Nederlands voor de onderbouw vwo | gymnasium REFERENTIENIVEAUS
1
HOOFDSTUK Voor elkaar 2.1 FICTIE
>2F
• Boeken kiezen • Personages • Sympathiek en antipathiek • Fictietaak
2.2 LEZEN
>2F
• Feiten en meningen • Moeilijkewoordenwijzer • Tekstverband: opsommend, tijdsvolgorde, tegenstellend • Leestaak
2.3 WOORDEN Synoniem
>2F
2.4 GRAMMATICA
1F
• Onderwerp, gezegde • Werkwoordelijk gezegde • Naamwoordelijk gezegde • Werkwoordsvormen: pv, voltooid deelwoord,
2.5 SPELLING
1F
2 2.6
SCHRIJVEN
>2F
SPREKEN 2.7 KIJKEN LUISTEREN
• Opbouw tekst • Verslag • Goede inleiding • Titel • F ormuleren: korte en lange zinnen • Schrijftaak
• Telefoongesprekken • Z akelijk telefoongesprek voeren • Spreektaak
infinitief • Voorzetsel • Voegwoord
Bladzijde 52
Bladzijde 58
Bladzijde 64
Bladzijde 68
Bladzijde 72
Bladzijde 75
Bladzijde 79
Digitale opdrachten Audiofragment Fictieverhaal Leestips
Digitale opdrachten Actuele leestaak Audio bij teksten
Digitale opdrachten Woordtrainer Animaties
Digitale opdrachten Animaties Onderzoeksopdrachten
Digitale opdrachten Animaties Onderzoeksopdrachten
Digitale opdrachten Werkbladen schrijven
Digitale opdrachten Video
BASIS 50
HOOFDSTUK 2
>2F
• Verleden tijd van sterke werkwoorden • M eervoud van zelfstandige naamwoorden 1 • Dicteewoorden
TAALONDERZOEK
2.8 1F
2.9 GEDICHT
>2F
EXTRA
OEFENMODULE
TEST JEZELF
Lezen en Woorden Grammatica Spelling
Fictie Lezen Woorden Grammatica Spelling
Fictie Lezen Woorden Grammatica Spelling
• Standaardnederlands • Dialect
Figuurlijk taalgebruik
Bladzijde 82
Bladzijde 84
Bladzijde 86
Digitale opdrachten
Digitale opdrachten
Oefenen
KEUZE
Digitaal oefenen
Digitale oefentoets
DIGITAAL OEFENEN
SAMENVATTING
TOETS
Alles van hoofdstuk 2
Hoofdstuktoets
op een rijtje
Vaardigheidstoetsen
Bladzijde 90
Toets
Digitale toets
TOETS HOOFDSTUK 2
51
2.1 OPDRACHT 1 Wat je al weet over boeken kiezen. a Beschrijf hoe jij meestal een boek kiest. b Ben je van plan één van de boekentips die je bij de vorige Fictietaak hebt gekregen, te gaan lezen? c Lees de leertekst ‘Boeken kiezen’. d Noteer bij elke manier die in de leertekst genoemd wordt, voor- en nadelen. OPDRACHT 2 Lees tekst 1, een fragment uit Negen Open Armen. a Wanneer speelt het fragment zich af? b Waar ligt de stad waar het verhaal speelt? Leg je antwoord uit. c Wie is de voornaamste persoon in tekst 1? d Welke karaktereigenschappen heeft hij? e Citeer stukjes uit de tekst waaruit die eigenschappen blijken. f Welke ramp heeft hij meegemaakt? g Kun je door die ramp zijn karakter beter begrijpen? Leg je antwoord uit. h Vind je deze persoon aardig? Waarom wel of waarom niet? i Van wie komt de laatste zin van tekst 1? j Wat is het effect van deze zin? OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Personages 1’. a Wat is het belangrijkste verschil tussen hoofd- en bijpersonen? b Waardoor komt het dat je de hoofdpersonen uit boeken vaak beter leert kennen dan mensen in de werkelijkheid? c Krijg je in tekst 1 de gedachten van een personage te lezen? d Waarom willen de burgers niet dat de karavaners op een veldje buiten de stad staan? e Welke eigenschap hebben de burgers vooral? f Welke verschillen zie je bij de eerste ontmoeting tussen de karavaners en de burgers? g Waarom is Sjar het verkeerd overgebleven kind van Lame Krit? h Wie zal waarschijnlijk de hoofdpersoon in het vervolg van het verhaal zijn? 52
HOOFDSTUK 2 FICTIE
FICTIE Boeken kiezen Je leest met meer plezier als je boeken kiest die bij je passen en die je aanspreken. Het kiezen van een boek kan op verschillende manieren: • zoeken in de bibliotheek of in de boekhandel: je kiest dan op basis van de voorkant, de flaptekst of de eerste bladzijde van een boek; • leesadviezen van anderen volgen; • gebruikmaken van sites, zoals www.leesplein.nl of www.lezenvoordelijst.nl.
1
De karavaners
Vanuit Duitsland kwam een kleine karavaan over Sjlammbams Sahara aan. Het was eind augustus 1863 en het regende al vier dagen achter elkaar. De weg leek op sommige stukken meer een kleine beek. Overal dobberden losgeslagen pollen gras en korenaren. Voorop kwam een kar, getrokken door vijf honden. Daarachter volgde een boerenpaard met een woonwagen en daarachter kwamen weer drie volgeladen houten karretjes. De karavaan reed een veldje op vlak buiten de stad. Het duurde niet lang voordat de burgers het wisten. Men had het niet op karavaners. Dat was altijd zo geweest. ‘Ze moeten weten wie de baas is,’ zei men. ‘Ze moeten weten dat niet iedereen zomaar overal kan gaan zitten, alleen omdat men dat wil.’ De grootste monden dronken zich moed in bij Nol oppe hook. ‘Voor het geval dat’ namen ze vier tafelpoten mee uit de werkplaats van Lame Krit, de meubelmaker. Met doornatte voeten kwamen ze bij het veldje aan. De karavaners zaten te eten. Vijf waren het er: twee mannen, een met baard, een met snor, een vrouw met een boksersneus en een jongen die samen met een meisje op een kistje zat. De man met snor veegde zijn mond af aan de doek op zijn knieën. De vrouw kwam aan met wijn. Zeven glaasjes werden neergezet. De wijn werd ingeschonken. ‘We zouden graag met jullie drinken,’ zei de man, ‘maar bij onze laatste tocht zijn een paar glaasjes gesneuveld. En gasten gaan voor.’ De burgers klemden hun kaken op elkaar. Ze zeiden nog eens dat niet iedereen overal kon gaan zitten alleen omdat men dat wilde. ‘Overlast?’ vroeg de man.
Dat moest er nog bij komen, zeiden de burgers. En ze zeiden dat het beter voor iedereen was als men zich aan de afspraken hield. Als men begreep wat men bedoelde. De man met de snor knikte. De burgers gingen tevreden naar huis. Van de afgeslagen wijn hadden ze dorst gekregen, dus ze dronken er nog een paar bij Nol. ‘Ze moeten gewoon hun plaats weten,’ zeiden ze tegen iedereen die het wilde horen. ‘Dan is er niks aan de hand.’ De volgende dag kwamen ze erachter dat de karavaners er nog steeds zaten. Weer pakten ze de tafelpoten en weer liepen ze Sjlammbams Sahara af. Sinds de komst van de karavaners had het niet meer geregend, maar de weg was nog steeds glad en zompig. Het was zondag, de ochtenddienst was al geweest en het middaglof moest nog komen. De mannen hadden hun nette kleren nog aan. Nog voor ze honderd meter afgelegd hadden waren hun broekspijpen en schoenen al smerig. Misschien sloeg daarom de vlam in de pan. Na drie zinnen kwam het al tot dreigementen. Toen haalden de karavaners hun honden tevoorschijn. ‘Hellehonden,’ riepen de grootste monden toen ze weer terug bij Nol waren. ‘Met kaken als berenvallen. Wat moet je dan? We hebben kinderen. Dat heeft niks met lafheid te maken.’ Lame Krit, meubelmaker en grootste tong, wist na zes glazen bier hoe ze ze een toontje lager zouden laten zingen. Hij drukte korrels rattengif één voor één met zijn duim in een worst. En gaf die aan zijn zoon Sjar. Sjar. Net twaalf en het verkeerd overgebleven kind van Lame Krit. Drie oudere zoons en Lames vrouw waren omgekomen bij de grote stadsbrand van 1861 die was veroorzaakt door een blikseminslag. De meubelmakerij was helemaal afgebrand. De stad gaf Lame een nieuwe werkplaats. De mensen brachten huisraad, voedsel en zelfs meubelen, want er was niets meer over. De brand had Lame Krit niet alleen zijn bijnaam gegeven (hij was kreupel geworden nadat hij geprobeerd had zijn vrouw uit het brandende huis te redden en door een vallende dwarsbalk getroffen werd) maar hij had hem ook bitter gemaakt. Drie gezonde sterke zoons in rook opgegaan en de enige die overbleef was kleine Sjar, een nakomertje met de handen van een naaister. Van Sjar moest snel een man gemaakt worden en Lame Krit wist hoe. ‘Zorg dat geen hond van de karavaners meer blaft,’ zei hij. Het werd een ramp.
Personages 1 In een verhaal maken we onderscheid tussen hoofdpersonen en bijpersonen. Over de hoofdpersoon krijg je veel informatie en daardoor leer je hem in de loop van het boek goed kennen. De schrijver geeft informatie over: • wat de hoofdpersoon denkt en voelt; • zijn karaktereigenschappen: je komt te weten of hij bijvoorbeeld verlegen, zelfverzekerd, nieuwsgierig, gesloten, driftig, even wichtig, zelfstandig, afhankelijk, egoïstisch of onzelfzuchtig is; • zijn uiterlijk; • zijn leefomstandigheden. Bijpersonen spelen een minder belangrijke rol. Daarom krijg je maar weinig informatie over hen. Van bijpersonen krijg je hun gedachten en gevoelens niet te lezen.
AUTE URS D OS S I E R BENNY LINDELAUF Benny Lindelauf (Sittard, 1964) was een ‘middenkind’, ingeklemd tussen zijn drie jaar oudere zus en drie jaar jongere broer. Van zijn oma leerde hij verhalen vertellen en die verhalen gebruikte hij voor Negen Open Armen en voor het vervolg De hemel van Heivisj. Hij werkte elf jaar aan deze boeken. Op de vraag of hij de personages eruit niet miste, antwoordde hij: ‘Nee, op een bepaalde manier zijn ze nog steeds bij me. Als kinderen die op kamers zijn gaan wonen. Ze staan nu op eigen benen. Soms groeten ze me vanuit hun boekenkast.’
Bron: Benny Lindelauf, Negen Open Armen
HOOFDSTUK 2 FICTIE
53
OPDRACHT 4 Lees de leertekst ‘Sympathiek en antipathiek’. a Klopt de stelling: In Negen Open Armen is meteen duidelijk wie sympathiek en antipathiek is? Leg je antwoord uit. b Hoe maakt de schrijver de burgers in tekst 1 antipathiek? c Wat maakt Lame Krit antipathiek? d Ken je een boek of film waarin de hoofdpersoon je sympathie eigenlijk niet verdient? OPDRACHT 5 Lees tekst 2, het vervolg van tekst 1. a Citeer een zin waarin je de gedachten van Sjar leest. b Welke informatie krijg je over het uiterlijk van Sjar? c Hoe is de relatie tussen Sjar en zijn vader? Gebruik bij je antwoord een voorbeeld uit tekst 2. d Welke karaktertrekken heeft Sjar? e Zou je Sjar als vriend willen hebben? Leg je antwoord uit. f Tekst 1 eindigt met Het werd een ramp. Is je duidelijk welke ramp er gebeurd is? OPDRACHT 6 Lees het auteursdossier op bladzijde 53. a Waaruit blijkt dat Benny Lindelauf voor tekst 1 en 2 de verhalen van zijn oma heeft gebruikt? b Is Negen Open Armen een historisch verhaal? Leg je antwoord uit. c Wat leid je af uit het feit dat Benny Lindelauf elf jaar aan twee boeken gewerkt heeft? d Waarom zou hij de personages uit de boeken moeten missen, denk je? e Geef Lindelaufs antwoord in eigen woorden weer. f Zoek op in welke landen Negen Open Armen uitgegeven is. g Zoek op welke prijzen het boek heeft gewonnen. OPDRACHT 7 Kijk terug. Geef je oordeel over Negen Open Armen. Leg steeds je antwoord uit. a Vind je de gebeurtenissen bijzonder? b Ben je nieuwsgierig naar het vervolg? c Leefde je mee met de verhaalpersonen? d Vind je de verhaalpersonen bijzonder? e Geef de fragmenten een cijfer. f Vond je de fragmenten uit ‘Fictie’ hoofdstuk 1 beter of leuker dan deze uit hoofdstuk 2? 54
HOOFDSTUK 2 FICTIE
Sympathiek en antipathiek Als je personages aardig gaat vinden, krijg je sympathie voor hen. Natuurlijk kan een schrijver ervoor zorgen dat je een hekel aan personages krijgt. Je gaat hen dan antipathiek vinden. Doordat je leest wat de hoofdpersoon denkt en voelt, leef je je in hem in en leef je met hem mee. Je vindt hem bijna altijd sympathiek, zelfs als hij dat eigenlijk niet verdient.
2
De honden
Sjar was nog niet bij de wachters van de Putse Poort of hij werd al ingehaald door Sjtom Bees. Sjtom Bees had Lames waakhond moeten worden, maar ze was niet fel genoeg. Hij wilde haar verdrinken, maar dat had Sjar weten te voorkomen. Sjtom Bees was een teefje met een kwijlbek en donkere domme ogen. Meestal zat ze opgesloten in het kolenhok van de werkplaats, haar stompe snuit door het gat in de deur. Zodra ze de kans kreeg piepte ze ertussenuit. Sjtom Bees was gek op Sjar en ze was nog gekker op worst. Sjar probeerde haar weg te jagen, maar hij vond het niet erg dat dat niet lukte. Hij hield niet van Sjlammbams Sahara in het donker. Er gingen te veel verhalen over die niet goed afliepen. En hij wist dat zolang hij de giftige worst onder zijn jas hield Sjtom Bees geen gevaar liep. ‘Om elf uur gaat de poort dicht, Sjar de Kroekesjtop,’ zeiden de poortwachters. ‘Dan kun je alleen nog maar buiten kijken hoe wij binnen slapen.’
Het was een rare nacht, de nacht dat Sjar de Kroekesjtop de karavanerhonden ging vergiftigen. Er moest wind in de lucht zitten want er streken grote dotten wolken over. Maar beneden aan het begin van Sjlammbams Sahara was het bijna windstil. Zo stil dat je de vossen kon horen keffen vanuit het koren. Sjar hield de worst tegen zijn borst gedrukt en in zijn vrije hand een stoelpoot. Ze kwamen eerst langs het korenveld, dan het bietenveld en tenslotte bij het punt waar de twee aardwallen de weg verstopten en omlaag leidden. Op de linkerwal stond een zwartgeblakerde eik, rechts groeiden dichte braamstruiken. Sjtom Bees bleef staan. ‘Vooruit,’ zei Sjar. Maar ze bleef waar ze was, ook toen hij over het modderige pad omlaag glibberde. Hij haalde de worst tevoorschijn. Of ze het zag wist hij niet, maar ruiken deed ze het in ieder geval wel. Kwispelend met haar hele achterlijf kwam ze naar hem toe. Bij de laatste bocht bleef hij staan. Van hieruit was het veldje al te zien. Hij zag een lantaarn branden die aan een stok bungelde die weer was vastgemaakt aan de woonwagen. Er hingen
witte onderbroeken aan een waslijn. De honden zag hij ook niet. Behalve het paard, dat vastgebonden was aan de linde verderop, was er geen teken van leven te bekennen. ‘Ze liggen onder de wagen,’ had Lame Krit gezegd. ‘Denk erom dat je niet in de wind gaat lopen.’ Sjar maakte zijn vinger nat, maar voelde nauwelijks waar de wind vandaan kwam. Met zijn broeksriem bond hij Sjtom Bees aan een boom. Ze protesteerde zachtjes. ‘Sjj, Bees, sjj!’
