|||||fc'
15 mei 1972
•
40ste jaargang nr 5
•
Auteursrecht voorbehouden
•
Blz. 93
J g f i l l Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr J. W. VAN DER ZANDEN Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070)264001 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 2640 01. Postgirorekening nr 17 300.
IN MEMORIAM Mr Dr Ir C. J. DE HAAN Op 4 april jl. overleed plotseling tengevolge van een hartaanval Mr Ir C. J. DE HAAN, die van 1947-1968, dus ruim 21 jaren, het ambt van Voorzitter van de Octrooiraad bekleedde. Daarmede ontviel ons iemand die, in het bestaan van de Raad en in het leven van velen die daaraan waren verbonden, een belangrijke rol heeft gespeeld. CORNELIS JOHANNIS DE HAAN werd op 2 augustus 1903 in Noordeloos geboren en voltooide na elkaar twee academische studies, nl. die van elektrotechnisch ingenieur en die van meester in de rechten. Zijn belangstelling ging in hoofdzaak uit naar de rechtstoepassing en zijn levensweg leidde hem naar de industriële eigendom: na korte tijd werkzaam te zijn geweest bij de octrooiafdeling van een grote onderneming, vestigde hij zich in 1933 te Den Haag als advocaat, in welke hoedanigheid hij zich specialiseerde in octrooi- en merkenzaken. De hierbij opgedane ervaring kwam hem zeer van pas toen hij in 1947 werd benoemd tot Voorzitter van de Octrooiraad, kort nadat hij aan de Gem. Universiteit van Amsterdam gepromoveerd was tot doctor in de rechtsgeleerdheid op een proefschrift over „Eigendomsovergang van roerende zaken". Rechtsgeleerde bleef D E HAAN óók als Voorzitter van de Octrooiraad: hoewel óók ingenieur wenste hij zichzelf te beschouwen als juridisch en niet als technisch lid van de Raad. In die kwaliteit heeft hij richting gegeven aan de rechtspraak van de Afdeling van Beroep van de Octrooiraad, die hij ambtshalve voorzat en het is dit onderdeel van zijn taak geweest waarnaar zijn hart het meest uitging. Dat kwam enerzijds omdat hij toch meer wetenschapsman en rechter was dan manager, maar anderzijds ook door zijn vrees voor misbruik van octrooirechten en zijn stellige overtuiging dat om die reden de Octrooiraad de octrooiverlening moest binden aan een zeer strenge hantering van de door de wet gestelde maatstaven. Zijn brede kennis en ervaring op het gebied van de industriële eigendom vonden ook internationaal erkenning en het ontbrak hem niet aan oorspronkelijkheid waar het de ontwikkeling van hét Nederlandse recht van de industriële eigendom betrof. Hij was in belangrijke mate verantwoordelijk zowel voor de ingrijpende wijziging van de Nederlandse Octrooiwet waarbij het nieuwe systeem van uitgesteld vooronderzoek werd ingevoerd, dat in andere landen intussen navolging heeft gevonden, als ook voor de totstandkoming van de Benelux Merkenwet die i e t Nederlandse merkenrecht grondig wijzigde en moderniseerde. Met grote toewijding en werkkracht heeft D E HAAN gedurende 21 jaren de Octrooiraad geleid door een situatie heen waarin de moeilijkheden zich opstapelden tengevolge van de voortdurende stijging van het aantal aanvragen om octrooi en de onmogelijkheid daarvoor voldoende vooronderzoekers aan te trekken. Dat hem daarbij meningsverschillen niet zijn bespaard was onvermijdelijk op de post die hij bekleedde, maar voor een deel ook het gevolg van het feit dat hij emotioneel onvoldoende afstand kon nemen van zijn snel ingenomen standpunt. Dit heeft zijn weg niet tot een gemakkelijke gemaakt en daaraan heeft hij, gevoelig als hij was, tot na zijn pensionering zwaarder getild dan nodig. Want hij was ergens toch te bescheiden om in voldoende mate te beseffen dat hij, behalve een bekwaam jurist en een man van grote eruditie, bovendien van een grote mate van integriteit en menselijkheid was, wars van iedere rancune, waardoor meningsverschillen nooit uitgroeiden tot echte conflicten maar waardoor hij in zijn naaste medewerkers binnen en buiten de Octrooiraad toch een kring van vrienden om zich heen wist te scheppen. Behalve deze vrienden, laat COENELIS JOHANNIS DE HAAN een vrouw achter die vooral in de latere jaren waarin zijn hartgebrek zich manifesteerde met grote zorg en toewijding naast hem heeft gestaan. Moge haar de kracht geschonken worden om haar levensweg te vervolgen in dankbare herinnering aan hem met wie zij, zijn kinderen en wij verbonden zijn met banden die ongetwijfeld tot over de drempel van de dood reiken. J. B. VAN BENTHEM.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
40ste jaargang
Nr 5
Blz. 93-116
's-Gravenhage, 15 mei 1972.
Blz. 94
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
15 mei 1972
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: In memoriam Mr Dr Ir C. J. DE HAAN, door Mr J. B. VAN BENTHEM (blz. 93).
Mr J. PETERS treedt uit de redactie (blz. 94). Officiële mededelingen. Koninklijke onderscheiding. — Sluiting van het Benelux-Merkenbureau. — In IJsland is geen inschrijving van het merk in het land van oorsprong nodig. — Zuidslavië en de Merkenovereenkomst. — Finland en de Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen de Classificatie-Overeenkomst van Locarno. — Personeel. — Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Register van octrooigemachtigden. .— Erkenning van een tentoonstelling. Artikel. Mr TH. LIMPERG, De juridische bescherming van letters en andere typografische tekens (blz. 96-101). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht: gene. 2. Merkenrecht. Nr 38. Hof Arnhem, 5 mei 1971, Guliker/Application des Gaz (inbreuk op het merk A.D.G. door tanks, voorzien van het merk A.D.G., maar gevuld met niet van A.D.G. afkomstig gas, te verhandelen met een plakzegel met de woorden: „gevuld met Gulikers Camping Gas Putten"; wel kan in ernst worden betwijfeld, of deze handelingen van Guliker inbreuk op het merk maken als in het verbod omschreven; de dwangsom is daarom niet verschuldigd) (met noot). Nr 39. President Rechtbank 's-Gravenhage, 1 september 1971, Vandemoortele/Brinkers (de verpakking met het woord Linol gelijkt verwarrend veel op de verpakking met het woord Vitelma). 3. Auteursrecht. Nr 40. Hof Amsterdam, 9 maart 1971, Scholten & Visser/Denneboom (inbreuk op het auteursrecht voor een ledikant naar Oudhollands model dat niettemin aan de eisen van de moderne tijd voldoet). 4. Handelsnaamrecht. Nr 41. President Rb. Arnhem, 30 september 1971, Lorimont/Polak (door hier te lande wasmiddelen in de handel te brengen in een verpakking met de opschriften „Neu von Lorimont" en „Lorimont Enterprises G.m.b.H." heeft gedaagde ten opzichte van Lorimont Enterprises N.V. in strijd met art. 5 HNW gehandeld). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 42. Afdeling van Beroep, 3 januari 1972 (het was algemeen bekend dat een nok en een leisleuf gelijkwaardig zijn; daarom vormde het geen uitvinding in een bekende straalbuis een nok te vervangen door een leisleuf). Nr 43. A.v.B., 24 december 1971 (aanvraagster mag in een afgesplitste aanvrage geen materie opnemen die in de moederaanvrage is benouden en definitief beoordeeld en niet behoort tot de onderwerpen waarvoor een niet-eenheidsbeslissing is gegeven) (met noot). Mededeling. Dr D. A. WAS, Verslag van de vergadering van de Commissie inzake de internationale bescherming van de industriële eigendom, van de Internationale Kamer van Koophandel, gehouden te Parijs op 8 maart 1972 (blz. 111/2). Wetgeving Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen Nederland en Marokko (blz. 112). Boekaankondigingen. P. DEVANT c.s., Les Brevets d'Invention, Parijs, 1971, door Mr Ir H. MULDER (blz. 112). KLAUS NEUHOFF, Le röle et Ie fonctionnement des fonds de recherche indépendants en Europe, Straatsburg, 1971, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 113).
LOUIS VAN BUNNEN, Aspects actuels du droit des marques dans le Marché commun, Brussel, 1967, door Prof. Mr E. A VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 113/4).
Litteratuur. Statistiek van de industriële eigendom 1970 (blz. 114/6).
Mr J. Peters treedt uit de redactie. Mr J. PETERS heeft ons medegedeeld, dat hij op voorschrift van zijn dokter zijn werktempo aanzienlijk moet beperken en zich daarom genoodzaakt ziet zijn lidmaatschap van de Redactie van het Bijblad bij De Industriële Eigendom te beëindigen. Hoezeer de blijvende redacteuren het uittreden van Mr PETERS betreuren, zij moeten er zich bij neerleggen. Mr PETERS is sinds 1 januari 1965 een actief lid van de Redactie geweest en heeft sindsdien vrijwel alle maan-
delijkse redactievergaderingen bijgewoond. De overige redacteuren hebben zijn grote kennis en heldere oordeel hogelijk gewaardeerd en waren bovenal verheugd over zijn prettige persoonlijkheid en de band van vertrouwen en vriendschap die er tussen Mr PETERS en hen was gegroeid. Zij zijn hem erkentelijk voor de hartelijke samenwerking, voor zijn geestige inbreng in hun gedachtenwisselingen en vooral ook voor zijn vriendschap. Zij wensen hem het allerbeste op zijn verdere levensweg.
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5 OFFICIËLE
Blz. 95
MEDEDELINGEN
Koninklijke onderscheiding. De heer Drs C. M. VAN BATTUM, lid van de Octrooiraad, is benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (Koninklijk besluit van 15 maart 1972, nr 18).
Sluiting van het Benelux-Merkenbureau. Het Benelux-Merkenbureau is volgens art. 7 van het Toepassingsreglement bij de Benelux-merkenwet gesloten op de volgende dagen: 1 januari, Goede Vrijdag, Tweede Paasdag, 30 april, 1 mei, Hemelvaartsdag, Tweede Pinksterdag, 23 juni, 21 juli, 15 augustus, 1, 2, 11 en 15 november en 25 en 26 december. Het Benelux-Merkenbureau heeft nu medegedeeld, dat het ook op 14 februari 1972 en 4 september 1972 was gesloten onderscheidenlijk zal zijn gesloten. Benelux-Merkenblad (2) 1 februari 1972 (2) deel A, blz. III.
In IJsland is geen inschrijving van het merk in het land van oorsprong nodig. De IJslandse Merkenwet (wet nr 47 van 2 mei 1968) bepaalt in artikel 28: „Indien een belanghebbende die in dit land geen handel drijft noch zaken doet, inschrijving van een merk verzoekt, moet hij bewijzen, dat hij een overeenkomstig merk in zijn land van oorsprong heeft doen inschrijven met betrekking tot de soorten van waren waarvoor hij inschrijving in dat land verzoekt." „In geval van wederkerigheid kan de Minister bepalen, dat de voorschriften van lid'1 van dit artikel niet van toepassing zijn." Het IJslandse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft nu medegedeeld, dat op basis van wederkerigheid het aangehaalde (eerste lid van) artikel 28 van de IJslandse Merkenwet niet van toepassing is op onderdanen van het Koninkrijk der Nederlanden (Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen). Deze mededeling is gepubliceerd in de IJslandse Gouvernement Gazette. Een en ander blijkt uit mededelingen van 28 oktober en 30 november 1971 van het IJslandse Ministerie van Buitenlandse Zaken, gericht aan de Nederlandse Ambassade te Reykjavik. Uit het voorgaande volgt, dat een Nederlandse natuurlijke of rechtspersoon die in IJsland een verzoek tot inschrijving van een merk voor bepaalde soorten van waren indient, niet behoeft te bewijzen, dat hij dat merk voor die soorten van waren in zijn land van oorsprong heeft doen inschrijven, ook al drijft hij geen handel of doet hij geen zaken in IJsland.
