Nederlands voor de onderbouw vmbo-kgt REFERENTIENIVEAUS
1
HOOFDSTUK Op gevoel 3.1 FICTIE
>2F
3.2 LEZEN
>2F
• Personage • Hoofdpersoon • Karaktereigenschappen
• Kernzin • Verwijswoorden • Hoofdzaken en bijzaken
Fictietaak
Leestaak
3.3 WOORDEN Tegensteling
1F
3.4 GRAMMATICA Lijdend voorwerp
SPELLING
1F
3.6
SCHRIJVEN
>2F
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
• Verleden tijd van sterke werkwoorden • Meervoud (met -en) van zelfstandige naam woorden
• Verslag • Formuleren: verwijswoorden
• Aantekeningen maken bij een mondelinge uitleg • Kernwoorden
Dicteewoorden
Schrijftaak
Kijkluistertaak
Bladzijde 94
Bladzijde 100
Bladzijde 106
Bladzijde 110
Bladzijde 114
Bladzijde 117
Bladzijde 121
Digitale opdrachten Audiofragment fictieverhaal Leestips
Digitale opdrachten Actuele leestaak Audio bij teksten
Digitale opdrachten Woordtrainer Animaties
Digitale opdrachten Animaties
Digitale opdrachten Animaties
Digitale opdrachten Werkbladen schrijven
Digitale opdrachten Audio Video
BASIS 92
1F
3.5
3
HOOFDSTUK 3
3.7 >2F
3.8 INFORMATIE
1F
3.9 GEDICHT
>2F
EXTRA
OEFENMODULE
TEST JEZELF
Lezen Woorden Grammatica Spelling
Lezen Woorden Grammatica Spelling
Zoeken in woorden boek en register: alfabetische volgorde en trefwoord
• Versregel • Strofe • Witregel
Grammatica Spelling Lezen en Woorden
Bladzijde 124
Bladzijde 126
Bladzijde 128
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten Animatie
Oefenen
KEUZE
Digitaal oefenen
Digitale oefentoets
DIGITAAL OEFENEN
SAMENVATTING
TOETS
De belangrijkste theorie
Hoofdstuktoets
van hoofdstuk 3
Vaardigheidstoetsen
Bladzijde 132
Toets
Digitale toets
TOETS HOOFDSTUK 3
93
3.1 OPDRACHT 1 Dit weet je al. a Noteer de naam van een hoofdpersoon van het laatste boek dat je hebt gelezen. b Vertel hoe je hoofdpersoon eruitziet en hoe hij is. Bijvoorbeeld: Mijn hoofdpersoon heet Sebastiaan. Sebastiaan is een blanke jongen, met blonde haren. Hij is gespierd van het crossen. Sebastiaan houdt niet van ruzie, maar komt voor zichzelf op als dat nodig is.
OPDRACHT 2 Lees tekst 1. Tiffany Dop is een stoer meisje en is gewend om voor zichzelf te zorgen. Ze heeft op een baby gepast en weet nu zeker dat alleen een eigen baby haar gelukkig kan maken. a Wat draagt Tiffany vaak? b Waarom draagt ze nu een roze jurkje? c Hoe ziet Tiffany eruit? Beschrijf haar uiterlijk zo precies mogelijk. d Hoe oud is Tiffany, denk je? e Waaruit blijkt dat Tiffany zich nog niet zeker voelt in haar nieuwe kleding? f Danny en Bruce zijn de broertjes van Tiffany. Sheila is hun moeder. Het gezin is arm, maar Tiffany heeft heel veel geld. Wat vind je ervan dat Tiffany dat geld achterhoudt?
OPDRACHT 3 Maak een profiel aan voor Tiffany op Twitter. a Bekijk tekst 2. b Maak een profiel aan voor Tiffany in tekst 2. c Verplaats je in Tiffany. Bedenk voor haar profiel een biografie die bij haar past. Als je niet precies weet hoe dat moet, bekijk dan Twitteraccounts van bekende mensen. d Schrijf de biografie. • Zorg dat het past in 160 tekens. • Let op de juiste spelling.
FICTIE 1
Tiffany Dop
Ik slenterde langs de rekken in een klerenwinkel. Trek eens iets anders aan, had de zwarte man gezegd. Be sexy! Mijn eerste reactie was: ja duh! Mooi niet! Ik droeg wat ik bijna altijd droeg: een spijkerbroek en een zwart T-shirt. Heel geschikt om in te rennen of in te vechten. Maar sexy, nee, en dat was precies goed. Maar de man met de hoed had vast gelijk. Ik moest een uitzondering maken. Tijdelijk. Ik koos een roze zomerjurkje met bandjes over de schouders. Ik trok het aan in een pashokje en bekeek mezelf in de spiegel. Van voren. Van opzij. Dat wil zeggen: iemand bekeek zichzelf, maar Tiffany Dop was het niet. Die droeg geen roze, geen jurkjes, en al helemaal geen roze jurkjes. Maar het ging er natuurlijk niet om of ik mezelf was. Het ging om mijn kansen op een kindje. Over sexy gesproken, hoe zat het met mijn drie b’s? Ik inspecteerde mezelf in de passpiegel. Op benen scoorde ik vast wel goed. Mijn benen waren lang en slank en dit jurkje was kort genoeg om ze goed te laten zien. Wat de billen in het rijtje deden, snapte ik eigenlijk niet. Moesten ze dun zijn of dik of ertussenin? Hoe dan ook, mijn billen waren niet mijn grootste probleem. Dat waren mijn borsten. Die waren er eigenlijk niet. Ik had wel iets, maar dat moest je weten, anders keek je eroverheen. Ik schoof het gordijntje van het pashok opzij en stapte de winkel in – in dat jurkje. Het woog niks en het voelde of ik in mijn onderbroek rondliep. Ik vond wat ik zocht, hokje weer in, even prutsen, nog even prutsen, aargh, kill! kill! Maar toen had ik borsten. Dat wil zeggen een beha met vulling. Mijn vermomming was af. Ik stak mijn nieuwe borsten vooruit en probeerde wat vrouwelijke gebaren. Heup opzij, hand op mijn heup, heup andere kant op. Ik werd er giechelig van en dat was goed. Als ik er toch idioot bij ging lopen, kon ik er maar beter lol in hebben. Ik maakte een extra knoopje los van de jurk, zodat je de bovenkant van de beha zag. Ik schudde mijn haren los, hoewel ze daar eigenlijk te kort voor waren. Het volgende probleem was: hoe kocht ik deze kleren zonder dat Sheila, Danny en Bruce erachter kwamen dat ik geld had? Daar had ik een plan voor klaarliggen. Bron: Tjibbe Veldkamp, Tiffany Dop
inspecteren hoewel 94
HOOFDSTUK 3 FICTIE
controleren, nakijken ook al
2
OPDRACHT 4
Frank Media
Frank @Frank
13 jaar | RSG Levant | L1MA | voetbal | mindcraft forever | <3 Romy | hamburger speciaal ajb | FoLLoW pls
Volgend
Personage Verhalen gaan over personen. Een persoon in een verhaal noem je een personage. Het karakter van echte mensen leer je kennen door wat ze zeggen en wat ze doen. In verhalen lees je ook wat iemand denkt en voelt. Van de hoofdpersoon weet je het meest. Je leest over de gebeurtenissen alsof je hem of haar bent. Doordat je ook de gedachten van dit personage leest, leer je hem of haar snel en goed kennen. Daardoor kun je je goed inleven in de hoofdpersoon. Andere personages hebben maar een paar karaktereigenschappen; ze zijn bijvoorbeeld alleen maar stil of lui.
Lees de leertekst ‘Personage’. a Waardoor leer je de hoofdpersoon in een verhaal sneller kennen dan een echt mens? b Wat is het grote verschil tussen een personage in een film en in een boek? Gebruik de woorden uiterlijk en karakter. c Wie is de hoofdpersoon in tekst 1? d Lijkt Tiffany op een echt persoon? Leg het uit. e Kun je je voorstellen dat iemand als Tiffany bij jou in de klas zit? Waardoor wel of waardoor niet?
OPDRACHT 5 Een personage leer je kennen door informatie over zijn uiterlijk en karakter. Waarover gaan de zinnen? a Dat wil zeggen: iemand bekeek zichzelf, maar Tiffany Dop was het niet. Die droeg geen roze, geen jurkjes, en al helemaal geen roze jurkjes. Maar het ging er natuurlijk niet om of ik mezelf was. A over de gedachten en gevoelens van Tiffany. B over het uiterlijk van Tiffany. C over A en B samen. b Ja duh! Mooi niet! Ik droeg wat ik bijna altijd droeg: een spijkerbroek en een zwart T-shirt. Heel geschikt om in te rennen of in te vechten. Maar sexy, nee, en dat was precies goed. A over de gedachten en gevoelens van Tiffany. B over het uiterlijk van Tiffany. C over A en B samen. c Ik schoof het gordijntje van het pashok opzij en stapte de winkel in – in dat jurkje. Het woog niks en het voelde of ik in mijn onderbroek rondliep. A Tiffany voelt zich niet op haar gemak in het nieuwe jurkje. B Tiffany voelt zich stoer in het nieuwe jurkje.
OPDRACHT 6 Kijk terug op het fragment uit Tiffany Dop. a Zou je het hele boek willen lezen? Leg je antwoord uit. b Stel, Tiffany bestaat echt. Zou je bevriend met haar willen zijn? Waarom wel? Of waarom niet? c Stel, je mag Tiffany interviewen. Noteer drie vragen die je haar wilt stellen. HOOFDSTUK 3 FICTIE
95
OPDRACHT 7 Lees tekst 3. Robin is het enige kind van Chantal. Ter ere van Robins verjaardag geeft haar moeder een feest. a Wie zijn de drie belangrijkste personages in dit verhaal? A Robin, Chantal en Robins vader B Robin, Saritha en tante Esmee C Robin, Chantal en Saritha D Robin, Saartje en Saritha b Van Chantal lees je vooral: A wat Chantal denkt. B wat Chantal zegt. C wat Chantal doet. c Van Robin lees je vooral: A wat Robin denkt. B wat Robin zegt. C wat Robin doet. d In wie kun je je het best inleven: Chantal of Robin? e Wie is de hoofdpersoon in dit verhaal? Leg je antwoord uit.
OPDRACHT 8 Zus voor één nacht. a Robin heeft ineens een zus, waar ze niets vanaf weet. Hoe reageert Robin? Er zijn meer antwoorden goed. A Het maakt haar onzeker. B Het maakt haar boos. C Het zorgt ervoor dat ze twijfelt aan zichzelf. D Het interesseert haar niets. b Begrijp je deze reactie van Robin? c Stel, je blijkt ineens een zus te hebben. Je wist daar niets van. Hoe zou jij dat vinden?
96
HOOFDSTUK 3 FICTIE
3
Zus voor één nacht
Het truitje op het bed was te roze. Het lijfje was te kort, daar kreeg je een koude navel van. De mouwen waren te lang en te strak en de glitterhartjes onder de hals waren gewoon te ... glitterig. Het was vreselijk. Robin slikte. Ongelukkig wiebelde ze van de ene voet op de andere en staarde naar de kleren op het bed. Naast het roze hartentruitje lag een superkort spijkerrokje met nog meer roze hartjes. Op de grond stonden twee glimmende nepleren laarsjes. Ze voelde zich misselijk. ‘Oh!’ fluisterde ze. ‘Mooi hè?’ Achter haar bewoog haar moeder Chantal. Ze sloeg haar armen om Robins hals en drukte haar tegen zich aan. ‘Speciaal voor jou. Ik dacht: als we feestvieren, dan moet mijn enige dochter de prinses van het bal zijn. Dus! Het zal je scháttig staan, lieverdje. Echt waar. Probeer eens?’ ‘Nu?’ ‘Schiet op nou!’ Chantals stem klonk plotseling ongeduldig. ‘Je vindt het leuk! Toch?’ ‘Jawel,’ aarzelde Robin. ‘Nou dan!’ Robin gaf het op. Ze zuchtte diep en liet zich gehoorzaam op het bed zakken. Haar moeder boog zich voorover en trok het T-shirt over haar hoofd alsof ze vier was en niet elf. Robin haatte dat. En ze haatte roze. ‘Mijn navel wordt koud.’ ‘Ach schatje! Niet zeuren. Dit is het hééélemaal. Iedereen vindt je prachtig, je zult het zien.’ Iedereen, dacht Robin, behalve ikzelf. Niet dat dat wat uitmaakte. Chantal ging haar eigen gang, zoals ze al haar hele leven deed. Ooit had ze bedacht dat het cool zou zijn om een baby te hebben. Toen kwam Robin. Daarna besloot ze dat ze beter af was zonder man. Toen vertrok Robins vader. Het was de avond van het midzomernachtfeest. Chantal hield van hippe feesten, waar veel mensen kwamen die dachten dat ze wat voorstelden. Zelf wilde ze het hipste zijn van allemaal en daarom vierde ze haar verjaardag altijd met midzomernacht. ‘Een magische nacht, Robin,’ zei ze dan. ‘Een nacht waarin alles mogelijk is.’ Robin keek langs de trap de woonkamer in. ‘Kom op, meid,’ spoorde ze zichzelf aan. Ze moest naar beneden. Anders was Chantal teleurgesteld en dat zou Robin dan nog weken moeten horen. ‘Je hebt ook niks voor me over.’ Of: ‘Kinderen denken alléén maar aan zichzelf.’
Toch wilden haar voeten niet bewegen. Robin voelde een blaar op haar hak. Nu al. Rotlaarsjes. ‘Schatje!’ Chantal had een felgekleurde sjaal in haar haren, die er eerder nog niet was, en zwaaide vrolijk naar haar dochter. ‘Liefje! Eindelijk! Daar ben je!’ Iemand draaide de muziek zachter. Het geroezemoes stierf weg. Iedereen in de kamer staarde naar Robin. Chantal stond onder aan de trap en keek omhoog. ‘Kom dan!’ riep ze. ‘Kóm, liefje.’ Robin slikte, haalde diep adem en liep de trap af. Chantal breidde haar armen uit en omhelsde haar. ‘Is ze niet prachtig?’ riep ze. Haar vingers pakten Robins schouders en draaiden haar rond. ‘Schattig, Chantal,’ zei tante Esmee. ‘Wat zul je trots op haar zijn. Een pláátje!’ riep een stel vrouwen dat Robin nooit eerder had gezien. Chantal glunderde. ‘Ze is nog slim ook,’ vertelde ze. ‘De beste van de klas. Volgens mij is ze hoogbegaafd. Maar ja, wat wil je...’ ‘Je hebt maar geluk, Chantal. En niet eentje, maar twéé van zulke kinderen.’ Dat zei tante Esmee weer. Chantal glimlachte gevleid. ‘Ach ja...’ Maar Robin draaide zich om naar haar moeder. ‘Twee?’ vroeg ze. ‘Hoezo twee?’ Chantal hoorde haar niet. Niemand hoorde haar. ‘Tja,’ zei Chantal. ‘Ze zijn een lot uit de loterij, allebei. Saartje is wat stiller dan Robin. Maar je moet haar niet vergeten, beslist niet. En zó behulpzaam! Dat is heel bijzonder, weet je.’ Robin maakte zich los uit haar moeders greep. Ze had een vreemd gevoel in haar buik. Het was niet fijn. ‘Wie is Saartje?’ vroeg ze. Chantal hield haar hoofd een beetje schuin. Haar stem ging een beetje omlaag, alsof ze een geheim vertelde. ‘Ik weet zeker dat we nog veel van haar zullen horen. Later, bedoel ik. Talent heeft ze, mijn Saartje.’ Om haar heen werd druk geknikt. Tante Esmee glimlachte warm. Toen werd het Robin te veel. Ze pakte Chantal bij haar arm en trok. ‘Mam!’ riep ze. Dat deed ze anders nooit – Chantal was een heleboel, maar geen ‘mam’. Maar nu wilde Robin alles doen om haar aandacht te krijgen. ‘Over wie heb je het?’ ‘Robin! Rustig.’ Chantal schudde Robins hand af. Ze deed een stapje achteruit en keek haar dochter verbaasd aan. ‘Wat heb jij nou?’ ‘Mam! Toe!’ (Lees verder op bladzijde 98.) glunderen gevleid
stralend glimlachen vereerd
OPDRACHT 9 Gedachten en gevoelens. a Wat vindt Robin van de kleding die haar moeder voor haar heeft uitgezocht? b Schrijf uit tekst 3 een gedachte van Robin over, waaruit blijkt dat Robin zich niet prettig voelt in die kleding. c Wat zou jij in Robins plaats hebben gedaan? Had jij die kleren aangetrokken? Leg je antwoord uit. d Leg uit waarom Robin vindt dat Chantal altijd haar eigen gang gaat.