Hij naderde het veldje zover hij durfde. Nog steeds kon hij de honden niet zien, maar toch voelde hij dat ze er waren. Ook al was hij klein, hij moest gebukt lopen om niet gezien te worden. Kruipen kon niet, daar was de grond te drassig voor. Hij kwam maar met moeite vooruit, de stoelpoot in zijn ene hand en de worst in zijn andere. Nu hij geen riem meer omhad hing zijn broek op zijn heupen. ‘Later word ik net ze groot als Tei,’ had Sjar gezegd. Het was vlak na de brand en hij wilde zijn vader troosten. Tei was zijn oudste broer geweest. Lame Krit sloeg hem een bloedneus. ‘Nog eerder leren bomen lopen, Kroekesjtop.’ Sjar had niet geprotesteerd toen Lame de worst gaf. Niet alleen omdat het stom was hem iets te weigeren, Sjar wilde zelf ook zo snel mogelijk een man worden. Hoe sneller volwassen, des te eerder kon je je biezen pakken. En daarom had hij alleen maar geknikt. Hij voelde het zweet op zijn rug prikken terwijl hij zich dwong dichterbij te komen. Stap voor stap. Des te meer kans had hij om de worst meteen op de goede plek te mikken. Hij naderde via de linde. Het paard bewoog nauwelijks de oren, zo diep in slaap was het. Bij de boom bleef hij staan. Van hieruit was het nog een meter of tien tot de woonwagen. Nog steeds zag hij de honden niet, wel het inktzwarte gat tussen de woonwagen en het gras. Of toch? Hij hield zijn adem in. Er glom iets. Hondenogen? Het donker verschoof daar. Er bewoog iets! Hoeveel hellehonden waren het eigenlijk? Wat als ze hem geroken hadden? Wat als ze nu tevoorschijn schoten? Ineens raakte hij in paniek. Hij drukte zich tegen de boom en durfde niet verder. De kleinste beweging kon hem verraden. Hoe kon hij de worst tevoorschijn halen, laat staan het ding gooien?
Het waren de woorden van Lame Krit die hem weer in beweging zetten:
‘Nog eerder leren bomen lopen, Kroekesjtop.’ Hij haalde adem, één keer, twee keer, nog een keer maar nu dieper en toen deed hij het. Eén pas, twee passen, laag door de knieën, zo laag dat zijn bovenbenen trilden. Toen haalde hij uit naar achteren en gooide. De worst suisde door de lucht, een prachtige worp, stuiterde door het gras en rolde toen, zo mooi dat het een trucje leek, precies onder de woonwagen en verdween uit zicht. Hij voelde zich gloeien van trots. Lame Krit zou nu wel inbinden. Wat zou die staan kijken, de mond vol tanden, mijn jongen toch…
L E E S TI P Mo s j e en R ei z ele Ka rlijn S tof fe ls In 1939 komt Mosje in het jood se weeshuis van dokter Korczak wonen. Dertien is hij en hij ergert zich aan alles. Hij gaat uit het weeshuis weg, als de Duitse bezetters het getto van Warschau creëren. Hij duikt onder en sluit zich aan bij het verzet. Reizele, het meisje op wie Mosje verliefd is, blijft wel, ook al weet ze wat de wezen te wachten staat. Kijk voor meer leestips in het digitale lesmateriaal van Talent.
HOOFDSTUK 2 FICTIE
55
OPDRACHT 8 Zelf schrijven. a Kies één persoon uit de foto’s van bron 1. b Zet je fantasie aan het werk: 1 Geef je persoon een naam. 2 Schat de leeftijd. 3 Bedenk de leefomstandigheden. 4 Noteer enkele karaktereigenschappen van je persoon. c Kies nog een persoon uit de resterende foto’s. d Geef ook die persoon een naam, leeftijd, leefomstandigheden en karaktereigenschappen. e Welke relatie bestaat er tussen de twee personen? f Verzin een ontmoeting tussen de twee personen. Waar komen ze elkaar tegen, hoe raken ze aan de praat, wat gebeurt er bij deze ontmoeting? Zorg ervoor dat de personen zich gedragen volgens het karakter dat je voor hen hebt bedacht. g Schrijf je verhaal helemaal uit, in maximaal één A4. OPDRACHT 9 Nakijken en herschrijven. a Laat je verhaal door een klasgenoot nakijken. 1 Zijn de personen goed beschreven? 2 Kun je je inleven in hen? 3 Staan er spel- of zinsbouwfouten in? b Herschrijf je verhaal op de computer. c Verwerk de foto’s van je personen in je verhaal. d Print je verhaal.
Toen viel de hemel boven op hem. Zo voelde het tenminste. De hemel viel zo onverwacht dat hij geen tijd had om zich te verzetten. Hij tuimelde voorover. De adem sloeg uit zijn borstkas. Hij wilde overeind komen, maar een hand drukte op zijn hoofd. Hij wilde schreeuwen, maar het enige wat hij kon was gras en modder vreten. Daar lag Sjar de Kroekestjop, hondenmoordenaar van niks, met zijn gezicht in de modder. Hij kreeg geen adem. Net voordat hij bewusteloos raakte, lieten de handen hem los. Hij rolde happend naar lucht opzij. Iemand draaide zijn arm achter zijn rug. Hij opende zijn ogen. De modder brandde maar hij moest kijken. Een grijnzend jongensgezicht vlak boven hem. De jongen was niet alleen, tegenover Sjar zat een meisje op blote knieën op het gras. Hoe oud ze was kon hij moeilijk zien. Ze droeg een te grote jas. Ze had een poppengezichtje, maar de ogen die hem aanstaarden hadden niks popperigs. Die waren zo donker dat het zwart onder de woonwagen er niks meer bij voorstelde. ‘Dus bijna had je niet gegooid,’ zei het meisje. ‘Bijna was je naar huis gegaan.’ Alsof er al een gesprek geweest was dat even was stilgevallen. Ze nestelde zich in haar jas, trok de panden strakker om zich heen en stopte haar voeten in. ‘We zaten in de linde. We vielen bovenop je. Per ongeluk.’ ‘Per oggluk,’ herhaalde de jongen. Hij lachte zacht. Sjar voelde zijn arm strakker gedraaid worden bij elke lach. ‘Jullie mogen hier niet staan,’ zei hij fel. Het meisje gaf geen antwoord. Ze staarde naar een plek in het gras. Het duurde even voor hij in de gaten kreeg dat ze wilde dat hij ook keek. Pas toen zag hij het. Daar lag de worst. De worst met het rattengif. Er was niet van gegeten. Bron: Benny Lindelauf, Negen Open Armen
56
HOOFDSTUK 2 FICTIE
FICTI ETA AK
1
Je gaat een boek kiezen en lezen. Kies dat boek op een manier die je nog nooit toegepast hebt. Je kunt kiezen uit vier manieren. Neem de uitwerking op in je fictiedossier. OPDRACHT A Leesplein 1 Kies op www.jeugdboekenplein.nl een onderwerp. 2 Lees de informatie bij de boeken over het onderwerp dat je hebt gekozen. 3 Kies één boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT B Pluizer 1 Ga naar www.pluizer.be en kies je leeftijdniveau. 2 Bekijk de informatie over boeken met drie en vier sterren. 3 Kies één boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT C Site van een uitgever 1 Ga naar www.queridokinderjeugdboeken.nl of naar www. lemniscaat.nl. 2 Zoek informatie over boeken van schrijvers van wie je al eerder een boek hebt gelezen. 3 Kies een nieuw boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. OPDRACHT D Flaptekst 1 Ga naar de bibliotheek en bekijk boeken van schrijvers die je nog niet kent. 2 Bekijk de omslag en lees de flaptekst van de boeken. 3 Kies een boek en lees dat. 4 Leg uit of de manier waarop je dit boek hebt gekozen, je bevallen is. HOOFDSTUK 2 FICTIE
57
2.2 OPDRACHT 1 Wat je al weet over de theorie uit deze paragraaf. Leg bij elke vraag je antwoord uit. a Is de volgende zin een feit of een mening? Je kunt heel goed zonder vrienden in dit leven. b Klopt de bewering? Je komt in een tekst een woord tegen dat je niet kent. Dan moet je meteen naar je woordenboek grijpen om de betekenis op te zoeken. c Mensen kunnen vrienden maken, / regenwormen niet. Met welk woord kun je het verband tussen de twee stukken van de zin duidelijker maken? OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Feiten en meningen’. a Geef zelf een ander voorbeeld van een feit. b Hoe kun je dit feit controleren? c Geef een mening over het straffen van misdadigers. d Noteer een mening die het tegengestelde is van je mening bij opdracht 2c. OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Moeilijkewoordenwijzer’. a Van welke moeilijke woorden in een tekst is het nodig de betekenis te weten? b Noteer de betekenis van context. c Welk stukje van de leertekst heb je nu toegepast? d De context kan op vier manieren informatie geven over de betekenis. Welke vier? e Zoekend lezen doe je niet alleen als je een woordenboek gebruikt. Geef twee andere voorbeelden waarbij je deze leesstrategie nodig hebt.
LEZEN Feiten en meningen In teksten kun je feiten en meningen tegenkomen. Een feit is iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk is gebeurd. Het is een feit dat Willem I de eerste koning was van Nederland, want dit is werkelijk zo. Het is ook een feit dat Willem Alexander in de Nieuwe Kerk als koning is ingehuldigd, want dit is echt gebeurd. Beide feiten kun je controleren. Een mening is wat een persoon ergens van vindt. Meningen verschillen vaak. De een vindt dat we van Nederland een republiek moeten maken. Een ander is juist van mening dat het koningshuis nooit mag verdwijnen. Andere woorden voor mening zijn: standpunt, oordeel, opinie en opvatting.
Moeilijkewoordenwijzer Soms kom je in een tekst een woord tegen dat je nog niet kent. Gebruik dan de moeilijkewoordenwijzer. 1 Vraag je eerst af of dit woord belangrijk is. Misschien begrijp je de tekst ook wel zonder dat je de betekenis weet. 2 Is het woord wel belangrijk, kijk dan of je de betekenis kunt afleiden uit de context, de omringende tekst. • Kijk of de schrijver een omschrijving geeft, of een voorbeeld, of een synoniem dat je wél kent. • Kijk of in de context informatie staat die een andere aanwijzing geeft over de betekenis. 3 Pas als dit niets oplevert, zoek je het woord op in een woordenboek of vraag je de betekenis aan iemand in je omgeving. Als je een woordenboek gebruikt, lees je niet de hele tekst. Je hebt een vraag en je zoekt in het woordenboek alleen het antwoord op die vraag. Deze leesstrategie heet zoekend lezen.
58
HOOFDSTUK 2 LEZEN
1
Konijn verdrijft eenzaamheid van gorilla (1)
Door Sander Voormolen
Samantha, de 47-jarige gorilla van de dierentuin van Erie in de Amerikaanse staat Pennsylvania, heeft een huisdier: een konijn. De twee dieren zijn onafscheidelijk.
Een huisdier voor Samantha
(2)
10 (3)
15 (4) (5) 20
25
Verzorgers van de Erie Zoo hebben er lang op zitten broeden wat zij konden doen voor de eenzame westelijke laaglandgorilla. In 2005 verloor zij haar partner Rudy, die toen 49 jaar oud was en aan wie ze zeer verknocht was. Samantha was zelf te oud om nog in een nieuwe groep gorilla’s te aarden. Bovendien was ze door mensen grootgebracht, waardoor ze meer gericht was op haar verzorgers dan op haar soortgenoten. Haar dagen bracht ze door in eenzaamheid. Meestal zat ze in een hoekje van haar verblijf voor zich uit te staren. Verzorgers kregen met haar te doen. Misschien zou een huisdier wat afleiding geven? Ze plaatsten een konijnenhok bij het nachtverblijf van Samantha, met daarin Panda, een rammelaar van het zachtaardige Hollanderras. De verzorgers lieten het konijn aan Samantha zien. Verder mocht Panda zonder de gorilla alvast het binnenverblijf verkennen. Vervolgens was het moment gekomen om de twee samen te brengen. Gespannen keken de verzorgers toe. Ze hadden voor Panda nog een kattenluikje geïnstalleerd. Als het te gevaarlijk werd, zou hij kunnen ontsnappen. Maar het ging meteen goed: de dieren zochten elkaar op en gingen tevreden naast elkaar zitten in Samantha’s favoriete hoekje. Even hielden de verzorgers hun hart vast, toen Panda in de richting van de knuffel van Samantha huppelde. Niemand mocht in de buurt komen van Baby, de gorillapop die Samantha vaak als haar eigen jong bij zich droeg. Van Panda echter pikte ze het. Ze schoof Baby opzij, zodat het konijn er langs kon. Nu, na een paar weken samen, delen ze zelfs hun voedsel.
OPDRACHT 4 Lees tekst 1 verkennend. a Wat lees je en bekijk je als je een tekst verkennend leest? Kijk zo nodig terug in hoofdstuk 1. b Noteer het onderwerp van tekst 1. c Wat is de bron van de tekst en wie is de schrijver? d Wat voor soort tekst is dit? Kies uit: A een krantenartikel B een nieuwsbericht C een tijdschriftartikel e Wat wil de schrijver? Kies uit: A Hij wil je informatie geven. B Hij wil je overhalen iets te doen. C Hij wil je overtuigen dat hij gelijk heeft. f Hoe noem je een titel in de tekst, zoals Een huisdier voor Samantha? OPDRACHT 5 Lees alinea 1 tot en met 5 nauwkeurig. a Alinea 1 is de inleiding van de tekst. Waarvoor dient de inleiding hier vooral? Kies uit: A de mening van de schrijver noemen over het onderwerp B de belangrijkste informatie uit de tekst weergeven C het onderwerp noemen b Waarom brachten de verzorgers Samantha niet onder bij een andere groep gorilla’s? Noteer twee redenen. c Aan welk woord kun je meteen zien waar de tweede reden begint? d Welk probleem van Samantha wilden de verzorgers oplossen? e Zeg in één zin hoe haar verzorgers dit probleem hebben opgelost. f Is de oplossing een succes gebleken? g Geef twee argumenten bij je antwoord op opdracht 5f.
Vriendschap tussen diersoorten (6) 30
‘We weten dat voor mensen huisdieren goed gezelschap zijn, waarschijnlijk is dat ook zo voor de gorilla met haar konijn,’ reageerde Frans de Waal van de Emory University (VS) in een e-mail. Hij wijst erop dat de beroemde gorilla Koko, die met mensen kan communiceren via gebarentaal, in zijn leven diverse katjes heeft gehouden. Vriendschap tussen
HOOFDSTUK 2 LEZEN
59
OPDRACHT 6 Lees alinea 6 tot en met 9 nauwkeurig. a Vind je de deeltitel die boven alinea 6 staat een goede deeltitel? Leg je antwoord uit. b In dit tekstgedeelte geven twee personen nadere informatie over het onderwerp. Hoe weet je dat ze ook echt deskundig zijn? c De Waal geeft in alinea 6 twee voorbeelden. Noteer de twee voorbeelden. d Waar zijn dit voorbeelden van? e Wat is het verschil tussen beide voorbeelden? f Leg uit dat de informatie van alinea 8 eigenlijk een beetje buiten het onderwerp van de tekst valt. g In r. 51 staat: Er bestaat een heel boek over dit onderwerp. Over welk onderwerp? h Vertaal de titel van het boek. Gebruik zo nodig je woordenboek Engels. i Leg uit waarom Frans de Waal denkt dat het met Samantha en Panda wel goed zal blijven gaan (r. 58-62). j Noteer de nummers van de zinnen. Schrijf erachter: feit of mening. 1 Vanuit dierenwelzijn bekeken lijkt het mij goed dat eenzame dieren gezelschap krijgen (r. 40-41) 2 In Antwerpen hebben de dierentuinbewoners geen huisdieren. (r. 46) 3 Er bestaat een heel boek over dit onderwerp, het heet ‘Unlikely Friendships’. (r. 51-52) 4 Hij denkt dat het met Samantha en Panda wel goed zal blijven gaan. (r. 58-62) OPDRACHT 7 Woordenschat. Noteer de betekenis en vervolgens hoe de context je heeft geholpen. a Wat betekent onafscheidelijk (r. 3)? b Wat betekent Zoo (r. 5)? c Vervang aarden (r. 9) door een synoniem. d Wat is een rammelaar (r. 15)? Kijk in alinea 5 voor een aanwijzing. e Vervang pikken (r. 26) door een synoniem. f Wat betekent communiceren (r. 32)? g Wat betekent amicaal (r. 54)?
35
(7) 40
45 (8)
50
55
60
verschillende diersoorten ontstaat vooral bij dieren die bij mensen leven of in de dierentuin, zegt De Waal. ‘Het komt in het wild voor, maar dan is het meestal tijdelijk. Zoals in het geval van de leeuwin in Kenia, die een tijdje een oryx-kalfje hield.’ Volgens Zjef Pereboom, gedragswetenschapper van de Zoo in Antwerpen, gebeurt het heel af en toe dat dierentuinen eenzame dieren van een maatje voorzien. ‘Vanuit dierenwelzijn bekeken lijkt het mij goed dat eenzame dieren gezelschap krijgen,’ zegt Pereboom. ‘Zeker bij intelligente dieren als mensapen is dat belangrijk. Of het een goed idee is om iedere eenzame dierentuinaap een konijn te geven, betwijfelt hij. ‘Het hangt af van de diersoort of het kan. Zo zou een bonobo veel te wild met een konijn gaan spelen.’ In Antwerpen hebben de dierentuinbewoners geen huisdieren. Wel stoppen dierenverzorgers steeds vaker verschillende diersoorten bij elkaar in een kooi. Dat is niet voor de gezelligheid, zegt Pereboom, maar meer omdat het aantrekkelijker is voor bezoekers. ‘Toch zou je ook dit kunnen zien als verrijking. Er gebeurt dan meer in het verblijf.’ Er bestaat een heel boek over dit onderwerp, het heet Unlikely Friendships, zegt Frans de Waal nog. Wie dat heeft gelezen verbaast zich nergens meer over. Een olifant die beste maatje is met een schaap, een reuzenschildpad en een nijlpaardjong die amicaal met elkaar omgaan, een ijsbeer en een sledehond die vriendschap sluiten, ja zelfs een rattenslang en een hamster die elkaar hebben uitverkoren. Hij denkt dat het met Samantha en Panda wel goed zal blijven gaan.