Zuidslavië heeft nu op 6 december 1971 aan de Zwitserse Regering verklaard, dat zij het voorrecht van artikel 3bis, lid 1 van de genoemde Overeenkomst inroept. Deze verklaring zal op 29 juni 1972 in werking treden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van januari 1972, blz. 24. Volgens het genoemde artikel 3bis kan elk verdragsland schriftelijk aan de Zwitserse Regering mededelen, dat de bescherming die uit de internationale inschrijving voortvloeit, zich slechts tot dat land uitstrekt, indien de rechthebbende op het merk het uitdrukkelijk verzoekt. Volgens artikel 8, lid 2, aanhef en onder c van de Overeenkomst moet hij daarbij 25 Zwitserse franken per land extra betalen. Finland en de Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen de Classificatie-Overeenkomst van Locarno. Finland en de Verenigde Staten van Amerika hebben de Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid [ = siermodellen] bekrachtigd. Deze Overeenkomst is op 8 oktober 1968 te Locarno gesloten; zij is gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en het Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970, nr 189. De Overeenkomst zal voor Finland op 16 mei 1972 en voor de Verenigde Staten van Amerika op 25 mei 1972 in werking treden. Een en ander blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van maart 1972, blz. 77. Nederland heeft de Overeenkomst weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd.
Personeel. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir P. BOUMAN, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 juni 1972 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 11 maart 1972, nr 80). Benoemd in vaste dienst. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 20 en 29 maart 1972, nrs Pers./13 en 15 t/m 17, zijn de onderstaande arbeidscontractanten bij het Bureau voor de Industriële Eigendom met ingang van 1 april 1972 benoemd in vaste dienst in de rang vermeld achter hun naam: W. H. J. HILKES H. LIEFAARD R. CHR. MANUEL P. J. DE ZEEUW
schrijver schrijver schrijver schrijver
A A A A
Zuidslavië en de Merkenovereenkomst. Zuidslavië heeft zich in het jaar 1966 aangesloten bij de tekst van Nice van de Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken {Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 113 en Tractatenblad 1958, nr 75 en 1959, nr 88). Dit is destijds medegedeeld in het Bijblad I.E. 1967, blz. 26.
Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Ir P. VAN WAASBERGEN te 's-Gravenhage is met ingang van 18 mei 1972 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 30 maart 1972, nr 43).
Blz. 96
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
15 mei 1972
Register van octrooigemachtigden.
Erkenning van een tentoonstelling.
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de onderstaande personen met ingang van de achter hun naam vermelde datum in bovengenoemd register zijn ingeschreven: Drs H. FLAMMAN, te Driebergen, 4 februari 1972 (herinschrijvlng); Ir P. H. W. BREEDVELD, te 's-Gravenhage, 7 april 1972; Ir H. F. M. BECKERS, te Geldrop, 10 april 1972.
De vakexpositie „Fiarex 72", die de RAI-Gebouw N.V. in samenwerking met de Stichting Firato, beide gevestigd te Amsterdam, van 25 tot en met 29 september 1972 te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586) (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 april 1972, nr 772/2383 MKVO/O, Dir.Gen. voor het Midden- en Kleinbedrijf en Toerisme).
ARTIKEL De jnndische beschenning van letters en andere typografische tekens door Mr TH. LIMPERG.
1. In het Nederlands Juristenblad van 2 en 9 mei 1964 (blz. 457 e.v. en blz. 473 e.v.) en in de Revue internationale du droit d'auteurvan september 1964 (blz. 175 e.v.) heb ik getracht bestek op te maken van de stand van zaken betreffende de juridische bescherming van letters en andere typografische tekens. Ik gaf daarbij een overzicht van de faits et gestes van het „Comité d'experts chargé d'étudier la protection des caractères typographiques" tot en met zijn vierde bijeenkomst te Genève (7-10 oktober 1963). Genoemd Comité d'experts is in 1960 op instigatie van de Association typographique internationale (A.Typ. I) in het leven geroepen door de hoofden van de administratieve diensten voor de industriële eigendom van de 8 landen waar de lettergieterij een industrie van betekenis is; daartoe behoort o.a. Nederland. Het Comité d'experts kwam successievelijk in 1960, 1962 (tweemaal), 1963, 1971 en 1972 (13-17 maart 1972) bijeen, telkens onder auspiciën van de B.I.R.P.I., resp. de O.M.P.I. (Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle). Deze (6e) bijeenkomst betekende de laatste fase vóór de diplomatieke konferentie, die van 7 mei tot en met 2 juni 1973 te Wenen zal worden gehouden. Deze diplomatieke konferentie zal als hoofdschotel te verorberen krijgen de opstelling van het Trade Mark Registration Treaty. Daarnaast zal zij zich buigen over een ontwerp voor een „Arrangement concernant la protection des carectères typographiques et leur dépöt international", voorbereid door bovengenoemd Comité d'experts en de O.M.P.I. dat, wordt het aanvaard, door het leven zal gaan als „Arrangement de Vienne". Deze kleine morele genoegdoening komt de Oostenrijkse regering wel toe, die zich bereid verklaarde de behandeling van bedoeld ontwerp op de agenda van de diplomatieke konferentie van 1973 te zetten en aldus de impasse oploste ontstaan doordat geen enkel land van de Unie van Parijs aanstalten maakte een diplomatieke konferentie te huisvesten, gewijd aan de behandeling van het ontwerp voor bedoeld Arrangement. 2. Het uitgangspunt voor het streven van de A.Typ.I. om te komen tot een internationaal instrument tot verbetering van de bescherming van letters en andere typografische tekens in de diverse landen is geweest, dat in de landen met een imporante lettergieterij-industrie noch de wet noch de jurisprudentie een bescherming tegen ongeautoriseerde namaak zouden bieden adequaat aan de tijd en de kosten die geofferd moeten worden om nieuwe letter-types te ontwikkelen, verkooprijp te maken en in het verkeer te brengen.
De analyse van een aantal Duitse, Franse en Italiaanse rechterlijke uitspraken, deels van zeer oude datum, waarop de A.Typ.I. zich placht te beroepen, voerde mij tot de conclusie, dat géén van deze uitspraken een deugdelijk argument kan opleveren om wetgeving of jurisprudentie in gebreke te stellen, zeker niet wat betreft de auteurswetgeving. 3. Ook van de Nederlandse jurisprudentie kan men niet zeggen, dat zij de letterontwerpers of lettergieterijen in de steek heeft gelaten. Er is nl. bij ons weten in Nederland nooit over namaak van letters geprocedeerd, afgezien van President Arrondissements-Rechtbank Groningen 14-3-1962 (N.J. 1962, 475), die een reeks letter- en cijfer-vormen voorkomend in een schrijfmethode auteursrechtelijk beschermd achtte. 4. De Convention de Berne pour la protection des ceuvres littéraires et artistiques (B.C.) neemt de typografische tekens in alle stadia van hun ontwikkeling onder haar hoede, te weten als ceuvres de dessin, de peinture de gravure, de lithographie; ceuvres photographiques et celles obtenues par un procédé analogue a la photographie; ceuvres des arts appliqués. (vgl. artikel 2 B.C.). Overeenkomstige rubrieken treft men aan in artikel 10, lid 1 sub 6°, 8°, 9° en 10° van de Nederlandse Auteurswet 1912. Voegt men daarbij, dat de B.C. thans 62 landen bestrijkt die geacht worden eenzelfde niveau van bescherming te bieden volgens het assimilatie-beginsel, dat de bescherming automatisch en vormvrij verkregen wordt en tenminste 50 jaren na de dood van de maker voortduurt en dat de meeste auteurswetten meer repressiemiddelen bieden dan andere vormen van bescherming, dan ligt de auteursrechtelijke bescherming nog altijd enige lengten voor op andere soorten van bescherming. Voor de 60 landen aangesloten bij de Universele Auteursrecht Conventie (U.A.C.) geldt iets soortgelijks, zeker nu de diplomatieke konferentie van Parijs in 1971 een aantal grondrechten in de U.A.C, bracht; de minimum beschermingsduur (tot en met 25 jaar na de dood van de auteur) ligt achter bij die van de B,C. 5. Intussen moet men er toch rekening mee houden, dat er landen kunnen zijn waar om de een of andere reden niet te vast gebouwd kan worden op de auteursrechtelijke bescherming. ULMER heeft dat nog onlangs staande gehouden voor de Bondsrepubliek Duitsland:
15 mei 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
, sie scheitert beispielsweise in Deutschland in der grossen Mehrzahl der Falie an dem Erfordernis der künstlerischen Gestaltungshöhe" *). 6. Blijkbaar is inmiddels de aandrang uitgeoefend vanuit de A.Typ.I. en van de bij haar aangesloten lettergieterijen zo onontkoombaar, dat de totstandkoming van een „Arrangement spécial" bedoeld voor typografische tekens nog slechts een kwestie van weinig tijd is: 1973 zal dat Arrangement wel geboren zien worden. Het gaat er dan nu alleen nog maar om, dat een dergelijk Arrangement zo goed mogelijk uitvalt ook in die zin dat de pas aan de auteursrechtelijke beschermmg niet wordt afgesneden. Het ziet er naar uit dat het resultaat van zes zittingen van het Comité d'experts en van de bemoeiingen van de O.M.P.I. inderdaad bevredigend zal zijn, waarbij niet vergeten mag worden, dat ook een aantal niet-gouvernementele organisaties hun bijdrage aan het ontwerp voor een Arrangement hebben geleverd, waaronder de Association littéraire et artistique internationale (A.L.A.I.) en de Internationale Kamer van Koophandel (I.C.C.). Met enige voldoening mag vastgesteld worden, dat de Nederlandse delegatie een belangrijke stem heeft gehad in de opeenvolgende versies van het ontwerp voor het Arrangement en dat de Nederlandse administratie eenmaal uitdrukkelijk met ere wordt genoemd vanwege de diepgaande invloed, die zij heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van het Comité d'experts 2 ) . Jammer, dat de Nederlandse regering het nog altijd niet over zich heeft kunnen verkrijgen aan dergelijke delegaties een specialist in het auteursrecht toe te voegen, een euvel waaraan ook enkele delegaties van andere landen mank zijn gegaan. En dat terwijl het auteursrecht in het ontwerp toch zo'n belangrijke rol speelt. 7. Het Comité d'experts liet in zijn eerste bijeenkomst nog de mogelijkheid open van een keuze tussen een Arrangement particulier als bedoeld in artikel 15 (thans artikel 19) van de Convention de Paris pour la protection de la propriété industrielle van 1883 en een Arrangement particulier als bedoeld in artikel 20 B.C. Evenwel vanaf de eerste versie van het ontwerp (opgesteld in de derde bijeenkomst in 1962) tot en met de laatste versie (vastgesteld in de zesde en laatste zitting in 1972) is uitdrukkelijk gekozen voor een Arrangement particulier als bedoeld in artikel 19 Convention de Paris. Dat kan wellicht een troost zijn voor hen, die gekant zijn tegen wat is genoemd de „prolifération des arrangements particuliers" in het auteursrecht uit vrees voor de uitholling van de Berner Conventie. Bij de Convention de Paris blijkt men voor dat „jongen" niet zo bevreesd te zijn gezien de ruim 10 verdragen die de Convention de Paris in de loop der jaren heeft voortgebracht 3 ). Het gevolg is, dat het Arrangement alleen toegankelijk zal zijn voor landen aangesloten bij de Convention de Paris. 8. Hoofddoel van het ontworpen Arrangement is enerzijds om een minimum aan nationale bescherming te waarborgen en anderzijds de verkrijging van die bescherming in meerdere landen te vergemakkelijken door een internationaal depot in het leven te roepen. !) Prof. Dr E. ULMER Der internationale Schutz typographischer Schriftzeichen, in G.R.U.R. mei 1971, blz. 253256. 2 ) Rapport van TH. LORENZ betreffende de tweede bijeenkomst, blz. 16. 3 ) Mr J. W. VAN DER ZANDEN, Meervoudige verdragen waarbij Nederland is aangesloten, in Bijblad bij De Industriële Eigendom 15 januari 1971, blz. 23-24.
