …… 2006 (COMMISSIE) Dag 0 16.30 – 19.30
Aankomst in Hotel Voorbereidende bijeenkomst in: 1. Concept rapportages (voor zover aanwezig) en domeinspecifiek referentiekader; 2. Doornemen programma bezoek; 3. Uitwisselingen voorlopige bevindingen; 4. Bespreking van het zelfevaluatierapport van de te beoordelen opleiddingen; 5. Bespreking van de afstudeeropdrachten van de te beoordelen opleiddingen; 6. Bespreking stageverslagen met beoordelingen; 7. Voorbereiding vragen, ordening en verdeling daarvan.
20.00 -
8. Gezamenlijk diner commissie
Dag 1 09.00 – 09.45 09.45 – 11.00
Locatie: Vervolg voorbereidende bijeenkomst/inzage documenten Gesprek met decaan, opleidingsleiding/coördinatoren opleidingen, onderwijsdirecteur, opstellers zelfevaluatierapport(en). Bachelorstudenten (3 per jaar) Masterstudenten en doctoraalstudenten (6-8) Lunch Docenten (maximaal 10) Studenten van de opleidingscommissie (evtueel aangevuld met studentleden faculteitsraad) Docenten van de opleidingscommissie (evtueel aangevuld met stafleden faculteitsraad) Pauze Examencommissie en studieadviseurs Alumni Werkoverleg commissie Diner van commissie en projectleider/secretaris met lid college van bestuur, decaan, opleidingsdirecteur, visitatiecoördinator. Locatie:
11.00 – 11.35 11.40 – 12.20 12:20 – 13:15 13.15 – 14.00 14.00 – 14.35 14.40 – 15.15 15.15 – 15.45 15.45 – 16.20 16.20 – 17.20 17.20 – 17.30 19:30 – 21:30 Dag 2 07.30 – 08.30 09.00 – 10.00 10.00 – 12.00 12.00 – 12.30 12.30 – 13.30
Locatie: Werkontbijt (in Hotel): voorlopige bevindingen (I) en voorbereiding afsluitend gesprek Afsluitend gesprek met faculteitsbestuur en opleidingsdirecteur Opstellen voorlopige bevindingen (II) en voorbereiding mondelinge rapportage voorzitter Mondelinge rapportage voorlopig oordeel door de voorzitter en afsluiting bezoek Informele afsluiting
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
105
Update zelfevaluatie Stageverslagen en scripties zijn via secretariaat QANU, doorgestuurd aan de commissieleden. “Spreekuur”. Het bezoek van de commissie is in de opleiding/faculteit tijdig aangekondigd met een publiek gemaakte mededeling dat één ieder die apart en strikt vertrouwelijk met de commissie wil spreken zich via de secretaris/projectleider daarvoor, met beknopte opgave van redenen, kan aanmelden. Dit kan in dit geval via email aan de projectleider/secretaris (mr. P.C. Kwikkers,
[email protected]). Tot nu zijn geen aanmeldingen ontvangen. Zoals bekend kan, indien gewenst, de decaan apart nog vertrouwelijk spreken met de commisssie. Dit is niet gemeld. Bij vooral kleinere opleidingen komt wel voor dat eenzelfde persoon – met name studenten – in tot wel drie hoedanigheden bij de commissie langskomt. Dit ware zo mogelijk te vermijdden.
106
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Bijlage D: Lijst met afkortingen AAC A-deel ACVU AIO Archis ARCHON ASMOSIA BSA CB CBS CNWS COWOG CROHO CvAK DARE EAA ECAS ECTS EOI ERIH ESF Fte FWO HBO GARS GIA GIS ICLON ICT IFA IOWO ISIS+ IUAP KNA KUO MUB NVAO NVvA NWO OC&W OER PAO
Amsterdams Archeologisch Centrum (UvA) Algemeen deel van het rapport, voor alle opleidingen Archeologie gelijk Archeologisch Centrum Vrije Universiteit Assistent(en) in opleiding Archeologisch Informatiesysteem Archelogische Onderzoekschool Nederland The Association for the Study of Marble and Other Stones Used in Antiquity bindend studieadvies Centrale Universiteitsbibliotheek Centraal Bureau voor de Statistiek Centrum voor Niet-Westerse Studies (Leiden) Centrum voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs Groningen Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs College voor Archeologische Kwaliteit Digital Academic Repositories European Association of Archeologists EvaluatieCommissie AfdelingenStructuur (VU) European Credit Transfer System Eerstejaars-Opleiding-Instelling European Reference Index for the Humanities European Social Fund full-time equivalence Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek hoger beroepsonderwijs Geschiedenis, Archeologie en Regiostudies Groninger Instituut voor Archeologie Geografisch Informatiesysteem Interfacultair Centrum voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Nascholing (Leiden). Informatie- en Communicatietechnologie Institute of Field Archaeologists Adviseurs voor onderwijs, beleid en organisatie Systeem voor studievoortgangsregistratie (VU/UL/UvA) Interuniversitaire Attractiepolen Kwaliteitsnormen Nederlandse Archeologie Kengetallen Universitair Onderwijs Wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie Nederlandse Vereniging van Archeologen Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Onderwijs- en Examenregeling Postacademisch onderwijs
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
107
PhD QAA QANU ROB RPA RUG SOJA TISVU UD UFO UHD UL UOCG UvA VNAR VLIR VSNU VU(A) VWO WO
108