Bron: NRC Handelsblad 60
HOOFDSTUK 2 LEZEN
Tekstverband 1 In een goedgeschreven tekst is er verband tussen de woorden, de zinnen en de alinea’s. We noemen dit tekstverband. Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven. In deze paragraaf maak je kennis met drie soorten tekstverband. tekstverband
signaalwoorden
voorbeelden
opsommend: noemt twee of meer tekstdelen in volgorde
ten eerste, om te beginnen, ook, tevens, bovendien, daarnaast, niet alleen … maar ook, verder, zowel … als, ten slotte
Ik ga niet ballonvaren, om diverse redenen. Om te beginnen wil ik mijn bijbaantje niet afbellen. Daarnaast lijkt het me doodeng. Ten slotte kost het me te veel geld.
tijdsvolgorde: geeft aan in welke volgorde gebeurtenissen plaatsvinden
eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte
Meteen nadat hij betrapt was, ging de inbreker ervandoor. Daarna hebben we hem niet meer gezien.
tegenstellend: geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen
maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover
Zij heeft wel een tattoo, maar geen piercing. Jaap schrijft elke avond een gedicht. Sofie daarentegen sleutelt liever aan haar fiets.
OPDRACHT 8 Lees de leertekst ‘Tekstverband 1’. a Wat is een signaalwoord? b Bekijk het voorbeeld bij opsommend tekstverband. Uit hoeveel delen bestaat de opsomming? c Maak zelf een zin met een opsomming. Gebruik andere signaalwoorden dan in de voorbeeldzinnen. d Maak een zin met terwijl. e Wat voor tijdsvolgorde geeft terwijl aan? f Welke tegenstelling staat er in de laatste voorbeeldzin uit de leertekst? g Maak een samengestelde zin met een tegenstellend verband. Gebruik een ander signaalwoord dan in de voorbeelden. OPDRACHT 9 Kijk terug in tekst 1. a Welk signaalwoord geeft in alinea 2 een opsommend verband aan? b Geef aan wat de delen van de opsomming zijn. c Welk signaalwoord opsommend verband zie je in alinea 4? d Noteer ook hier de delen van de opsomming. e Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 5? f Wat is hier de tijdsvolgorde? g Welke twee signaalwoorden tegenstellend verband zie je in alinea 5? h Noteer in beide gevallen wat de tegenstelling is. OPDRACHT 10 Later in Talent komen andere tekstverbanden aan de orde. Probeer eens of je er zelf al een paar kunt ontdekken in de volgende zinnen uit tekst 1. Wat volgt er op het onderstreepte signaalwoord? Kies uit: een conclusie – doel – oorzaak – reden – vergelijking – voorbeeld. a Alinea 2: waardoor ze meer gericht was op haar verzorgers dan op haar soortgenoten. b Alinea 5: zodat het konijn er langs kon. c Alinea 6: Zoals in het geval van de leeuwin in Kenia, die een tijdje een oryx-kalfje hield. d Alinea 7: Zo zou een bonobo veel te wild met een konijn gaan spelen. e Alinea 8: omdat het aantrekkelijker is voor bezoekers.
HOOFDSTUK 2 LEZEN
61
L EESTA A K 2 OPDRACHT 11 Lees tekst 2 verkennend. a Wat is het onderwerp van de tekst? b Welk verband met tekst 1 valt je op? c Wat is dit voor tekst? Kies uit: A een advertentie voor een boek B een boekbespreking C een krantenartikel d Wat wil de schrijver vooral? Kies uit: A Hij wil dat je een boek koopt. B Hij wil je informatie geven. C Hij wil je ervan overtuigen dat het boek bijzonder is. e Welke informatie heeft je geholpen bij je antwoord op opdracht 11d? f Welk woord past het best bij alinea 9? Kies uit: advies – conclusie – samenvatting. g Uit wat voor bron komt de tekst? OPDRACHT 12 Vragen over hoofdzaken. Lees tekst 2 nauwkeurig. a Zeg in een korte zin waar het boek Onmogelijke Liefdes over gaat. b Hoe is het boek opgebouwd? c Het deelonderwerp na alinea 1 heeft geen deeltitel. Bedenk een deeltitel die het deelonderwerp aangeeft. d Zonder de tekst te lezen kun je niet duidelijk zien waar de deeltitel Andere voorbeelden op slaat. Vul de deeltitel aan zodat hij wel duidelijk is. e Noteer kort de voorbeelden onder elkaar die in alinea 2 tot en met 7 worden behandeld. Noteer eerst de alinea’s en dan het voorbeeld / de voorbeelden. f Welke voorbeelden uit de tekst passen bij de zin: Het betreft veelal dieren die bij elkaar geplaatst zijn (r. 61)? g In alinea 8 en 9 geeft de schrijver niet alleen feitelijke informatie. Leg dit uit. h Citeer twee zinnen als voorbeeld bij je antwoord op opdracht 12g. i Als je alle onwaarschijnlijke vriendschappen van tekst 1 en tekst 2 nog eens naloopt, welke vriendschap vind je dan het merkwaardigst? Leg je antwoord uit. 62
HOOFDSTUK 2 LEZEN
Opmerkelijke verhalen uit het dierenrijk (1)
5
10 (2)
15
20
De cover van het boek maakt direct al duidelijk waar het boek van Jennifer Holland, Onmogelijke Liefdes, over gaat. Je ziet een resusaapje dat zijn kopje en handje op de rug van een witte duif heeft gelegd. Een erg aandoenlijke foto van een ongewone combinatie. Het verhaal dat bij de foto hoort, staat in het boek. Op een dag in september landde een witte duif vlakbij de dierenopvang in het natuurreservaat Futian op het eiland Neilingding (China). De duif wilde niet weg en besloten werd het dier vooralsnog te houden om het het volgend seizoen vrij te laten. Vlak daarna vond een medewerkster een verlaten en verzwakt babyresusaapje, ze nam het beestje mee en het aapje kwam bij de duif terecht. De twee werden dikke vrienden. Ze sliepen ‘s nachts tegen elkaar aan. Ze speelden met elkaar en aten allebei maïs. Het aapje babbelde tegen de duif en de duif koerde terug. Na twee maanden werd de duif vrijgelaten en het aapje werd naar de plek gebracht waar het gevonden was. Daar was de familie van het beestje nog en het werd onmiddellijk weer geaccepteerd. Eind goed al goed.
Andere voorbeelden (3)
30
In het boek staan nog veel meer van dit soort verhalen, 47 in totaal. Dieren die normaal gesproken nooit met elkaar om zullen gaan, zelfs roofdieren met hun prooi, blijken in enkele gevallen elkaars kornuiten te worden. Zoals de pitbull Sharky en de Siamese kat Max die elkaars dikke vrienden zijn sinds de kat met een paar uithalen voor eens en voor altijd de verhoudingen duidelijk heeft gemaakt. Maar nog bijzonderder is dat Max en Sharky helemaal gek op kuikentjes zijn.
(4) 35 (5) (6)
45 (7) 50
55
‘Als Sharky kuikens ziet, worden zijn ogen groot en wil hij meteen spelen. Hij maakt geen onderscheid tussen een vacht en een verenpak. het lijkt wel alsof hij alles wat klein en hulpeloos is, wil beschermen. Cavia’s, konijnen, kuikens, het kleine zwijntje, hij moet ze allemaal om zich heen hebben. Ze krijgen allemaal liefkozingen.’ Als je de foto’s van het stelletje dieren ziet, moet je vanzelf glimlachen. Een pitbull en een grote Siamese kat die naast elkaar liggen en allemaal kleine kuikentjes die op hun rug of kop zitten en liggen. Aandoenlijk is het verhaal van de twee kleine panda’s die hun moeder kwijt zijn geraakt. Ze worden gezoogd en affectief bejegend door een bastaardhondje alsof het haar eigen pups zijn. Of de kat Libby, die haar blinde vriend Cashew de labrador begeleidt. ‘Libby bleef steevast vlak bij Cashew als ze door het huis of de tuin liep. Waar Cashew was, was Libby en ze leken samen te communiceren, alsof Libby zei: ‘Hé kijk uit voor die tafel,’ of: ‘Hier staat je waterbak.’ Het verhaal van de schildpad en het nijlpaard is ook heel bijzonder. Na de tsunami wordt het babynijlpaardje, dat als enige van de kudde de tsunami overleefd heeft, met veel moeite gered en naar een verblijf gebracht. Daar wordt het jonge beestje (250 kilo) geplaatst bij dieren met een vriendelijke aard, zoals de 130 jaar oude reuzenschildpad. Je zou het niet verwachten, toch klikt het onmiddellijk tussen deze twee dieren. Dat gaat zover dat het jonge nijlpaardje zelfs het eetgedrag overneemt van de schildpad. ‘De twee volgden elkaar overal, lagen samen in een waterplas en sliepen zij aan zij, spekbuik tegen schild.’ Het nijlpaardje likte de kop van de schildpad als die tegen hem aan lag. Ook bij dit verhaal is een prachtige foto van de twee dieren geplaatst.
Een bijzonder boek (8) 60
65 (9)
Het hele boek staat vol met mooie, bijzondere, vaak ontroerende verhalen. Daarbij is altijd minstens één foto afgedrukt, een enkele keer ook meer foto’s. Het betreft veelal dieren die bij elkaar geplaatst zijn, waarbij deze bijzondere banden zich ontwikkelen. Maar het gebeurt ook spontaan, zoals bij de luipaard die een paar weken lang elke nacht naast een koe kwam liggen slapen. De koe likte hem schoon en ’s ochtends vertrok het roofdier weer. Ook hier zijn natuurlijk foto’s van. Je zou wel alles willen vertellen, want elk verhaal is apart en mooi. Een heel bijzonder boek met bijzondere verhalen en bijzondere foto’s.
OPDRACHT 13 Vragen over details. a Wat is het verband tussen alinea 1 en alinea 2? b Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 2? c Van welke twee gebeurtenissen geeft dit signaalwoord de tijdsvolgorde aan? d Verklaar andere in de deeltitel Andere voorbeelden. e Wat maakt het eerste voorbeeld na de deeltitel extra bijzonder? f Bij welke zin uit alinea 6 van tekst 1 is het verhaal van de luipaard en de koe (tekst 2, alinea 8) een extra voorbeeld? g Noteer een signaalwoord tegenstellend verband uit alinea 7. h Wat is hier de tegenstelling? OPDRACHT 14 Woordenschat. Gebruik de ‘Moeilijkewoordenwijzer’, zoek geen woorden op in het woordenboek. a Wat betekent cover (r. 1)? b Leg uit hoe je aan je antwoord bent gekomen. c Vervang vooralsnog (r. 15) door een gewoner woord. d Noem twee synoniemen van kornuiten (r. 27). e Wat betekent affectief (r. 41)? f Uit welke informatie uit alinea 7 kun je afleiden dat een tsunami gevaarlijk is? g Wat is een tsunami (r. 48)? h Wat betekent het klikt tussen de twee dieren (r. 52-53)? OPDRACHT 15 Kijk terug. a Stel, het besproken boek lijkt je leuk en je wilt je vriend(in) vertellen wat je hebt gelezen. Schrijf een e-mail en breng hem/haar in een paar zinnen op de hoogte van de belangrijkste informatie. Doe het uit je hoofd, kijk niet terug in de tekst. b Lees het tekstje dat je hebt geschreven, nog eens zin voor zin door. Bestaat het alleen uit feiten of staat er ook een mening in? Licht je antwoord toe. c Bij opdracht 12 en 13 heb je vragen beantwoord over tekst 2. Leg uit waarom je voor opdracht 15a meer hebt aan de vragen van opdracht 12 dan aan die van opdracht 13.
Bron: naar www.leestafel.info
HOOFDSTUK 2 LEZEN
63
WOORDEN rela
huis tie dier konijn verzorger vriendschap ht rammelaar chap c g o r o m il la n aa ls eze eenz knuffel gericht verk liefde zach g partner pikken samen d taardig onafschseidelijk e o l ulpelrolaten uitverkoren len h amicaamaat aandoenlijk ve j communiceren e schermen kornuit klik be k spelen glimlachen en
OPDRACHT 3 Je begrijpt en onthoudt een woord beter als je er een goed voorbeeld bij bedenkt. a Zoek de betekenis van uitverkoren, aantrekkelijk, manipuleren, het venijn, de sociale uitsluiting, subtiel op in ‘Woorden 1’. b Schrijf op een los papier een voorbeeld bij elk van deze woorden. c Ruil je voorbeelden met een klasgenoot. Kan hij raden welk woord erbij hoort? d Hoeveel woorden hebben jullie samen goed geraden?
64
HOOFDSTUK 2 WOORDEN
aarden
OPDRACHT 2 Lees tekst 1. Zoek onderstreepte woorden op in ‘Woorden 1’. a Wat is een queen bee? b Bestaat er ook een king bee? Leg je antwoord uit. c Teken twee kolommen. Boven de ene kolom schrijf je positief. Boven de andere kolom schrijf je negatief. d Schrijf geschikte woorden uit tekst 1 in de goede kolom. e Schrijf in elke kolom nog drie woorden. Tip: kijk in tekst 1 of in ‘Woorden 1’.
aantre
OPDRACHT 1 In de paragrafen ‘Lezen’ en ‘Fictie’ stond het thema vriendschap en relaties centraal. Kijk nog even terug. a Noem om de beurt een woord uit de Wordle hiernaast. b Leg aan elkaar uit waarom dit woord wel of niet bij het thema past.
kkelijk
2.3
1
De queen bee Duizenden meisjes die deze weken voor het eerst de middelbare school binnenstappen, krijgen met haar te maken. Ze is de koningin van het schoolplein, zij is uitverkoren als het populairste meisje van de klas. Vaak een combinatie van blond met blauwe ogen, aantrekkelijk, charmant, draagt de juiste kleding, heeft een vlotte babbel, heeft een kliek meiden om zich heen én manipuleert als de beste. Eén blik van haar is voldoende om iedereen zijn plaats te laten weten. ‘Meidenvenijn is een subtiele manier van pesten (1),’ zegt Anke Visser van het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum. ‘Nu pas beginnen scholen meidenvenijn serieus te nemen.’ Te lang is het venijn onder meisjes afgedaan als iets dat erbij hoort (2).
‘Veel scholen vonden dat meisjes nu eenmaal zo zijn en dachten dat het normaal gesproken wel goed zou komen.’ Voor het lesgeven heeft het ook weinig gevolgen, omdat het zo subtiel gebeurt. Jongens die ruzie hebben, geven direct overlast. Maar de effecten van sociale uitsluiting zijn bij meiden veel subtieler (3). En minstens zo verstrekkend (4). De wapens van de queen bee zijn gevarieerd (5). Van roddels de wereld in helpen (via internet en sms), kleding afkraken, iemand de rug toekeren in een groepje of niet uitnodigen voor verjaardagspartijtjes. Bron: naar AD
WO OR D EN 1 aantrekkelijk zich van het leven beroven
leuk om te zien zelfmoord plegen
twee of meer losse dingen die samen iets nieuws vormen de depressie de sombere stemming die lang duurt het effect het gevolg van iets, de invloed de impact de invloed, het grote gevolg manipuleren iemand stiekem proberen te veranderen of te beïnvloeden meedragen verdriet of zorgen met je meenemen normaal gesproken gewoonlijk, over het algemeen de overlast de last of hinder die je anderen geeft je plaats weten weten wat je plek in een groep is sociaal met veel gevoel voor andere mensen subtiel alleen te merken als je nauwkeurig kijkt of luistert uitverkoren gekozen om iets bijzonders te doen het venijn de valsheid in iemands woorden verstrekkend met grote en langdurige gevolgen uitsluiten zeggen dat iemand niet mee mag doen
OPDRACHT 4 Lees de betekenis van overlast en subtiel in ‘Woorden 1’. a Welk verschil wordt er in tekst 1 genoemd tussen de manieren van pesten door jongens en meisjes? Gebruik de woorden overlast en subtiel in je antwoord. b Zoek twee voorbeelden op van subtiel pesten in tekst 1.
de combinatie
2
Je voelt je tot op het bot vernederd Pesten heeft op sommige slachtoffers een grote impact, zegt pestdeskundige Bob van der Meer. ‘Dat kun je lang meedragen. Ook als het pesten al is gestopt.’ Langdurig pesten kan leiden tot depressie, schoolvrees en
faalangst. In zeldzame gevallen berooft het slachtoffer zich van het leven. ‘Je voelt je tot op het bot vernederd, dat kun je een lange tijd met je meedragen, ook als het pesten al is gestopt,’ aldus Van der Meer.