Blz. 97
9. De landen, die zich bij het Arrangement aansluiten, zullen tezamen een Union particuliere vormen, zoals bijv. ook het geval is met de landen aangesloten bij de Arrangement de La Haye concernant Ie dépót international des dessins ou modèles industriels (1925-1960). Deze Union particuliere funktioneert door een Assemblee en het Bureau international de 1'O.M.P.I. dat met het administratieve beheer daarvan belast zal worden. Hoofdstuk III van het ontwerp-Arrangement, behelzende de administratieve bepalingen, en het uitvoeringsreglement regelen zulks nader, de financiën daaronder begrepen. De desbetreffende artikelen (22-25) stemmen overeen met de overeenkomstige regelingen van de Convention de Paris en de daarop stoelende „arrangements particuliers" sedert de diplomatieke konferentie van Stockholm van 1967. 10. De landen die zich bij het Arrangement aansluiten, nemen op zich de typografische tekens op de een of andere manier te beschermen zowel ten faveure van de eigen onderdanen als van onderdanen van de andere aangesloten landen en van degenen die in een aangesloten land gedomicilieerd zijn (zowel natuurlijke als rechtspersonen). Deze geografische beperking van te beschermen personen mag evenwel niet de pas afsnijden aan personen onderdanen van een land van de Union de Paris, niet aangesloten bij het onderhavige Arrangement particulier, om te profiteren van het assimilatie-beginsel (principe de traitement national) van artikel 2 der Convention de Paris (artikel 3 ) . Er zijn drie vormen van bescherming volgens artikel 3 denkbaar: — die van een specifieke regeling met een speciaal nationaal depot van typografische tekens; — die van de openstelling van de regeling voorzien in hun wetgeving op de tekeningen en modellen van nijverheid (met depot); en last not least — die van het auteursrecht. Niet alleen zal het mogelijk zijn dat in een land twee of meer van deze wijzen van bescherming kumulatief gehanteerd worden, maar ook zal het niet uitgesloten zijn, dat de rechthebbende op bescherming een beroep doet op die bepalingen van zijn nationale wetgeving of van andere internationale overeenkomsten waar zijn land bij betrokken is, die op een andere of verder gaande wijze bescherming verlenen. Men denke bijvoorbeeld aan de regels betreffende de oneerlijke konkurrentie. Beide vormen van kumulatie worden in resp. art. 3 en art. 7 uitdrukkelijk vermeld. 11. Nu is het er verre van, dat de landen die kiezen voor auteursrechtelijke bescherming, over één kam geschoren kunnen worden met de landen, die een van de beide andere wegen kiezen. Er kan verschil in formaliteiten bestaan en ook in de kring van de personen, die een beroep op de bescherming zullen kunnen doen. In de landen van de B.C. bijv. is de auteursrechtelijke bescherming vorm-vrij; de U.A.C, staat als enige formaliteit toe het aanbrengen van het teken (copyright-notice) C. De U.S.A. eisen het aanbrengen van een copyrightnotice. Het Arrangement zal er voor moeten waken, dat wat deze formaliteiten betreft er geen diskriminatie plaats vindt tussen eigen onderdanen en onderdanen afkomstig uit de andere bij het Arrangement aangesloten landen in die zin, dat onderdanen van landen waar geen formaliteiten of andere formaliteiten vervuld moeten worden, anders behandeld worden dan de eigen ingezetenen. Voor de landen aangesloten bij de Convention de Paris wordt deze gelijkstelling automatisch bereikt via het assimilatiebeginsel (de „Inlanderbehandlung") van artikel 2 van de Convention de Paris.
Blz. 98
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Zonder nadere voorziening bestaat diezelfde zekerheid ten aanzien van gelijke behandeling niet in landen, die de weg van het auteursrecht verkiezen. Tot deze laatste zullen enige zeer belangrijke behoren: de U.S.A. en Engeland (United Kingdom). Vandaar de bepaling in artikel 3, lid 2 van het ontwerp-Arrangement dat de landen, die de auteursrechtelijke bescherming verkiezen, aangesloten zullen moeten zijn hetzij bij de B.C. hetzij bij de U.A.C. Dan is in ieder geval in de verhouding tussen die landen het assimilatie-beginsel van kracht, hetzij ex artikel 5.2 B.C., hetzij ex artikel III. 1 U.A.C. 12. Nu moet evenwel het assimilatie-beginsel ook nog veilig gesteld worden voor de onderdanen van landen, die niet tot dezelfde Conventie (B.C., U.A.C, en Convention de Paris) behoren. Voor de landen die opteren voor de „copyright approach", gebeurt dat door de bepaling in artikel 3.2 van het ontwerp-Arrangement, dat de landen van de B.C. en de U.A.C, gehouden zijn personen, die recht op letterbescherming kunnen laten gelden krachtens het Arrangement, maar geen beroep op de B.C. of de U.A.C, kunnen doen, toch op dezelfde wijze te behandelen als de eigen onderdanen. 13. Wanneer wij spreken over landen, die wel bij de Convention de Paris maar niet bij de B.C. of de U.A.C. zijn aangesloten, dan hebben wij het over de volgende 17 landen: Rép. du Viet-Nam Algérie Rhodésie Haute Volta Saint-Marin Indonesië Syrië Iran Tanzanie Mauretanie Ouganda Togo Rép. Arabe Unie Trinité et Tobago Union Soviétique Rép. Centrafricaine Rép. Dominicaine 14. Natuurlijk kan het Arrangement het niet stellen zonder een aantal definities. Deze zijn in artikel 2 te vinden. Daarvan is van bijzonder belang de definitie van „caractères typographiques'V les ensembles de dessins a. de lettres et alphabets proprement dits avec leur annexes b. d'autres signes figuratifs c. d'ornaments Het is dus uitdrukkelijk om „ensemble?' te doen, een samenhangend geheel van letters, cijfers, tekens en versieringen, en niet om individuele en incidentele ontwerpen. Letterreeksen en alfabets worden doorgaans ook opgezet als een „familie" waarvan de onderdelen een duidelijke verwantschap en saamhorigheid tonen. Dergelijke families omvatten gemiddeld 150 a 250 letters en tekens (zoals groot kapitalen, klein kapitalen, onderkast in diverse korpsen, romein, kursief, vet) 4 ) . Bij elk van de sub a, b en c genoemde kategorieën geeft de definitie enuntiatief enkele voorbeelden. Zo worden tot de „signes figuratifs" ook gerekend de symbolen in spoorgidsen gebruikt of tekens waar de wetenschap zich van bedient. Komen alleen „ensembles" voor bescherming in aanmerking, niet alle ensembles vallen daaronder: alleen die „destinés a servir de moyens pour composer des textes par des techniques typograpniques, dactylographiques ou toutes autres compositions graphiques". Onder de bescherming vallen aldus ook schrijfmachine-letters, computer-tekens, letters en tekens bestemd om opschriften op muren, schuttingen en tentoonstellingsstands aan te brengen. Onder de definitie valt dus niet de lay-out van een grafische kompositie. 4
) Avant-projet de tableau de taxes sub 3. Rapport de M.
BAVINCHOVE 1960, blz. 6.
15 mei 1972
Soms bestaat een „ensemble de dessins" uitsluitend uit „ornements" of versieringen (zoals bordures, fleurons, vignettes). In verband daarmee vroeg de Nederlandse delegatie of het oogmerk van „samenstellen van teksten" (composer des textes) niet uitgebreid diende te worden met het oogmerk teksten te versieren (orner). Het Comité vreesde evenwel een te ruime interpretatie van een dergelijke toevoeging en gezien de mededeling van de A.Typ.I. dat sets van louter versieringen zelden voorkomen, zag men van de voorgestelde toevoeging af. Naar mijn mening kan men op goede gronden een dergelijke toevoeging voor overbodig houden, aangezien dergelijke versieringen in eerste instantie bedoeld zullen zijn om dienst te doen bij de samenstelling van teksten. 15. Het is de bij het Arrangement aangesloten landen toegestaan de bescherming van typografische tekens alleen te verlenen als volstaan is aan het vereiste van nieuwheid of het vereiste van originaliteit of aan beide vereisten (artikel 4). Het vereiste van de nieuwheid hoort typisch thuis in de sfeer van een bescherming in het kader van de Convention de Paris en met name van tekeningen en modellen van nijverheid en, is moeilijk denkbaar zonder een depot. Het vereiste van de originaliteit heeft duidelijk zijn plaats in de sfeer van het auteursrecht en voert de persoonlijke inbreng (de expressie van de persoonlijkheid van de ontwerper) als kriterium ten tonele. In de praktijk blijkt het moeilijker te voldoen aan het (auteursrechtelijke) vereiste van de originaliteit dan aan het vereiste van de nieuwheid, dat bovendien veelal ook nog in relatieve zin wordt opgevat. Denkbaar is dus dat er een niveauverschil in bescherming gaat ontstaan tussen de landen met „copyright-approach" en die met „patentapproach" 6 ) . 16. Artikel 4.2 bevat nog een belangrijke aanwijzing voor de toepassing van deze kriteria: zij mogen niet toegepast worden op de letters in hun onderdelen maar op de stijl en het totaalbeeld ervan, waarbij rekening moet worden gehouden met de kriteria van vakkringen. Men wil aldus de rechter dwingen het oordeel van deskundigen in te winnen maar laat de rechter uiteraard vrij in de waarde, die hij aan een expertise wil hechten. Door alle andere bewijsmiddelen uit te schakelen zet men alles op de ene kaart van het bewijs door deskundigen. Ik heb er vroeger al op gewezen, dat dit voorschrift de uitslag van procedures waarvan de bescherming van letters de inzet is niet zekerder maakt 6 ) . Men gaat blijkbaar van de veronderstelling uit, dat experts het altijd met elkaar eens zijn en dat tegenover de unanieme mening van een aantal experts niet de unanieme mening van andere experts gesteld zou kunnen worden. In vele gevallen zal het toch weer de rechter zijn, die de knoop moet doorhakken. 17. Vergeleken met de eerste ontwerpen van het Arrangement hebben omvang en aard der te verlenen bescherming een metamorfose ondergaan. Artikel 5.1 zal thans de rechthebbende (titulaire) een verbodsrecht geven en wel om te verbieden a. iedere verveelvoudiging bestemd om weer te dienen als middel tot het vervaardigen van teksten met toepassing van een grafische techniek, daaronder begrepen die welke met de schrijfmachine of een typografische techniek tot stand worden gebracht; b. dergelijke verboden verveelvoudigingen in het handelsverkeer te brengen of te importeren. Onder verboden verveelvoudigingen zijn niet alleen die begrepen, die identiek zijn met het origineel maar ook die welke daarvan enigszins afwijken, zolang het origineel nog maar herkenbaar blijft. In tegenstelling tot vorige 5) Vgl. ook ULMER t.a.p. blz. 254, 2e kolom. 6) R.I.D.A. 1964, blz. 201; N.J.B. mei 1964, blz. 473.