AUTE URS D OS S I ER CHRISTIEN BOOMSMA Christien Boomsma (1969) schrijft spannende jeugdboeken waarin altijd iets geheimzinnigs gebeurt. Dat kun je ook zien aan de titels van haar boeken: Spookbeeld, Watergeheimen, Gevangen, De stem in het glas. Op haar website www.christienboomsma.nl geeft ze tips om zelf een spannend verhaal te schrijven. Ze schrijft daar: ‘Je moet gewoon je fantasie laten gaan. Je hoort iemand iets vertellen, je ziet iets wat je opvalt en dan denk je: wat als...?’ Je kunt je eigen verhaal zelfs naar Christien mailen. En als ze het mooi vindt, zet ze het op haar site. HOOFDSTUK 3 FICTIE
97
OPDRACHT 10 Beantwoord de vragen over tekst 3. a Wat is een midzomernacht? b Zelf wilde ze het hipste zijn van allemaal en daarom vierde ze haar verjaardag altijd met midzomernacht. ‘Een magische nacht, Robin,’ zei ze dan. ‘Een nacht waarin alles mogelijk is.’ Is een midzomernacht ook in het echt een nacht waarin alles mogelijk is? c De titel van dit boek is: Zus voor één nacht. Wat zegt deze titel over het verhaal, denk je? d Is dit verhaal realistisch? A Ja, er gebeuren dingen die in het echt ook kunnen gebeuren. B Nee, er gebeuren dingen die in werkelijkheid niet kunnen gebeuren. e Is dit verhaal fictie of non-fictie?
OPDRACHT 11 In een persoonsbeschrijving beschrijf je het uiterlijk en het karakter van een personage. Maak een persoonsbeschrijving van Saritha. a Beschrijf het uiterlijk van Saritha. b Beschrijf het karakter van Saritha.
OPDRACHT 12 Kijk terug op het fragment uit Zus voor één nacht. a Wat vond je van het fragment? b Vind je het leuk om verhalen te lezen die in het echt niet kunnen gebeuren? Leg je antwoord uit. c Zou je het hele boek willen lezen? Maak de zin af. A Ja, want ... B Nee, want ...
(Vervolg van bladzijde 97.) ‘Nou meisje, ik zou zeggen... Misschien kun je je zus even helpen met het ronddelen van hapjes. Ja? Ze is al een hele tijd bezig, terwijl jij boven stond te tutten.’ Robins mond viel open. ‘Wat?’ ‘Ja! Schiet nou maar op,’ zei Chantal. ‘Hop, hop.’ Ze wapperde met haar hand in de richting van de keuken. ‘Chantal,’ fluisterde ze. ‘Chantal... Ik héb helemaal geen zus.’ Het werd doodstil in de kamer. ‘Dat is geen leuk grapje,’ zei Chantal. ‘Ja, maar... Chantal!’ zei Robin. ‘Ik ben jouw énige dochter. Al elf jaar. Toch?’ Chantal was een beetje bleek geworden. Er trilde een spiertje bij haar mond. ‘Robin, je bent mijn meisje en ik hou van je,’ zei ze. ‘Maar dit soort gedrag vind ik dus niet leuk. Schaam je! Wérkelijk, dat had ik niet achter je gezocht.’ Robin keek om zich heen. Tante Esmee had een diepe frons in haar voorhoofd. Toen draaide ze zich om en glipte tussen de gasten door in de richting van de keuken. Iemand draaide de muziek weer aan. Daar was ze. Ze móést het zijn. Een meisje, ongeveer net zo oud als Robin. Haar haar was zo blond dat het bijna wit leek. Het was in een korte staart gebonden. Ze stond bij het aanrecht en sneed een worst in kleine stukjes. ‘Dus jij bent Saartje?’ Het meisje schrok op alsof een wesp haar had gestoken. Ze had een puntig gezicht, zag Robin nu. Puntig, en bleek als haar haren. Maar haar ogen waren donker en stonden een beetje scheef. Ze was vreemd. Alsof ze uit een ander land kwam en toch ook weer niet. ‘Saritha, alsjeblieft,’ zei het meisje. ‘Ik weet niet wie op het idee is gekomen om me Saartje te noemen, maar zo heet ik dus niet.’ Er kroop een ontevreden uitdrukking om haar mond. ‘Stomme naam.’ ‘Saritha dan,’ zei Robin schouderophalend. ‘Maakt mij wat uit.’ Ze deed een stap naar voren. De keukenvloer trilde een beetje. ‘Wie ben jij? Wat doe je hier? Nou? Kan jij mij uitleggen waarom Chantal ineens zegt dat jij mijn zús bent? Hè? Zeg op!’ De rimpel in Saritha’s voorhoofd werd dieper. ‘Zo... zegt ze dat?’ Ze schudde met haar hoofd, heel eventjes, alsof ze een lastige vlieg wilde wegjagen. Toen trok ze haar schouders naar achteren en keek Robin recht aan. Er glansde iets in haar ogen, als kleine kooltjes van vuur. ‘Dan zal ik het je vertellen,’ zei ze, scherp nu. ‘Dat komt omdat ik je zus bén.’ Bron: Christien Boomsma, Zus voor één nacht
98
HOOFDSTUK 3 FICTIE
FIC TIETA AK Kies één van de volgende opdrachten. Neem de uitwerking op in je fictiedossier.
OPDRACHT A Maak een persoonsbeschrijving van een personage. a Zoek op internet of in een tijdschrift een plaatje van een leeftijdgenoot. b Stel, hij of zij is de hoofdpersoon in een verhaal. Maak een persoonsbeschrijving. Verwerk de volgende gegevens in je persoonsbeschrijving: • naam; • leeftijd; • woonplaats of land; • uiterlijk; • minstens acht karaktereigenschappen; • talenten. c Schrijf een korte biografie van je hoofdpersoon. Uit wat voor gezin komt hij of zij? Zijn de ouders arm of rijk? Waar wonen ze? Op wat voor school zit je hoofdpersoon?
OPDRACHT B Vergelijk de voorkant met de inhoud van een boek. a Kies een boek dat je nog niet kent en waar op de voorkant een plaatje staat van de hoofdpersoon. b Bekijk het plaatje aandachtig. Bedenk wat voor iemand de hoofdpersoon kan zijn. Noteer de naam, de leeftijd, de leefomstandigheden en het karakter. c Lees minstens tien bladzijden van het boek. Kijk of wat je leest overeenkomt met je wat je verwachtte. d Beschrijf de verschillen en de overeenkomsten tussen wat je verwachtte van de hoofdpersoon en het verhaal, en wat je in het boek las.
OPDRACHT C Beschrijf een personage voor een game. a Kies een spel dat je goed kent en waarin een personage voorkomt met een eigen karakter. b Beschrijf het personage. Noteer de naam, de leeftijd, het uiterlijk en het karakter. Leg ook steeds uit hoe je dat weet.
OPDRACHT D Maak een tekening of collage van de hoofdpersoon. a Kies een boek dat je nog niet kent en waar op de voorkant géén plaatje staat van de hoofdpersoon. b Lees het boek. Probeer je tijdens het lezen een voorstelling te maken van de hoofdpersoon. c Maak een tekening of een collage van de hoofdpersoon. d Noteer de naam, de leeftijd en de karaktereigenschappen van de hoofdpersoon bij de tekening of collage. e Beschrijf de verschillen en de overeenkomsten tussen wat je verwachtte van de hoofdpersoon en het verhaal, en wat je in het boek las.
L E E S TI P B erni e Ki ng en d e magisch e cirkels D aan R emmerts d e V ries Bernie King is een jongen uit een gewoon dorp. Hij haalt wel eens wat kattenkwaad uit, maar verder is het een heel normale jongen. Zijn vader is een oplichter en zijn moeder noemt hij een dikke onnozelaar. Bernie heeft sinds kort een nieuwe buurvrouw: mevrouw Zwellengrebel. En nu gebeuren er vreemde dingen. Als Bernie een keer in haar huis rondsnuffelt, ontdekt hij dat er hier iets heel vreemds aan de hand is... Lees je graag fantasierijke verhalen? Dan is dit boek zeker een aanrader! Meer leestips vind je in het digitale lesmateriaal van Talent. HOOFDSTUK 3 FICTIE
99
3.2 OPDRACHT 1 Dit weet je al over manieren van lezen. Welk woord ontbreekt? Kies uit: verkennend – eerste – middelste – zoekend – nadenkend – laatste – studerend – minimaal – nauwkeurig. 1 Je kunt een tekst op meer manieren lezen: verkennend lezen, ... lezen, ... lezen en ... lezen. 2 Bij verkennend lezen lees je in ieder geval de ... en de ... alinea van de tekst.
OPDRACHT 2 Lees tekst 1 nauwkeurig. a Wat is het onderwerp van de tekst? b Welke zin vertelt in het kort waar alinea 1 over gaat? c Welke zin vertelt in het kort waar alinea 2 over gaat? d Welke zin vertelt in het kort waar alinea 3 over gaat? e Vergelijk je antwoorden van 2b, c en d met die van een klasgenoot. f Zijn jullie antwoorden verschillend? Overleg dan met elkaar welk antwoord het best is en waarom. g Waar staat in elke alinea de belangrijkste zin? Geef je antwoord per alinea.
OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Kernzin en toelichting’. a De kernzin is de belangrijkste zin in de tekst. Leg uit waarom deze zin niet klopt. b Waar kun je de kernzin meestal vinden? c Bij de leertekst staat een voorbeeldalinea. 1 Wat is in deze alinea de kernzin? 2 Welke uitleg wordt bij deze kernzin gegeven? 3 Welk voorbeeld wordt gegeven bij de uitleg? d Bedenk zelf nog een zin met een toelichting die past in de voorbeeldalinea over emoticons. Geef er ook een voorbeeld bij. e Maak een eenvoudige tekening bij jouw voorbeeld.
100
HOOFDSTUK 3 LEZEN
LEZEN 1
Dieren en verdriet (1) Er zijn nog maar weinig eigenschappen die mensen wel hebben
en dieren niet. Het vermogen om jezelf in de spiegel te herkennen, gereedschap te maken of de kunst van het leren – lang dachten wetenschappers dat dit unieke eigenschappen van de mens waren. Door de jaren heen werd dit rijtje echter steeds korter, want altijd weer bleken er diersoorten te zijn die deze eigenschappen óók hadden.
Huilen van verdriet (2) Tot nu toe is er nog geen enkel dier gevonden dat om emotionele redenen huilt. Zelfs de dieren die het meest op mensen lijken, zoals chimpansees of bonobo’s, huilen niet van verdriet of plezier. Ze kunnen wel tranen produceren, maar alleen om het oog schoon te houden; niet uit emotie. Emoties zonder te huilen (3) Niet kunnen huilen betekent niet dat dieren geen emoties kennen, zoals verdriet. Er zijn veel diersoorten gevonden die bijvoorbeeld treuren om een verloren nakomeling of familielid, zoals ganzen, wolven of zeehonden. Ze huilen er alleen nooit bij. Bron: naar www.kijkmagazine.nl uniek vermogen nakomeling
waar er maar één van is het kunnen van iets kind
Kernzin en toelichting Een langere tekst is verdeeld in alinea’s. In een alinea staat bijna altijd een kernzin: de zin met de belangrijkste informatie van de alinea. Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea. De andere zinnen van de alinea zijn een toelichting bij de kernzin. Meestal is de toelichting een uitleg of een voorbeeld. Voorbeeldalinea: Emoticons zijn symbolen die emoties weergeven. Bij emoticons gebruikt men vaak een combinatie van leestekens en lettertekens. Een bekende emoticon is :-)
2
Niet meer bang voor de tandarts (1)
(2)
(3)
15 (4) (5) 20
(6) 25
(7)
Achthonderdduizend Nederlanders zijn bang voor de tandarts. Uit onderzoek blijkt dat hun angst goed te verhelpen is. Wat zijn de oorzaken van die angst en hoe kun je die angst de baas worden? Tandartsfobie Extreme angst voor de tandarts, ofwel tandartsfobie, is een veel voorkomend probleem. Veel mensen zijn ontzettend bang voor een tandheelkundige behandeling. Ze verdragen nog liever de pijn van bijvoorbeeld een ontstoken kies, dan dat ze bij een tandarts aankloppen voor hulp. ‘Ik was verschrikkelijk bang voor de tandarts,’ vertelt Laurens. ‘Zodra ik het woord tandarts hoorde, schoot ik al in de stress. Hierdoor stelde ik mijn bezoek aan de tandarts steeds weer uit. Op een gegeven moment brak er stuk van mijn kies af. Lange tijd heb ik met pijn rondgelopen. Liever pijn dan de tandartsstoel, was mijn gedachte.’ Waar komt de angst vandaan? Veel mensen die angstig zijn, hebben slechte ervaringen met de tandarts. Ze zijn patiënt bij een tandarts die gehaast te werk gaat en geen rekening houdt met de angst van de patiënt in de stoel. Ook kan de angst overgedragen zijn van ouder op kind. Als ouders altijd nerveus en negatief zijn als ze naar de tandarts moeten, dan neemt een kind die instelling gemakkelijk over. Angst overwinnen Patiënten kunnen een aantal dingen doen om hun angst voor de tandarts te voorkomen of te overwinnen. Om te beginnen is het belangrijk om een vriendelijke tandarts te zoeken die rekening houdt met de zenuwen, angsten en wensen van zijn patiënt. Verder is het goed om kinderen zo vroeg mogelijk te laten wennen aan de tandarts. Patiënten met extreme angst kunnen zich ten slotte laten doorverwijzen naar een zogenaamde angsttandarts. Doordat er zoveel mensen zijn met extreme tandartsangst, zijn er in Nederland inmiddels veel tandartsen die zich hebben gespecialiseerd in het behandelen van mensen met deze angst. Onderzoek wijst uit dat zij veel succes hebben met hun speciale aanpak. Bron: naar www.elsevier.nl nerveus voorkomen inmiddels
zenuwachtig zorgen dat het niet gebeurt ondertussen
OPDRACHT 4 Lees tekst 2 verkennend. a Welke dingen vallen je op, voordat je de tekst hebt gelezen? b Welke alinea’s moet je in ieder geval lezen als je deze tekst verkennend leest? Schrijf de alineanummers op. c Waarover zal de tekst gaan, denk je? d Welke twee vragen wil de schrijver in deze tekst beantwoorden? Gebruik de informatie uit alinea 1.