Postgraduate research degree Quality Assurance Agency for Higher Education (UK) Quality Assurance Netherlands Universities Rijksinstituut voor Oudheidkundig Bodemonderzoek Register of Professional Archeologists Rijksuniversiteit Groningen Symposium Onderzoek Jonge Archeologen Tentamen Informatiesysteem VU Universitair docent Universitair Functieordening Universitair hoofddocent Universiteit Leiden Universitair Onderwijs Centrum Groningen Universiteit van Amsterdam Vereniging Nederlandse Archeologen Vlaamse Interuniversitaire Raad Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten Vrije Universiteit Amsterdam Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Wetenschappelijk Onderwijs
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
Bijlage E: Instellingsbesluit INSTELLINGSBESLUIT VISITATIECOMMISSIE ARCHEOLOGIE D.D. 30 NOVEMBER 2005 Het bestuur van de Stichting Quality Assurance Netherlands Universities (QANU), gelet op zijn brief d.d. 17 september 2004 aan de Colleges van Bestuur van de universiteiten over het voornemen van QANU om in 2005/2006 een visitatie Archeologie te organiseren en de daarop ontvangen opdrachtbrieven van de afzonderlijke Colleges van Bestuur, BESLUIT A. tot instelling van een visitatiecommissie voor de bachelor- en masteropleidingen Archeollogie en Archeologie en Prehistorie; B. tot voorzitter, tevens lid, van de visitatiecommissie te benoemen: •
prof. dr. J. Bourgeois, gewoon hoogleraar Archeologie, Universiteit Gent (België);
C. tot leden van de commissie te benoemen: • •
• • •
prof. dr. M. Waelkens, gewoon hoogleraar voor Oostmediterrane Archeologie, Deppartementsvoorzitter van Archeologie, Kunstwetenschappen en Musicologie, Kathollieke Universiteit Leuven (België); prof. dr. W.H. Zimmermann, hoogleraar Archeologie, Leitender Wissenschaftlicher Direktor, Niedersächsisches Institut für historische Küstenforschung (Wilhelmshavven, Duitsland), tevens verbonden aan de universiteiten van Hamburg, Göttingen en de Humboldt-Universität Berlin; dr. H.J.M. van Berkel, onderwijskundige, verbonden aan de capaciteitsgroep onderwwijsontwikkeling en onderwijsresearch, Universiteit van Maastricht; F.C.M. Tomas, studente Archeologie, Universiteit Leiden; I. Venderbos, studente Archeologie, Vrije Universiteit, Amsterdam;
D. tot projectleider/secretaris van de commissie te benoemen: •
mr. P.C. Kwikkers, founding partner TriasNet Consultants, hiertoe geëngageerd door QANU;
E. met betrekking tot de visitatie voor de bachelor- en masteropleidingen Archeologie de navolgende uitvoeringsbepalingen vast te stellen: a. de visitatiecommissie heeft tot taak om op basis van de door de desbetreffende facculteit, opleiding, of het desbetreffende instituut, aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken:
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden
109
1. een oordeel te geven over de verschillende kwaliteitsaspecten van de betrokken opleidingen, zoals beschreven in het QANU-kader 23; 2. op basis daarvan vast te stellen of de opleidingen naar haar oordeel voldoen aan de criteria voor basiskwaliteit, en 3. de aspecten van de opleidingen te identificeren die naar haar oordeel voor verbettering vatbaar zijn; b. de bevindingen van de visitatiecommissie ten aanzien van de afzonderlijke opleidingen worden in een rapport vastgelegd volgens het in het genoemde QANU-kader gegeven model. De commissie brengt haar rapport uit aan het bestuur van de Stichting QANU; c. bij het uitvoeren van haar taak betrekt de visitatiecommissie de volgende opleidingen Archeologie: Instellingen Universiteit Leiden Rijksuniversiteit Groningen Universiteit van Amsterdam Vrije Universiteit Amsterdam
Faculteit Archeologie Letteren Geesteswetenschappen Letteren
Opleidingsnaam, CROHO–nummer Ba Archeologie, (56703), voltijd Ma Archeologie, (60175), voltijd Ba Archeologie, (56703), voltijd Ma Archeologie, (60175), voltijd Ba Archeologie en Prehistorie, (56825), voltijd Ma Archeologie en Prehistorie, (66825), voltijd Ba Archeologie en Prehistorie (56825), voltijd & deeltijd Ma Archeologie en Prehistorie (66825), voltijd & deeltijd
d. de visitatiecommissie voert haar werkzaamheden uit overeenkomstig de richtlijnen van het genoemde QANU-kader, met inbegrip van de bepalingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de commissieleden; e. een afschrift van dit besluit te zenden aan: • • • • • • • • •
de Colleges van Bestuur van de betrokken universiteiten; de leden van de visitatiecommissie; de betrokken faculteitsbesturen; de voorzitter van het Decanenoverleg Letteren en Geschiedenis (DLG); de voorzitter van de VSNU; de deelnemers aan het K&A-overleg; de Inspectie van het Onderwijs; de voorzitter van de NVAO; het Ministerie van OCW.
Utrecht, 30 november 2005 Bestuur van Stichting QANU, drs. J.G.F. Veldhuis voorzitter Gids voor de externe kwaliteitsbeoordeling van wetenschappelijke bachelor- en masteropleidingen ten behoeve van Accreditatie, januari 2004. 23
110
QANU / Archeologie, Faculteit der Archeologie, Universiteit Leiden