15 mei 1972
BUBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
ontwerpen lopen dus vrij die door zuiver technische (met name fotografische) middelen verkregen deformaties van originele letters, die niet meer lijken op het origineel. Vroeger wilde men ook deze kunnen verbieden, wat men zou kunnen vergelijken met een verbod om een (beschermde) melodie door middel van elektronische apparatuur te deformeren en te „mixen". Het is onverschillig met welke technische middelen een verveelvoudiging wordt tot stand gebracht. In beginsel kan het verbod ook gericht worden tot de namaker te goeder trouw, dat wil zeggen iemand, die de originele letters niet heeft gekend (zgn. Sperrwirkung). Er wordt daarop één uitzondering gemaakt: landen waar originaliteit een vereiste voor bescherming is kunnen het bewijs verlangen, dat de namaker de originele letters heeft gekend. Ik betreur deze uitzondering nog steeds. Het bewijs van „ontlening", dat hier verlangd wordt, is doorgaans een probatio diabolica en leidt tot een ernstige uitholling van de auteursrechtelijke bescherming. Voor twee problemen heeft het Comité nog geen oplossing kunnen formuleren. Vooreerst was men het er algemeen over eens, dat degeen, die te goeder trouw in het bezit komt van illegaal vervaardigde namaakletters, deze toch moet kunnen gebruiken. In de tweede plaats moeten zij, die typografische tekens verwerven van de rechthebbende in de vorm van matrijzen (voor bijv. Linotype- en Monotype-zetmachines), deze verwerven inklusief de autorisatie om deze voor hun eigen bedrijf te mogen verveelvoudigen of reproduceren. De huidige redaktie van artikel 5.1.a) laat nu gelukkig vrij uitgaan de beeldende kunstenaar, die letters in zijn schilderijen reproduceert (ANTON HEIJBOER!), de schilder die letters op een uithangbord schildert of de beeldhouwer, die letters in steen hakt. Daarentegen kan wel verboden worden de reproduktie van beschermde letters in schablones waarmee letter-komposities kunnen worden gemaakt of op gegommeerde lettervellen die worden gedrukt ten gerieve van bijv. reklamebureaus om er teksten mee samen te stellen. Ook is niet verboden het drukken en verspreiden van geschriften met verboden lettermateriaal gedrukt. Met name Nederland heeft erop^gewezen, dat zo'n verbod de vrijheid van drukpers zou aantasten en een onmogelijke last op de schouders van de boekhandel zou leggen. De Italiaanse delegatie kwam met een voorstel beogende tekens ontworpen voor computers buiten de bescherming te laten vallen. De voorgestelde formulering was evenwel niet zonder nadere bestudering (en ruggespraak ) in haar konsekwenties te overzien. Een van de afgevaardigden van de I.I.C., een IBM-man, viel de Italiaanse delegatie (Olivetti!) overigens bij. De (juridische) situatie met betrekking tot dergelijke computertekens is misschien vergelijkbaar met de (geoctrooieerde) van een gaatjes-patroon voorziene koppen van stencils zoals van Gestetner. Ook hier zijn wij met de typografische tekens op het terrein van de grote industriële belangen 18. De minimum-duur van de bescherming blijft gepaald op 25 jaar. Dit blijft ver beneden de verwachtingen van de A.Typ.I. die oorspronkelijk om 50 jaar gevraagd had. De landen hebben de vrijheid de beschermingsduur in enkele periodes in te delen; verlenging van periode tot periode vindt dan alleen plaats als de rechthebbende daar om vraagt. Aan de nationale wetgevers wordt het overgelaten het tijdstip van de aanvang der bescherming te bepalen, alsmede het lot van de op dat tijdstip reeds bestaande typografische tekens. 19. Pièce de résistance van het Arrangement is het internationaal depot gevolgd door de inschrijving in het internationale register van letters (artikel 9); een groot deel van het Reglement d'exécution is er aan gewijd.
Blz. 99
Depot en register zijn van geen enkele betekenis voor de landen, die de letters alleen auteursrechtelijk beschermen. Hebben depot en registratie eenmaal plaats gevonden, dan staat het aan de nationale wetgever de verdere procedure uit te stippelen en eventuele nadere voorwaarden voor de verkrijging van bescherming te stellen. Dit standpunt moet men wel innemen met het oog op die landen (zoals de Scandinavische), die nog een ambtelijk vooronderzoek kennen. Het internationaal depot kan alleen verricht worden door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die gedomicilieerd is in een aangesloten staat of de nationaliteit daarvan heeft; hetzelfde geldt voor de rechtsopvolgers van de deposant (titulaires) (artikel 10). Artikel 11 omschrijft de inhoud van de akte van depot; zij behelst onder meer een reproduktie van de te beschermen typografische tekens. Wie aanspraak wil maken op het recht van voorrang in één of meer landen van de Convention de Paris moet dat in de akte van depot kenbaar maken. Vermelding van de naam van de ontwerper is niet dwingend voorgeschreven; de mogelijkheid van die vermelding is evenwel op aandrang van de A.L.A.I., gesteund door de Zwitserse en Zweedse delegaties, van het Reglement d'exécution verhuisd naar het Arrangement zelf (artikel 11.3). Ook de vermelding van de benaming van de letterreeks zal daar geregeld worden. Het depot kan alleen maar rechtstreeks bij het Bureau international te Genève geschieden; met andere woorden van de mogelijkheid van het intermediair van de nationale bureaus is bewust afgezien. Het „dépöt sous pli cacheté" (geheim depot) is thans geheel uit het Arrangement verdwenen. Wij hebben dit nutteloze instituut een langzame dood zien sterven nadat het Arrangement de La Haye concernant Ie dépöt international des dessins ou modèles industriels in 1960 reeds voor was gegaan op een enkel rudiment na (de uitgestelde publikatie; publication différée). 20. Het Bureau international schrijft een depot terstond in, tenzij het een of meer van een zes-tal vormgebreken vertoont of de vereiste taxen niet betaald zijn. Het Bureau geeft een „terme de grace" van drie maanden om eventuele gebreken te verhelpen. Als datum van inschrijving geldt dan de dag waarop alle gebreken hersteld zijn. Verwerpt het Bureau international het internationaal depot, dan staat de deposant nog altijd de mogelijkheid van nationale depots ter beschikking. 21. Alle depots worden gepubliceerd in een Bulletin international des caractères typographiques met een volledige afbeelding in zwart-wit van de gedeponeerde typografische tekens. Tevens geeft het Bureau van elk depot kennis aan de administraties van alle aangesloten landen. In die landen, die zelf een desbetreffend depot kennen, heeft het internationaal depot hetzelfde effekt als een nationaal depot van dezelfde datum (artikel 14). Het internationale register is openbaar in die zin, dat een ieder daaruit uittreksels en afschriften kan verkrijgen. De regeling van deze materie is van het Arrangement overgebracht naar het Reglement d'exécution (Règle 23). 22. Artikel 4.A.1 Convention de Paris bepaalt, dat een depot van een tekening of model van nijverheid (dessin ou modèle industriel) het recht van voorrang doet ontstaan voor alle depots die daarna in de andere aangesloten staten worden verricht. Het Arrangement dient evenwel rekening te houden met de landen, die een speciaal depot voor letters zullen instellen. Artikel 4A kent dergelijke speciale depots (nog) niet, vandaar dat het Arrangement deze depots uitdrukkelijk gelijk stelt met een depot van tekeningen en modellen van nijverheid (artikelen 8 en 15). Het Comité d'experts heeft de hoop
BIz. 100
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
uitgesproken, dat de landen van de Convention de Paris, die zich niet aansluiten bij het Arrangement, nochtans het hier voorziene recht van voorrang zullen erkennen. 23. Van alle wijzigingen in de tenaamstelling van een depot door het optreden van een of meer nieuwe rechthebbenden of in de gegevens vervat in de akte van depot, geschiedt aantekening in het internationale register, alsmede publikatie in het Bulletin en kennisgeving aan de nationale administraties van de aangesloten landen. Een nieuwe rechthebbende op een depot wordt evenwel alleen ingeschreven, wanneer hij voldoet aan de vereisten waaraan iedere deposant konform artikel 10 moet voldoen (artt. 16 en 18). Wijzigingen in de gedeponeerde typografische tekens zelf kunnen alleen door middel van een nieuw depot geëffektueerd worden. Vóór de registratie kan de deposant zijn depot terugtrekken. Na de inschrijving kan hij er te allen tijde afstand van doen. Zowel de terugtrekking als de afstand kunnen betrekking hebben op een deel van de gedeponeerde typografische tekens of op een deel van de aangesloten landen (art. 17). Licenties worden niet ingeschreven. Ook eventuele weigering van de nationale inschrijving van een internationaal depot (bijv. op grond van een vooronderzoek) speelt zich geheel af buiten het internationale register om; de desbetreffende nationale administratie maakt zulks aan de deposant rechtstreeks kenbaar. 24. Evenals in de vorige versies van het ontwerpArrangement is de duur van het internationale depot niet onbeperkt, zoals de Nederlandse delegatie had bepleit, maar geldt het eerst voor een aanvangsperiode van 10 jaar, die vervolgens met perioden van 5 of 10 jaar, ter keuze van de rechthebbende, verlengd kan worden. Een dergelijk systeem van verlengingen is aanvaard enerzijds om periodiek de deposanten gelegenheid te geven het register „op te schonen" en te ontdoen van nutteloos geworden depots; anderzijds om het Bureau international aan de nodige inkomsten uit verschuldigde taxen te helpen. v 25. De deposant en diens rechtsopvolgers kunnen een gemachtigde aanwijzen, die hen bij het Bureau international vertegenwoordigt (artikel 21). Uiteraard blijft de nationale wetgever vrij voorschriften te geven met betrekking tot de vertegenwoordiging van buitenlanders bij de nationale administraties. 26. Het Arrangement voorziet in een Reglement d'exécution voor de uitwerking van alle onderwerpen, die het Arrangement expressis verbis aan het Reglement d'exécution voorbehoudt en voorts van alle zaken van administratieve aard. Het Reglement d'exécution levert voorts het kader waarbinnen de Directeur Général (thans de Nederlander Prof. G. H. C. BODENHAUSEN) bevoegd is administratieve instrukties uit te vaardigen, uiteraard onder kontrole van de Assemblee. Het Reglement d'exécution bevat geen artikelen maar „régies" (27 in totaal). 27. De bepalingen, die de herziening van het Arrangement betreffen (artt. 26 en 27), zijn wederom op dezelfde leest geschoeid als de overeenkomstige bepalingen van de Convention de Paris en de daarop stoelende „arrangements particuliers" zoals deze luiden sedert de diplomatieke konferentie van Stockholm van 1967. Men gaat ervan uit, dat de diplomatieke konferenties, die plaats vinden om het Arrangement te herzien, worden bijgewoond door delegaties voorzien van volmachten om te stemmen en te ondertekenen. Het is bekend, dat de Nederlandse delegaties daaraan niet altijd voldoen, omdat de Nederlandse regering de ondertekening meestal slechts
15 mei 1972