OPDRACHT 5 Lees tekst 2 nauwkeurig. a Wat is de kernzin van alinea 2? A Extreme angst voor de tandarts, ofwel tandartsfobie, is een veel voorkomend probleem. B Veel mensen zijn ontzettend bang voor een tandheelkundige behandeling. b Staat in alinea 3 volgens jou een kernzin? Leg je antwoord uit. c Noteer de kernzinnen van alinea 4 en 5. d Een deeltitel is: Waar komt de angst vandaan? Geven de kernzinnen van alinea 4 en 5 antwoord op deze vraag?
OPDRACHT 6 Vragen over alinea 6. a Lees de eerste zin van alinea 6. Welke informatie verwacht je nu te lezen in alinea 6? A informatie over dingen die je tandartsangst kunnen voorkomen of waarmee je die kunt overwinnen B informatie over het overwinnen van je angst C informatie over het voorkomen van je angst b Is de eerste zin van alinea 6 de kernzin van de alinea?
OPDRACHT 7 Woordenschat. Gebruik de Moeilijke-woordenwijzer. a Wat wordt bedoeld met tandartsfobie (r. 5)? b Wat betekent verdragen (r. 7)? A meemaken B meenemen C meevoelen c Wat betekent instelling (r. 21)? A goedkeuring B houding C organisatie HOOFDSTUK 3 LEZEN
101
Verwijswoorden
OPDRACHT 8 Lees de volgende zinnen. Isa ging vandaag met de bus naar school. De bus van Isa was te laat, daardoor kwam Isa te laat op school. Isa baalde ontzettend. Isa was bang dat Isa’s docent Nederlands erg boos op Isa zou worden. a Wat valt je op aan de tekst? b Schrijf de tekst opnieuw, zodat het prettiger leest. Je mag de zinnen een beetje veranderen.
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst, en soms zelfs naar een hele zin. Door verwijswoorden hoeft de schrijver niet steeds dezelfde woorden te herhalen. Dat zou een tekst snel saai maken. Als je wilt weten waar een verwijswoord naar verwijst, stel je een vraag die begint met wie, wat, waar of welk(e).
OPDRACHT 9
Voorbeeld: De hond van Jason heeft vrijdag een duur foutje gemaakt. Hij heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten.
Lees de leertekst ‘Verwijswoorden’. a Waarom gebruik je verwijswoorden in een tekst? b Hoe kun je ontdekken waar het verwijswoord naar verwijst?
Vraag: wie heeft een portemonnee met tweeduizend euro opgegeten? Antwoord: de hond van Jason. Hij verwijst dus naar de hond van Jason.
OPDRACHT 10 Lees de volgende zinnen. Merle heeft een glas laten vallen. Het brak in honderden stukjes. Haar vader baalde van alle rommel. Hij vond dat ze het zelf moest opruimen. a Schrijf de onderstreepte verwijswoorden onder elkaar. b Beantwoord bij elk verwijswoord de volgende vragen. Schrijf de antwoorden achter het verwijswoord van 10a. 1 Welke vraag stel je om het verwijswoord te vinden? 2 Waarnaar verwijst het verwijswoord?
3
Ik kan nog steeds niet vliegen
5
OPDRACHT 11 Lees tekst 3 nauwkeurig. a Beantwoord bij elk verwijswoord de volgende vragen. 1 Welke vraag stel je om het verwijswoord te vinden? 2 Waarnaar verwijst het verwijswoord? daar (r. 3) hij (r. 5) hem (r. 12) haar (r. 16) hij (r. 16) b Het woord zij (r. 9) is ook een verwijswoord. Dit woord verwijst naar een grote groep woorden. Welke groep woorden is dat? 102
HOOFDSTUK 3 LEZEN
10
15
Een boek van Anna Woltz In de zomer van 1945 gaat Luuk naar Denemarken om daar aan te sterken na de Hongerwinter. Drie maanden lang mag hij lui in het gras liggen en bessen met room eten. Voor de Nederlandse Ida en de Deense Kirsten is de oorlog nog niet voorbij. Zij leven op de boerderij met een geheim. Luuk dacht dat hij volwassen was na vijf jaar oorlog, maar lukt het hem ook om Ida en Kirsten te helpen? Als inspiratie voor dit boek gebruikte Anna Woltz v erhalen van haar vader. Hij beleefde, net als Luuk, een wonderbaarlijke zomer in Denemarken na de Tweede Wereldoorlog. Bron: naar www.bol.com
Hoofdzaken en bijzaken In elke tekst staat belangrijke en minder belangrijke informatie. Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst. Bijzaken geven minder belangrijke informatie. Ze maken de hoofdzaken in de tekst duidelijker. Bijzaken kunnen zijn: • een voorbeeld; • een herhaling; • een uitleg.
4
(2)
(3)
(4)
Lees de leertekst ‘Hoofdzaken en bijzaken’. a Leg in je eigen woorden het verschil uit tussen hoofdzaken en bijzaken. b Waar of niet waar? Schrijf het van elke zin op. 1 Kernzinnen horen bij de hoofdzaken van de tekst. 2 Soms kan een hele alinea een bijzaak zijn. 3 Om een tekst te begrijpen, zijn bijzaken altijd nodig. c Kijk nog eens naar tekst 1 (bladzijde 100). In welke zin uit alinea 1 worden voorbeelden genoemd? Schrijf de hele zin op. d Deze zin is een hoofdzaak / bijzaak.
OPDRACHT 13
FAALANGST (1)
OPDRACHT 12
Bij faalangst, en dat is geen leuke angst, ben je bang om fouten te maken. Je bent bang dat er een mislukking volgt, ook al heb je je nog zo goed voorbereid. Vaak heb je de angst al ruim voordat je met de taak moet beginnen. Slechter presteren door angst Het gaat bij faalangst meestal om een prestatie waar je een beoordeling voor krijgt. Door de angst presteer je vaak slechter dan je zou kunnen. Een voorbeeld hiervan is het maken van een toets. Lisa: ‘Als mijn moeder me overhoort, weet ik alles. Zodra ik de toets voor mijn neus heb, weet ik ineens helemaal niets meer. Daar baal ik ontzettend van!’ Onder controle Met hulp kun je faalangst vaak goed onder controle krijgen. Het gaat in geen geval vanzelf over. Als jij denkt dat je last hebt van faalangst, praat er dan met iemand over.
Lees tekst 4 nauwkeurig. a In alinea 1 staan vooral: A hoofdzaken. B bijzaken. b Welke informatie uit alinea 2 is een bijzaak? A Het gaat bij faalangst meestal om een prestatie waar je een beoordeling voor krijgt. B Door de angst presteer je vaak slechter dan je zou kunnen. C Een voorbeeld hiervan is het maken van een toets. c Wat is de kernzin van de laatste alinea? A Met hulp kun je faalangst vaak goed onder controle krijgen. B Het gaat in geen geval vanzelf over. C Als jij denkt dat je last hebt van faalangst, praat er dan met iemand over. d Wat is het verschil tussen nerveus zijn voor een toets en faalangst hebben? Zoek het antwoord in de tekst. Schrijf die zin over.
Bron: vrij naar www.hulpmix.nl
HOOFDSTUK 3 LEZEN
103
L EESTA AK
OPDRACHT 14 Lees tekst 5 verkennend. a Waarover gaat de tekst, denk je? b Wat vertellen de plaatjes je al over de tekst? Geef bij ieder plaatje een antwoord.
5
Lachen als therapie (1) Lachen is één van de eenvoudigste manieren om je te ontspan-
nen en het is nog gemakkelijk ook! Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat lachen en gezondheid nauw met elkaar verbonden zijn. Lachen heeft positieve effecten op ons lichaam en 5 op onze geest. Tegenwoordig kun je zelfs lachtherapie volgen.
Geen tijd om te lachen OPDRACHT 15 Lees alinea 1 tot en met 5 nauwkeurig. a Wat is het onderwerp van de tekst? b Alinea 1 beschrijft alleen hoofdzaken en geen bijzaken. Is deze zin juist of onjuist? Leg je antwoord uit. c Noteer de kernzin van alinea 2. d Noteer de kernzinnen van alinea 3 en 4. e In welke alinea staat een uitgebreide uitleg bij een woord uit de kernzin? alinea 3 / alinea 4 f Over welk woord gaat die uitleg?
(2) Lachtherapie is bedoeld om je ‘met beide benen op de grond’
te brengen. In ons drukke leventje hebben we lang niet altijd voldoende tijd om te lachen. Steeds minder schieten we spon10 taan in de lach of krijgen we de slappe lach. Toch is een flinke lachbui op zijn tijd heel gezond. Na een fikse lachbui word je, door de daaropvolgende stilte, je even extra bewust van het hier en nu; je bent mindful.
Lachen is gezond (3) Volgens wetenschappers zijn mensen die veel lachen een stuk
OPDRACHT 16 Verwijswoorden. a In alinea 4 zijn drie verwijswoorden onderstreept. Schrijf deze verwijswoorden onder elkaar. b Schrijf achter elk verwijswoord het antwoord: 1 Welke vraag stel je om het verwijswoord te vinden? 2 Schrijf erachter waar de woorden naar verwijzen.
OPDRACHT 17 Lees alinea 6 tot en met 9 nauwkeurig. a Wat is de kernzin van alinea 6? b Waarnaar verwijst ze in r. 40? Welke vraag heb je gesteld om het antwoord te vinden? c De deeltitel boven alinea 6 is weggevallen. Bedenk een passende deeltitel voor deze alinea. d Welke zin uit alinea 8 is een bijzaak? A Een korte lachsessie kun je overal en altijd doen. B Thuis tijdens het afwassen of gewoon op de bank. C Je kunt het alleen doen, maar je kunt natuurlijk ook lachen in een groep. e Waarom is jouw antwoord bij 19d een echte bijzaak? 104
HOOFDSTUK 3 LEZEN
(4) 20
(5)
30
gezonder dan mensen die veel piekeren. Dit komt doordat deze mensen een beter afweersysteem hebben. Hierdoor zijn mensen die veel lachen minder vatbaar voor infecties. Als we lachen produceren onze hersenen endorfine. Dit wordt ook wel het ‘gelukshormoon’ genoemd. Endorfine kan ons een bijzonder gevoel van geluk (euforie) geven. Ook werkt het kalmerend en pijnstillend. Ook CliniClowns maakt gebruik van de kracht van de lach. Zij zorgen voor afleiding en plezier, wat leidt tot ontspanning en minder stress. Een ex-patiëntje vertelt: ‘Ik was erg ziek toen ik in het ziekenhuis lag. Eigenlijk had ik alleen maar pijn, de hele dag door. Toen de CliniClowns op mijn kamer kwamen, had ik helemaal geen zin om te lachen. Doordat ze zoveel humor hadden, moest ik toch ontzettend lachen. Het is raar om te zeggen, maar heel eventjes vergat ik dat ik pijn had!’
(6) ...
Het is de bedoeling dat je tijdens de lachtherapie zomaar lacht, zonder dat daar een aanleiding voor is. Je lacht omdat 35 het leuk is om te lachen. Wanneer je er in slaagt om zomaar flink te lachen, vergeet je even al je zorgen en pieker je niet.
OPDRACHT 18 Woordenschat. a Wat betekent mindful in r. 13? Gebruik voor je antwoord informatie uit alinea 2. b Wat betekent euforie in r. 21?
OPDRACHT 19
Door korte tijd hardop te lachen, lijken je problemen immers minder groot. Na een lachbui kijk je vaak positiever naar je 40 problemen en daardoor lijk je ze beter aan te kunnen.
Fasen (7) Een sessie bestaat uit drie verschillende fasen. Eerst maak je je
lichaam los en ontspannen met wat eenvoudige rek- en strekoefeningen. Als je rustig en ontspannen bent, begin je met 45 lachen. Begin met een glimlach die je steeds groter maakt, zodat je uiteindelijk voluit en met je hele lichaam lacht. Na het lachen ervaar je de stilte en geniet je van het ontspannen gevoel. Een korte lachsessie kun je overal en altijd doen. Thuis tijdens (8) het afwassen of gewoon op de bank. Je kunt het alleen doen, 50 maar je kunt natuurlijk ook lachen in een groep. Wel blijkt dat lachen in een groep een stuk gemakkelijker gaat.
Vragen bij de slotalinea. a Wat is de kernzin van de slotalinea? b Welke informatie uit de slotalinea is een bijzaak? Leg je antwoord uit. c Schrijf de slotalinea in je schrift, maar laat de bijzaken weg. d Kies het juiste antwoord. Gebruik hiervoor de antwoorden op vraag 20b en c. De kernzin hoort wel / niet bij de hoofdzaken van de tekst. e Probeer de drie fasen van lachtherapie eens uit te voeren met een klasgenoot. Had jullie lachtherapie effect? Leg je antwoord uit.
OPDRACHT 20 Zoek een korte tekst met nieuws van vandaag. a Onderstreep de hoofdzaken in de tekst. b Schrijf of typ een nieuwe tekst met alleen de hoofdzaken. c Laat de oude en de nieuwe tekst lezen door een klasgenoot. d Vindt je klasgenoot jouw tekst een goede tekst met hoofdzaken? Leg uit waarom wel of waarom niet.
Effectief (9) Mensen die lachtherapie volgen, merken een positief effect. 55 Door de therapie blijkt men gezonder te worden en vaker
spontaan in lachen uit te barsten. Mocht je geen zin hebben om te starten met lachtherapie, kies er dan eens voor om je ’s morgens flink laten kietelen. Hoogstwaarschijnlijk zal dit je al op weg helpen om je dag positief te beginnen. Bron: vrij naar mens-en-gezondheid.infonu.nl
nauw spontaan immers
hecht zonder na te denken namelijk
OPDRACHT 21 Kijk terug. Bekijk alle leerteksten van deze paragraaf. a Welke begrippen uit de leerteksten kende je al? b Welke begrippen heb je nieuw geleerd? c Schrijf alle begrippen uit de leerteksten onder elkaar. Geef bij elk begrip met een emoticon aan wat je ervan vindt. Kies uit: = makkelijk = valt wel mee = moeilijk.
HOOFDSTUK 3 LEZEN
105
3.3 OPDRACHT 1 Dit weet je al: woorden uit hoofdstuk 2. a Ga naar de paragraaf 2.3 Woorden (hoofdstuk 2, bladzijde 64. Lees in die paragraaf ‘Woorden 1 en 2’ nog eens door. b Sluit je boek en schrijf binnen één minuut zoveel mogelijk van deze woorden op. c Ruil je schrift met dat van een klasgenoot. Schrijf de betekenis achter de woorden in het schrift van je klasgenoot.