OPDRACHT 5 Schrijf de nummers over en schrijf het goede woord uit ‘Woorden 1’ erachter. Sneeuwwitje is een (1) meisje met zwart haar en een bleke huid. Zij bezit de (2) van een beeldschoon uiterlijk met een behulpzaam en (3) karakter. Een heel verschil met de boze stiefmoeder, die een (4) uiterlijk combineert met een karakter vol (5). Een dramatisch hoogtepunt van het sprookje vormt de mededeling van de pratende spiegel dat op een dag Sneeuwwitje is (6) tot de mooiste vrouw van het land. Het (7) van deze mededeling op de stiefmoeder is wonderlijk. (8) zou iemand verdrietig zijn. Maar de stiefmoeder besluit tot de moord op Sneeuwwitje. Een (9) besluit, dat, zoals je weet, niet de door de stiefmoeder gewenste resultaten heeft. OPDRACHT 6 Lees tekst 2. Zoek onderstreepte woorden op in ‘Woorden 1’. a Waarover gaat tekst 2? b Van welke genummerde zin uit tekst 1 is tekst 2 een uitwerking? c Lees de betekenis van de depressie, zich van het leven beroven en meedragen in ‘Woorden 1’. Schrijf de woorden op in de volgorde van zwak naar sterk. d Welk woord hoort er niet bij? Waarom? 1 het effect – de impact – het gevolg – het plan 2 u itsluiten – niet uitnodigen – de rug toekeren – erbij horen 3 gemeen – sociaal – het venijn – manipuleren
HOOFDSTUK 2 WOORDEN
65
OPDRACHT 7 Lees tekst 3. Zoek woorden op in ‘Woorden 2’. a Wat heeft de foto te maken met de tekst? b In welke twee genummerde zinnen uit tekst 3 staat hetzelfde als in: Het klinkt misschien raar, maar als je er niet bij hoort, doet het echt pijn? c Wat betekent de uitdrukking schelden doet geen pijn? d Ben je het ermee eens dat schelden geen pijn doet? OPDRACHT 8 Schrijf de nummers over en schrijf het goede woord uit ‘Woorden 2’ erachter. Soms moet je werkwoorden nog vervoegen. Mijn moeder heeft een nieuwe (1). Ze heeft haar liefde (2) op een datingsite. (3) is het een goede site, want ze zijn heel gelukkig met elkaar. Zij en haar nieuwe vlam zitten (4) op de bank als ik uit school thuiskom. Ik probeer ze te (5) om ook eens iets anders te doen (eten koken!!!), maar dat lukt me niet. Mijn (6) heeft de nieuwe situatie snel kunnen (7), want de (8) tussen mij en mijn moeders nieuwe vriend is goed en dat is het belangrijkst. OPDRACHT 9 Onthouden van woorden. a Kijk welke woorden van ‘Woorden 1 en 2’ je nog niet kent. b Schrijf de onbekende woorden over in je schrift. c Spreek ze zachtjes uit en zoek telkens de betekenis op. d Kijk welke woorden je nog steeds niet kent. Schrijf die woorden opnieuw over. Enzovoorts. OPDRACHT 10 Test elkaar. Werk in tweetallen of in groepjes. a De één noemt de betekenis van een woord uit ‘Woorden 1 of 2’. De ander zegt welk woord hij bedoelt. b Doe dit met vijf woorden. Wissel daarna van rol.
3
DE PIJN VAN UITSLUITING Het klinkt misschien raar, maar als je er niet bij hoort, doet het echt pijn. Sociale uitsluiting activeert het hersengebied dat pijnsensaties verwerkt (1). Naast hersencellen die pijn in voeten, handen of neus verwerken, liggen hier kennelijk ook cellen die reageren op schade aan het sociale netwerk. De onderzoekers selecteerden voor hun onderzoek veertig proefpersonen van wie de verhouding net was beëindigd (2). Zij hadden vers liefdesverdriet. Ze werden afwisselend geplaagd door een voorwerp met de temperatuur van een kop hete thee op hun onderarm te duwen of met de herinnering hoe hun partner hen verliet. In een MRI-hersenscanner bekeken de onderzoekers welk hersendeel actief reageerde. Steevast lichtte hetzelfde hersendeel op, namelijk dat waarin pijn wordt verwerkt (3).
Bron: naar de Volkskrant
WO O RD E N 2 activeren het brein kennelijk de partner de sensatie selecteren steevast de verhouding verwerken
66
HOOFDSTUK 2 WOORDEN
Eerder was al aangetoond dat lichamelijke pijn en hartenpijn in de hersenen overlap vertonen maar dat ze zoveel op elkaar lijken is toch opmerkelijk. Dat beide vormen van pijn in het brein gelijk verwerkt worden, verklaart waarom vrijwel alle talen er hetzelfde woord voor gebruiken (4).
Bron: naar de Volkskrant
actief maken, stimuleren de hersenen zoals duidelijk wordt, blijkbaar de man of vrouw met wie je samenleeft 1 iets wat je hoort, voelt, ziet, ruikt of proeft; 2 de grote opwinding uitkiezen uit veel mogelijkheden altijd, volgens een vaste gewoonte de manier waarop mensen met elkaar omgaan; de relatie over iets naars nadenken en het leren accepteren
4
GINGER
Ik heb een nogal groot probleem. Ik word erg gepest op school (1). Want ik heb oranjerood haar (2). De kinderen op school doen een soort spel waarbij je elkaar mag slaan als je iemand met rood haar ziet (3). Meestal roepen ze dan: Ginger! of Rooie! Verder pesten ze me gewoon ook heel erg. Ik zit net in de brugklas en voel me helemaal niet fijn als ik naar school ga (4). Bron: naar VPRO Achterwerk
Synoniem Woorden met dezelfde betekenis noem je synoniemen. Kom je een onbekend woord tegen in de tekst, kijk dan of er een synoniem in de buurt staat. Soms staat bij een synoniem een signaalwoord of leesteken: • met andere woorden Queen bee met andere woorden de leidster • oftewel, of De overlast oftewel de hinder van jongens is groot. • (haakjes) Het venijn (de valsheid) van meiden is legendarisch. • komma’s Onderzoek naar het brein, de hersenen, is belangrijk. In hoofdstuk 1 heb je bij ‘Schrijven’ geleerd dat het saai is om in een tekst steeds dezelfde woorden te gebruiken. Een eenvoudige oplossing is het gebruik van synoniemen. Synoniemen vind je op www.synoniemen.net of in de synoniemenlijst van je tekstverwerker. Taalregister Niet in elke situatie gebruik je dezelfde woorden. Je praat niet op dezelfde manier tegen je vrienden als tegen je docent. Je hanteert – soms bewust, soms onbewust – verschillende taalregisters in diverse situaties. Bijvoorbeeld vijf synoniemen voor het woord wc, met elk een ander taalregister: plee (ordinair), emmer (informeel), wc (neutraal), toilet (formeel), het kleinste kamertje (ouderwets).
5
LIEVE ELINE,
Ik vind het erg leuk dat jij mijn vriendin bent. Zonder jou zou het leven een stuk minder leuk zijn. We moeten altijd lachen om de leuke strips achter op dit leuke tijdschrift. Ik ben trots dat jij mijn vriendin bent en als je er niet bent, mis ik je. Je bent nu al zo’n 103 keer bij mij geweest en elke keer was even leuk. Ik hou superveel van je! Een hele dikke kus van je vriendin Anita.
OPDRACHT 11 Lees tekst 4. a Welke woorden uit ‘Woorden 1 en 2’ passen bij de zinnen 1 tot en met 4? b Overleg met je klasgenoot. Leg uit waarom je de woorden hebt gekozen. Verbeter zo nodig je antwoord. OPDRACHT 12 In opdracht 1 heb je een Wordle bekeken. a Maak zelf een Wordle via www.wordle.net. b Gebruik alleen woorden die horen bij vriendschap en relatie. Gebruik ook passende woorden uit ‘Woorden 1 en 2’. c Print jouw Wordle. OPDRACHT 13 Lees de leertekst ‘Synoniemen’. a Wat is een synoniem? b Leg uit wat een taalregister is. c Bedenk een aantal synoniemen voor vriend. Bedenk ook welk taalregister erbij hoort. d Welke synoniemen voor iemand met oranjerood haar worden in tekst 4 genoemd? e Welk signaalwoord helpt je in tekst 4 bij het vinden van het synoniem voor ‘Rooie!’? f Werk in duo’s. De één neemt ‘Woorden 1’ voor zich. Hij bedenkt een synoniem van een woord. Hij vertelt het taalregister erbij. Voorbeeld: een formeel woord voor hersenen. De ander raadt welk woord bedoeld wordt. OPDRACHT 14 Lees tekst 5. a Welke woorden gebruikt Anita vaak? b Schrijf de tekst opnieuw en vervang de veel gebruikte woorden door synoniemen. c Ruil je tekst met een klasgenoot en lees elkaars teksten. d Is de tekst beter geworden door synoniemen te gebruiken? OPDRACHT 15 Kijk terug. a Hoe kunnen synoniemen je helpen als je de betekenis van een moeilijk woord zoekt? b En hoe kunnen samenstellingen je helpen als je de betekenis van een moeilijk woord zoekt?
Bron: naar VPRO Achterwerk HOOFDSTUK 2 WOORDEN
67
2.4 OPDRACHT 1 Maak de instapopdracht. 1 Schrijf de zinnen over en onderstreep de pv. Zet een enkele streep tussen de zinsdelen en een dubbele streep tussen de zinnen van de samengestelde zin. Zet boven de zinsdelen: onderwerp (o) en werkwoordelijk (wg) of naamwoordelijk gezegde (ng). 2 Zet onder de woorden de juiste woordsoort. Kies uit: lw, bn, zn, ww, vz (voorzetsel) en vw (voegwoord). a Zijn Nederlanders echt de langste mensen van de wereld? b In het buitenland kan iedereen hen gemakkelijk herkennen. c Sinds de middeleeuwen is hun lengte toegenomen. d Toen je in een oude bedstede wilde kruipen, lukte dat niet. e Naast een harnas was je opeens een reus. f De voeding is verbeterd en dat droeg bij aan onze groei. OPDRACHT 2 Kijk de instapopdracht na. a Als je in beide onderdelen niet meer dan drie fouten hebt, ga dan verder met opdracht 9 en maak onderzoeksopdrachten. b Als je in onderdeel 1 meer dan twee fouten hebt, ga dan verder met opdracht 3. c Als je in onderdeel 2 meer dan 2 fouten hebt, maak dan opdracht 11 tot en met 14. OPDRACHT 3 Lees de leerteksten ‘Onderwerp’ en ‘Gezegde’. a Waaruit blijkt dat onderwerp en pv bij elkaar horen? b Hoe kun je het onderwerp vinden? Geef een voorbeeld. c Waaruit kan een gezegde bestaan? OPDRACHT 4 Lees de leerteksten ‘Werkwoordelijk gezegde’ en ‘Naamwoordelijk gezegde’. a Welke eigenschap moet één werkwoord in een werkwoordelijk gezegde hebben? b Maak een zin met drie werkwoorden waarvan één werkwoord die eigenschap heeft. Onderstreep dat werkwoord. c Wanneer moet je bij een werkwoord een aanvulling zoeken? d Wat hebben aanvulling en onderwerp met elkaar te maken? e Verklaar het woord naamwoordelijk. 68
HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
GRAMMATICA ZINSDELEN
Onderwerp Het onderwerp (o) van de zin zegt wie of wat de handeling van de zin uitvoert: Mijn vader heeft mijn lekke band geplakt. Tussen onderwerp en pv bestaat een nauwe band: beide staan in het enkelvoud of in het meervoud; dikwijls staan onderwerp en pv naast elkaar. We hebben de lekke band in een bakje water gelegd. Heel langzaam ontsnapte de lucht. Je kunt het onderwerp op twee manieren uit de zin halen: • je stelt de vraag wie/wat + gezegde; • je doet de onderwerpsproef: je zet de pv van enkelvoud in meervoud of andersom. Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Wij / hebben / de lekke band / geplakt. • Wie heeft geplakt? Antwoord: wij. Wij = onderwerp • Ik heb de lekke band geplakt. Wij ik. Dus: Wij = onderwerp
Gezegde In de meeste zinnen staan een onderwerp en een gezegde. Het gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin. Er zijn twee mogelijkheden: • een gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden; • een gezegde bestaat uit (een) werkwoord(en) plus een aanvulling. In een samengestelde zin staat meer dan één gezegde.
Werkwoordelijk gezegde
Het belangrijkste werkwoord in de zin heeft een duidelijke betekenis
In elke enkelvoudige zin is één werkwoord het belangrijkste werkwoord. Wanneer dat werkwoord een duidelijke betekenis heeft, dan vormen alle werkwoorden van die zin samen het werkwoordelijk gezegde (wg). Alle werkwoorden in de zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde
Gelukkig / willen / de buurjongens / op het huis / passen. Passen is het belangrijkste werkwoord. Het heeft een duidelijke betekenis Willen passen = wg Sommige werkwoorden vallen in twee delen uiteen als ze worden vervoegd, bijvoorbeeld opbellen, afwachten, meevallen. Daarom heten ze splitsbare werkwoorden. Beide delen van zo’n werkwoord behoren tot het wg. Eigenlijk / viel / het klusje / mee. wg = viel mee
Naamwoordelijk gezegde Wanneer het belangrijkste werkwoord geen duidelijke betekenis heeft, dan heeft het gezegde een aanvulling nodig die iets zegt over het onderwerp. Werkwoord(en) en aanvulling vormen samen het gezegde. In de aanvulling staat meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het gezegde heet daarom naamwoordelijk gezegde (ng).
Het belangrijkste werkwoord in de zin heeft geen duidelijke betekenis
Het gezegde heeft een aanvulling nodig: de werkwoorden in de zin + de aanvulling vormen samen het gezegde
Hij / was / gymleraar op een middelbare school / geworden. Geworden is het belangrijkste werkwoord Het heeft geen duidelijke betekenis, en heeft een aanvulling nodig, nl: gymleraar op een middelbare school Was gymleraar op een middelbare school geworden = ng Bij twijfel tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde: zet onderwerp en werkwoord(en) achter elkaar. Hij was geworden. Dit heeft geen betekenis; er is een aanvulling nodig.