toevertrouwt aan een gezant maar er niet steeds voor zorgt, dat een gezant deel van de delegaties uitmaakt of aanwezig is. Bij gebreke van een afwijkende regeling moet men aannemen, dat de aanneming van een herziening slechts met algemene stemmen van alle aangesloten landen tot stand kan komen. Artikel 27 maakt op de herzienings-regeling een uitzondering: de wijziging van de artikelen 22 tot en met 24 en van artikel 27 zelf is voorbehouden aan de Assemblee. Het gaat hier om de artikelen die de administratieve bepalingen bevatten. Vereist is een verstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. 28. De slot-bepalingen vervat in de artt. 28-36 behelzen weer dezelfde regelingen als de Convention de Paris en de arrangements particuliers sedert de diplomatieke konferentie van Stockholm in 1967, in het bijzonder de Traite de coopération en matière de brevets en het Arrangement de Strasbourg concernant la classification internationale des brevets. Zij betreffen onder meer de aansluiting tot het Arrangement; de inwerkingtreding (zes maanden nadat vijf staten hun besluit tot ratifikatie of toetreding gedeponeerd hebben bij de Directeur Général); de duur van het Arrangement (niet langer dan de duur van de Convention de Paris); de opzegging door de staten; de ondertekening (deze staat te Wenen open tot en met 31-12-1973); en de officiële talen (Frans en Engels). 29. Iedere staat zal bij het deponeren van zijn verklaring van ratifikatie of toetreding moeten opgeven, of hij van plan is de letterbescherming te realiseren door middel van een depot of van het auteursrecht; in het laatste geval dient de desbetreffende staat tevens te melden of hij deel uitmaakt van de B.C. of de U.A.C. (art. 30). De artikelen 9 tot en met 21 van het Arrangement, die het internationale depot betreffen, zijn uiteraard niet van toepassing voor de onderdanen en ingezetenen van een staat die typografische tekens alleen volgens het auteursrecht (dus zonder depot) beschermt. Het is niet mogelijk bij de aansluiting bij het Arrangement reserves te maken (art. 31). 30. Ten slotte nog enige opmerkingen over de financiën van het Arrangement (artikel 24 en tableau de taxes). De veronderstelling van de Nederlandse delegatie naar de bijeenkomst van het Comité d'experts van 1971, dat bijdragen van de aangesloten landen wel niet nodig zouden zijn omdat de administratie van het Arrangement geacht moet worden zich zelf te bedruipen, werd door het Comité niet gedeeld. Voor het geval de taxaties van de eigen inkomsten van de Union particuliere zouden tegenvallen zal een reserve nodig zijn. Er wordt zelfs rekening mee gehouden, dat de staat, die de O.M.P.I. huisvest, met voorschotten te hulp zal komen; is die staat niet bij het Arrangement aangesloten dan heeft hij ambtshalve een zetel in de Assemblee zolang de Union particuliere nog bij hem in het krijt staat. Wat de begroting betreft rekent men op een bedrag aan uitgaven op jaarbasis van Zw.frs. 36.500,— (kosten van de Assemblee, drukwerk, personeelskosten en diversen). Wat de ontvangsten betreft rekent men op 15 depots van gemiddeld 150 letters waarvoor een gemiddelde taxe betaald zal worden van Zw.frs. 1.000,— (totaal dus Zw.frs. 15.000,—). Aan verdere taxen hoopt men nog eens Zw.frs. 17.000,— te ontvangen en aan abonnementsgelden Zw.frs. 4.000,—. Samen Zw.frs. 36.000,—. Al deze bedragen natuurlijk behoudens inflatie-korrekties! De A.Typ.I. vond overigens de taxen aan de te lage kant. In de slotvergadering van de 5e bijeenkomst van het Comité d'experts in februari 1971 heeft zij nog een mooi gebaar gemaakt door de toezegging te doen, dat zij bij het in werking treden van het Arrangement in han-
15 mei 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
den van het Bureau international een bijdrage zal storten in de aanloopkosten (frais de mise en oeuvre) die gevoegd bij de inkomsten aan nader in overleg met haar vast te stellen taxen zal maken, dat de staten van de Union particuliere geen kosten meer te hunnen laste zullen krijgen. Anders dan bij de „Arrangement de La Haye concernant Ie dépót international des dessins ou modèles industriels" in de versie van 1960 behoeft men bij het „Arrangement concernant la protection des caractères typographiques et leur dépöt international" niet beducht te zijn dat „Ie pauvre deposant" onder de taxen zal bezwijken. De ontwerper zal aan deze zaak nauwelijks te pas komen; hij mag proberen te bereiken, dat zijn naam in de akte van
Blz. 101
depot vermeld wordt. Neen, het Arrangement is kennelijk een affaire van de industrie. De enkele free-lance letterontwerper, die niet in dienstbetrekking ontwerpt en van wege zijn bekendheid en bekwaamheid bij machte is nog eisen te stellen zou kunnen bedingen, dat het depot op zijn naam maar op kosten van de lettergieterij geschiedt. Het kan geen kwaad dan meteen vast te leggen dat eventuele inbreuken ook op kosten van de lettergieterij vervolgd zullen worden. Het wachten is nu verder op de diplomatieke konferentie in Wenen in 1973. Amsterdam,
20 maart 1972.
JURISPRUDENTIE Nr 38. Gerechtshof te Arnhem, Tweede Civiele Kamer, 5 mei 1971. (A.D.G.) President: Mr G. W. baron Mollerus; Raden: Mrs A. M. L. Borgart en K. N . Korteweg. Artt. 611a en b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Prorogatie over de vraag of een door het Hof opgelegd verbod is overtreden en dientengevolge de dwangsom is verbeurd. Art. 3, lid 1 Merkenwet (oud). Door tanks, voorzien van het merk A.D.G., doch gevuld met niet van A.D.G. of van Sieben afkomstig gas, te verhandelen met daarop aangebracht een witte of oranje plakzegel waarop vermeld stonden de woorden „gevuld met Gulikers Camping gas Putten" heeft Guliker op de rechten van A.D.G. inbreuk gemaakt. Weliswaar zijn de woorden „Camping Gaz" resp. „Camping gas" als woordmerk voor gas ondeugdelijk en staat mitsdien het gebruik van die woorden aan een ieder vrij, maar dit neemt niet weg, dat door het aanbrengen van plakzegels met de voormelde tekst op tanks met het woord-beeldmerk van A.D.G., waarin de woorden „Camping Gaz" voorkomen, bij het publiek de indruk kan worden gewekt, dat verband tussen dit woordbeeldmerk en het met de woorden Camping gas aangeduide gas in de tank bestaat en dit gas van A.D.G. of Sieben afkomstig is. Aldus heeft Guliker niet op de betrokken tanks op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking gebracht, dat het gas in die tanks niet van A.D.G. en Sieben afkomstig was en inbreuken op een der merkrechten van A.D.G. als in het verbod omschreven, gemaakt. Echter kan in ernst worden betwijfeld of deze handelingen van Guliker inbreuken op de merkrechten, als in het verbod omschreven, opleveren, omdat een redelijk denkend mens met normale kennis en ervaring, na kennisneming van het desbetreffende arrest, heeft kunnen menen, dat door het aanbrengen van de bewuste plakzegels op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking werd gebracht, dat het gas in de tanks niet van A.D.G. en Sieben afkomstig was. 2 ) Indien in een incidenteel geval het op de tank aangebrachte plakzegel heeft losgelaten, kan dit niet als een overtreding van het verbod worden beschouwd. Ook als plakstroken deugdelijk plegen te worden aangebracht, i) Vergelijk Hoge Raad, 3 januari 1964, Bijblad I.E. 1965, nr 27, blz. 98, NJ. 1964, nr 445 (met noot G. J. SCHOLTEN),
Riggio/Heintz, merk Lexington.
kan het in een incidenteel geval voorkomen, dat een plakstrook loslaat en het zou in strijd zijn met de strekking van het verbod en de goede trouw om zodanig geval als een overtreding van het verbod te beschouwen. Guliker zal na kennisneming van het onderhavige arrest niet meer in ernst kunnen betwijfelen, of haar handelingen overtredingen van het bevel en het verbod opleveren. Guliker's Gas- en Oliehandel N.V. te Putten, eiseres, procureur Mr R. Lion, tegen Application des Gaz (Société Anonyme) te Parijs, c.s., gedaagden, procureur Mr P. H. Lion-Van den Heuvel. Het Hof, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat tussen partijen vaststaat: dat dit Hof bij arrest van 1 april 1970 [Bijblad I.E. 1971, nr 2, blz. 13 Red.], tussen partijen gewezen, een op 22 september 1969 door de President van de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle in kort geding gewezen vonnis heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende Guliker heeft bevolen onmiddellijk alle gebruik van de ten name van A.D.G. voor bepaalde apparaten in de registers van het Merkenbureau onder nummers LR. 233256, LR. 240631 en LR. 263857 respectievelijk op 22 juli 1961, 8 maart 1962 en 18 oktober 1963 ingeschreven merken ten aanzien van tanks gevuld met niet van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas te staken, Guliker heeft verboden tanks met een opdruk van een der voornoemde merken of met een screen, waarop een dier merken is afgebeeld, te verhandelen, indien deze tanks zijn gevuld met een ander dan van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas, tenzij op die tanks op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking is gebracht, dat dit gas niet van A.D.G. en Sieben afkomstig is, Guliker heeft veroordeeld om aan A.D.G. en Sieben ten titel van dwangsom een bedrag van f 1000,— te betalen voor iedere overtreding van voornoemd bevel of voornoemd verbod en dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard; dat dit arrest op 4 mei 1970 aan Guliker is betekend; dat bij exploit van 17 juni 1970 Guliker bevel werd gedaan aan A.D.G. en Sieben te betalen een somma van f 280.000,— wegens verbeurde dwangsommen, aangezien A.D.G. en Sieben, blijkens het voorbedoelde exploit meenden te hebben geconstateerd, dat Guliker in 280 gevallen het door het Hof gegeven bevel en verbod zou hebben overtreden, doordat Guliker tanks met het beeldmerk van A.D.G. welke niet door A.D.G. of Sieben waren gevuld zou hebben verhandeld na deze:
Blz. 102
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
a. In 247 gevallen te hebben voorzien van de rode strip, zoals ook vroeger door Guliker werd gebruikt, waarop de woorden: „Guliker N.V. Putten Camping Gaz Internationaal". b. In 30 gevallen te hebben voorzien van de rode strip sub a bedoeld alsmede van een wit plakzegel waarop de woorden: „Gevuld met Gulikers' Camping gas Putten". c. In één geval te hebben voorzien van de witte sub b bedoelde plakzegel. d. In één geval te hebben voorzien van een oranje plakstrook met de woorden: „Gevuld met Guliker's camping gas Putten, alsmede van het sub b bedoelde witte plakzegel. e. In één geval uitsluitend te hebben voorzien van de sub b bedoelde oranje plakstrook; dat Guliker erkent tankjes als in de alinea 7 sub d bedoelde te hebben verhandeld, terwijl zij niet uitsluiten kan, dat, ondanks het feit dat door Guliker steeds zowel de oranje als de witte plakstrook werden aangebracht, desalniettemin in een incidenteel geval het witte plakzegel heeft losgelaten, waardoor een tank gezegeld als sub e bedoeld bij een détaillist kan zijn aangetroffen; dat Guliker voorts erkent tankjes te hebben verhandeld op de wijze als in alinea 7 sub b bedoeld met dit voorbehoud evenwel, dat het woord „intematonaal" niet voorkwam op de rode sub b bedoelde plakstrook, terwijl op deze wijze slechts gedurende een korte periode door Guliker tankjes werden verhandeld; dat Guliker het in alinea 7 sub c gestelde erkent evenwel met dien verstande, dat zij niet één maar twee witte plakzegels had aangebracht, namelijk één over de afsluitdop van het tankje en één over de buik van het tankje; dat Guliker de haar door A.D.G. en Sieben in het exploit van 17 juni 1970 verweten handelingen overigens betwist; dat Guliker in tegenstelling tot A.D.G. en Sieben meent, dat de in dat exploit gestelde handelingen, voorzover door haar erkend, niet opleveren overtredingen van het bevel en het verbod, gegeven in het arrest van 1 april 1970, althans niet opleveren overtredingen op grond waarvan door haar dwangsommen zijn verbeurd; O., dat Guliker dit meningsverschil overeenkomstig hetgeen bij de akte van prorogatie is overeengekomen aan het oordeel van het Hof heeft onderworpen, vorderend, dat het Hof zal verklaren, dat de door A.D.G. en Sieben gestelde overtredingen van het bevel en verbod, gegeven in het arrest van het Hof van 1 april 1970, voorzover deze door haar zijn erkend, rechtens niet opleveren overtredingen van dit bevel en verbod, althans niet opleveren overtredingen op grond waarvan door haar dwangsommen zijn verbeurd; O., dat het bij het arrest van 1 april 1970 gegeven in zeer algemene termen omschreven bevel — hetwelk uiteraard in de eerste plaats strekt tot het doen staken van de handelingen, welke tot het bevel en het verbod hebben geleid — ten aanzien van het verhandelen van tanks, voorzien van een opdruk van een der in het bevel genoemde merken of van een screen, waarop een dier merken is afgebeeld, en gevuld met een ander dan van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas, nader is geconcretiseerd in het bij dat arrest gegeven verbod, zodat de handelingen, waarop het onderhavige geding betrekking heeft, dienen te worden beoordeeld aan de hand van dit verbod, al levert een overtreding van dit verbod tevens een overtreding van het bevel op; O., dat Guliker als grondslag van zijn subsidiaire vordering heeft gesteld, dat zij subsidiair, voor het geval zou worden aangenomen, dat de door haar erkende feiten, althans gedeeltelijk, overtredingen van het bevel en het verbod opleveren, van oordeel is, dat zij in dat geval door deze eventuele overtredingen geen dwangsommen heeft verbeurd, nu deze eventuele overtredingen buiten