OPDRACHT 2 Lees tekst 1. De onderstreepte woorden staan bij ‘Woorden 1’. a Wat is een fobie? Gebruik de Moeilijkewoordenwijzer. b Wat is het verschil tussen een fobie voor slangen en bang zijn voor slangen? c Er zijn niet alleen fobieën voor dieren. De volgende fobieën zijn zo bekend dat er een Nederlands woord voor is. Waar is de angst voor? 1 plankenkoorts 2 hoogtevrees 3 vliegangst
OPDRACHT 3 Noteer het woord dat ontbreekt. Kies uit de onderstreepte woorden van tekst 1. 1 Wie regelmatig zijn tanden poetst, zal problemen met zijn gebit ... 2 De meeste mensen zijn wat ... voor een tandartsbezoek. 3 Sommige mensen lijken echter ... bang voor de tandarts. 4 Maar ... ze kiespijn hebben, overwinnen ze hun ...
106
HOOFDSTUK 3 WOORDEN
WOORDEN 1
Bang voor spinnen? Muizen en spinnen – de meeste mensen worden wat nerveus zodra ze met deze dieren in één ruimte zijn. Maar voor sommige mensen is het een aanleiding tot paniek. Zij hebben een fobie, een ziekelijke angst. Iemand met een fobie weet zelf dat zijn extreme vrees eigenlijk overdreven is. Veel fobieën hebben met dieren te maken. Hieronder lees je er enkele. naam
angst voor bijzonderheden
arachnofobie
spinnen
Komt nauwelijks voor bij volken die in de natuur leven, terwijl daar juist meer spinnen zijn.
ofidiofobie
slangen
Ook apen zijn bang voor slangen.
ailurofobie
katten
Dit lijkt een unieke fobie, maar zowel Napoleon als Julius Caesar leden eraan.
kynofobie
honden
Vaak zijn deze mensen ooit als kind door een hond aangevallen.
ichtyofobie
vissen
Men dacht dat Navajo-indianen deze fobie hadden. Inmiddels weten we dat hun angst te maken heeft met hun geloof.
WO O R D EN 1 de aanleiding extreem de fobie immers inmiddels lijken nauw
nerveus produceren uniek voorkomen de vrees zodra
de reden, de oorzaak heel erg, uitzonderlijk de ziekelijke angst toch, namelijk ondertussen een bepaalde indruk geven 1 sterk, hecht 2 heel smal 3 precies zenuwachtig maken uitzonderlijk, waar er maar één van is zorgen dat het niet gebeurt de angst zo gauw als
OPDRACHT 4 Immers of inmiddels? a Kies steeds het juiste woord. 1 Inmiddels / Immers weet Mala al wat over fobieën. 2 Ik ga niet in de achtbaan, ik heb inmiddels / immers hoogtevrees. 3 Roy spaart al een jaar en heeft inmiddels / immers 300 euro op zijn rekening staan. b Maak zelf een zin met inmiddels.
OPDRACHT 5 Lees tekst 2. a Welke woorden ontbreken? Zoek ze in ‘Woorden 1’ en noteer ze in je schrift. Soms moet je de woorden een beetje veranderen. b Welk woord van 5a past bij de beschrijving? 1 maakt iets 2 zorgen dat iets niet gebeurt 3 heel bijzonder
OPDRACHT 6
2
Vrienden voor het leven Sommige diersoorten werken ... (1) samen om te kunnen overleven. Bijvoorbeeld de poetsgarnaal en de murene. Hun samenwerking kun je beslist ... (2) noemen. De murene heeft last van parasieten, kleine beestjes op zijn lichaam. Om te ... (3) dat zijn huid beschadigt, moet de vis af en toe een wasbeurtje krijgen. Laat de poetsgarnaal daar nou een expert in zijn! Zodra de vis voorbij zwemt, zwaait de garnaal met zijn voelsprieten: ‘Hallo! Poetsbeurt nodig?’ De garnaal kruipt op de vis en eet de schadelijke beestjes van zijn huid. Daarbij ... (4) hij een slijmerig laagje dat hij achterlaat op de schubben van de vis. Dit laagje houdt de vis een tijdje vrij van parasieten. De poetsgarnaal kan ... (5) niet aan de gang blijven!
Schrijf de zinnen in je schrift. Vervang de onderstreepte woorden door een ander woord of een omschrijving. 1 Zodra ze een spin ziet, gaat mijn moeder gillen. 2 In de winter produceert een windturbine meer energie dan in de zomer. 3 Om een ruzie te voorkomen, gingen we allemaal mee. 4 Ze is extreem bang voor kikkers. 5 We kunnen immers niet aan de gang blijven! 6 Wat is de aanleiding van deze ruzie?
OPDRACHT 7 Maak goede zinnen met de woorden. Je mag de woorden een beetje veranderen. 1 achttien jaar – zodra – rijbewijs 2 spanning – nerveus – lachen 3 vrees – voorkomen – fobie 4 weer – extreem – code oranje 5 kans – uniek – leven
Bron: vrij naar National Geographic Junior, sept. 2012 HOOFDSTUK 3 WOORDEN
107
WO ORD E N 2
OPDRACHT 8 Lees nog eens de betekenis van nauw in ‘Woorden 1’. a We zeggen weleens dat luistert nauw. Bedenk wat hiermee wordt bedoeld. b Geef een voorbeeld van iets wat nauw luistert. c Schrijf de zin opnieuw op. Vervang nauw of nauwe door een ander woord of omschrijving. 1 Een broek met nauwe pijpen. 2 Hij neemt het niet zo nauw. 3 De twee zussen hebben een nauwe band. d Maak zelf drie zinnen met nauw, steeds met een andere betekenis.
afgunstig beangstigend effectief ervaren gevleid glunderen hoewel inspecteren de nakomeling negeren spontaan het vermogen
OPDRACHT 9 Lees eerst ‘Woorden 2’ en daarna tekst 3. a Noteer de nummers 1 tot en met 5 uit de zinnen van tekst 3. b Schrijf de juiste woorden uit ‘Woorden 2’ achter de nummers.
OPDRACHT 10 Lees de betekenis van het vermogen in ‘Woorden 2’. a Schrijf van elk zin of het betekenis 1 of 2 heeft. 1 Mijn oma heeft een groot vermogen. 2 Mijn oma’s gezichtsvermogen is groot. b Maak zelf twee zinnen met vermogen, elk met een andere betekenis.
OPDRACHT 11 Welk woord hoort in de zin? Kies uit: glunderen – afgunstig – beangstigend – weigeren – spontaan – vermogen – negeren – effectief. Soms moet je woorden een beetje aanpassen. 1 Die zanger had het ... om een ster te worden. 2 De andere kandidaten waren heel ... 3 Ze begonnen ... een actie tegen hem. 4 Sommigen ... hun kleedkamer met hem te delen. 5 Anderen ... hem. 6 Dat was voor de zanger heel ... 7 Erg ... was deze tegenstand niet. 8 De zanger stond immers te ... toen hij de talentenjacht won.
108
HOOFDSTUK 3 WOORDEN
weigeren
3
jaloers het maakt je bang dat zijn doel bereikt voelen, beleven, meemaken vereerd, trots stralend glimlachen ook al (geeft een tegenstelling aan) kijken of het klopt, controleren het kind, het nageslacht doen alsof het er niet is zonder na te denken, zoals het in je opkomt 1 het kunnen van iets, de kracht 2 het geldbedrag, de waarde niet doen, niet accepteren
De kersverse moeder Josje, een orang-oetan in de Apenheul, lijkt te ... (1) als ze haar eerste ... (2) in haar armen houdt. Ze voelt zich ... (3) door alle aandacht van de andere orang-oetans uit de groep. Om de beurt komen die nieuwsgierig kijken. ... (4) de dierenverzorgers het babyaapje nog niet hebben kunnen ... (5), lijkt het kerngezond te zijn.
Tegenstelling Sommige woorden vormen samen een tegenstelling. De woorden betekenen dan precies het tegenovergestelde van elkaar. Voorbeeld van tegenstellingen: warm ↔ koud geven ↔ nemen rijk ↔ arm boven ↔ onder groot ↔ klein winnen ↔ verliezen Soms heeft een woord meer dan één betekenis. Het woord kan dan bij meer tegenstellingen horen. licht ↔ donker licht ↔ zwaar nauw ↔ breed nauw ↔ los
4
Het was nacht toen Levi en Elsa bij het oude huis kwamen. De voordeur stond open. Er moest iemand binnen zijn. Elsa kreeg het koud, zo spannend vond ze het. Zouden ze verder gaan? Langzaam slopen ze dichterbij.
OPDRACHT 12 Leer de woorden van ‘Woorden 1 en 2’. Gebruik wrts.nl of de woordtrainer in het digitale lesmateriaal van Talent. Test elkaar. Werk in tweetallen. a De één noemt de betekenis van een woord. De ander raadt het woord dat erbij hoort. b Doe dit met drie woorden. Wissel daarna van rol. Hoeveel woorden hadden jullie samen goed?
OPDRACHT 13 Welk woord ontbreekt? a 1 Goede tijden, ... tijden 2 Zij steunden elkaar door dik en ... 3 Donald Duck, een vrolijk weekblad voor jong en ... 4 Oost ..., thuis best. b Wat valt je op aan de woorden?
OPDRACHT 14 Lees de leertekst ‘Tegenstelling’. a Wat is een tegenstelling? b Bedenk vijf tegenstellingen waarmee je iemands uiterlijk kunt beschrijven. c Lees tekst 4. Schrijf de zinnen over met zoveel mogelijk tegenstelde woorden. Doe het zo: Het was dag toen Levi en Els bij het nieuwe... d Schrijf nog twee zinnen bij het verhaaltje van 15c. Zorg dat er in elke zin een woord is waarmee je een tegenstelling kunt maken. e Laat een klasgenoot de tegenstellingen opschrijven.
OPDRACHT 15 Zoek tegenstellingen. a Zoek in ‘Woorden 1’ twee woorden waarmee je een tegenstelling kunt maken. Schrijf de woorden op, met de tegenstelling. b Doe hetzelfde bij ‘Woorden 2’. c Vergelijk je antwoorden bij 16a en b met die van een klasgenoot. Praat er samen over.
OPDRACHT 16 Kijk terug. Welke woorden uit ‘Woorden 1 en 2’ kun je bij andere vakken gebruiken? Schrijf de woorden op. Schrijf erachter bij welke vakken je ze kunt gebruiken. HOOFDSTUK 3 WOORDEN
109
3.4 OPDRACHT 1 Zinsdelen benoem je altijd in een vaste volgorde. Vul de zinnen aan. 1 Zoek altijd éérst de ... 2 Verdeel de zin in ... Gebruik daarvoor de ... 3 Zoek alle werkwoorden in de zin en benoem het ... 4 Benoem het ... Je vindt dat door de vraag te stellen: ... + wg?
OPDRACHT 2 Lees tekst 1. Maak daarna de opdrachten. a Noteer de vijftien persoonsvormen van tekst 1 in je schrift. Schrijf elke persoonsvorm op een nieuwe regel. b Zet achter elke pv een streepje en zet daarachter het werkwoordelijk gezegde (wg). Let op dat de pv óók in het wg zit. c In de tekst staan vijf wg’s met splitsbare werkwoorden. Zet een kruisje vóór deze wg’s. d Zet nu achter elk wg een streepje en schrijf daarachter het onderwerp. Let op: het onderwerp bestaat soms uit meer woorden.
OPDRACHT 3 Maak zelf zinnen. Werk samen met een klasgenoot. a Maak een zin met twee werkwoorden in het wg. b Maak een zin met een splitsbaar werkwoord. c Maak een vraagzin die begint met de pv. d Maak een zin die niet begint met de pv, maar die wél een vraagzin is. e Maak een zin met minimaal vijf zinsdelen. f Maak een zin waarin het zinsdeel de hond onderwerp is. g Maak een zin waarin een ijsje staat, maar géén onderwerp is. h Ruil jullie zinnen met die van een ander groepje. Controleer elkaars zinnen. i Bespreek met het andere groepje wat er beter kan. Verbeter je fouten als dat nodig is.
110
HOOFDSTUK 3 GRAMMATICA
GRAMMATICA 1
(1) Agent imiteert hond (2) Een politieagent gebruikte vrijdagavond een bijzondere tactiek. (3) Hij kon op die manier een fietsendief vangen. (4) Hij begon namelijk als een hond te blaffen. (5) De man uit Drenthe werd in een Gronings dorpje betrapt met de fiets van iemand anders. (6) De politie zette de achtervolging in. (7) Ze zagen de verdachte in de buurt van een vuilnisbelt. (8) Even later vonden de agenten het rijwiel terug. (9) De verdachte had zich verstopt. (10) ‘Geef je over! (11) Of ik stuur deze hond op je af!’ (12) Dat riep één van de agenten. (13) Hij deed het geluid van een hond na. (14) De fietsendief gaf zich over. (15) Maar een hond was nergens te bekennen... Bron: naar Sevendays.nl
ZINSDELEN
Lijdend voorwerp Als je zinsdelen gaat benoemen, zoek je eerst de pv, dan het werkwoordelijk gezegde en dan het onderwerp. Daarna ga je op zoek naar het lijdend voorwerp (lv). Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? • •
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. Kun je geen goed antwoord geven op de vraag? Dan is er geen lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp begint nóóit met een voorzetsel (bijvoorbeeld op, in, naast, tijdens).
Stappenplan lijdend voorwerp 1
Onderstreep de pv. Dit spannende boek heb ik in één ruk uitgelezen!
2
Zet zinsdeelstrepen. | Dit spannende boek | heb | ik | in één ruk | uitgelezen. |
3
Zet wg boven het werkwoordelijk gezegde (dus óók boven de pv). wg wg | Dit spannende boek | heb | ik | in één ruk | uitgelezen! |
4
Vraag: Wie (of wat) + wg? En zet o boven het onderwerp. wg o wg | Dit spannende boek | heb | ik | in één ruk | uitgelezen! |
5
Vraag: Wie (of wat) + wg + o? Wat heb ik uitgelezen? Dit spannende boek
6
Zet lv boven het lijdend voorwerp. lv wg o wg | Dit spannende boek | heb | ik | in één ruk | uitgelezen! |
Ga je zinsdelen benoemen? Werk altijd in deze volgorde: 1 Zoek éérst de pv. (Gebruik de tijdproef pv.) 2 Verdeel de zin in zinsdelen. (Gebruik de zinsdeelproef.) 3 Benoem het werkwoordelijk gezegde. 4 Benoem het onderwerp. 5 Benoem het lijdend voorwerp.
OPDRACHT 4 Lees de leertekst ‘Lijdend voorwerp’. a Welke andere zinsdelen heb je nodig om het lijdend voorwerp te vinden? b Welke vraag stel je om het lijdend voorwerp te vinden? c Noteer een belangrijke tip over het lijdend voorwerp.