OPDRACHT 5 Schrijf alle werkwoorden uit de zinnen op. Onderstreep per zin het belangrijkste werkwoord. Heeft dit werkwoord een duidelijke betekenis? Noteer ja/nee. a Haar hele leven lang heeft Paula naast Laura gewoond. b Laura, de oudste van de twee, is een heel sociaal meisje. c Een aantal jaren geleden werd ze de vertrouweling van haar buurmeisje. d Paula moest in die tijd een depressie verwerken. e Na veel gesprekken heeft Paula haar evenwicht hervonden. f Ze is gelukkig weer een vrolijk, optimistisch en actief meisje geworden. OPDRACHT 6 Schrijf per zin de werkwoorden op. Onderstreep het belangrijkste werkwoord. • Heeft het betekenis? Noteer ja/nee. • Zo ja, noteer het wg. • Zo nee, zoek de aanvulling en noteer het ng. a In de naam Uncle Sam kun je de afkorting US van de Verenigde Staten herkennen. b Samuel Wilson leverde in de oorlog van 1812 blikken vlees aan het Amerikaanse leger. c Zijn bijnaam was Uncle Sam. d Op de blikken stonden de letters US, omdat de bestemming Amerika was. e Maar als de soldaten de letters US zagen, dachten ze aan de leverancier Uncle Sam. f Op afbeeldingen draagt hij een witte baard, een blauw jacquet en een broek met rood-witte strepen. g Uncle Sam werd een heel populair symbool voor de VS. OPDRACHT 7 Schrijf de zinnen over en zet zinsdeelstrepen. Controleer of het belangrijkste werkwoord betekenis heeft. Zet o en wg of ng boven het juiste zinsdeel. Denk aan de splitsbare werkwoorden. a Julian werd een jaar geleden krantenbezorger. b Elke morgen treffen we steevast de krant op de mat aan. c Ondanks het vaak slechte weer blijft hij vrolijk. d Het vroege opstaan is natuurlijk nooit zijn hobby geweest. e Voor heel veel mensen in de buurt blijft hij een held. f Met de feestdagen levert dat een mooie fooi voor hem op. g Van al die fooien kan hij een heel degelijke fiets kopen. HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
69
OPDRACHT 8 Schrijf de zinnen over en onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Zet o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a In de winter verblijven grote groepen ganzen in Nederland. b Boeren zijn niet altijd blij met deze vogels. c Dat komt omdat koeien niet willen grazen op hun leefgebied. d Het aantal ganzen neemt zo snel toe dat ze een plaag zijn. e Natuurliefhebbers denken daar anders over en dus zijn ze met diervriendelijke voorstellen gekomen. f De oplossing van dit probleem zal zeker lastig worden. OPDRACHT 9 Lees de leertekst ‘Werkwoordsvormen’. a Maak 3 kolommen. Zet erboven pv, vd en inf. b Plaats de werkwoordsvormen in de juiste kolom(men): hardlopen – begonnen – verwend – manipuleerde – ontstaan – verwerkt – word – zong – meevallen – zal – beroofd – hebben. OPDRACHT 10 Schrijf de werkwoorden op. Noteer achter elk werkwoord pv, vd of inf. a De tijdrekening met zestigtallen is ontleend aan de Babyloniërs. b De Romeinen gaven bij de verdeling van een uur in zestig delen zo’n deeltje de naam minuut; minuut betekent klein. c Bij de tweede verdeling, die van de minuut, ging men het woord seconde gebruiken, hoewel seconde alleen maar ‘tweede’ of ‘volgende’ betekent. d Toch is die term ingeburgerd en wordt hij nog altijd gebruikt. OPDRACHT 11 Lees de leerteksten ‘Voorzetsel’ en ‘Voegwoord’. Schrijf de voorzetsels en voegwoorden op die passen op de open plaatsen. Onderstreep het voegwoord. a … een belangrijke toets moest ze … tien uur … bed. b … de zekerheid wilde ze … haar gemak de stof bekijken. c … haar ouders haar … de gaten hielden, deed ze het … het donker. d ... het licht … een lampje lag ze lekker … het dekbed … stampte nogmaals alles ... haar hoofd. e …een goed cijfer was zo’n halfuurtje … groot belang. 70
HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
Werkwoordsvormen Persoonsvorm Het zinsdeel de persoonsvorm is een vorm van het werkwoord die je van getal (enkelvoud of meervoud) en van tijd (tegenwoordige of verleden) kunt veranderen. De nieuwe gymleraren gaan / gingen de toestellen klaarzetten. De nieuwe gymleraar gaat / ging de toestellen klaarzetten. Voltooid deelwoord Het voltooid deelwoord (vd) van de meeste werkwoorden begint met ge-: gezongen, getekend, gedacht. Dit geldt niet voor werkwoorden die beginnen met ver-, her- , er-, be- en ont-: verkend, herkend, ontkend. Het voltooid deelwoord komt altijd voor in combinatie met hebben, zijn of worden. De nieuwe leraar is vandaag begonnen. Hij heeft hard gewerkt. Infinitief De infinitief (inf) is het hele werkwoord en eindigt op -(e)n. Soms wordt de infinitief voorafgegaan door te. Dan maakt te deel uit van het gezegde. Hij / probeerde / de toestellen / in een kring / te zetten. wg = probeerde te zetten In het Nederlands heeft de pv in de tegenwoordige tijd meervoud dezelfde vorm als de infinitief. De leerlingen studeren hard. studeren = pv De leerlingen moeten hard studeren. studeren = infinitief
BIJ ANDERE TALEN Vergelijk: Nederlands infinitief studeren wij studeren jullie studeren zij studeren
Frans infinitief étudier nous étudions vous étudiez ils étudient
Voorzetsel Een voorzetsel (vz) staat aan het begin van een zinsdeel of een deel van een zinsdeel. Nazrin / springt / in de gymzaal / over het paard. Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie. onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast sinds, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie
Voegwoord Een voegwoord (vw) verbindt de afzonderlijke zinnen van de samengestelde zin. Voor wiskunde heb ik veel huiswerk, // maar // voor Engels heb ik niets. Het voegwoord staat meestal tussen de zinnen in, maar kan ook voor aan de samengestelde zin staan. Omdat ik veel huiswerk heb, // ga ik meteen beginnen. Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, maar, want, dat, omdat, doordat, hoewel, toen, of, als, wanneer. De voegwoorden en en of verbinden ook vaak zinsdelen met elkaar. De kat en de hond liggen samen in de mand.
OPDRACHT 12 Schrijf de zinnen over, onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Zet o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a Een wetenschappelijk onderzoek heeft opmerkelijke feiten opgeleverd over de verschillen tussen mannen en vrouwen. b Vrouwen worden langzamerhand crimineler. c Meisjes blijven niet meer op hun kamer zitten, maar ze trekken met vriendinnen door de stad. d De ervaring leert dat je in een groep sneller crimineel wordt. e Toch ‘winnen’ meisjes het op het gebied van criminaliteit niet van jongens. f Alleen bij winkeldiefstal is hun aandeel heel groot geworden. g Meisjes kunnen wel beter manipuleren dan jongens: ze weten gemakkelijker hun zin te krijgen. OPDRACHT 13 Maak zes kolommen. a Zet elk lidwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, voorzetsel en voegwoord van de zinnen van opdracht 12 in de juiste kolom. b Achter elk werkwoord noteer je pv, vd of inf. OPDRACHT 14 Kijk terug. a Welk onderwerp was helemaal nieuw voor je? b Maak bij dat onderwerp zelf een oefening van vijf zinnen. c Kijk je oefening met een klasgenoot na. ONDERZOEKSOPDRACHT Je hebt geleerd dat pv en onderwerp vaak naast elkaar staan. Je hebt ook een aantal voegwoorden geleerd. a Maak minimaal tien samengestelde zinnen en gebruik verschillende voegwoorden. b Kruis de zinnen aan waarin onderwerp en pv niet naast elkaar staan. c Formuleer een regel die beschrijft wanneer onderwerp en pv niet naast elkaar staan. Je kunt ook drie andere onderzoeksopdrachten kiezen. Die gaan over het onderwerp, de pv en het voorzetsel. Je vindt deze opdrachten in het digitale lesmateriaal van Talent. HOOFDSTUK 2 GRAMMATICA
71
2.5 OPDRACHT 1 Maak de instapopdracht. Noteer de werkwoordsvorm steeds in de verleden tijd en noteer van de zelfstandige naamwoorden tussen haakjes de meervoudsvorm. a Jarenlang (gaan) mijn (familielid) op vakantie naar Japan. b Het (worden) herfst, als de (blad) van de (boom) (vallen). c (Klasgenoot) (vragen) waarom ik (slapen) onder de (les). d De (lezing) van de (wethouder) (hebben) geen effect. e De (aantal) (duif) in ons land (toenemen) de laatste (jaar). f (Liegen) jij niet toen je (zeggen) dat Jan uitverkoren (zijn)? g De slechte (voorziening) (weerhouden) ons niet. h Ik (moeten) erg wennen aan deze (combinatie). i (Voorstelling) (worden) een sensatie als (clown) (meedoen). j (Verkiezen) jij vroeger je (pop) boven (autorace)? OPDRACHT 2 Kijk de instapopdracht na. a Heb je minder dan 3 fouten, ga dan verder met opdracht 7 en maak onderzoeksopdrachten. b Heb je meer dan 2 fouten, ga dan verder met opdracht 3. OPDRACHT 3 Lees de leertekst ‘Verleden tijd van sterke werkwoorden’. a Hoe vorm je de pv-vt van een sterk werkwoord? Geef twee eigen voorbeelden. b Geef bij elke tip uit de leertekst een eigen voorbeeld. OPDRACHT 4 Noteer de pv-vt-ev of de pv-vt-mv. a In de vakantie (slapen) ik elke dag lekker uit. b Toen wij naar dat feest (gaan), (kunnen) Tom niet mee. c In de Romeinse tijd (bestaan) er nog geen iPhones. d Hij (gedragen) zich niet sociaal, toen hij ons (uitsluiten). e De bal (vliegen) over de keeper, die op de grond (vallen). f Het venijn (zitten) hem in de staart! g Jolien en Noortje (komen) steevast te laat op afspraken. h Gewoonlijk (spreken) wij nooit over die ruzie, maar jij (beginnen) er nu zelf over! i (houden) je echt van haar of (doen) je alsof? j Die politicus (zeggen) dat hij het leed van de wereld met zich (meedragen). 72
HOOFDSTUK 2 SPELLING
SPELLING Verleden tijd van sterke werkwoorden Sterke werkwoorden noemen we ook wel klankveranderende werkwoorden: in de verleden tijd verandert namelijk de klank. sterk werkwoord
verleden tijd enkelvoud
verleden tijd meervoud
zingen
zong
zongen
meedragen
droeg mee
droegen mee
lijden
leed
leden
afspreken
sprak af
spraken af
De persoonsvorm verleden tijd sterk (pv-vt-sterk) is vrij gemakkelijk te maken. Je schrijft gewoon op wat je hoort: zien – zag, genieten – genoot Als je twijfelt over de schrijfwijze, gebruik dan deze tips. • Schrijf de pv zo kort mogelijk op: zag – zagen; genoot – genoten • Bij twijfel over een -d of -t aan het einde, maak je de pv langer: vond – vonden; ik vond een sleutelbos, wij vonden een sleutelbos
Meervoud zelfstandige naamwoorden 1 In het Nederlands kun je op verschillende manieren het zelfstandig naamwoord in het meervoud zetten. Veel zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door -en achter het enkelvoud te zetten: ruit – ruiten dag – dagen Soms verandert de klank van het zelfstandig naamwoord en moet je het woord aanpassen: glas – glazen bak – bakken Er zijn ook veel zelfstandige naamwoorden waarbij het meervoud eindigt op een -s: drempel – drempels garage – garages Je schrijf -’s als het zelfstandig naamwoord eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft: -a, -o, -u, -i of -y: oma – oma’s piano – piano’s paraplu – paraplu’s ski – ski’s hobby – hobby’s Sommige zelfstandige naamwoorden hebben twee vormen in het meervoud: gedachte – gedachten, gedachtes
OPDRACHT 5 Werk samen met een klasgenoot. a Bedenk samen zoveel mogelijk verschillende meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden. b Op welke verschillende manieren kun je het meervoud van een zelfstandig naamwoord vormen? c Lees de leertekst ‘Meervoud zelfstandige naamwoorden 1’. d Verbeter of vul je antwoord bij opdracht 5b aan. e Waarom kun je niet zomaar -en achter een zelfstandig naamwoord zetten om er meervoud van te maken? f Wanneer schrijf je -’s bij het meervoud van zelfstandige naamwoorden? OPDRACHT 6 Schrijf het meervoud a hyena g b koor h c vaas i d lolly j e drama k f partner l
op van de woorden. kangoeroe potlood sensatie depressie effect fotograaf
OPDRACHT 7 Maak deze opdracht samen met een klasgenoot. a Bedenk zoveel mogelijk meervoudsvormen van zelfstandige naamwoorden die te maken hebben met vriendschap. b Schrijf een kort verslag over jezelf en je vrienden en gebruik daarbij de woorden van opdracht 7a. OPDRACHT 8 Totaalopdracht. Laat zien dat je de stof goed beheerst. Noteer de werkwoordsvorm in de verleden tijd, noteer van de zelfstandige naamwoorden de meervoudsvorm en voeg leestekens toe. a De (alibi) van die (dief) (zijn) te zwak (roepen) de (agent) uit b (gaan) die (ruzie) over leuke (jongedame) (vragen) de (roddeljournalist) meteen c Als hobby (houden) Els (pony) (paard) en (lama) d We (weten) toen nog niet dat (vriendschap) (illusie) (blijven) e Veel (relatie) van mijn (kennis) (sterven) een langzame dood f (geven) de (uitsluiting) bij de (voetbalwedstrijd) de doorslag g De (soldaat) (duiken) voor de (schot) die (worden) gelost h Hoeveel (la) (zitten) er normaal gesproken in jouw (bureau) HOOFDSTUK 2 SPELLING
73
OPDRACHT 9 Lees de twintig dicteewoorden goed door. a Maak vier kolommen. In de eerste kolom noteer je de woorden waarvan je de betekenis kent. De betekenis noteer je in de tweede kolom. In de derde kolom noteer je de woorden waarvan je de betekenis nog niet kent. Zoek deze betekenis op en noteer de betekenis in kolom 4. b Werk samen met een klasgenoot. Oefen de schrijfwijze van de dicteewoorden door samen ezelsbruggetjes te bedenken. c Noteer de vijf beste ezelsbruggetjes die jullie bedacht hebben. d Neem bij elkaar een dictee af door vijf woorden te dicteren en te noteren. Herhaal dit tot alle woorden zijn genoemd. OPDRACHT 10 Kijk terug. a Wat is gemakkelijker: de vorming van de pv tegenwoordige tijd of de vorming van de pv verleden tijd van sterke werkwoorden? Leg je antwoord uit. b Noteer bij elke manier om van een zelfstandig naamwoord een meervoud te vormen een voorbeeld dat nog niet in de paragraaf gebruikt is. c Bij welk onderwerp dat tot nu toe in de paragraaf ‘Spelling’ is behandeld, is het voor jou nuttig om extra oefeningen te maken? ONDERZOEKSOPDRACHT De verleden tijd van samengestelde werkwoorden. a Bij sommige sterke werkwoorden is het lastig om ze in de verleden tijd in de juiste vorm te zetten. Probeer eens de verleden tijd te formuleren van bekvechten, stofzuigen en zweefvliegen. b Waarom zijn deze werkwoorden zo lastig te vervoegen? c Probeer de uitzondering zo goed mogelijk te formuleren. Als je het niet weet, mag je overleggen of het opzoeken. Je kunt ook twee andere onderzoeksopdrachten kiezen. Die gaan over afwijkende meervoudsvormen en meervoudsvormen in andere talen. Je vindt deze opdrachten in het digitale lesmateriaal van Talent.
74
HOOFDSTUK 2 SPELLING
D I CTE E WO O RD E N acclimatiseren
district
activeren
impact
affectie
fascinatie
cacao
kosteloos
cadeau/cadeaus
perfectionisme
commotie
objectief
compenseren
perfect
complicatie
pontificaal
conditie
reclame/reclames
conflict
traktatie
SCHRIJVEN Opbouw van een tekst Een schrijfproduct heeft meestal een inleiding, een kern en een slot. In de inleiding noem je het onderwerp en trek je de aandacht van de lezer. In de kern beschrijf je de deelonderwerpen. Het slot zorgt voor de afronding van de tekst.
Een verslag Als je een verslag schrijft, wil je de lezer informeren. Je schrijft bijvoorbeeld over iets wat je hebt meegemaakt. Een verslag gaat over feiten en die vertel je in een logische volgorde, dat wil meestal zeggen: op tijdsvolgorde, oftewel chronologisch. Je gebruikt daarvoor signaalwoorden zoals toen, daarna, vervolgens, uiteindelijk. Je zorgt ervoor dat een verslag leuk of interessant is om te lezen: je hoeft daarvoor niet alle feiten op te schrijven.
1
WEDSTRIJDVERSLAG UVG-HSV Plotseling speelde Martine de bal achterlangs op Dani die na een korte sprint de bal strak voorgaf. Daar kwam Marlieke slim voor haar man en schoot al vallend de gelijkmaker binnen. We begonnen geconcentreerd aan de warming up. Na tien minuten slaagde UVG er dan ook in om te profiteren van slordigheid achterin: 0-1. In de fase van de wedstrijd gaven we geen kansen meer weg, maar tot gevaarlijke aanvallen kwamen wij ook niet. Het zal niet de beste wedstrijd van het seizoen geweest zijn, toch is iedereen tevreden over de uitslag en we beginnen de tweede seizoenshelft met een goed gevoel. Tijdens het eerste kwartier van de wedstrijd was de concentratie ver te zoeken. Er moest veel achter de bal aangerend worden, vooral bij de snelle omschakelingen via het middenveld van UVG. In de 30e minuut scoorde UVG weer. Nog geen vijf minuten later was de bal rond de zestien van UVG. Na een klutsmoment legde Martine de bal voor haar linkerbeen en schoot de bal over de keeper het doel in, zodat we met een gerust hart de kleedkamer in konden. De tweede helft verliep wat saai, tot het laatste kwartier. Na wat chaotisch gestuntel voor het doel van UVG slaagde Renske er in de verwarring in om te scoren. Na een lange winterstop mochten we eindelijk weer een officiële competitiewedstrijd spelen. HSV was vol goede moed afgereisd naar Utrecht om het verlies van onze ontmoeting eerder dit seizoen (0-6 winst voor UVG) goed te maken.