15 mei 1972
haar schuld hebben plaats gevonden deels in een overgangsperiode, althans deze eventuele overtredingen niet zodanig evident waren, dat aan het eventuele karakter van overtreding daarvan niet in ernst kan worden getwijfeld; O., dat inderdaad ook het verbod ten dele in meer algemene termen is omschreven, met name voor wat betreft de daarin voorkomende woorden „op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze", zodat de draagwijdte van het verbod beperkt behoort te worden geacht tot handelingen, waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld, dat zij, mede gelet op het belang tegen aantasting waarvan het verbod is gegeven, inbreuken, als door het Hof -verboden, opleveren; O., dat een handeling, waarvan in ernst kan worden betwijfeld, of zij een inbreuk, als door het Hof verboden, oplevert, niet een overtreding van het verbod en niet een grond voor verbeurte van een dwangsom oplevert, doch hoogstens een niet door het verbod getroffen inbreuk op een der merkenrechten van A.D.G., als door het Hof in het verbod omschreven, kan opleveren; O., dat het petitum van Guliker dan ook niet gelukkig is geformuleerd tengevolge van het daarin gemaakt onderscheid tussen overtredingen van het verbod, die wel, en overtredingen van het verbod, die niet grond opleveren voor verbeurte van een dwangsom, doch dit petitum door het Hof aldus wordt opgevat, dat het primair de vraag voorlegt, of de door Guliker erkende handelingen rechtens inbreuken op een der merkenrechten van A.D.G., als in het verbod omschreven, opleveren en, zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, voor de vraag stelt, of die handelingen overtredingen van het verbod, zoals dit redelijkerwijze beperkt behoort te worden opgevat, opleveren, op grond waarvan door Guliker dwangsommen zouden zijn verbeurd; O., dat het dus primair om de vraag gaat, of op de tanks met het merk van A.D.G., welke gevuld met een van een ander dan van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas, door Guliker zijn verhandeld, nadat die tanks waren voorzien als door haar erkend, op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking was gebracht, dat dit gas niet van A.D.G. en Sieben afkomstig was; O., dat op de witte plakzegels, waarmee Guliker in de gevallen b, c, d en e de tanks heeft voorzien, de woorden „Gevuld met Gulikers Camping gas Putten" stonden vermeld; O., dat de woorden „Camping Gaz" en de nauwelijks daarvan afwijkende woorden „Camping gas" weliswaar naar het oordeel van het Hof ondeugdelijk zijn als woordmerk voor gas en het gebruik van die woorden ten aanzien van gas mitsdien in beginsel aan een ieder vrij staat, maar dit niet wegneemt, dat door het aanbrengen van de witte plakzegels met voormelde tekst op tanks met het woordbeeldmerk van A.D.G., waarin de woorden „Camping Gaz" voorkomen, bij het publiek de indruk kan worden gewekt, dat verband tussen dit woordbeeldmerk en het met de woorden Camping gas aangeduide gas in de tanks bestaat en dit gas van A.D.G. of Sieben afkomstig is; O., dat dit zelfde geldt voor de oranje plakstrook met de woorden „Gevuld met Guliker's camping gas Putten", waarmee Guliker in de gevallen d en e de tanks heeft voorzien en waarvan bovendien de kleur, afzonderlijk bezien, de indruk van flets rood maakt en daardoor door het publiek licht kan worden verward met de controlezegel, waarmee Sieben de met haar gas gevulde tanks pleegt te voorzien, met als gevolg dat bij het publiek de indruk wordt versterkt, dat de tanks met van A.D.G. of Sieben afkomstig gas zijn gevuld, welk laatste gevaar zou zijn vermeden, indien Guliker plakstroken van een sterk van rood afwijkende kleur zou hebben gebezigd;
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
O., dat een en ander uiteraard ook geldt voor de rode strips met de woorden „Guliker N.V. Putten Camping Gaz", waarmee Guliker in de gevallen b de tanks heeft voorzien; O., dat het Hof op grond van het vorenstaande van oordeel is, dat Guliker handelend als zij heeft erkend niet op de betrokken tanks op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking had gebracht, dat het gas in die tanks niet van A.D.G. en Sieben afkomstig was, zodat zij met de door haar erkende handelingen inbreuken op een der merkrechten van A.D.G., als in het verbod omschreven, heeft gemaakt; O., dat de primaire vordering, opgevat als bovenvermeld, derhalve niet toewijsbaar is; O., dat het Hof mitsdien vervolgens de vraag heeft te beantwoorden of ten aanzien van de erkende handelingen van Guliker in ernst kan worden betwijfeld, of zij, mede gelet op het belang tegen aantasting waarvan het verbod is gegeven, inbreuken op de merkenrechten, als in het verbod omschreven, opleveren; O., dat deze vraag naar het oordeel van het Hof ten aanzien van de gevallen b, c en d, voorzover door Guliker erkend, bevestigend moet worden beantwoord, omdat een redelijk denkend mens, met normale kennis en ervaring na kennisneming van het arrest van 1 april 1970 te goeder trouw heeft kunnen menen, dat door het aanbrengen of mede aanbrengen van de witte plakzegel op de tanks op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking werd gebracht, dat het gas in de tanks niet van A.D.G en Sieben afkomstig was; O., dat Guliker ten aanzien van het onder e genoemde geval heeft aangevoerd, dat zij erkent tankjes als in de alinea 7 sub d bedoeld te hebben verhandeld en zij niet kan uitsluiten, dat, ondanks het feit, dat door haar steeds zowel de oranje als de witte plakstrook werden aangebracht, desalniettemin in één incidenteel geval het witte plakzegel heeft losgelaten, waardoor een tank gezegeld als sub e bedoeld bij een detaillist kan zijn aangetroffen; O., dat het Hof, hetwelk ervan dient uit te gaan dat de toedracht is geweest als door Guliker erkend, van oordeel is, dat dit incidentele geval niet als een overtreding van het verbod kan worden beschouwd, omdat ook als plakstroken deugdelijk plegen te worden aangebracht het in een incidenteel geval kan voorkomen, dat een plakstrook na korte tijd loslaat, en het in strijd met de strekking van het verbod en de goede trouw zou zijn om zodanig geval als een overtreding van het verbod te beschouwen; O., dat uit een en ander volgt, dat de door Guliker erkende handelingen niet overtredingen van het bevel en het verbod, gegeven in het arrest van 1 april 1970, en geen grond voor verbeurte van dwangsommen opleveren, zodat de subsidiaire vordering toewijsbaar is en het door Guliker overigens als grondslag van deze vordering gestelde onbesproken kan blijven; O., dat Guliker na kennisneming van het onderhavige arrest niet meer in ernst zal kunnen betwijfelen of handelingen als door haar erkend overtredingen van het bevel en het verbod opleveren, eii mitsdien het bevel en het verbod zou overtreden en dwangsommen zou verbeuren, indien zij daarna met het plegen van die handelingen zou voortgaan; O., dat het Hof, nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk worden gesteld, de kosten zal compenseren in dier voege, dat ieder haar eigen kosten zal dragen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Verklaart, dat de door A.D.G. en Sieben als overtredingen van het bevel en het verbod, gegeven in het
Blz. 103
arrest van het Hof van 1 april 1970, gestelde handelingen, voorzover deze door Guliker zijn erkend, niet opleveren overtredingen van het bevel en het verbod op grond waarvan door Guliker dwangsommen zouden zijn verbeurd; Wijst het meer of anders gevorderde af; Compenseert de kosten van het geding in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten zal dragen. Enz.
Nr 39. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 1 september 1971 (NJ. 1972, nr 112). (Verpakking met het woord Lino!/verpakking met het woord Vitelma) (Mr G. Philipse) Art. 1 Benelux Merkenwet en óquinquis B onder 2 Unieverdrag. Uit het feit, dat de aard van de waar dieetmargarine medebrengt daarvoor een ondoorzichtige kartonnen verpakking te gebruiken met daarin plastic kuipjes, kan slechts volgen, dat de door eiseres ingeroepen merkenrechtelijke bescherming niet geldt voor de vorm op zichzelf van haar langwerpige rechthoekige kartonnen dozen en van de daarin zich bevindende kuipjes. Daarmede is dan nog niet beslist of eiseres die bescherming kan inroepen voor de lichtgroene hartemblemen op donkergroene achtergrond en het woord „vitelma" in donkergroene letters op witte achtergrond welke op haar kartonnen dozen voorkomen en op een groen hart op de deksels van de in haar dozen zich bevindende kuipjes. Voorts dient het hartmotief als aanduiding van de bestemming van de waar dieetmargarine en mist het derhalve onderscheidend vermogen, mede omdat het als versiering een veel voorkomend motief is, terwijl het gebruik van de licht- en donkergroene kleuren op het gebied van plantaardige margarine algemeen gebruikelijk is. Daaruit volgt echter niet, dat de combinatie van alle genoemde elementen, waarvoor eiseres primair merkenrechtelijke bescherming inroept, onderscheidend vermogen mist, nu die combinatie niet algemeen gebruikelijk is en bovendien een woordmerk op zichzelf krachtens artikel 1 der BMW vatbaar is voor merkrecht. Art. 13, lid A onder 1 Benelux Merkenwet. Ondanks het feit, dat de vorm van de verpakking van gedaagde in afmetingen anders is en op de verpakking van gedaagde niet het woord „vitelma" maar het woord „linol" voorkomt, is verwarringsgevaar aanwezig te achten, daar het totaalbeeld van de dozen in hoge mate hetzelfde is en er kans bestaat dat het publiek, de doos van gedaagde ziende, zich het woord „vitelma" op de doos van eiseres niet meer zal herinneren. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Voor het geval de verpakkingen van partijen geen merken in de zin van de BMW zouden zijn, begaat gedaagde door het gebruik van haar verpakking naast die van eiseres een onrechtmatige daad, gezien het aanwezig geachte verwarringsgevaar. Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aan gedaagdes bezwaar, dat het gevorderde terugnemen van verpakkings- en reclamemateriaal onmogelijk is, omdat dit niet te achterhalen zou zijn, kan tegemoet worden gekomen door die terugname slechts te bevelen voorzover in redelijkheid mogelijk. Vordering tot opgave van namen en adressen van afnemers toewijsbaar geacht.