OPDRACHT 5 Lees de zin en maak de opdrachten. Irene maakt altijd mooie foto’s. a Noteer de pv. b Noteer het werkwoordelijk gezegde. c Stel de vraag om het onderwerp te vinden. d Noteer het onderwerp. e Stel de vraag om het lijdend voorwerp te vinden. f Noteer het lijdend voorwerp.
OPDRACHT 6 Schrijf de volgende zinnen over en maak de opdracht. 1 Voor jou heb ik een mooie verrassing. 2 Zet je de muziek wat zachter? 3 Wanneer hebben die leerlingen een feestje? a Onderstreep de pv. b Zet zinsdeelstrepen. c Zet wg boven het werkwoordelijk gezegde. d Stel jezelf de vraag om het onderwerp te vinden. e Zet o boven het onderwerp. f Stel jezelf de vraag om het lijdend voorwerp te vinden. g Zet lv boven het lijdend voorwerp.
OPDRACHT 7 Welke zinnen hebben een lijdend voorwerp? Gebruik het ‘Stappenplan lijdend voorwerp’. Noteer welke vraag je moet stellen. Schrijf daarachter het lv. Is er geen lv? Dan zet je een streepje. 1 Morgen moeten we een toets maken. 2 Voor deze toets heb ik twee uur geleerd. 3 Mijn ouders verwachten dan ook een voldoende. 4 Bij een voldoende mag ik het avondeten kiezen. 5 Het liefst eten mijn broertje en ik zelfgemaakte pizza. 6 Van pizza met veel salami houd ik het meest. HOOFDSTUK 3 GRAMMATICA
111
OPDRACHT 8 In deze zinnen is het lijdend voorwerp niet goed benoemd. Leg bij elke zin uit waarom het fout is. Gebruik het ‘Stappenplan lijdend voorwerp’. 1 Voor haar verjaardag kreeg mijn vriendin een lekkere taart. 2 Elfi heeft de afwas gedaan tijdens haar stage. 3 Op zijn bed maakt Kerim een prachtige handstand.
2
Broer en zus gearresteerd om ruzie over WC-papier (1) Een Amerikaanse broer en zus uit New York zijn dinsdag gearresteerd. (2) Ze maakten ruzie over wc-papier. (3) De zus had de laatste wc-rol meegenomen naar haar kamer. (4) Haar broer kon daardoor niet naar het toilet.
OPDRACHT 9 Zoek in de volgende zinnen het lijdend voorwerp. Is er geen lv? Zet dan een streepje. 1 In Zuid-Afrika is een achtjarig jongetje getrouwd met een vrouw van eenenzestig. 2 Het bruidspaar gaf elkaar het jawoord in de ZuidAfrikaanse stad Tshwane. 3 Bij de bruiloft waren ongeveer honderd gasten aanwezig. 4 De familie legde de reden uit. 5 De opa van het jongetje gaat bijna dood. 6 Hij wilde graag de bruiloft van zijn kleinzoon meemaken. 7 Er werden geen officiële papieren getekend.
OPDRACHT 10 Schrijf de zinnen over. Onderstreep de pv, zet zinsdeelstrepen en schrijf wg, o en lv boven de juiste zinsdelen. Let op: niet elke zin heeft een lv. 1 Mel Wallis de Vries heeft het spannende boek Klem geschreven. 2 Een klas gaat op schoolreisje naar Vlieland. 3 Eén van de leerlingen wordt dood in de duinen gevonden. 4 De politie ondervraagt alle leerlingen. 5 Veel leerlingen vertellen leugens. 6 Langzaam verandert het schoolreisje in een nachtmerrie.
OPDRACHT 11 En nu moeilijker. Doe hetzelfde als bij opdracht 10. Let op: niet elke zin heeft een o of een lv! 1 Geef mijn pen onmiddellijk terug! 2 Waar ligt dat? 3 Hij gaf het haar. 4 Ruim je eigen rommel op! 112
HOOFDSTUK 3 GRAMMATICA
(5) De rechter barstte in lachen uit toen hij de zaak onder ogen kreeg. (6) Dat meldt The New York Post vrijdag. (7) De 67-jarige Howard Meltzer en zijn 72-jarige zus Bernice delen een huis in de wijk Brooklyn. (8) Ze hebben bijna altijd ruzie. (9) Door eerdere incidenten hadden de twee al een contactverbod gekregen. Bron: www.nu.nl
3
de radio
verslindt
de bloemkool
OPDRACHT 12 Lees tekst 2. a Noteer van zin 1 het wg en onderstreep daarvan de pv. Noteer daarachter het onderwerp. Noteer daarachter het lijdend voorwerp, als dat er is. Zet een kruisje als dat er niet is. Doe het zo: 1 zijn gearresteerd – Een Amerikaanse broer en zus uit New York - X b Doe hetzelfde voor zin 2 tot en met 9.
OPDRACHT 13 Spelen met zinsdelen. Bekijk bron 3. a Maak groepen van drie. Nummer elk groepslid van 1 tot en met 3. b Neem drie verschillende kleuren papier (bijvoorbeeld rood, geel, blauw). c Knip van elke kleur drie stroken. In totaal heb je dan negen stroken. d Ieder krijg van elke kleur een strook. e Ieder schrijft zinsdelen op de stroken. Doe het zo: • Schrijf op de rode strook: een werkwoordelijk gezegde. Kies zelf of je alleen een pv schrijft, of een pv met nog een werkwoord. • Schrijf op de gele strook: een onderwerp. • Schrijf op de blauwe strook: een lijdend voorwerp. f Maak zinnen van de verschillende zinsdelen. In elke zin zitten dan drie kleuren. g Noteer de gekste, grappigste of beste zinnen in je schrift.
OPDRACHT 14 Kijk terug. a Wat leer je van het spel bij opdracht 13? b Wat vond jij de moeilijkste opdracht van deze paragraaf? Hoe komt dat? c Bij welke opdracht maakte je de minste fouten? Kies uit: A opdracht 2 (pv en werkwoordelijk gezegde) B opdracht 7 (lijdend voorwerp herkennen) C opdracht 10 (pv, wg, o, lv benoemen) d Leg uit wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HOOFDSTUK 3 GRAMMATICA
113
3.5 OPDRACHT 1 Dit weet je al. a Schrijf de zin over en zet de pv in de juiste vorm van de tegenwoordige tijd. 1 De leraar (behandelen) de grammatica. 2 (vertellen) eens wat over het lijdend voorwerp! 3 Ik (geven) weleens kleren aan mijn nichtje. 4 Welke kleren (dragen) jij nooit meer? b Schrijf de zin over. Zet hoofdletters en leestekens op de juiste plaats. 1 ’s avonds legt mijn vader altijd zijn sleutels agenda en mobiel naast zijn bed 2 de kat slaapt graag op de verwarming want dat is lekker warm 3 waar zit jij het liefst 4 zet die vuilnisbak eens terug
OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Sterke werkwoorden in de verleden tijd’. a Wat is het verschil tussen de tegenwoordige tijd en de verleden tijd? Leg het uit aan een klasgenoot. b Noteer de verleden tijd van de werkwoorden vallen en hangen voor jij, hij/zij/het, jullie en zij (meervoud). c Leg aan je klasgenoot uit wat jou opviel bij 2b. d Neem het tweede schema over. Vul de juiste vormen in van gaan, kijken, sluipen, kiezen en graven. e Kijk naar je schema bij 2d. Welke letters veranderen als je de ik-vorm in de vt zet? Kleur die letters. f Geef antwoord op de vraag in tekst 1.
OPDRACHT 3 Tegenwoordige tijd of verleden tijd? a Noteer de pv in de juiste vorm. 1 Mijn vader (lezen) tegenwoordig elke dag de krant. 2 Vorige week (kopen) hij een boek. 3 Gisteren (zijn) mijn favoriete programma op de tv. 4 Ik (zien) Brahim laatst nog lopen. 5 Wij (zwemmen) vroeger ’s zomers altijd in zee. 6 Die broek (dragen) ik nog steeds heel graag. b Door welke woorden weet je of de pv in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd moet staan? Noteer die woorden. 114
HOOFDSTUK 3 SPELLING
SPELLING 1
RAADSEL Wat is de verleden tijd van komkommersla?
WERKWOORDEN
Sterke werkwoorden in de verleden tijd Een zin staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt). Je ziet dat aan de pv. • De tegenwoordige tijd geeft aan wat er nu gebeurt. De kamer van mijn zusje is niet opgeruimd. • De verleden tijd geeft aan wat er eerder gebeurde. De kamer van mijn zusje was niet opgeruimd. Van sommige werkwoorden verandert de klank als je de pv in de verleden tijd zet. Dat zijn klankveranderende werkwoorden of sterke werkwoorden. hele werkwoord
tt
vt
Wat verandert er?
liggen
ik lig
ik lag
i wordt a
lopen
ik loop
ik liep
o wordt ie
Het werkwoord in het meervoud schrijf je zo kort mogelijk op, maar wel juist. • liegen – ik loog – wij logen hele werkwoord
tt
vt
vt meervoud
zitten
ik zit
ik zat
wij zaten
smelten
ik smelt
ik smolt
wij smolten
drijven
ik drijf
ik dreef
wij dreven
Weet je niet zeker of je in de vt de ik-vorm van de pv met -d of -t schrijft? Kijk dan naar de vt-meervoud. Je ‘hoort’ dan een -d of -t. (fluiten) wij floten – ik floot (snijden) wij sneden – ik sneed
WOORDSOORTEN
Zelfstandig naamwoord: meervoud met -en Een zelfstandig naamwoord is een woord voor mensen, dieren, planten en dingen. Bijna alle zelfstandige naamwoorden kun je in het meervoud zetten. Bij veel zelfstandige naamwoorden zet je dan -en achter het woord. • de leerling – de leerlingen • het boek – de boeken Bij sommige meervouden valt er een letter weg. • de muur – de muren Bij sommige meervouden verandert er een letter. • de neus – de neuzen Bij sommige meervouden komt er een letter bij. • de kat – de katten
OPDRACHT 4 Zet de zinnen in de verleden tijd. 1 Ik ga met mijn tante naar het toneel op school. 2 De muren van de gymzaal hangen vol posters. 3 De theaterklas staat op het podium. 4 Daar komt de hoofdrolspeler op. 5 Hij wordt enorm gepest. 6 De jongens gieten water in zijn broek. 7 Hij mag ook niet meedoen met voetballen. 8 Op een avond ziet hij een heks in het bos. 9 Van haar mag hij een wens doen. 10 De volgende dag verloopt alles precies zoals hij wil. 11 Maar het kan maar voor één dag!
OPDRACHT 5 Dit weet je al van zelfstandige naamwoorden. Schrijf het meervoud van het zelfstandige naamwoord op. 1 het rapport 4 de gitaar 7 de grap 2 de leraar 5 de dag 8 het orkest 3 het gebouw 6 de fagot 9 het concert
OPDRACHT 6 Lees de leertekst ‘Zelfstandig naamwoord: meervoud met -en’. a Kijk naar je antwoord bij opdracht 5. Bij welke woorden moest je een letter extra opschrijven? Zet een streep onder die letter. b Bij welke woorden moest je een letter weglaten? Zet daar een rondje om. c Noteer het meervoud. Schrijf op welke letter verandert. Doe het zo: het huis, de huizen – s wordt z de laars – de boef – de graaf – de mees
OPDRACHT 7 Zelfstandige naamwoorden in het meervoud. a Noteer de zelfstandige naamwoorden in het meervoud. 1 Het bedrijf repareert fiets en motor. 2 Ze plakken de band en monteren het ventiel. 3 Ze maken de versnelling, de bel en de rem. 4 Ze verkopen een mand of korf voor aan het stuur. b Maak drie zinnen. Gebruik in elke zin minstens twee van de volgende woorden in het meervoud: avontuur – verhaal – eethuis – gevecht – traan – oog – doos – kaas – stok. Let op de juiste spelling en gebruik de juiste leestekens. HOOFDSTUK 3 SPELLING
115
OPDRACHT 8 Lees tekst 2. a Noteer alle zelfstandige naamwoorden die in het meervoud staan. b Schrijf daarachter steeds het enkelvoud op. c Zet er ‘de’ of ‘het’ bij. Weet je het niet? Zoek het dan op in een woordenboek. Doe het zo: dagen – de dag
OPDRACHT 9 Lees tekst 2 nog eens. a Maak een schema met vier kolommen. b Noteer in kolom 1 alle pv’s in de verleden tijd. c Noteer in kolom 2 het hele werkwoord. d Zet in kolom 3 de ik-vorm in de tegenwoordige tijd. e Zet in kolom 4 de ik-vorm in de verleden tijd. f Zet een kruisje voor de sterke werkwoorden.
2
Een bijzonder stel strijkt neer Een paar dagen geleden streek er in Aarlanderveen een koppel kraanvogels neer. Dat zijn exotische verschijningen, want deze dieren komen in Nederland niet in het wild voor. Ze hebben hun nesten vooral in het zuidoosten van Rusland en in het noordoosten van China. De ontsnapte kraanvogels werden vermoedelijk gehouden door particulieren, want ze waren niet bekend bij dierentuinen. De beesten droegen namelijk geen ringen. De vogels zaten opeens in een weiland en vielen op door hun zwarte koppen met rode kuiven en hun witte veren. Ook hun staarten zijn zwart.
OPDRACHT 10 Bekijk de dicteewoorden. Wie schrijft de meeste woorden goed? a Vorm een groepje van vier tot zes klasgenoten. b Bekijk de lijst met dicteewoorden goed. c Eén van jullie leest de dicteewoorden voor. De anderen schrijven ze op. d Controleer alle woorden. Wie had de meeste woorden goed?
OPDRACHT 11 Zelf schrijven. a Bedenk of zoek een leuke mop. Een raadsel mag ook. b Schrijf de mop in maximaal tien zinnen op. • Een goede zin heeft een pv (natuurlijk juist geschreven), begint met een hoofdletter en eindigt met het juiste leesteken. • Zet alle zinnen in de verleden tijd. • Gebruik in elke zin minstens één bijvoeglijk naamwoord.
OPDRACHT 12 Kijk terug. a Noteer de begrippen die je in deze paragraaf hebt geleerd. b Zet een kruisje achter een begrip dat je nog moeilijk vindt. c Overleg met een klasgenoot. Bedenk voor elkaar een tip of een ezelsbruggetje voor de begrippen waar jullie een kruisje bij hadden gezet. 116
HOOFDSTUK 3 SPELLING
D I CTE E WO ORD E N chagrijnig
het litteken
extreem
produceren
effectief
stiekem
de gedachtegang
de verrassing
interessant
weigeren
SCHRIJVEN 1
Afgelopen zaterdag was het zover. De C2 won! Na een moeilijke start van het voetbalseizoen kon zaterdag extra hard worden gejuicht. Eerst leek het erop dat De Haviken te sterk voor ons waren. Maar toen maakte Ramon het eerste doelpunt. Daarna begon het team goed te draaien en scoorden ook Jeff en Adil. Na de rust moesten we weer even op gang komen. De tegenstander profiteerde daar meteen van en maakte een tegenpunt. Gelukkig kon Henk daarna nog een goal maken. Toen werd er nog een beetje heen en weer gepingeld, maar gebeurde er niet zoveel meer. Zo werd het met 4-1 de eerste overwinning van het seizoen. Klasse, mannen! Jerome Krastenberg, 13 jaar
3.6 OPDRACHT 1 Dit weet je al. Wat hoort bij een persoonlijke brief en wat bij een verslag? 1 bedoeld voor één persoon – 2 gaat over wat je hebt gehoord, gezien of gelezen – 3 bedoeld voor meer personen – 4 aanhef – 5 titel – 6 gaat over persoonlijke dingen – 7 afsluiting
OPDRACHT 2 Lees tekst 1, een verslag. a Waar zou je dit verslag kunnen lezen? b Heb jij wel eens een verslag geschreven? Zo ja, wanneer?