2.6 OPDRACHT 1 Wat je al weet over verslag uitbrengen. a Je komt thuis en een huisgenoot vraagt je jouw dag te beschrijven. Waarmee begin je dan? b Je hebt de sterren van de hemel gespeeld met je team en je wilt iemand vertellen hoe de wedstrijd is verlopen. Hoe doe je dat? c Je hebt een sportblessure en daarvoor moest je een kijkoperatie ondergaan. Je gaat de klas vertellen wat er tijdens die kijkoperatie gebeurd is. Hoe begin je je verhaal? En waarmee eindig je? d Wat zijn de verschillen tussen mondeling en schriftelijk verslag uitbrengen? Bedenk er minimaal drie. e Bespreek a tot en met d klassikaal. OPDRACHT 2 Lees leertekst ‘Opbouw van een tekst’ en de leertekst ‘Een verslag’. a Welke functies heeft een inleiding? b Noteer een manier waarop je de aandacht van de lezer kunt trekken. c Waarom is een slot belangrijk? d Noteer in je eigen woorden wat wordt bedoeld met chronologische volgorde. Geef er een duidelijk voorbeeld bij. e Bedenk nog meer signaalwoorden die je in een verslag kunt gebruiken. OPDRACHT 3 Lees tekst 1. Maak de vragen samen met een klasgenoot. a Hoe komt het dat dit een onleesbaar verslag geworden is? b Welke zin vormt de inleiding van dit verslag? Schrijf de eerste drie woorden van die zin op. c Welke woorden geven houvast als je probeert de gebeurtenissen in de goede volgorde te zetten? d Wat is de slotzin? Schrijf de eerste drie woorden van die zin op. e De uitslag is bij de titel weggelaten. Wat is de uiteindelijke stand? f Welke tips zou je de schrijver van dit verslag geven?
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
75
OPDRACHT 4 Oefen met het schrijven van een inleiding bij een verslag. a Kies één van de volgende deelopdrachten. 1 Je bent naar een musical geweest. 2 Je hebt bij biologie een practicum gedaan. 3 Je hebt auditie gedaan voor een populaire talentenjacht. 4 Je bent naar een belangrijke voetbalwedstrijd geweest. b Lees de leertekst ‘Een goede inleiding’. c Schrijf een inleiding bij jouw onderwerp. Verzin erbij wat je nodig hebt. d Enkele leerlingen lezen hun inleiding voor. Noteer voor elke leerling een compliment en verbeterpunt. Gebruik de leertekst bij je beoordeling. OPDRACHT 5 Oefen met het schrijven van een slot bij een verslag. a Haal bij twee klasgenoten de inleiding op die ze bij opdracht 4 hebben geschreven. Zorg dat het twee verschillende onderwerpen zijn. b Lees de twee inleidingen. c Schrijf vervolgens het slot bij de twee inleidingen. Je mag er gegevens bij verzinnen, maar niet veel. Zorg dat je in dezelfde stijl schrijft als je klasgenoot. d Bespreek de opdrachten met je klasgenoot en noteer zijn compliment en verbeterpunt. OPDRACHT 6 De kroon op je verslag: de titel. a Bekijk de volgende titels, ze zijn bedacht voor dezelfde tekst. 1 UVG vernederd door club uit Heiloo 2 Rommelig einde, toch winst 3 Voetbalwedstrijd UVG-HSV 4 Armzalig partijtje b Bij welk van de titels kun je niet uit de titel opmaken waar de tekst over gaat? c Lees de leertekst ‘Titel van een verslag’. d Welke titel volgt de regel ‘noemt het onderwerp’ uit de leertekst? e Welke titels geven belangrijke informatie over het onderwerp? f Bedenk zelf een goede titel voor tekst 1. 76
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
Een goede inleiding Een goede inleiding moet duidelijk zijn en de lezer overhalen om verder te lezen. Om dat te bereiken moet je altijd twee dingen doen: • duidelijk aangeven wat het onderwerp is; • een binnenkomer gebruiken. Dat is een opvallend begin. Een paar voorbeelden van binnenkomers: • stel een vraag die je in de tekst gaat beantwoorden; • vertel een verhaaltje dat met het onderwerp te maken heeft.
Titel van een verslag De titel is de allereerste kennismaking met een tekst. Met de titel probeer je de aandacht te trekken. Een goede titel verzinnen is daarom belangrijk. Je kunt bij een verslag kiezen uit de volgende twee mogelijkheden: • je noemt het onderwerp van je verslag, bijvoorbeeld Een voorstelling van Sister Act, de musical • je geeft belangrijke informatie over het onderwerp: Sister Act, de musical, een echte aanrader Achter een titel zet je nooit een punt; een vraagteken of uitroepteken mag wel.
2
De regering stelt zich vol enthousiasme ten doel de komende jaren eens flink de schouders te zetten onder het taalonderwijs op de Nederlandse scholen, zowel aan onze kinderen als aan alle inburgeraars, en wel zodanig dat alle schoolverlaters zo taalvaardig zijn dat ze in staat zijn complexe zinnen vol bijstellingen en bijwoordelijke bijzinnen te lezen en te begrijpen zonder dat deze eerst door tekstversimpelaars onder handen zijn genomen – en daar hebben we veel geld voor over. Bron: www.onzetaal.nl
3
Het taalonderwijs in Nederland moet beter. Dat vindt de regering. Je moet als leerling moeilijke zinnen kunnen begrijpen. Dat geldt ook voor mensen uit andere culturen die hier komen wonen. De regering heeft er geld voor over. Je moet een zin met een bijstelling begrijpen. Maar ook een zin met een bijwoordelijk bijzin erbij. Als je van school gaat. De taal moet niet versimpeld worden. Dat is niet nodig.
FORMULEREN
Korte en lange zinnen Als je een tekst schrijft, maak je zinnen. Zorg dat je zinnen niet te lang zijn, want dat maakt een tekst lastig om te lezen. Een lange zin kun je vaak opdelen in twee of drie kortere zinnen. Maak de zinnen ook weer niet al te kort, want dan kan je tekst kinderachtig overkomen. bekend
ik al! dat weet
benieuwd
bewaard
OPDRACHT 7 Lees de teksten 2 en 3 en de leertekst ‘Korte en lange zinnen’. a Wat is het verschil tussen tekst 2 en tekst 3? Schrijf zoveel mogelijk verschillen op. b Welke tekst vind jij beter? Leg uit waarom je dat vindt. c Herschrijf tekst 2 en 3 tot jouw eigen tekst, bedoeld voor je klasgenoten. d Geef door onderstreping aan wat je uit tekst 2 en 3 gebruikt hebt. e Vergelijk jouw eigen tekst met die van een klasgenoot en bespreek jullie aanpak. f Zou je eigen tekst bruikbaar zijn als inleiding of als slot? Leg uit voor welk doel je tekst het meest geschikt is en waarom. OPDRACHT 8 Verbeter de volgende lange zinnen door er twee of drie kortere van te maken. a Als je een dagje naar Amsterdam gaat, kun je het best met de trein gaan want parkeren is op de eerste plaats heel duur en op de tweede plaats is een parkeerplaats lastig te vinden, waardoor je veel tijd kwijt bent met zoeken. b De leerlingen wacht een bonus wanneer ze gemiddeld een acht staan op hun rapport voor Nederlands want de schoolleiding heeft hun een extra vrije dag beloofd als dat het geval is omdat ze daarmee nieuwe leerlingen proberen te lokken. c Die jongen deed twee dagen lang mee met een belspelletje om kaarten te winnen voor een popconcert, maar uiteindelijk won hij niets en toen besloot hij maar gewoon een kaartje te gaan kopen waarvoor hij naar Utrecht afreisde. OPDRACHT 9 Kijk terug. Maak een BBB-schema. a Welke lesstof uit deze paragraaf was al bekend bij jou? b Waar was je benieuwd naar toen je aan deze paragraaf begon? c Welke informatie ga je bewaren en meenemen naar de schrijftaak? d Enkele leerlingen presenteren hun BBB-schema.
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
77
SCH RIJFTA AK
OPDRACHT 10 Stap 1: oriënteren. a Lees de informatie in tekst 4. b Noteer welke les je gaat verslaan, wat je doel is met je verslag en voor wie je het gaat schrijven. OPDRACHT 11 Stap 2: voorbereiden. a Verzamel informatie met behulp van de 5W1H-vragen. b Zet de informatie die je uit antwoorden op de 5W1Hvragen wilt gebruiken, in chronologische volgorde. OPDRACHT 12 Stap 3: uitvoeren. a Schrijf eerst de inleiding: begin met de binnenkomer en introduceer het onderwerp. b Schrijf dan de kern: hierin vertel je wat er in de les gebeurde. Wat deed de docent en wat deden de leerlingen? Vertel niet alles: kies alleen de interessante onderdelen. c Kies een duidelijk slot: een samenvatting, conclusie of advies. d Varieer je woordkeus, gebruik signaalwoorden en zorg voor zinnen met een goede lengte. OPDRACHT 13 Stap 4 en 5: nakijken en herschrijven. a Lees je verslag goed door. Gebruik de afvinklijst. Wees kritisch op je eigen werk. b Ruil je werk met een klasgenoot. Geef complimenten en verbeterpunten bij elkaars werk. Van elk minimaal twee. c Verwerk de verbeterpunten van je klasgenoot en herschrijf je tekst. OPDRACHT 14 Kijk terug. a Welke schrijftaak ging beter: die uit hoofdstuk 1 of 2? b Leg uit waarom die schrijftaak beter ging. c Wat voor schrijver ben jij: iemand die eerst lang nadenkt of iemand die meteen begint met schrijven?
78
HOOFDSTUK 2 SCHRIJVEN
4
Een verslag voor je docent Nederlands Je gaat een verslag schrijven voor je docent Nederlands. Dit verslag moet gaan over een willekeurige les bij jou op school. Kies een vak waarover jouw docent Nederlands bijna niets weet. Zorg ervoor dat je goed uitlegt hoe de les precies is verlopen en doe dit chronologisch. Leg ook eventuele vaktaalwoorden uit. Natuurlijk zorg je voor een goede inleiding met een binnenkomer en een duidelijk slot. Bedenk ook een aansprekende titel.
Afvinklijst schrijftaak
Titel Inleiding: onderwerp Inleiding: binnenkomer Chronologische volgorde Gebruik signaalwoorden Alinea’s: inleiding – kern – slot Interessant om te lezen Variatie woordkeus Zinslengte Spelling Zinsbouw
Eigen item: Opmerking klasgenoot:
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN Telefoongesprekken Er zijn twee soorten telefoongesprekken: persoonlijke en zakelijke telefoongesprekken.
2.7 OPDRACHT 1 Wat je al weet over telefoongesprekken. a Je voert een telefoongesprek met je vader of moeder anders dan met de politie. Leg uit wat de verschillen zijn. b Bij welke gesprekken zeg jij u tegen de ander?
Een persoonlijk telefoongesprek: • voer je met iemand die je kent; • gaat over persoonlijke onderwerpen; • je mag van het onderwerp afdwalen; • de toon is informeel: – je noemt elkaar bij de voornaam; – je zegt je tegen elkaar en je spreekt zoals je altijd doet.
OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Telefoongesprekken’. a Geef per soort telefoongesprek twee voorbeelden. b Noteer drie zakelijke telefoongesprekken die jij al eens gevoerd hebt.
Een zakelijk telefoongesprek: • voer je meestal met een onbekende; • je blijft bij het onderwerp; • de toon is formeel: – je noemt elkaar bij de achternaam of je zegt mevrouw of meneer; – je spreekt de ander aan met u en je praat op een nette manier.
OPDRACHT 3 Bekijk het fragment ‘Telefoniste bij de gemeente’. a Leg uit dat de telefoniste zakelijke telefoongesprekken voert. b Wat is de belangrijkste taak van een telefoniste? c Wat vindt zij kenmerken van een goede telefoniste? d Wat maakt haar werk interessant, volgens haar? e Heeft ze plezier in haar werk? Waar blijkt dat uit? OPDRACHT 4 Je belt een klasgenoot die ziek is op om verslag te doen van de schooldag en van wat hij/zij heeft gemist. Werk in tweetallen. a Spreek af wie er belt en wie gebeld wordt. b Voer het telefoongesprek. c Bespreek het gesprek dat jullie hebben gevoerd. • Hoe luidden de openingszinnen? • Was het meteen duidelijk waarom er gebeld werd? • Werd het verslag in chronologische volgorde verteld? • Hoe sloten jullie het gesprek af? d Welke kenmerken van een persoonlijk telefoongesprek kwamen in jullie gesprek voor? OPDRACHT 5 Kijk terug op opdracht 4. a Bekijk nog eens de leerteksten ‘Het doel van een gesprek’ en ‘Gespreksregels’ op bladzijde 37. b Wat was het doel van jullie gesprek? c Welke gespreksregels hebben jullie goed gebruikt? d Welke gespreksregels kunnen jullie nog beter gebruiken? HOOFDSTUK 2 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
79
Een zakelijk telefoongesprek voeren
OPDRACHT 6 Lees de leertekst ‘Een zakelijk telefoongesprek voeren’. a Welke regels voor een zakelijk telefoongesprek gelden ook voor een persoonlijk telefoongesprek? b Ben je het eens met de laatste twee zinnen van de leertekst? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 7 Bekijk het fragment ‘Telefoongesprek’. a Wat is het doel van Mieke en wat is het doel van de telefoniste? b Houdt Mieke zich aan de regels van een zakelijk telefoongesprek? Leg je antwoord uit. c Is het nodig om voor dit telefoongesprek vooraf een spiekbriefje te maken? Leg je antwoord uit. d Is het verstandig dat Mieke aantekeningen maakt tijdens dit telefoongesprek? Leg je antwoord uit. e Met welke vraag vraagt ze door? f Mieke vat samen wat zij mee moet brengen naar de gemeente voor de aanvraag van een nieuw paspoort. Heeft de telefoniste nog aanvullingen hierop? g Vind je Mieke een goede telefoneerster? h Is de telefoniste klantgericht? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 8 Je wilt met vriend(inn)en gaan bowlen. Jij regelt het uitje en belt naar het bowlingcentrum om informatie in te winnen. Werk in viertallen. Twee mensen voeren het telefoongesprek en twee mensen observeren het gesprek. a Spreek af wie er belt en wie er gebeld wordt. Spreek ook af wie de beller en wie de gebelde observeert. b Bekijk tekst 1, ‘Beoordelingsformulier voor een zakelijk telefoongesprek’. Noteer op welk onderdeel je extra wilt letten tijdens het gesprek. c Voer het gesprek of maak aantekeningen over het gesprek. d Vul allemaal tekst 1, ‘Beoordelingsformulier voor een zakelijk telefoongesprek’, in. De bellers vullen in hoe zij vinden dat ze het zelf hebben gedaan. De observanten geven hun oordeel. e Bespreek het gesprek na aan de hand van het beoordelingsformulier. f Voer opdracht 8 a tot en met e opnieuw uit. Wissel van rol.
80
HOOFDSTUK 2 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
Voordat je een zakelijk telefoongesprek voert, • stel je het doel vast; • kun je een spiekbriefje maken: je schrijft dan in kernwoorden op wat je wilt vragen/zeggen. Als je een zakelijk telefoongesprek voert, moet je je aan regels houden. • Wanneer er wordt opgenomen, groet je en noem je je voornaam en je achternaam. • Spreek duidelijk en rustig. • Spreek de ander aan met u. • Vertel waarom je belt. • Maak waar nodig aantekeningen tijdens het gesprek. • Bedenk aan het eind of je alle benodigde informatie hebt. • Stel eventueel nog de nodige vragen en vraag door als iets nog niet duidelijk is. • Bedank voor het gesprek of voor de informatie. • Zeg netjes gedag voordat je ophangt. Door je aan deze regels te houden laat je een positief beeld achter bij de ander. Je bereikt dan sneller en makkelijker je doel.
1
BEOORDELINGSFORMULIER VOOR EEN ZAKELIJK TELEFOONGESPREK goed / matig Opening van het gesprek Vertellen waarvoor je belt Antwoord gekregen op vragen Afsluiting van het gesprek Formele toon Bij het onderwerp gebleven Duidelijk en rustig spreken
toelichting
SPREEKTAAK
OPDRACHT 9 In deze opdracht zijn er drie groepen: bellers, trainers en observanten. De beller belt zijn trainer om de sporttraining af te zeggen. Wat hij niet zegt, is dat hij eigenlijk wil stoppen met de sport. De observant beoordeelt de beller en de trainer. a Werk samen met de klasgenoten die dezelfde rol hebben. • De bellers bespreken met elkaar hoe ze het gesprek het best kunnen voeren. • De trainers bespreken met elkaar hoe ze omgaan met iemand die zijn training afzegt. • De observanten overleggen met elkaar aan welke criteria de bellers en de trainers moeten voldoen. b Werk nu in een drietal: een beller, een trainer en een observant. • De beller en de trainer voeren met elkaar het telefoongesprek. • De observant beoordeelt aan de hand van de criteria hoe het gesprek verlopen is. c De beller en de trainer geven beiden een punt aan dat zij bij zichzelf en/of bij de ander goed vonden gaan. d De observant bespreekt met zijn beller aan de hand van de criteria hoe het gesprek verlopen is.