Blz. 104
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
N.V. Vandemoortele te Izegem, België, eiseres, procureur Mr T. Schaper, tegen Brinkers' Margarinefabrieken N.V. te Zoetermeer, gedaagde, procureur Mr E. Chr. Kuhn. De President, enz. TEN AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseres heeft doen zeggen en concluderen voor eis: 1. Aangezien eiseresse in de Beneluxlanden uitsluitende rechten heeft op een viertal merken voor onder meer dieetmargarine en dieetolie, respectievelijk bestaande uit: (a) een hartembleem in lichtgroene kleur; (b) een lichtgroen hartembleem op donkergroene rechthoekige achtergrond, waaronder het woord „vitelma" in donkergroene letters op witte achtergrond; (c) langwerpige rechthoekige verpakking met onder meer lichtgroene hartemblemen op donkergroene rechthoekige achtergrond en het woord „vitelma" in donkergroene letters op witte achtergrond; •(d) diezelfde verpakking met daarin twee kuipjes, waarop deksels met onder meer een groen hart; 2. Aangezien eiseresse die merken in België sedert 13 april 1970 heeft gebruikt voor dieetmargarine in kartonnen dozen met daarin telkens twee plastic kuipjes; 3. Aangezien gedaagde sedert eind mei 1971 in Nederland op de markt brengt niet van eiseresse afkomstige dieetmargarine in langwerpige rechthoekige kartonnen dozen met daarin telkens twee plastic kuipjes; 4. Aangezien op de dozen van gedaagde, die dezelfde vorm hebben als die van eiseresse, zijn gedrukt hartemblemen van dezelfde vorm en dezelfde lichtgroene kleur en op rechthoekige achtergrond met dezelfde donkergroene kleur als op de dozen van eiseresse, alsmede het woord „linol" in dezelfde donkergroene kleur en in hetzelfde lettertype en op dezelfde witte achtergrond als op de dozen van eiseresse; 5. Aangezien op de deksels van de plastic kuipjes van gedaagde onder meer een groen hart is gedrukt; 6. Aangezien gedaagde voor haar dieetmargarine zeer intensief reclame maakt met Jjet hartembleem en met afbeeldingen van haar verpakking; 7. Aangezien gedaagde aldus gebruik maakt van alle voornoemde merken (althans een of meer daarvan) van eiseresse, althans van een of meer daarmee overeenstemmende tekens, voor dezelfde of soortgelijke waren als waarvoor de merken van eiseresse in het Beneluxregister zijn ingeschreven, althans daarvan zonder geldige reden in het economisch verkeer gebruik maakt onder zodanige omstandigheden, dat aan eiseresse schade kan worden toegebracht, en mitsdien jegens eiseresse merkinbreuk pleegt; 8. Aangezien gedaagde daardoor althans handelt in strijd met hetgeen haar in het maatschappelijk verkeer jegens eiseresse betaamt en wel mede (a) doordat haar verpakking in vorm, afmetingen, decoratie, gebruikt lettertype, kleuren en verdere bijzonderheden zodanige gelijkenis vertoont met de door eiseres voor eenzelfde product in gebruik genomen verpakking, dat het publiek in verwarring wordt gebracht omtrent de herkomst der in die verpakkingen aangeboden identieke, althans soortgelijke waar, en/of (b) doordat gedaagde daardoor ten koste van eiseresse parasiteert op de bekendheid, die eiseresse door grote inspanningen en enorme uitgaven voor haar merken en verpakkingen heeft weten te verwerven, welke merken en verpakkingen daardoor aan onderscheidingskracht inboeten („verwateren"); 9. Aangezien daaraan niet afdoet het feit, dat op de verpakking van eiseresse „vitelma" en op die van gedaagde „linol" staat, daar dit niet de frappante gelijkenis van het totaalbeeld van de verpakkingen vermag weg
15 mei 1972
te nemen, en dus hoogstens tot gevolg heeft dat het publiek zal menen dat het hier twee varianten uit dezelfde bron betreft; ilO. Aangezien gedaagde na aanmaning door eiseresse de onrechtmatigheid van haar handelen jegens eiseresse heeft erkend, doch bij schrijven van 18 juni 1971 slechts heeft toegezegd dat zij „voor de toekomst" een „gewijzigd" ontwerp zal gebruiken en dat pas „alle nieuw te bestellen reclame- en verpakkingsmateriaal" overeenkomstig dit gewijzigde ontwerp zal worden uitgevoerd; 11. Aangezien — nog afgezien daarvan, dat het gebruik van voorradig en reeds besteld reclame- en verpakkingsmateriaal, waarvan gedaagde de onrechtmatigheid erkent, voorlopig dus blijkbaar nog zal voortduren — de aangekondigde wijziging aan het onrechtmatig karakter van de handelingen van gedaagde in het geheel niets zal afdoen, omdat die wijziging niet meer behelst dan dat op de verpakking de kleur van het woord „dieetmargarine" rood zal worden, en een deel van de harten niet helemaal lichtgroen, maar wit en lichtgroen zullen worden en een geringe verplaatsing zullen ondergaan; 12. Aangezien eiseresse door het onrechtmatig handelen van gedaagde schade lijdt en daarvan mitsdien in rechte verbod kan vorderen; 13. Aangezien gedaagde voorts jegens eiseresse aansprakelijk is voor de schade die zij zal lijden door de verdere verkopen van de producten van gedaagde door haar afnemers — aan wederverkopers of aan de consument —, omdat ook die doorverkoop onrechtmatig is jegens eiseresse en door gedaagde is uitgelokt; 14. Aangezien eiseresse ter voorkoming van dergelijke verdere schade mitsdien tegen gedaagde de hierna sub 3 t/m 5 geformuleerde vorderingen kan instellen; (15. Aangezien de belangen van eiseresse een onverwijlde voorziening bij voorraad vorderen; Mitsdien: Jiet den E.A. heer President van de ArrondissementsRechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in kort geding, behage bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad behalve voor wat betreft de kosten: 1. gedaagde te verbieden iedere directe en indirecte inbreuk op de hiervoren genoemde merken van eiseresse; 2. gedaagde meer in het bijzonder te verbieden ieder gebruik van de hiervoren gewraakte verpakkingen en reclame, ook die met de aangekondigde „wijziging"; 3. gedaagde te bevelen de onder haar aanwezige voorraad van die verpakkingen en van materialen voor die reclame binnen acht dagen na het te wijzen vonnis te vernietigen en binnen drie dagen daarna aan eiseresse daarvan bewijs te verschaffen; 4. gedaagde te bevelen de gehele onder haar afnemers aanwezige voorraad producten in de gewraakte verpakkingen, alsmede al het aan die afnemers verschafte reclamemateriaal daarvoor, terug te nemen, en met die verpakkingen en materialen vervolgens te handelen als sub (3) gevorderd, des dat het bewijs van de vernietiging van al die verpakkingen en materialen binnen veertien dagen na het vonnis aan eiseresse is geleverd; 5. gedaagde te bevelen aan eiseresse binnen vijf dagen na het te wijzen vonnis te verschaffen een volledige lijst van namen en adressen van afnemers, aan wie producten in die verpakkingen en/of die reclamematerialen zijn geleverd; 6. gedaagde te veroordelen aan eiseresse ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f50.000,— voor iedere overtreding van de verboden en bevelen of — naar keuze van eiseresse — van f 100,— voor ieder exemplaar van de verpakking of het reclamemateriaal waarmee of met betrekking waartoe die verboden en bevelen worden overtreden; 7. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. Enz.
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
TEN AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Ten aanzien van de in het eerste „aangezien" der dagvaarding vermelde merken heeft eiseres bij de mondelinge toelichting onweersproken gesteld en met bescheiden gestaafd, dat zij daarop het uitsluitend recht heeft verkregen in de zin van artikel 3 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken, hierna te noemen BMW, en wel: wat het onder a genoemde merk betreft door „kennelijk gebruik" in België op 13 april 1970 en een handhavingsdepot ex artikel 30 BMW, en wat de onder b, c en d genoemde merken betreft door deponering in België op 22 juli 1970, gevolgd door internationale inschrijving, inschrijving in het Nederlandse merkenregister in december 1970 en handhavingsdepots ex artikel 30 BMW. Voorts staat het in de „aangeziens" 2 tot en met 6 gestelde, zoals eiseres dit heeft verbeterd en nader toegelicht en gedaagde dit heeft erkend, vast. Er staat mitsdien voorts in de eerste plaats vast, dat eiseres deze merken in België sedert omstreeks een jaar gebruikt voor dieetmargarine en wel voor de verpakking daarvan in kartonnen dozen met daarin telkens twee vierkante plastic kuipjes en dat gedaagde sedert enige maanden in Nederland niet van eiseres afkomstige dieetmargarine op de markt brengt in langwerpige rechthoekige kartonnen dozen met daarin telkens vier ronde plastic kuipjes. iln verband hiermede stelt gedaagde dat, aangezien partijen op verschillende markten werken, bij een mogelijke merkinbreuk door gedaagde of een mogelijk door haar jegens eiseres begane onrechtmatige daad het belang van partijen geen onverwijlde voorziening bij voorraad vordert. Dienaangaande heeft gedaagde onweersproken gesteld, dat de margarine van eiseres in haar huidige vierkante kuipjes met het oog op de in Nederland geldende bepalingen voor margarine en de verpakking daarvan ongeschikt is om op de Nederlandse markt gebracht te worden, terwijl de margarine van gedaagde in haar huidige ronde kuipjes met het oog op de in België geldende bepalingen ongeschikt is om op de Belgische markt gebracht te worden. Volgens gedaagde zal het voor eiseres niet gemakkelijk zijn haar margarine op de Nederlandse markt te brengen, daar zij zich dan zal moeten aanpassen aan de voor die markt geldende wettelijke vereisten. Bij de mondelinge toelichting heeft eiseres echter, door gedaagde onvoldoende weersproken, gesteld, dat eiseres voornemens is over een paar weken met haar margarine op de Nederlandse markt te komen en daarvoor voorbereidingen aan het treffen is. Daardoor staat Onzes inziens vast, dat eiseres een spoedeisend belang heeft. Blijkens haar stellingen gevoelt eiseres zich gegriefd omdat op de dozen van gedaagde, die dezelfde vorm hebben als die van eiseres, zijn gedrukt hartemblemen van dezelfde vorm en dezelfde lichtgroene kleur en op rechthoekige achtergrond met dezelfde donkergroene kleur als op de dozen van eiseres, alsmede het woord „linol" in dezelfde donkergroene kleur en in hetzelfde lettertype en op dezelfde witte achtergrond als op de dozen van eiseres het woord „vitelma" staat, en omdat op de deksels van de plastic kuipjes van gedaagde, evenals op die van eiseres, onder meer een groen hart is afgedrukt. Eiseres beroept zich dus voornamelijk op haar merkrecht op de verpakking. Gedaagde stelt evenwel, zich derhalve beroepende op artikel il, tweede alinea der BMW, dat de door beide partijen gebezigde vorm van de verpakking door de aard van de waar wordt bepaald en de wezenlijke waarde
Blz. 105