OPDRACHT 3
SCHRIJVEN
Verslag
In een verslag beschrijf je iets wat je hebt meegemaakt, gehoord of gelezen. Regels voor een verslag • Vertel in de eerste alinea waar het verslag over gaat. • Schrijf in de volgende alinea’s wat er allemaal gebeurde. Doe dat in de juiste volgorde. Gebruik daarvoor woorden zoals: eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, toen. • Gebruik de verleden tijd. • Bedenk een goede titel voor het verslag. • Zet je naam bij het verslag.
2
FEEST Vrijdagavond was er een groot feest op school. We aten gelukkig vroeg. ... (1) ging ik snel naar mijn kamer om me om te kleden. ... (2) sprong ik onder de douche en waste mijn haar. ... (3) föhnde ik mijn haar. ... (4) belde mijn vriendin Anne. Ze vertelde dat haar vader ons om 19.45 uur naar school zou brengen. ... (5) trok ik mijn nieuwe jurk aan en ... (6) wachtte ik op Anne. Het feest kon beginnen. Fenna Horneman, klas 1KGT4
Lees de leertekst ‘Verslag’. a Waarom moet je in een verslag in de eerste alinea vertellen waar het over gaat? Je mag meer antwoorden kiezen. A Omdat de lezer dan de tekst goed begrijpt. B Omdat de lezer dan het onderwerp van de tekst weet. C Om zelf het overzicht over de tekst te houden. D Om de lezers enthousiast te maken voor de tekst. b Waarom is het belangrijk om in een verslag de gebeurtenissen in de juiste volgorde op te schrijven?
OPDRACHT 4 Lees tekst 1 nog eens. a Staat in de eerste alinea waar de tekst over gaat? b Zijn de gebeurtenissen in de juiste volgorde verteld? Leg je antwoord uit. c Noteer alle woorden waarmee de schrijver de volgorde van de gebeurtenissen aangeeft. d Bedenk een goede titel voor het verslag.
OPDRACHT 5 Lees tekst 2. Welke woorden ontbreken in de tekst? Noteer de nummers en schrijf het juiste woord erachter. Kies uit: even later – ten slotte – eerst – daarna – hierna – vervolgens. Gebruik elk woord één keer. HOOFDSTUK 3 SCHRIJVEN
117
OPDRACHT 6 Lees tekst 3. De gebeurtenissen staan niet in de juiste volgorde. Noteer de nummers van de alinea’s in de juiste volgorde.
OPDRACHT 7 Bekijk tekst 2 en tekst 3 nog een keer. a In welke tijd staan alle pv’s: in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd? b Leg uit waarom dat zo is. c Zet de zinnen van dit verslag in de verleden tijd. 1 Vrijdag staat Pieter Tijl in theater Amuse. 2 Zijn show gaat over ouders en ander ongedierte. 3 Toch is het ook voor ouders een leuke avond. 4 De cabaretier vraagt iedereen om mee te doen. 5 Je mag ook op het podium komen als je wilt. 6 Zo wordt het voor iedereen een groot feest.
OPDRACHT 8 Schrijf een kort verslag. a Bekijk de foto. Schrijf een kort verslag over deze gebeurtenis, alsof je er zelf bij was. Dit zijn de antwoorden op de 5W1H-vragen: Wie: wielrenners Wat: de Giro, een wielerwedstrijd in Italië Waar: Napels, Italië Wanneer: 2 mei 2013 Waarom en Hoe: de kudde schapen blokkeerde de weg. Bedenk de rest zelf: hoe gebeurde het en hoe liep het af? b Lees nog eens de regels voor een verslag in de leertekst. c Schrijf het verslag. Let hierop: • Zorg dat jouw verslag ongeveer vijftig woorden telt. • Schrijf het verslag in de verleden tijd. • Geef met minstens drie woorden de volgorde in tijd aan. • Let goed op de spelling, hoofdletters en leestekens. d Ruil je verslag met dat van een klasgenoot. e Kijk elkaars werk na. Onderstreep de fouten. f Neem je eigen verslag weer voor je. Verbeter je fouten.
118
HOOFDSTUK 3 SCHRIJVEN
3
SCHAATSKAMP (1)
Daarna werden de schaatsers verdeeld over de gastgezinnen. Natuurlijk sliep mijn oom bij ons. Verder kwam Ole mee, een jongen van veertien, die nog maar pas bij het team zit.
(2)
Zaterdagochtend vertrokken ze weer. We gingen natuurlijk allemaal mee naar het station om ze uit te zwaaien.
(3)
Op zaterdagavond kwamen ze aan op het station. We haalden ze op en gingen in de stad eten bij de Mexicaan.
(4)
In de kerstvakantie waren onze vrienden uit Denemarken weer hier. De broer van mijn vader is schaatstrainer en hij kwam met zijn hele team om hier te trainen.
(5)
Daarna gingen ze alle dagen ’s morgens en ’s middags schaatsen. Ze hebben twee keer bij ons gegeten, en verder bij de andere gastgezinnen. Maik de Vries, Colmschate
OPDRACHT 9
FORMULEREN
Verwijswoorden Een tekst is voor een ander prettig om te lezen als je verwijswoorden gebruikt. Dit zorgt voor afwisseling in de tekst.
enkelvoud de-woorden
verwijswoorden
voorbeelden
hij, hem, zijn, die, zij, ze, haar, die
• •
• het-woorden het, dat, dit
• •
meervoud
4
ze, hen, hun, die
•
De kok maakt sushi. Hij kookt eerst de rijst. De buurvrouw heeft een auto. Zij zet hem elke avond in de garage. De band is lek. Die moet worden geplakt. Het boek ligt op tafel. Ik ga het straks lezen. Het uitzicht is mooi. Je kunt dat vanaf deze kamer zien. De mensen staan in de rij. Ze willen graag naar binnen. Een van hen heeft de kaartjes, die erg goedkoop waren.
Wolaapje Op 9 december werd in de Apenheul een wolaapje geboren. Voor de moeder van het wolaapje is dit het eerste kind. Het wolaapje heeft ook een naam gekregen: Pedrito. Het wolaapje gaat al een beetje mee-eten met de pot. Ook verlaat het wolaapje soms zijn moeder even om met een ander aapje te spelen. Maar het wolaapje was niet zo’n held toen het wolaapje voor het eerst mee naar buiten mocht. Het wolaapje is vernoemd naar Pedrito. ... (1) is een jongetje uit Peru. Zijn familie is betrokken bij een project van de Apenheul. ... (2) krijgt eens per jaar bezoek van medewerkers van de Apenheul.
Een tekst is beter leesbaar door afwisseling. a Verander woorden in zin 2, 3 en 4. 1 Elk jaar is er in mei een kermis in ons dorp. 2 Alle inwoners van ons dorp bezoeken graag de kermis. 3 De inwoners van ons dorp met een uitkering krijgen korting. 4 De inwoners van ons dorp kunnen een kortingskaart aanvragen bij de gemeente. b Maak drie korte zinnen van deze lange zin. Met ons orkest gingen we naar Tsjechië waar we drie optredens hadden in verschillende plaatsen waarbij we telkens in een ander hotel sliepen. c Maak één zin van deze drie korte zinnen. We kwamen aan. We kregen thee of chocomel. We kregen er een plak koek bij.
OPDRACHT 10 Lees de leertekst ‘Verwijswoorden’ en tekst 4. a Waarom gebruik je in een tekst verwijswoorden? A Omdat je anders steeds hetzelfde woord moet opschrijven. Daar word je als schrijver moe van. B Omdat de lezer anders steeds hetzelfde woord leest. Dat is heel saai voor de lezer. b Kies steeds het juiste verwijswoord. 1 Je zet de koekenpan op het fornuis. Je verwarmt hij / hem / het op een laag vuur. 2 Je doet een stukje boter in de pan en laat hij / hem / het smelten. 3 Je breekt een ei boven de koekenpan. Je bakt hij / hem / het in de koekenpan. 4 Ik heb oma een brief gestuurd, maar die / dat is niet aangekomen. 5 Ik kreeg een pakket met de post. Die / Dat had ik besteld bij een webshop. c Wat moet je weten voor het juiste antwoord op 10b?
OPDRACHT 11 Lees en herschrijf tekst 4. a Vervang alle onderstreepte woorden door een verwijswoord. b Schrijf op de plaats van de nummers in de derde alinea een passend verwijswoord.
Bron: naar www.apenheul.nl HOOFDSTUK 3 SCHRIJVEN
119
SCH RIJF TA AK
OPDRACHT 15 Stap 4 – Nakijken. a Ruil je verslag met dat van een klasgenoot. b Controleer elkaars werk. 1 Is het verslag prettig om te lezen, doordat: • je het verhaal kunt volgen? • korte en lange zinnen elkaar afwisselen? • de verwijswoorden op de goede manier gebruikt zijn? 2 Zijn alle woorden juist gespeld? Staan hoofdletters en leestekens op de juiste plaatsen? c Geef elkaar tips om het verslag te verbeteren.
Je gaat een verslag schrijven over iets waar je zelf bij bent geweest. Bijvoorbeeld een sportwedstrijd, een concert, een feest of een reis.
OPDRACHT 12 Stap 1 – Denken. a Kies de gebeurtenis waarover je gaat schrijven. b Bedenk voor wie je het verslag schrijft. Voor je klasgenoten? Voor de mensen van je sportclub? c Bedenk waar het verslag te lezen is. De schoolkrant? Het blad of de website van jouw club?
OPDRACHT 16 Stap 5 – Herschrijven. a Verbeter het verslag. Gebruik de tips van je klasgenoot. b Schrijf of typ het verslag in het net. d Zet je naam onder het verslag.
OPDRACHT 13 Stap 2 – Informatie verzamelen. a Gebruik de 5W1H-vragen om alle informatie over je onderwerp te krijgen. Maak aantekeningen. b Noteer in welke volgorde je de informatie gaat schrijven. c Schrijf in het kort op waar het verslag over gaat. Dat wordt straks de eerste alinea.
OPDRACHT 17 Kijk terug. a Hoeveel verslagen heb je in deze paragraaf gelezen? b Welk verslag vond jij het best of het leukst? Leg uit waarom.
OPDRACHT 14 Stap 3 – Schrijven. a Lees nog eens de leertekst ‘Verslag’. b Schrijf het verslag. Doe het zo: • Schrijf de gebeurtenissen in de juiste volgorde op. • Gebruik minstens vijf woorden om de volgorde van de gebeurtenissen aan te geven. • Schrijf het verslag in de verleden tijd. • Gebruik ongeveer 200 woorden. • Schrijf een goede titel boven het verslag.
120
HOOFDSTUK 3 SCHRIJVEN
Controleer jezelf 1
In de eerste alinea staat waarover het verslag gaat.
2
In de volgende alinea’s staan de gebeurtenissen in de juiste volgorde.
3
Je hebt woorden gebruikt om de volgorde aan te geven, zoals eerst, daarna, vervolgens, toen, ten slotte.
4
Je hebt een goede titel boven het verslag gezet.
5
Je hebt je naam onder het verslag gezet.
6
Het verslag staat in de verleden tijd.
7
Je hebt korte en lange zinnen afgewisseld.
8
Je hebt verwijswoorden op de juiste manier gebruikt.
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
OPDRACHT 1
1
B
Hondenpoep vies → baasjes opruimen.
A
3.7
Baasjes moeten opgespoord worden → veel werk voor CDA In Italië en België ook veel hondenpoep DNA test ingevoerd geen goed idee.
In Lingewaard is een plan bedacht om hondenpoep op te ruimen. Mensen die een hond hebben moeten het DNA van hun hond afgeven. Als iemand een hondendrol vindt kan de eigenaar makkelijk gevonden worden en die moet het dan zelf opruimen. Piet Boeijen heeft het plan bedacht. Het systeem met de hondenDNA is ook in Italië, België en Israël, ingevoerd. Daar is het een groot succes. Binnenkort gaat de gemeente Lingewaard dit systeem invoeren. Hondenbezitters die het DNA van hun hond afgeven, krijgen korting op de hondenbelasting.
C DNA van hondendrol → leidt naar baasje v.d. hond Hondenpoep = ergernis nr. 1 PB plan bedacht: Baasjes geven vrijwillig DNA van hond → krijgen korting op hondenbelasting. Hondendrol gevonden? DNA van drol onderzoeken → matcht met DNA in honden-DNA-bank → baasje van hond kan gevonden worden → baasje krijgt boete.
Aantekeningen maken Moet je onthouden wat je hoort? Dan is het handig om tijdens het luisteren aantekeningen te maken. Bijvoorbeeld als je docent iets uitlegt wat niet in het boek staat. Met een aantekening noteer je de informatie in kernwoorden. Ook als iemand spreekt, kun je hoofdzaken en bijzaken onderscheiden. Kernwoorden zijn het belangrijkste woorden over de hoofdzaak.
Dit weet je al. a Heb jij in de klas wel eens aantekeningen gemaakt? Zo ja, bij welk vak? b Vind je aantekeningen maken makkelijk of juist moeilijk? Geef een voorbeeld bij je antwoord.
OPDRACHT 2 Kijk en luister naar een stukje uit het nieuwsbericht DNA en hondenpoep. a Wat is DNA? b Waarover gaat het nieuwsbericht, denk je? A De politie heeft een misdadiger opgespoord via het DNA in hondenpoep. B Door het DNA in hondenpoep te onderzoeken, weet de gemeente wie er een hond heeft. C Aan het DNA in de poep ziet een dierenarts of een hond ziek is.
OPDRACHT 3 Lees de vragen door. Kijk daarna nog eens naar DNA en hondenpoep en beantwoord de vragen. a Welk plan heeft Piet Boeijen bedacht? b Welk probleem wil Piet Boeijen met zijn plan oplossen? c Bekijk de aantekeningen in bron 1. Wat zijn goede aantekeningen bij het nieuwsbericht? Leg uit waarom.
OPDRACHT 4 Lees de leertekst ‘Aantekeningen maken’. a Maak je bij de volgende situaties aantekeningen? 1 Je mentor legt uit wat je moet weten over de toetsweek. 2 Je bekijkt een film over de Noordpool voor een werkstuk. 3 Je kijkt naar een aflevering van een tv-serie. 4 Je belt naar het zwembad om informatie te vragen. 5 De docent biologie vertelt waarom hij zijn vak leuk vindt. b Bedenk nog twee situaties waarbij het handig is om aantekeningen te maken tijdens het luisteren. HOOFDSTUK 3 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
121
OPDRACHT 5 Stel, jullie klas gaat op schoolkamp. Je gaat luisteren naar de informatie die een docent hierover geeft. a Wat is belangrijk om te onthouden als de docent de informatie geeft? Schrijf de nummers op. 1 De datum van het schoolkamp. 2 De naam van de busmaatschappij. 3 Wat je mee moet nemen. 4 Hoe lang de bus erover doet. 5 Hoe groot het sportterrein is. 6 Hoe laat jullie vertrekken. b Lees de leertekst ‘Regels voor aantekening maken’. c Luister naar de informatie. Maak tijdens het luisteren alleen aantekeningen van de informatie die je beslist moet onthouden.