OPDRACHT 10 Werk samen met iemand met wie je niet hebt samengewerkt bij opdracht 9. a Schrijf op wat het doel van de beller was en wat het doel van de trainer was. b Schrijf allebei voor jezelf op wat de goede punten waren van het gesprek in opdracht 9b. Doe dit zowel voor het gesprek zelf als voor het observeren. c Welke kenmerken van een goede telefonist kwamen er in het gesprek naar voren? d Wat was het belangrijkste dat de trainer tijdens het telefoongesprek heeft gezegd? e Doe om de beurt verslag van het gesprek uit opdracht 9b. f Kun je naar aanleiding van het verslag van je klasgenoot antwoord geven op de vraag: De trainer had snel in de gaten dat de beller eigenlijk helemaal met de sport wilde stoppen? OPDRACHT 11 Kijk terug. a Wat heb je geleerd over telefoneren? b Wat maakt een zakelijk telefoongesprek moeilijker dan een persoonlijk telefoongesprek? c Geef jezelf een cijfer voor elk onderdeel. 1 zakelijk telefoongesprek voeren 2 observeren en nabespreken 3 jezelf beoordelen
HOOFDSTUK 2 SPREKEN KIJKEN LUISTEREN
81
2.8
TAALONDERZOEK Standaardnederlands
OPDRACHT 1 Wat je al weet over Standaardnederlands. a Welke taal of welke talen spreek jij? b Is Standaardnederlands jouw belangrijkste taal? c Hoeveel mensen spreken er Nederlands, denk je? d Weet je sinds wanneer er Nederlands wordt gesproken? e Hoe oud is het Standaardnederlands, denk je? OPDRACHT 2 Lees de leertekst ‘Standaardnederlands’. a Wat betekent standaard in Standaardnederlands? b Waarom zouden we de term ABN niet meer gebruiken? c Waarom is Standaardnederlands een en niet de officiële taal in de zes landen? d Zoek drie Europese talen die minder sprekers hebben dan het Nederlands. e Zoek drie Europese talen die groter zijn dan het Nederlands. OPDRACHT 3 Bekijk bron 1, een taalkaart. a Welk nummer geldt voor de streek waar jij woont? b Leg de betekenis van dat nummer uit. c Waar is het Algemeen Nederlands de moedertaal? d Zoek bijvoorbeeld op www.taalunieversum.org op wanneer en hoe het Standaardnederlands ontstaan is. e Leg uit dat het logisch is dat de nummers in de Randstad lager zijn dan die in het oosten en zuiden. f Als wij de bal hebben, kennen hun niet scoren, zei Johan Cruijff. Spreekt hij Standaardnederlands? OPDRACHT 4 Standaardnederlands en het buitenland. a Zoek op wat beenhouwer, droogkuis en frigo betekenen. b Waar worden deze woorden gebruikt? c Zoek op wat patta, dushi en zwamp betekenen. d Waar worden deze woorden gebruikt? e Kies een buitenlandse taal en noteer vijf woorden uit deze taal die in het Nederlands voorkomen. f Is er één Nederlandse taal? Leg je antwoord uit. g Is het Standaardnederlands in de loop van de tijd veranderd? Leg je antwoord uit. 82
HOOFDSTUK 2 TAALONDERZOEK
Elk land heeft een standaardtaal, de taal die is vastgelegd in naslagwerken zoals woordenboeken en grammatica’s. De standaardtaal wordt gebruikt door de media, de overheid en in het onderwijs. Standaardnederlands of Algemeen Nederlands werd vroeger A(lgemeen) B(eschaafd) N(ederlands) genoemd. Die term gebruiken we nu niet meer. Standaardnederlands is een officiële taal in zes landen: Nederland, België, Suriname, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Voor ongeveer 23 miljoen mensen is Nederlands de moedertaal. Nederland kent nog een tweede standaardtaal: het Fries.
1
Afstanden tot het Algemeen Nederlands 6 6
4 5
3
6
5
5
5
6
6
9
1
10
(hoe hoger het nummer, des te groter de afstand: 0 = Algemeen Nederlands)
2
6
9
8
6 8
13
13 10
12
7
4
8
8
10
8
7
7
6
6
16
13
16 16 22
13 18
22
12 8
5 15
8 9
9
18 17
6 7
9 7
6
7
8
6
6 7
7
8
9
7
9
7 8
6
5
8
9
9
8
6
8
7
6
10
13 6
4
8
6
7
8
11 7
6
6 6
9
5
14
22
21 23
13 12
12
12
10
6
3
3 1 3 4
5 6
7
3
4
10
8
9
12
14
9 3
1
3
12 12
10 8
2
3
3 3
11
13
11
4
2
14
9
11
2
15
12
3
kleine afstand
13 13
13 16
3
2
15
16
15
6
2
18
16
6
grote afstand
7
14
Dialect Een dialect is een streektaal met eigen klanken, woorden en grammaticale regels. In Nederland en Vlaanderen zijn zo’n vijfentwintig hoofddialecten. Dialecten worden vooral gesproken en meestal niet geschreven. Een manier om dialecten in te delen is aan de hand van isoglossen, lijnen die op een landkaart getrokken worden om het verschil in de uitspraak van woorden weer te geven.
2
buuk boek
buuk
BUIK
buuk huud
HUID
buuk huud
hoed
buuk boek
huud
buk
buuk
boik hoid
buk boek hoed buuk huud
buik huid boik buk hud huid
book hood
OPDRACHT 6 Bekijk bron 2, een kaart. a Welke isoglossen worden hier afgebeeld? b Zie je overeenkomsten tussen bron 1 en bron 2? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 7 Werk in tweetallen. a Herschrijf tekst 3, een stukje uit het Nieuwe Testament, in Standaardnederlands. b Noteer twee klinkers die in tekst 3 anders worden geschreven. c Waarom is de -h in dit dialect opvallend? d Probeer te achterhalen uit welk deel van Nederland tekst 3 komt.
De gelijkenis van de verloren zoon
OPDRACHT 8 Zoek een lied in dialect. a Maak met elkaar een lijst van zangers en bands die in dialect zingen. b Kies een zanger of band en zoek er informatie over. c Bekijk en beluister op YouTube een video van die artiest. d Welke klanken en woorden zijn typerend voor het dialect? e Waarom zouden bands in hun eigen dialect zingen?
In die zei: iemand ao twêê zeun’n. De jongst’n van udder zei tehen zun vaoder: vaoder heef me mien part van ons èrfdeel, d`a à mie’n toekomt. In ienkle daoh’n lâter verkocht de jongste zeune z’n part in die hieng op reis nao un vèr land, waor a t’ie al z’n cint’n ophemoakt eit deu d’r mao op raok te leev’n. Toen at tie d’r alles deuhebrogt ‘ao, kwam ter un hrôôt’n ‘ongersnôôd over d`a land, in die behon hebrek te liejen. In die trok ter op uut in drong z’n eihen op bie êên van de minsen van da land. In die stierd’n um nao ‘t land om op de vèrkes te pass’n. In die ‘ao zinne om z’n buuk te vull’n mee de schell’n, die a de vèrkes aot’n.
OPDRACHT 9 Kies één van de stellingen en zoek er argumenten bij. Bepaal daarna of de stelling correct is. 1 Standaardnederlands is eigenlijk een dialect. 2 Dialect is onbeschaafd Nederlands. 3 Een dialect is beperkter dan Standaardnederlands. 4 Dialecten sterven in Nederland langzaam maar zeker uit.
buuk buk
3
buik buk
boik hoid
OPDRACHT 5 Lees de leertekst ‘Dialect’. a In welk deel van Nederland spreekt men met een zachte -g? b En waar spreekt men de slot -n van woorden uit? c In de paragraaf ‘Fictie’ heb je Sjar de Kroekesjtop en Sjtom Bees leren kennen. Welke typerende klanken vind je in hun namen? d Noteer een opvallende klank van het dialect uit jouw streek. e Noteer opvallende woorden uit het dialect van jouw streek. f Waarom zou er niet veel in dialect geschreven worden?
boik hoid
buk hud
boek hoed
Bron: www.meertens.knaw.nl
HOOFDSTUK 2 TAALONDERZOEK
83
2.9 OPDRACHT 1 Kip, ik heb je! a Hoe dol ben jij op kip? b Lees de leertekst ‘Figuurlijk taalgebruik’. c Geef de betekenis van de spreekwoorden en uitdrukkingen met figuurlijk taalgebruik uit de leertekst. d Zijn deze voorbeelden voor jou clichés? e Vertel kort wat Lodewijk Ouwens bedoelt. OPDRACHT 2 Lees het gedicht Flat of living dead. a Noteer je eerste reactie na het lezen. b Vertel de inhoud van het gedicht in een paar zinnen na. c Wat betekent de titel van het gedicht? d Uit welke zinnen blijken de gevoelens van de ik? e Noteer drie voorbeelden van figuurlijk taalgebruik. f Schrijf achter elk voorbeeld de letterlijke betekenis. g Schrijf achter elk voorbeeld of je het verrassend vond. OPDRACHT 3 Je gaat straks het gedicht voorlezen. a Bij welke regels moet je aan het eind niet pauzeren? b Moet je bij de witregels pauzeren? c Hoe kun je met je stem de gevoelens van de ik versterken? OPDRACHT 4 Voorlezen. a Je docent laat enkele leerlingen het gedicht voorlezen. b Beoordeel elke voorleesprestatie: • Werd er met begrip voorgelezen? • Waren er tempowisselingen waar die nodig waren? • Lag de klemtoon steeds op de goede plaats? c Wie las het gedicht het best voor? OPDRACHT 5 Kijk terug. Leg telkens je antwoord uit. a Ben je het gedicht beter gaan begrijpen door het vaker te lezen? b Ben je het gedicht meer gaan waarderen? c Maakt het figuurlijk taalgebruik het gedicht beter? d Hoe dol op kip ben je nu? 84
HOOFDSTUK 2 GEDICHT
GEDICHT Figuurlijk taalgebruik Figuurlijk taalgebruik wil zeggen dat je een woord of uitdrukking niet in zijn letterlijke betekenis gebruikt. Letterlijk taalgebruik: Een kip kan zonder kop nog een eindje lopen. Figuurlijk taalgebruik: Hij praat als een kip zonder kop. Figuurlijk taalgebruik komt veel voor in spreekwoorden en uitdrukkingen. Het is dan een cliché geworden: er was geen kip, blinde kip, met de kippen op stok gaan, kiplekker. Figuurlijk taalgebruik in gedichten kan een verrassend effect hebben.
OPDRACHT 6 Kies één van de opdrachten en werk deze uit.
1
FLAT OF LIVING DEAD We zaten in de auto, wachtend op groen toen naast ons een flatgebouw stopte. Ik geloofde mijn ogen maar zag niet meteen wat ik zag. Tien breed, acht hoog, 80 laden kip. Niet opeengepakt, welnee er konden vingers tussen. Laden te laag om in te staan. Ze keken me niet aan, hun ogen achter vliesjes, soms langzaam opengaand: het ooglid van een zieke vóór hij zijn slaap in daalt. De wind tastte door de tralies, plukte aan veertjes, geen kip keek nog op. Groen. Het duurde lang voor ik mijn hoofd weer naar voren toe kon doen.
A Dieren = denken 1 Leef je in in één van de kippen uit het gedicht: wat denkt die kip tijdens de reis? 2 Schrijf vanuit de gedachten van de kip een gedicht. 3 Zorg ervoor dat je figuurlijke taal in je gedicht gebruikt. 4 Maak of zoek een passende afbeelding bij je gedicht. B
Dieren = vrienden 1 Wat maakt jouw huisdier bijzonder? 2 Gebruik figuurlijke taal om je huisdier te beschrijven. 3 Maak met je figuurlijke taal een kort gedicht. 4 Plaats een afbeelding van je huisdier bij je gedicht.
C Dieren = eten 1 Zoek op wat plofkippen en kiloknallers zijn. 2 Maak op een A4’tje een affiche waarin je aandacht vraagt voor de plofkip of de kiloknaller. 3 Bedenk er een slagzin bij waarin de taal figuurlijk gebruikt wordt. 4 Maak of zoek een passende afbeelding voor je affiche. D
Dieren = biologie 1 Zoek in een biologieboek een beschrijving van een dier. 2 Herschrijf stukjes van die tekst op poëtische wijze. 3 Neem jouw herschrijvingen op in de tekst uit het biologieboek. 4 Maak of zoek een afbeelding bij de nieuwe tekst.
Bron: Kees Spiering HOOFDSTUK 2 GEDICHT
85
EXTRA GRAMMATICA OPDRACHT 1 Schrijf de zinnen over en laat na elke zin een regel open. Onderstreep de pv. Stel de vraag wie/wat + gezegde? Doe ook de onderwerpsproef. Omcirkel daarna het onderwerp. a Lach jij vaak? b Lachen vermindert stress, depressie en slapeloosheid. c Na een flinke lachbui zal de bloeddruk dalen. d De vrijkomende endorfines zorgen voor een prettig gevoel. e Deze emotie is dus heel gezond! OPDRACHT 2 Schrijf de splitsbare werkwoorden op. Noteer indien nodig beide delen. a De bootsman wilde ondanks het slechte weer uitvaren. b Rond lunchtijd legden de zeeverkenners aan bij een eilandje. c De schipper werd afgeleid door twee vechtende meerkoeten. d De boot liep vast in de modder en de bootsman gaf het op. e ‘Spring maar in het water,’ blafte hij de jongens kwaad toe, ‘en trek mij op het droge!’ OPDRACHT 3 Schrijf per zin de werkwoorden op. Denk aan beide delen van splitsbare werkwoorden. Onderstreep het belangrijkste werkwoord. Als het betekenis heeft, noteer dan = wg. a De meerkoeten trokken zich overigens niets van hem aan. b De wild fladderende watervogels vochten om het beste plekje. c Je zou een lieflijk nestje tussen het riet verwachten. d Maar nee, ze hadden een oude autoband uitgekozen. e Straks is die nog lek. OPDRACHT 4 Schrijf per zin de werkwoorden op. Het belangrijkste werkwoord heeft geen betekenis. Zoek het aanvullende deel van het gezegde. Schrijf het samen met de werkwoorden op en noteer daarachter = ng. a De plaats van de tankdop is bij elke auto een verrassing. b Dat is toch helemaal niet handig? c Mijn moeder wordt er gek van. d De werkelijke reden schijnt best logisch te zijn. e Een vaste plaats blijft de beste oplossing. f Misschien word ik later wel auto-ontwerper. 86
HOOFDSTUK 2 EXTRA
OPDRACHT 5 Schrijf de zinnen over en laat boven elke zin een regel open. Onderstreep de pv. Zet zinsdeelstrepen en zet een dubbele streep tussen de zinnen van een samengestelde zin. Noteer o en wg of ng boven de juiste zinsdelen. a De logica dateert nog van voor de oorlog toen er geen speciale tankstations bestonden. b De mensen moesten hun benzinetank gewoon zelf langs de openbare weg vullen zodra de benzine opraakte. c Een tankdop hoort dus rechts te zitten zodat de chauffeur veilig op de stoep kan staan met zijn jerrycan. d De meeste autofabrikanten monteren de tankdoppen rechts. e Bij de Engelse, Japanse en Koreaanse automerken worden de doppen links geplaatst. f Cruijff zou zeggen: ‘Dat is in wezen heel logisch.’ OPDRACHT 6 Lees eerst de leertekst ‘Werkwoordsvormen’ op bladzijde 70 nog eens door. Schrijf per zin de werkwoorden op. Noteer achter elk werkwoord pv, vd of inf. a De fotografie is rond 1820 ontstaan met de camera obscura. b Het principe van fotograferen is in feite nooit veranderd. c Door een gaatje in een doos werd een afbeelding tegen een lichtgevoelige achterwand gezet. d De lens van de camera laat het licht vallen op een sensorchip. e De sensors produceren tegenwoordig zo veel pixels dat iedere hobbyist professionele fotoafdrukken kan laten printen. OPDRACHT 7 Schrijf de zin over. Zet onder elk woord de juiste woordsoort. Kies uit: lw, bn, zn, ww, vz en vw. a Vianen, een oude vestingstad, is een vrijstad geweest. b Onder de heren van Brederode kwam de heerlijkheid Vianen tot bloei. c De gezagdragers mochten asiel verlenen. d Als de schulden groot werden, gingen mensen naar de stad en vroegen asiel. e De uitdrukking naar Vianen gaan betekent in het Nederlands bankroet gaan. f De stad is uitgegroeid tot een belangrijke forensenplaats.
EXTRA SPELLING OPDRACHT 1 Lees de leertekst ‘Verleden tijd van sterke werkwoorden’ op bladzijde 72 nog eens door. Noteer de pv-vt-ev. a Het beroemde kerstliedje ‘White Christmas’ (worden) in 1940 gecomponeerd door Irving Berlin. b Tijdens de Tweede Wereldoorlog (zingen) Bing Crosby het liedje voor het eerst voor een groot publiek. c Het sentimentele lied (zijn) een grote steun voor Amerikaanse soldaten aan het front en hun familieleden thuis. d Bing (optreden) voor de geallieerde troepen. e Ook (uitzenden) hij Duitse radioshows om de vijand te demoraliseren. OPDRACHT 2 Noteer de pv-vt-ev of de pv-vt-mv. a Op 3 maart 1943 (komen) er bij een ramp in Londen 173 mensen om het leven. b Toen het alarm (afgaan), (uitbreken) paniek bij de ingang. c De mensen (dringen) naar de uitgang en (lopen) elkaar omver. d Het bergen van de slachtoffers (nemen) een avond in beslag. e Onder de doden (bevinden) zich 62 kinderen. OPDRACHT 3 Neem het volgende schema over en vul het in. sterk werkwoord worden drinken vechten brengen kunnen verliezen
vt-ev
vt-mv
OPDRACHT 4 Lees zo nodig de leertekst ‘Meervoud zelfstandige naamwoorden 1’ op bladzijde 73 nog eens door. Schrijf het meervoud op van de woorden. a familielid d veteraan b bom e vliegdekschip c laars f waarheid
OPDRACHT 5 Schrijf het meervoud a liedje e b show f c opinie g d parfum h
op van de woorden. natie tank generaal oud-strijder
OPDRACHT 6 Schrijf het meervoud a pianola e b massa f c accu g d panty h
op van de woorden. piano menu jury taxi
OPDRACHT 7 Schrijf het meervoud a garage f b camera g c pony h d collega i e muis j
op van de woorden. tiara file bikini video horloge
OPDRACHT 8 Noteer de werkwoordsvorm in de verleden tijd, noteer van de zelfstandige naamwoorden de meervoudsvorm en voeg leestekens toe. a De (akkoord) (sluiten) niet uit dat de (conflict) grote (effect) (blijken) te hebben b (Brengen) (complicatie) bij de bereiding van de (vaccin) de (aandeelhouder) in een depressie c Onder welke (conditie) (dragen) jij je steentje bij (vragen) de (acteur) in de (legerreclame) d Hoopvol (spreken) de (leider) (Weten) die (rebel) hun plaats maar eens e Veel (cadeau) (blijken) geen grote (verrassing) f (Wrijven) de (apotheker) de (poeder) in hun (vijzel) fijn g Het (zijn) fascinerend hoe onze (officier) ons (bevelen) dat we de (loopgraaf) sneller (moeten) graven h Als de (baby) (zuigen) (geven) het hun aangename (sensatie) i (Zullen) jij de (enveloppe) willen dichtlikken HOOFDSTUK 2 EXTRA
87
EXTRA LEESTAAK OPDRACHT 1 Lees tekst 1 verkennend. a Welke informatie helpt je om het onderwerp van tekst 1 vast te stellen? b Noteer het onderwerp. c Wat is de bron van de tekst? d Probeer uit de naam van de bron af te leiden wat voor soort bron het is. e Wat wil de schrijver? Kies uit: A Ze wil je informatie geven. B Ze wil haar mening geven. C Ze wil kritiek leveren. f Wat voor informatie over het onderwerp verwacht je na de eerste deeltitel? g Wat voor informatie verwacht je na de tweede deeltitel? OPDRACHT 2 Vragen over hoofdzaken. Lees tekst 1 nauwkeurig. a Wat was het directe gevolg van het feit dat de jongens in Geelong naar school gingen en niet in Melbourne? b Wat was het gevolg op langere termijn? c De jongens en hun moeder hebben ervaring met onderwijs in drie landen. Welk onderwijs heeft hun voorkeur? d In alinea 4 tot en met 7 wordt het Australische onderwijs vergeleken met het Amerikaanse en het Nederlandse onderwijs. Noem vijf verschillen tussen het Amerikaanse en het Australische onderwijs. e Noem vijf verschillen tussen het Nederlandse en het Australische onderwijs. f Bedenk een goede deeltitel voor alinea 8. g Welk zesde verschil tussen Australië en Nederland wordt in alinea 8 genoemd? h Lijkt het Australische schoolsysteem je aantrekkelijk? Leg je antwoord uit. OPDRACHT 3 Vragen over details. a Kijk terug naar je antwoorden op opdracht 1f en g. Klopt wat in de tekst staat met wat je verwachtte? Leg uit hoe het komt als dit niet het geval is. 88
HOOFDSTUK 2 EXTRA
b Waarom gingen de jongens niet in Melbourne naar school? c In alinea 2 staan twee signaalwoorden tegenstellend verband. Noteer steeds eerst het signaalwoord en dan de tegenstelling. d Welk signaalwoord tijdsvolgorde zie je in alinea 5? e Noteer de twee gebeurtenissen in logische volgorde. f Volgens Anouk in alinea 6 bestaat er in Australië geen competitie tussen klassen. Wat is de verklaring hiervoor? g De opsomming in alinea 8 bestaat uit drie delen. Noteer de signaalwoorden en de delen van de opsomming. h Noteer per zin: feit of mening. Leg je antwoord steeds uit. 1 ‘Leraren zijn er aardiger en minder gestrest’ (titel) 2 Een mooie tijd volgens de jongens (r. 2-3). 3 H et gezin woonde hemelsbreed niet ver van Melbourne (r. 6). 4 A nouk dacht dat ze het niveau van hun Nederlands zelf wel op peil konden houden met lespakketten (r. 13-14). 5 daar hadden de jongens geen zin in (r. 14-15). OPDRACHT 4 Woordenschat. Gebruik de moeilijkewoordenwijzer. a Noteer hoe de context je heeft geholpen. Wat betekent op peil houden (r. 13-14) en Dat bleek een illusie (r. 14)? b Noteer de betekenis van een negatieve impact hebben (r. 20). Impact ken je al uit de paragraaf ‘Woorden’. c Wat betekent down under (r. 25)? Leg je antwoord uit. d Wat is een desk (r. 27)? e Noteer twee synoniemen van item (r. 56). f Welke sociale vaardigheid (r. 58) wordt in alinea 7 genoemd? g Noem nog een voorbeeld van een sociale vaardigheid. h Wat zijn dus sociale vaardigheden? OPDRACHT 5 Kijk terug. a Had je de vragen over tekstverbanden (opdracht 3c, d, e, g) goed? Noem bij een fout antwoord de reden van de fout. b Had je bij opdracht 3h de zinnen juist getypeerd? Geef bij een fout antwoord aan wat er fout was in je redenering.
1
‘LERAREN ZIJN ER AARDIGER EN MINDER GESTREST’ (1)
5 (2)
10 (3)
15
20
Door Saskia Ridder
35
Remko (12) en Martijn Saraber (14) uit Amersfoort woonden tot 2011 in Australië omdat hun vader bij Shell werkte. Een mooie tijd volgens de jongens. Ze hebben nog steeds af en toe heimwee naar hun Australische school.
40
Extra lessen Nederlands Het gezin woonde hemelsbreed niet ver van Melbourne, aan de andere kant van de baai. Toch gingen de jongens niet in Melbourne naar school, maar in Geelong. Moeder Anouk: ‘Bij goed weer konden we Melbourne zien liggen, maar het was om de baai heen toch altijd nog een ritje van tachtig kilometer.’ Een gevolg van deze keuze was dat ze geen extra lessen Nederlands konden volgen, want die werden alleen in Melbourne gegeven. Anouk dacht dat ze het niveau van hun Nederlands zelf wel op peil konden houden met lespakketten. Dat bleek een illusie, want daar hadden de jongens geen zin in. Remko: ‘Zit je al de hele dag op school en moet je ‘s avonds nog van je ouders Nederlandse taal en cultuur krijgen.’ ‘En in het weekend waren we er natuurlijk ook niet voor te porren,’ vult Martijn aan. Anouk: ‘We kregen het inderdaad niet voor elkaar om er serieus aandacht aan te besteden. Het had wel een negatieve impact toen we in Nederland terugkwamen. Hun vocabulaire was te beperkt en grammatica vonden ze moeilijk. Ze moesten echt bijles krijgen, maar gelukkig hebben ze de achterstand heel snel kunnen inhalen.’
(6)
50
55 (7)
60
Het Australische schoolsysteem (4)
30
(5)
Vóór hun avontuur down under woonde de familie Saraber zes jaar in Amerika. Martijn: ‘In vergelijking met Australië was Amerika heel streng en best wel saai. Iedereen had zijn ‘desk’ en daar maakte je je opdrachten. Je moest veel luisteren en schrijven en je mocht maar weinig doen. In Australië was alles veel losser. Je mocht heel veel opdrachten samen maken en daarvoor kon je ook naar buiten. Of je ging samen op de grond liggen of op de banken zitten om te overleggen.’ Anouk merkt op dat de kinderen in Australië meer ontdekkend mogen leren. Ze gebruikt woorden als casual (ongedwongen) en
(8) 65
70
organic (organisch). Volgens de jongens zijn de Australische leraren minder gestrest en aardiger dan hun Amerikaanse en Nederlandse collega’s. Anouk: ‘Dat typisch Nederlandse ‘druk, druk, belangrijk’ kom je daar maar zelden tegen. Neem bijvoorbeeld mr. Dinneen, door de kids mr. D genoemd. Als de kinderen druk waren, ging hij gitaar spelen. Werden de kinderen lekker mellow van. Of hij liet ze ’s morgens eerst een rondje om de school lopen als ze een beetje duf waren. Als ik dat weer vergelijk met Amerika: daar lag de nadruk op het afmaken van je werk, op presteren, je onderscheiden van de rest. Wat onderwijs betreft vond ik Australië dus echt een opluchting.’ Een ander positief aspect van het Australische systeem vindt Anouk het feit dat er in vergelijking met Amerika en Nederland veel minder getoetst wordt. ‘Dat geeft minder stress. Bovendien kun je daar ook niet blijven zitten. Je gaat altijd mee naar het volgende jaar.’ Dit betekent overigens niet dat je ieder jaar met dezelfde kinderen in de klas zit. Remco: ‘Alle klassen worden elk jaar weer door elkaar geschud. Daardoor ken je iedereen van je leeftijd goed omdat je met iedereen wel eens in de klas hebt gezeten. Anouk: ‘Ik merkte dat hier best wel een competitie is tussen de klassen uit een leerjaar. Door het Australische systeem heb je dat helemaal niet, je krijgt daardoor een heel andere energie in de school.’ ‘Pesten,’ voegt ze eraan toe, ‘is ook helemaal niet zo’n item als hier. Dat komt ook doordat de nadruk minder ligt op leren en presteren en meer op samenwerken en andere sociale vaardigheden. En het verplicht dragen van een uniform zal ook vast de onderscheidingsdrang wat weghalen. Ik heb er natuurlijk geen studie naar gedaan, maar het viel me wel echt op.’ Remko vertelt dat je ook de leerlingen van de andere leerjaren goed leert kennen. ‘Onze school had vier houses waar alle kinderen van de middleschool (groep 6 t/m 2e klas vo) over verdeeld waren. In ieder huis werkten leerlingen samen aan projecten, bovendien kon je house points verdienen met goed gedrag.’ Martijn: ‘Verder streden met sportdagen en met zangcompetities de verschillende houses weer tegen elkaar. Dat was leuk.’ Anouk: ‘Wat mij vooral opviel, was dat kinderen trots waren om bij hun school te horen. Dat ben ik in Nederland niet zo sterk tegengekomen. Jammer eigenlijk.’
Bron: naar Onderwijsblad HOOFDSTUK 2 EXTRA
89
SAMENVATTING FICTIE Kies een boek: • door er een te kiezen in bibliotheek of boekhandel; • door een leesadvies van een ander op te volgen; • door speciale sites te gebruiken. Personages verdeel je in: • hoofdpersonen en bijpersonen; • sympathieke en antipathieke personages. Van de hoofdpersoon lees je: • wat hij denkt en voelt; • zijn karaktereigenschappen; • hoe hij eruitziet; • wat zijn leefomstandigheden zijn.
LEZEN Feit: iets wat werkelijk zo is of wat werkelijk gebeurd is. Mening: wat iemand ergens van vindt. Moeilijkewoordenwijzer: • Vraag je af of een woord belangrijk is. • Leid de betekenis uit de context af. • Kijk of de schrijver een omschrijving, een voorbeeld of een synoniem geeft. • Zoek de betekenis in een woordenboek op of vraag de bete kenis. Tekstverband: verband tussen woorden, zinnen of alinea’s, vaak uitgedrukt door middel van een signaalwoord. Opsommend tekstverband: ten eerste, om te beginnen, ook, tevens, bovendien, daarnaast, niet alleen … maar ook, verder, zowel … als, ten slotte. Tijdsverband: eerst, intussen, terwijl, toen, vervolgens, daarna, voordat, nadat, zodra, ten slotte. Tegenstellend tekstverband: maar, echter, evenwel, toch, daarentegen, integendeel, enerzijds … anderzijds, daar staat tegenover.
90
HOOFDSTUK 2 SAMENVATTING
WOORDEN Synoniem: woord met dezelfde betekenis. Taalregister: woorden die je in een specifieke situatie gebruikt.
GRAMMATICA Onderwerp: • geeft aan wie of wat de handeling uitvoert; • als de pv in het enkelvoud staat, staat het onderwerp dat ook; • vind je met de vraag wie/wat + gezegde; • vind je met de onderwerpsproef: – zet de pv van enkelvoud in meervoud of andersom; – het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Gezegde: • geeft aan wat het onderwerp doet of wat er gebeurt in de zin; • bestaat – uit één of meer werkwoorden; – uit één of meer werkwoorden plus aanvulling. Werkwoordelijk gezegde: • het belangrijkste werkwoord heeft een duidelijke betekenis; • naast het belangrijkste werkwoord kunnen er meer werk woorden in de zin staan; • bij een splitsbaar werkwoord horen beide delen bij het werk woordelijk gezegde. Naamwoordelijk gezegde: • het belangrijkste werkwoord heeft geen duidelijke betekenis; • het heeft een aanvulling nodig die iets zegt over het onder werp. Werkwoordsvormen: pv, voltooid deelwoord, infinitief. Voorzetsel: • staat aan het begin van (een deel van) een zinsdeel; • kun je vóór de kast of vóór de vakantie zetten. Voegwoord: • verbindt de afzonderlijke zinnen van een samengestelde zin; • en en of verbinden vaak zinsdelen met elkaar.
SAMENVATTING SPELLING Verleden tijd van een sterk werkwoord: • schrijf wat je hoort; • schrijf de pv zo kort mogelijk; • twijfel je over -d of -t, maak dan de pv langer. Meervoud van een zelfstandig naamwoord: • zet -en of -s achter het zelfstandig naamwoord; • zet -’s achter het zelfstandig naamwoord, als het eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft.
SCHRIJVEN Opbouw van een tekst: • in de inleiding trek je de aandacht van de lezer met een bin nenkomer en noem je het onderwerp; • in de kern beschrijf je de deelonderwerpen; • in het slot rond je de tekst af. Verslag: informatieve tekst waarin je feiten in een logische volg orde beschrijft. Titel: • trekt de aandacht van de lezer; • noemt het onderwerp of geeft belangrijke informatie over het onderwerp.
SPREKEN KIJKEN LUISTEREN Soorten telefoongesprek: • een persoonlijk telefoongesprek: – voer je met een bekende; – gaat over persoonlijke onderwerpen; – afdwalen mag; – de toon is informeel. • een zakelijk telefoongesprek: – voer je meestal met een onbekende; – afdwalen mag niet; – de toon is formeel.
Regels bij een zakelijk telefoongesprek: • Groet bij het begin van het gesprek en noem je voor en achternaam. • Spreek duidelijk en rustig. • Spreek de ander aan met u. • Vertel waarom je belt. • Maak aantekeningen tijdens het gesprek. • Bedenk aan het eind of je alle benodigde informatie hebt. • Vraag door als iets nog niet duidelijk is. • Bedank voor het gesprek of voor de informatie. • Zeg netjes gedag voordat je ophangt.
TAALONDERZOEK Standaardtaal: taal zoals die is vastgelegd in woordenboeken en grammatica’s. Standaardnederlands: vroeger Algemeen Beschaafd Nederlands. Standaardtalen in Nederland: Standaardnederlands en Fries. Dialect: streektaal met eigen klanken, woorden en grammatica. Isoglosse: lijn op een landkaart om het verschil in uitspraak van woorden weer te geven.
GEDICHT Figuurlijk taalgebruik: een woord of uitdrukking wordt niet let terlijk gebruikt. Cliché: figuurlijk taalgebruik dat vaak gebruikt is, bijvoorbeeld in spreekwoorden en uitdrukkingen.
HOOFDSTUK 2 SAMENVATTING
91