OPDRACHT 6 Ruil je aantekeningen met die van een klasgenoot. a Zet met rood een rondje in de aantekeningen als het is gedaan. Heeft jouw klasgenoot: • de juiste kernwoorden opgeschreven? • pijltjes of andere tekens gebruikt? • afkortingen gebruikt? b Ontbreekt er in de aantekeningen van je klasgenoot nog belangrijke informatie? Schrijf het erbij.
OPDRACHT 7 Deze vragen gaan over het schoolkamp. Gebruik voor de antwoorden de aantekeningen die je hebt gemaakt. a Waar wordt het schoolkamp gehouden? b Wanneer is het schoolkamp? c Hoe laat en waar vertrekt de bus? d Moet je een lunchpakket meenemen voor onderweg? e Wat moet je beslist aan je ouders vertellen? Noem twee dingen. f Wat mag je beslist niet meenemen? g Over welke informatie hoefde je geen aantekeningen te maken? Waarom niet?
122
HOOFDSTUK 3 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
Regels voor aantekeningen maken • • • • •
Zorg dat je pen en papier klaar hebt liggen. Schrijf geen hele zinnen, maar losse woorden. Noteer alleen kernwoorden: woorden over hoofdzaken. Laat veel wit tussen de woorden: later kun je daar nog wat bijschrijven. Aantekeningen maken moet snel: gebruik daarom afkortingen en eventueel pijltjes of andere tekens.
Lees na het luisteren je aantekeningen door. Begrijp je wat je hebt opgeschreven? Vul zo nodig je aantekeningen aan met wat je nog weet.
K IJK -L U ISTERTAAK OPDRACHT 10
Je gaat kijken en luisteren naar een stukje uit het tv-programma Het Klokhuis over huilen. Je maakt daarbij aantekeningen, zodat je daarna vragen kunt beantwoorden over het fragment.
Beantwoord de vragen over het fragment. Gebruik daarbij je aantekeningen. a Wat onderzoekt Ad precies? b Hoe laat Ad de mensen huilen als dat nodig is voor zijn onderzoek? A Hij geeft ze een prik. B Hij laat ze naar zielige films kijken. C Hij laat ze uien snijden. c Zijn de volgende uitspraken waar of niet waar? 1 Er is geen verschil tussen tranen van verdriet en tranen van irritatie. 2 Door de hoeveelheid en de soort eiwitten in tranen kan men zien om wat voor tranen het gaat. 3 Er is nog niet bekend of tranen van verdriet verschillen van tranen van blijdschap. d Welke redenen om te huilen worden er genoemd?
OPDRACHT 11 OPDRACHT 8 Bekijk de foto op deze bladzijde. a De foto komt uit het fragment waar je naar gaat kijken. Waarover zal dat gaan, denk je? b Lees alle vragen van opdracht 10 en 11 door. Je gaat eerst kijken en luisteren. Daarna moet je deze vragen kunnen beantwoorden.
OPDRACHT 9 Kijk en luister naar het fragment uit Het Klokhuis. a Maak aantekeningen. Schrijf alleen op wat nodig is om de vragen te kunnen beantwoorden. b Bekijk het fragment nog een keer. Vul je aantekeningen aan als dat nodig is.
Neem het schema over in je schrift. Ad vertelt over verschillende soorten tranen. Zet de volgende situaties in de juiste kolom in het schema. uien snijden – pijn – uitdrogen van je ogen – vuiltje in je oog – blij – verdrietig – tegen de wind in fietsen – hooikoorts – woede basale tranen ...
irritatie tranen ...
emotionele tranen ...
OPDRACHT 12 Kijk terug. Geef je mening over de volgende stellingen. Kies het juiste woord en vul de zin aan. 1 Na deze paragraaf kan ik beter aantekeningen maken dan daarvoor. Ik ben het hiermee eens / oneens, omdat ... 2 Aantekeningen maken moet ieder op zijn eigen manier doen, daar hoef je niets voor te leren. Ik ben het hiermee eens / oneens, omdat ...
HOOFDSTUK 3 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
123
Contactweg Contactweg
Elektronstraat
Elementenstraat
OPDRACHT 2 Bekijk afbeelding 1. Het is een stukje van de plattegrond van Amsterdam. a Zet de namen van de volgende straten in alfabetische volgorde. Schakelstraat – Isolatorweg – Turbinestraat – Contactweg. b Bij een plattegrond van een stad hoort een straatnamenlijst. Daarop staan alle namen van de straten in alfabetische volgorde. Waarom zou dat zijn? c Bedenk een situatie waarin je een plattegrond moet gebruiken.
Isolatorweg
Turbinestraat
Sloterdijkerweg
Dit weet je al. Zijn de volgende zinnen waar of niet waar? 1 De woorden van een register staan in alfabetische volgorde. 2 Voor het gebruik van een internetwoordenboek moet je de volgorde van het alfabet precies kennen. 3 In een papieren woordenboek vind je snel een woord als je de volgorde van het alfabet precies kent.
1
Isolatorweg
Schakelstraat
Condensatorweg
OPDRACHT 1
INFORMATIE
Transformatorweg
3.8
Bron: www.amsterdaminfo.nl
OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Alfabetische volgorde’. a Leg uit waarom de volgende woorden in de juiste alfabetische volgorde staan. ijs – inschrijven – interessant – joystick – yoghurt b Schrijf de tien straten uit bron 1 in alfabetische volgorde op. c Zet de volgende woorden in alfabetische volgorde. ijzel – voorkomen – vaandel – vanzelf – vaatwasser – ijzer d Noem zoveel mogelijk informatiebronnen waarin de informatie in alfabetische volgorde staat.
OPDRACHT 4 Zet in alfabetische volgorde. a In welke volgorde staan de leerlingen van jouw klas op de klassenlijst? b Zet de voornamen van je klasgenoten in alfabetische volgorde. c Waarom kan het handig zijn om de voornamen in alfabetische volgorde te hebben? 124
HOOFDSTUK 3 INFORMATIE
Alfabetische volgorde In woordenboeken, registers en veel andere informatiebronnen staan de trefwoorden in alfabetische volgorde. Dat wil zeggen: in de volgorde van de letters van het alfabet. Het trefwoord is het woord dat wordt uitgelegd. Trefwoorden die beginnen met ij- vind je bij de letter i. Als woorden met dezelfde letter beginnen, kijk je bij de eerstvolgende letter die anders is. Bijvoorbeeld: eren – erf – erfelijk – erfenis – erfgenaam – erfopvolging – erfzonde – erg – ergens.
2
vrien•din (de; v; meervoud: vriendinnen; verkleinwoord: vriendinnetje) 1
3
vrouwelijke vriend: hij heeft een vriendinnetje meisje waarmee hij een relatie heeft
Betekenis ‘voorkomen’ Je hebt gezocht op het woord: voorkomen.
voor•ko•men (werkwoord; kwam voor, is voorgekomen) 1 voor de deur komen 2 voor de rechter komen 3 vóór iemand komen
1
voor•ko•men (het; o; meervoud: voorkomens)
2
1 uiterlijk
voor•ko•men (werkwoord; voorkwam, heeft voorkomen) 1 zorgen dat iets niet gebeurt; beletten: wij zullen dat voorkomen
3
Woordenboeken Er zijn veel soorten woordenboeken. In een woordenboek staat bij elk trefwoord veel informatie over het woord: • de juiste spelling; • de klemtoon en soms ook de uitspraak; • bij een zelfstandig naamwoord: het lidwoord (de letters m of v hebben te maken met verwijswoorden zoals hij/hem, zij/haar); • bij een zelfstandig naamwoord: het meervoud en soms het verkleinwoord; • de betekenis of betekenissen van het woord; • soms de woordsoort; • soms een zin waarin het woord wordt gebruikt.
OPDRACHT 5 Bekijk tekst 2. Het is een deel uit een digitaal woordenboek. a Hoeveel betekenissen heeft het woord vriendin? b Waaraan kun je dat zien? c Er staat nog meer informatie bij. Noem drie dingen. d Zoek het woord vriendin op in een papieren woordenboek. Welk verschil of welke verschillen zie je?
OPDRACHT 6 Lees de leertekst ‘Woordenboeken’ en tekst 2. a Waar ligt de klemtoon in het woord vriendin? b Is vriendin een de-woord of een het-woord? c Schrijf het meervoud en het verkleinwoord op.
OPDRACHT 7 Ryan heeft iets opgezocht in een woordenboek. Bekijk tekst 3. a Welk woord heeft Ryan opgezocht? b Bij welke twee woordsoorten kan dit woord horen? c Hoeveel betekenissen heeft dit woord? d Herschrijf de zinnen: vervang steeds het woord voorkomen door een ander woord of omschrijving. Je mag de zin wat aanpassen, maar de betekenis moet hetzelfde blijven. 1 Je moet voorkomen dat er ruzie ontstaat. 2 De jongen moest voorkomen om zijn straf te horen. 3 Het meisje heeft een prachtig voorkomen.
OPDRACHT 8 Zoek en vind de juiste informatie. a Schrijf de woorden over. Sla na ieder woord een regel over. 1 emotie 2 vermogen 3 basis 4 fobie b Zoek de woorden op in een woordenboek. Schrijf onder ieder woord steeds één betekenis. c Schrijf voor elk woord het juiste lidwoord. d Noteer achter de woorden de juiste meervoudsvorm. e Wat valt je op bij het woord basis?
OPDRACHT 9 Kijk terug. a Noem een voordeel van een digitaal woordenboek. b Noem een nadeel van een digitaal woordenboek. HOOFDSTUK 3 INFORMATIE
125
3.9 OPDRACHT 1 Dit weet je al van gedichten. Maak één van de volgende zinnen af. A Ik lees alleen gedichten als ... B Je hebt niks aan gedichten, behalve als ...
OPDRACHT 2 Bekijk het gedicht Vaders. a Lees de leertekst ‘Strofe en versregel’. b Hoeveel versregels telt het gedicht? c Hoeveel strofen telt het gedicht? d Wat is het nut van de witregels in een gedicht?
OPDRACHT 3 Korte versregels. a In het gedicht staan twee heel korte versregels. Schrijf die over in je schrift. b Waarom heeft de dichteres die paar woorden niet gewoon achter de vorige zin gezet?
OPDRACHT 4 Lees het gedicht Vaders. a Het gedicht komt uit 1989. Zijn vaders nog steeds zo? Leg uit waarom wel of waarom niet. b Herken je jouw eigen vader in dit gedicht? c In het gedicht kunnen vaders niet zo goed knuffelen. Wat kunnen vaders wel goed volgens dit gedicht?
OPDRACHT 5 Over moeders wordt in Vaders niet veel gezegd. a Dat is ook niet nodig, want ... A het gedicht heet nu eenmaal Vaders. B de laatste zin zegt genoeg: moeders zijn er als je ze nodig hebt. C de dichteres is het gewoon vergeten. D over moeders zijn al genoeg gedichten geschreven. b Leg uit waarom je dit vindt. c Hoe gedragen vaders zich, als je: ze leert kennen als moeders? Zorgzaam? Lief? Overdreven? Serieus? Anders? 126
HOOFDSTUK 3 GEDICHT
GEDICHT Strofe en versregel Een tekstregel in een gedicht noem je een versregel. Een groepje korte versregels heet een strofe. Voor en na een strofe staat een witregel. Bij een witregel pauzeer je vanzelf. Dat is soms nodig, omdat een dichter met weinig woorden veel wil zeggen. Ook gebruikt een dichter woorden vaak figuurlijk. Of hij zegt iets op een originele, verrassende manier. Bij een gedicht moet je nadenken. Door de witregels kun je wat langer bij stilstaan bij de betekenis van een strofe.
Vaders
OPDRACHT 6 Wat weet je al over zelf schrijven? a Schrijf je zelf weleens een gedicht? Zo ja, schrijf je jouw versregels gewoon door tot het einde van het papier? b Wat vind jij mooier: de regels van een gedicht doorschrijven tot het eind, of zoals in Vaders?
Knuffelen gaat niet zo goed. Ze roepen hé joh, je weet het hè, en lezen de krant. Over de rand kijken ze mee hoe je je huiswerk doet of niet.
OPDRACHT 7
Je staat versteld van wat ze weten over de wereld. Meer dan van jou bijvoorbeeld. Vaders zijn zo. Ze laten niets merken tot er iets is. Dan leer je ze kennen als moeders.
Schrijf een gedicht van vier strofen. a Schrijf drie dingen op die jouw vader weet van de wereld. b Begin drie keer een strofe met: Mijn vader weet alles... Maak elke strofe drie regels lang. Voorbeeld: Mijn vader weet alles van landen en waar ze liggen en hoe je er het snelst komt. c Begin de laatste strofe met: Ik weet... Gebruik ook drie regels voor de laatste strofe.
OPDRACHT 8 Kijk terug. a Lees het gedicht van een klasgenoot. b Waarin lijken jullie gedichten op elkaar? c Waarin lijken jullie gedichten juist niet op elkaar? d Geef elkaar tips waar het gedicht beter van wordt. Denk hierbij aan: • Wordt elke zin na het juiste woord afgebroken? • Staan er witregels tussen de strofen? • Mis je woorden in het gedicht? • Staan er woorden in die net zo goed weg kunnen? • Is het einde verrassend? e Gebruik de beste tips van je klasgenoten om jouw gedicht te verbeteren.
Bron: Johanna Kruit HOOFDSTUK 3 GEDICHT
127
EXTRA GRAMMATICA OPDRACHT 1
OPDRACHT 5
Lees nog eens de leertekst ‘Lijdend voorwerp’ op bladzijde 111. Beantwoord de vragen. 1 Wat vraag je om het lijdend voorwerp in een zin te vinden? 2 Heeft elke zin een lijdend voorwerp?
Maak zelf zinnen. 1 Maak een vraagzin die niet met een pv begint. 2 Maak een zin met als onderwerp de buurman. 3 Maak een zin waarin een boek staat. Het mag niet het onderwerp zijn.
OPDRACHT 6 OPDRACHT 2 Noteer van elke zin: de persoonsvorm (pv), het werkwoordelijk gezegde (wg) en het onderwerp (o). 1 Snickers spreekt internetters aan op hun fouten. 2 Soms typ je een verkeerd woord in de zoekmachine. 3 Dan kom je op een speciale pagina van Snickers terecht. 4 Op deze pagina staat reclame voor de chocoladereep. 5 Ik heb een lijst met veelgemaakte fouten gevonden. 6 Die lijst telt 25.000 woorden. 7 De reclame is alleen in Engeland.
In de zinnen is het lijdend voorwerp (lv) onderstreept. Maar klopt dat wel? Schrijf op: ja of nee. Denk aan de vraag die je stelt om het lv te vinden. 1 Een geheimzinnig persoon uit New York verbetert spelfouten op bordjes bij kunstwerken. 2 Met een zwarte stift streept hij foute woorden door. 3 De bordjes staan vol met zwarte strepen en verbeteringen. 4 Er zitten ook nogal wat tikfoutjes in. 5 Een filmmaker is op zoek naar de spellingcontroleur. 6 Op posters wordt hij opgeroepen zich te melden.
OPDRACHT 3 Schrijf alle splitsbare werkwoorden op. Criminelen maken binnen tien uur 45 miljoen dollar buit
Criminelen kraken bankrekeningen via internet. Vervolgens nemen ze met gekopieerde passen geld op bij duizenden pinautomaten. Consumenten klagen tot nog toe zeven mensen aan. De politie maakt dat vandaag bekend. Alleen al in New York halen de dieven op één dag 2,4 miljoen dollar binnen.
OPDRACHT 4 Schrijf de zinnen over. Onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen. Zet wg, o en lv boven de juiste woorden. 1 Ik heb hem spontaan een mooi cadeau voor zijn verjaardag gegeven. 2 Geef jij geld aan de collecte? 3 Wanneer zal jouw klas klassenavond houden? 4 Deze film heb ik al drie keer gezien. 5 Kun je mij die pen geven?
128
HOOFDSTUK 3 EXTRA
OPDRACHT 7 Welke zinnen hebben een lijdend voorwerp? Noteer de nummers van die zinnen. Schrijf daarachter het lijdend voorwerp. 1 Morgen hebben we een repetitie aardrijkskunde. 2 Ik houd immers het meest van frietjes. 3 Mijn moeder krijgt een mooie bos bloemen voor Moederdag. 4 Ik heb gisteravond twee uur geleerd. 5 Mijn zus gaat morgen op vakantie naar Turkije. 6 Ik fiets een rondje door de straat. 7 Voor mijn rijexamen ben ik erg zenuwachtig.
OPDRACHT 8 Maak de zinnen af. Zorg voor een lijdend voorwerp in het tweede deel van de zin. 1 Morgen geven Esmee en Iris ... 2 Voor haar verjaardag geef ik Hannah ... 3 De jongens gooien ...
EXTRA SPELLING OPDRACHT 1
OPDRACHT 6
Lees nog eens de leertekst ‘Sterke werkwoorden in de verleden tijd’ (bladzijde 114). Waar of niet waar? 1 Sterke werkwoorden veranderen van klank als je de persoonsvorm in de verleden (vt) tijd zet. 2 De vt enkelvoud van een sterk werkwoord eindigt altijd op -t.
Bedenk steeds drie zelfstandige naamwoorden die op dezelfde manier het meervoud krijgen. a Er komt -en achter. Voorbeeld: de leerling – de leerlingen b Er valt een letter weg. Voorbeeld: de muur – de muren c Er verandert een letter. Voorbeeld: de neus – de neuzen d Er komt een letter bij. Voorbeeld: de kat – de katten
OPDRACHT 2 Welke werkwoorden zijn sterke werkwoorden? Schrijf ze op. zwemmen – bakken – vriezen – regelen – werken – besluiten – vinden – wandelen – bidden – winkelen
OPDRACHT 3 Neem het schema over en vul het in. hele werkwoord zitten schuiven mogen schrijven snijden
tegenwoordige vt enkelvoud tijd (tt) ik zit ik zat
vt meervoud wij zaten
OPDRACHT 4 Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de verleden tijd. 1 (brengen) De postbode ... een pakketje. 2 (bezoeken) De dokter ... mijn oma. 3 (helpen) Mijn buurman ... met de verhuizing. 4 (glijden) De kinderen ... van de glijbaan. 5 (kiezen) Het land ... een nieuwe president. 6 (moeten) ... jullie gisteren naar school? 7 (schieten) De inbreker ... met een pistool.
OPDRACHT 5 Noteer het meervoud van de zelfstandige naamwoorden. 1 de schuur 6 de pen 11 de kam 2 de maandag 7 de bloem 12 de regenjas 3 de banaan 8 het gerucht 13 de bloes 4 het huis 9 de kaplaars 14 de slurf 5 de viool 10 het kippenhok 15 de koolmees
OPDRACHT 7 Noteer alle zelfstandige naamwoorden die in het meervoud staan. Schrijf het enkelvoud erachter. Schrijf er het lidwoord de of het bij. Nonnen blijken smokkelaars Drie vrouwen uit Columbia zijn gearresteerd. Ze droegen kleding van nonnen. Ze probeerden verdovende middelen het land uit te smokkelen. De vrouwen vielen op door hun nerveuze gedrag. Verder viel de agenten nog iets op. De stof van de gewaden zag er anders uit dan normaal. Douanebeambten hielden hen aan. De pakketjes zaten om hun benen vastgeplakt. Ze vertelden dat ze het deden voor hun gezinnen. Het was moeilijk om genoeg voedsel te kopen voor hun families.
OPDRACHT 8 Maak het woord in de zin af. 1 Ik wist niet dat je ook zou komen! Wat een leuke ver... 2 Door de hoge golven is de zee hier e... gevaarlijk. 3 Steffie kijkt graag naar films over haaien. Ze vindt die dieren heel int... 4 Mijn zus is ’s morgens snel boos, ze is dan echt c... 5 Een school mag een leerling w... Er moet dan wel een goede reden zijn om de leerlingen niet toe te laten. 6 Hij is heel jaloers, a... is een slechte eigenschap van hem. 7 Het is een geheim, maar st... ben ik verliefd op hem.
HOOFDSTUK 3 EXTRA
129
EXTRA LEESTAAK OPDRACHT 1 Lees nog eens de leerteksten ‘Kernzin en toelichting’ (bladzijde 100) en ‘Verwijswoorden’ (bladzijde 102). Waar of niet waar? 1 De kernzin is altijd de eerste zin van de alinea. 2 Verwijswoorden verwijzen altijd naar een hele zin.
1
VLIEGANGST (1) Eén op de drie reizigers heeft last van vliegangst.
Wat is vliegangst eigenlijk en wat kun je eraan doen? Symptomen
OPDRACHT 2 Lees tekst 1 verkennend. a Waarover zal de tekst gaan, denk je? b Welke twee vragen wil de schrijver in deze tekst beantwoorden? Gebruik voor je antwoord informatie uit alinea 1.
OPDRACHT 3 Lees tekst 1 nauwkeurig. a Wat is het onderwerp van de tekst? b Elke alinea heeft een kernzin. Wat zijn de andere zinnen van de alinea? A een samenvatting B een toelichting c Wat is de kernzin van alinea 2? A Als je vliegangst hebt, heb je last van een aantal vervelende symptomen. B Al bij binnenkomst in het vliegtuig staat het zweet je in de handen. d Wat is turbulentie (r. 8)? A een luchtstroom B een motorstoring e Wat wordt bedoeld met een simulator (r. 25)? f Noteer de kernzinnen van alinea 4 en 5. g Een deeltitel is Wat kun je eraan doen? Geven de kernzinnen van alinea 4 en 5 antwoord op deze vraag?
(2) Als je vliegangst hebt, heb je last van een aantal verve5 lende symptomen. Al bij binnenkomst in het vliegtuig
staat het zweet je in de handen. Al je spieren zijn strak gespannen. Dan gaat het vliegtuig stijgen. Je hartslag vliegt ook omhoog. En vooral als er turbulentie is, grijp je met klamme handen krampachtig de leuning van je 10 stoel vast. Ook al weet je best dat dat niet helpt bij vervelende luchtstromen.
Oorzaak van de angst (3) Vliegangst kan worden bestreden met therapie. Eerst wordt gekeken welke angst aan de vliegangst ten 15 grondslag ligt. Zo zijn er mensen die last hebben van kleine ruimtes. Die leren eerst met de lift te gaan. Er zijn ook mensen die het moeilijk vinden om geen controle te hebben over de situatie. Zij vinden het lastig dat ze aan de piloot en de bemanning zijn overgele20 verd. Deze mensen leren dat het belangrijk is om zichzelf te controleren, niet het vliegtuig. Ze leren dat het zinloos is om altijd invloed te willen hebben. Wat kun je eraan doen? (4) In de therapie leren mensen ontspanningsoefeningen. 25 Uiteindelijk krijgen ze een rit in een simulator op Schiphol. Deze cabine wordt gebruikt om personeel op te leiden. Hij kan bewegen als een echt vliegtuig. Zelf doen (5) Wat kun je zelf doen als je last van vliegangst hebt? 30 Probeer te ontspannen. Ga rechtop zitten en adem langzaam in en uit. Vraag jezelf af waarvoor je precies bang bent en of die angst redelijk is. Stel jezelf gerust. Vliegen is heel erg veilig. Verder kun je afleiding zoeken, bijvoorbeeld door een boek te lezen of een puzzel te maken. Bron: naar psychologie.nl
130
HOOFDSTUK 3 EXTRA
2
OPDRACHT 4
Lachen als pijnstiller Flink lachen met vrienden helpt om pijn te verzachten. Onderzoekers toonden aan dat een kwartier naar een comedy kijken, de pijngrens al verhoogt met tien procent. 5
10
15
20
25
30
Functie In gezelschap is de kans dat je in lachen uitbarst dertig keer zo groot als in je eentje. Op een feestje lach je vaker dan wanneer je alleen thuis zit. Door lachen krijg je heel snel een positieve stemming in een groep mensen. Het helpt je om met de dagelijkse stress om te gaan. Lachen heeft een kalmerende uitwerking. Hoe komt dat? Als je lacht, maakt je lichaam een bepaald stofje aan. Dat stofje heet endorfine. Het zorgt ervoor dat je je prettig voelt. Experimenten De onderzoekers baseren hun conclusies op jarenlange experimenten. Hierbij kregen proefpersonen pijnprikkels toegediend. Bijvoorbeeld iets heel kouds tegen de huid of een zware en pijnlijke spieroefening. Hun pijngrens werd gemeten voor en nadat ze een tijd gelachen hadden bij het kijken naar een comedy. Echt lachen Andere proefpersonen keken niet naar een comedy, maar naar een natuurdocumentaire of een informatief programma. En wat blijkt? Er wordt alleen endorfine gemaakt als er echt gelachen wordt.
Lees tekst 2 verkennend. a Hoeveel alinea’s heeft deze tekst? b Hoeveel deeltitels heeft de tekst? c Wat is de titel van de tekst?
OPDRACHT 5 Lees tekst 2 nauwkeurig. a Wat is het onderwerp van de tekst? b Schrijf de kernzin van alinea 4 op. c Wat betekent baseren ... op (r. 18)? Gebruik voor je antwoord informatie uit alinea 4. d Waarnaar verwijzen de volgende verwijswoorden? • Het (r. 11) • Het (r. 15) • ze (r. 24) e Welke vragen heb je gesteld hebt om de antwoorden op vraag 5d te vinden? f Waar of niet waar? 1 Bijzaken maken de hoofdzaken in een tekst duidelijker. 2 Een herhaling kan een bijzaak zijn. g Wat staat er vooral in alinea 1? A hoofdzaken B bijzaken h Welke informatie uit alinea 2 en 3 is een bijzaak? A Op een feestje lach je vaker dan wanneer je alleen thuis zit. B Door lachen krijg je heel snel een positieve stemming in een groep mensen. C Lachen heeft een kalmerende uitwerking. i Is de eerste zin van alinea 2 de kernzin? Leg je antwoord uit.
Bron: naar nu.nl
HOOFDSTUK 3 EXTRA
131
SAMENVATTING FICTIE Personage = een persoon in een verhaal. Het belangrijkste personage is de hoofdpersoon. Je leest over de gebeurtenissen alsof je hem of haar bent. Van de hoofdpersoon lees je: • wat hij denkt en voelt; • de karaktereigenschappen; • hoe hij eruitziet; • wat zijn leefomstandigheden zijn.
LEZEN Kernzin In de kernzin staat de belangrijkste informatie van de alinea. In bijna elke alinea staat een kernzin. • Vaak is de kernzin de eerste zin van de alinea. • De andere zinnen zijn een toelichting (uitleg of voorbeeld) bij de kernzin. Verwijswoorden • Verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Voorbeeld: De batterij is leeg. Ik moet hem opladen. • Verwijzen soms naar een hele zin. Voorbeeld: Ik beloofde dat ik jou zou bellen. Dat ben ik vergeten. • Vind je door een vraag te stellen die begint met wie, wat, waar of welke. Hoofdzaken = belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst. Bijzaken = minder belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst. • Een voorbeeld, een herhaling of een uitleg in een tekst is een bijzaak. Ze maken het onderwerp duidelijker, maar geven er geen nieuwe informatie over.
132
HOOFDSTUK 3 SAMENVATTING
WOORDEN Tegenstelling = woorden die het tegenovergestelde betekenen. Voorbeeld: vol – leeg, onder – boven, komen – gaan Leer de Woordenlijsten 1 en 2 op bladzijde 107 en 108 in je boek, of in de woordtrainer in het digitale lesmateriaal.
GRAMMATICA Lijdend voorwerp • Vind je in de zin door te vragen: Wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Leer stap 1 tot en met 5 van zinsdelen benoemen op bladzijde 111.
SPELLING Verleden tijd: sterke werkwoorden • De klank van de persoonsvorm verandert in de verleden tijd. Voorbeeld: komen – ik kom – ik kwam • Door de pv langer te maken, hoor je of je -d of -t aan het eind moet schrijven. Voorbeeld: ik reed – wij reden Zelfstandig naamwoord: meervoud met -en • Vaak komt -en achter het woord. • Soms verandert er dan een letter. Voorbeeld: de kies – de kiezen • Soms komt er een letter bij of gaat er een letter af. Voorbeeld: de zus – de zussen; het raam – de ramen Leer de dicteewoorden op bladzijde 116.
SAMENVATTING SCHRIJVEN Een verslag gaat over iets wat je hebt meegemaakt, hebt gehoord of hebt gelezen. Regels voor een verslag • Gebruik de verleden tijd. • Vertel in de eerste alinea waar het verslag over gaat. • Vertel in de volgende alinea’s wat er is gebeurd. – Vertel het in de juiste volgorde. – Gebruik daarvoor woorden als: eerst, daarna, toen, ten slotte. • Zet een titel boven het verslag. • Zet je naam bij het verslag.
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN Tijdens het luisteren kun je aantekeningen maken. Regels voor aantekeningen • Schrijf geen hele zinnen, maar losse woorden. • Noteer alleen kernwoorden: woorden over hoofdzaken. • Laat veel wit tussen de woorden: later kun je daar nog wat bij schrijven. • Gebruik afkortingen en eventueel pijltjes of andere tekens.
Verwijswoorden maken dat een tekst voor een ander prettig is om te lezen. Verwijswoorden zijn: hij, hem, zij, haar, het, ze (meervoud), hen, die, dat, dit, deze. Het verwijswoord die gebruik je voor de-woorden. Voorbeeld: De vloer is vuil. Je moet die stofzuigen. Het verwijswoord dat gebruik je voor het-woorden. Voorbeeld: Het glas is vuil. Je moet dat omspoelen.
HOOFDSTUK 3 SAMENVATTING
133