daarvan beïnvloedt, zodat de verpakking van eiseres niet als merk kan worden beschouwd. Ter toelichting hiervan heeft gedaagde in het kort samengevat het volgende gesteld. De met een bepaalde soort olie vervaardigde dieetmargarine van beide partijen is zeer snel aan bederf onderhevig door inwerking van licht en lucht. Daarom is men genoodzaakt een ondoorzichtige kartonnen verpakking te gebruiken en voorts, teneinde slechts een kleine hoeveelheid margarine tegelijkertijd aan de invloed van lucht bloot te stellen, de in het karton verpakte kuipjes. Eiseres heeft dit niet bestreden, zodat het tussen partijen vast staat. Onzes inziens volgt hieruit echter slechts, dat de merkenrechtelijke bescherming, die eiseres inroept, niet geldt voor de vorm op zichzelf van haar langwerpige rechthoekige kartonnen dozen en van de zich daann bevindende kuipjes. Hiermede is dus nog niet beslist, of eiseres die bescherming kan inroepen voor de lichtgroene hartemblemen op donkergroene rechthoekige achtergrond en het woord „vitelma" in donkergroene letters op witte achtergrond, welke op haar kartonnen dozen voorkomen, en op een groen hart op de deksels van haar in de dozen zich bevindende kuipjes. Evenmin is hiermede beslist of eiseres voorzieningen kan vragen op grond van een door gedaagde jegens haar begane onrechtmatige daad. Gedaagde heeft voorts gesteld, dat er geen verwarringsgevaar onder het publiek dreigt. Wij zullen eerst de navolgende stellingen van gedaagde bespreken. Ten aanzien van het door eiseres gebruikte lichtgroene hartembleem op donkergroene achtergrond heeft gedaagde onweersproken gesteld, dat de betreffende margarine bestemd is om te worden gebruikt door lijders aan harten vaatziekten, althans door mensen, die wensen te voorkomen dergelijke ziekten te krijgen. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde gesteld, dat het hartmotief dient als aanduiding van de bestemming van het product. Naar Ons voorlopig oordeel is dit juist, aangezien het product onder meer als niet schadelijk voor het hart bedoeld is. Het door eiseres gebruikte hartembleem op zichzelf mist derhalve op grond van de bepalingen der BMW juncto artikel óquinquies B onder 2 van het Unieverdrag van Parijs onderscheidend vermogen. Ook de door gedaagde met bescheiden gestaafde stelling, dat ook overigens het hart als versiering op etiketten een zeer veel voorkomend motief is, komt Ons juist voor. Ten aanzien van de licht- en donkergroene kleuren heeft gedaagde Onzes inziens door eiseres niet voldoende weersproken gesteld, dat het gebruik daarvan algemeen gebruikelijk is op het gebied van plantaardige margarine. Ten aanzien van het lettertype heeft gedaagde eveneens Onzes inziens onvoldoende weersproken gesteld, dat dit reeds vele jaren voordat de verpakkingen van eiseres op de markt kwamen werd gebruikt. Voorshands is Onze conclusie hieruit derhalve, dat op zichzelf ook de kleuren en het lettertype, voorkomende op de merken van eiseres, onderscheidend vermogen missen. Hiermede is echter nog niet beslist, dat ook de combinatie van hartembleem, licht- en donkergroene kleuren en letters van een bepaald type, het woord „vitelma" vormend, voorkomend in de merken, beschreven in het eerste „aangezien" onder b en c, wat het laatste merk betreft derhalve op de verpakking, voor welke combinatie eiseres primair merkenrechtelijke bescherming inroept, onderscheidend vermogen mist. Naar Ons voorlopig oordeel is dit niet het geval, daar al mogen de onderdelen van deze combinatie, zoals Wij hebben overwogen, dit onderscheidend vermogen missen, de combinatie toch niet algemeen gebruikelijk is. Gedaagde heeft dit laatste
Blz. 106
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
ook niet gesteld. Bovendien is een woordmerk op zichzelf krachtens artikel 1 der BMW vatbaar voor merkrecht. Wij komen thans terug op de stelling van gedaagde, dat er tussen vorenbedoeld merk van eiseres op de verpakking en het merk van gedaagde geen verwarringsgevaar onder het publiek dreigt. Dit punt is van belang daar, nu vast staat dat partijen voor dezelfde waren merken gebruiken met niet dezelfde woorden, de vraag moet worden beantwoord of het door gedaagde gebruikte teken als overeenstemmend in de zin van artikel 13A onder 1 der BMW met dat van eiseres moet worden beschouwd. Te dien aanzien heeft gedaagde gesteld, dat de vorm van de wederzijdse verpakkingen zeer duidelijk anders in afmetingen is en dat de wederzijdse merken Vitelma van eiseres en Linol van gedaagde geen enkele gelijkenis vertonen. Bij beschouwing van de door partijen overlegde producties zijn Wij tot de conclusie gekomen, dat het verschil tussen de wederzijdse merken op de verpakking voornamelijk bestaat in voormelde woorden, beide in donkergroene kleur op de verpakkingen voorkomend, en dat voorts de dozen van gedaagde wat korter zijn dan die van eiseres, maar overigens van hetzelfde formaat. Wij achten echter niet beslissend, of de dozen, naast elkaar gelegd, duidelijke punten van verschil vertonen, doch wel of er kans bestaat, dat het publiek, dat de doos van eiseres heeft gezien en enige tijd later die van gedaagde ziet, zich vagelijk de eerste doos herinnerend, zal menen dat die van gedaagde hetzelfde is. Beoordeeld naar deze norm achten Wij voorshands verwarringsgevaar aanwezig daar het totaalbeeld van de dozen van partijen in hoge mate hetzelfde is en er kans bestaat, dat het publiek, de doos van gedaagde ziende, zich het woord „vitelma" op de doos van eiseres niet meer zal herinneren. Wij zijn derhalve van oordeel, dat voorzover voor de onderhavige procedure van belang, aan eiseres merkenrechtelijke bescherming toekomt voor de in het eerste „aangezien" onder b en c beschreven merken, doch niet voor het groene hart alleen,--genoemd in de in dat „aanzien" onder a en d beschreven merken. Ten overvloede behandelen Wij nog de meer subsidiaire stelling van eiseres in het achtste „aangezien", dat gedaagde jegens haar een onrechtmatige daad begaat. Deze achten Wij niet aanwezig voor wat betreft het groene hart alleen daar dit zoals Wij hierboven hebben overwogen onderscheidende kracht mist. De vraag, of gedaagde een onrechtmatige daad begaat is dus uitsluitend van belang voor wat betreft de in het eerste „aangezien" onder b en c beschreven tekens voor het geval, dat deze geen merk in de zin van de BMW zouden zijn. Gezien het door Ons aanwezig geachte verwarringsgevaar zijn Wij voorshands van oordeel, dat gedaagde ten aanzien van laatstbedoelde tekens jegens eiseres een onrechtmatige daad begaat. Het door eiseres in het achtste „aangezien" onder a gestelde komt Ons dan ook juist voor. Voorshands is Ons van de juistheid van het in dat „aangezien" onder b gestelde niet gebleken, daar eiseres slechts gesteld heeft op de Belgische markt bekendheid te hebben verworven en gedaagde naar vast staat niet op die markt werkt. Tussen partijen staat nog vast, dat gedaagde een wijziging heeft toegezegd, zoals in het tiende „aangezien" is gesteld en welke het in het elfde „aangezien" gestelde behelst. Naar Ons voorlopig oordeel zullen hierdoor de door Ons aanwezig geachte merkinbreuk en het afgezien daarvan ook onrechtmatig handelen door gedaagde niet worden opgeheven. Wat het petitum van eiseres betreft heeft gedaagde in het bijzonder bezwaren gemaakt tegen het onder 4 en 5 gevorderde. Gedaagde acht het terugnemen van ver-
15 mei 1972
pakkings- en reclamemateriaal onmogelijk, omdat dit niet te achterhalen zou zijn. Aan dit bezwaar zullen Wij tegemoetkomen door de terugname slechts te bevelen voorzover in redelijkheid mogelijk. Ten aanzien van het onder 5 van het petitum gevorderde heeft gedaagde opgemerkt, dat dit de indruk maakt dat eiseres bezig is een verkoopnet in Nederland op te bouwen, waarbij zij onrechtmatig wenst te profiteren van gedaagdes goodwill en relaties. Eiseres heeft hierop Onzes inziens terecht geantwoord, dat gedaagdes afnemers bestaan uit de kleinhandel in Nederland en dat de adressen daarvan aan eiseresses verkooporganisatie bekend zijn zodat zij die niet van gedaagde behoeft te vernemen doch dat zij belang heeft bij de door haar bedoelde lijst voor het nemen van steekproeven om na te gaan of gedaagde het onder 4 gevraagde bevel tot terugname is nagekomen. Wij zullen mitsdien de vordering toewijzen in voege als hierna is vermeld. RECHTDOENDE:
1. Verbieden gedaagde iedere directe en indirecte inbreuk op de in „aangezien" 1 onder b en c der dagvaarding genoemde merken van eiseresse. 2. Verbieden gedaagde meer in het bijzonder ieder gebruik van verpakkingen en reclame, ook die met de aangekondigde „wijziging"; waarop de in „aangezien" 4 der dagvaarding genoemde emblemen, kleuren en lettertype, alle gecombineerd voorkomen. 3. Bevelen gedaagde de onder haar aanwezige voorraad van die verpakkingen en van materialen voor die reclame binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis te vernietigen en binnen drie dagen daarna aan eiseresse daarvan bewijs te verschaffen. 4. Bevelen gedaagde de gehele onder haar afnemers aanwezige voorraad producten in die verpakkingen, alsmede al dat aan die afnemers verschafte reclamemateriaal daarvoor, terug te nemen, voorzover in redelijkheid mogelijk, en met die verpakkingen en materialen vervolgens te handelen als sub 3 bevolen, des dat het bewijs van de vernietiging van al die verpakkingen en materialen binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis aan eiseresse is geleverd. 5. Bevelen gedaagde aan eiseresse binnen vijf dagen na de betekening van dit vonnis te verschaffen een volledige lijst van namen en adressen van afnemers, aan wie producten in die verpakkingen en/of die reclamematerialen zijn geleverd. 6. Veroordelen gedaagde aan eiseresse ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 50.000,— (vijftigduizend gulden) voor iedere overtreding van de verboden en bevelen of — naar keuzen van eiseresse — van f 100, (éénhonderd gulden) voor ieder exemplaar van de verpakking of het reclamemateriaal waarmee of met betrekking waartoe die verboden en bevelen worden overtreden. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, welke, voorzover gevallen aan zijde van eiseres, tot op deze uitspraak worden begroot op f 575,30 (vijfhonderd vijfenzeventig gulden dertig cent). Enz.
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Nr 40. Gerechtshof te Amsterdam, Tweede Kamer, 9 maart 1971 ( N J . 1971, nr 395). (oudhollands ledikant) President: Mr L. W. M. M. Drabbe; Raden: Mrs S. Boas en S. Gerbrandy.
Blz. 107
Op deze grond vorderde Scholten & Visser dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, aan de wederpartijen zou worden bevolen de vervaardiging, het doen vervaardigen, het in het verkeer brengen en het afbeelden in haar katalogi of ander propagandamateriaal van kinderledikantjes, die een plagiaat of slaafse nabootsing zijn van het litigieuze kinderledikantje van eiseres met ingang van de datum van de uitspraak van het ten deze te wijzen vonnis te staken en nimmer meer te hervatten, zulks op verbeurte door ieder van gedaagden aan eiseres van een dwangsom van f 1.000,— voor elk ledikantje of afbeelding daarvan die zij in strijd met de ten deze uit te spreken veroordeling vervaardigen, doen vervaardigen en/of in het verkeer brengen; zulks met veroordeling van de gedaagden in de kosten van het geding. Prénatal heeft zich aan 'sPresidents oordeel gerefereerd, doch Denneboom heeft verweer gevoerd waarbij met name betoogd werd dat de ledikantjes van Scholten & Visser niet auteursrechtelijk beschermd zijn en dat de import en de verhandeling daarvan ook uit anderen hoofde geen onrechtmatige daad opleveren. Geconcludeerd werd tot afwijzing van de vordering. Bij zijn onder a vermelde vonnis heeft de President de gevraagde voorziening geweigerd. Enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10e Auteurswet. Het denkbeeld om ledikantjes te maken naar Oudhollands — althans oudeuropees — model, welke niettemin aan de eisen van de moderne tijd voldoen, met name in dit opzicht dat zij vaststaan en geen schommelwiegen zijn, heeft op zichzelf iets origineels. Hieraan is door de bedjes van Scholten & Visser op oorspronkelijke wijze vorm gegeven. Op het dientengevolge aan Scholten & Visser toekomende auteursrecht wordt door Denneboom en Prénatal inbreuk gemaakt. Scholten & Visser N.V. te .Almelo, appellante, procureur Mr Th. Limperg, tegen U. L. Denneboom te Amsterdam, c.s., geïntimeerden, procureur Mr W. C. van Manen. Het Hof, enz. Bij dagvaarding van 11 juni 1970 heeft de appellante, verder ook te noemen: Scholten & Visser, de gedaagden, verder ook te noemen Denneboom en Prénatal, gedagvaard in kort geding voor de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Zij stelde, kort samengevat, dat zij kinderledikantjes in de handel brengt waarvan het model omstreeks 1934 na zorgvuldig experimenteren en rechercheren is ontworpen in eigen bedrijf en dat deze ledikantjes zijn werken van op nijverheid toegepaste kunst in de zin van de Auteurswet 1912; zij stelde verder dat Denneboom uit Roemenië bedjes importeert die tot op de centimeter gelijk zijn aan die van haar, Scholten & Visser en dat hij en Prénatal die bedjes in Nederland in de handel brengen in strijd met het auteursrecht van Scholten & Visser. Zij stelde voorts dat Denneboom en Prénatal, doende als voormeld, parasiteren op de bedrijfsresultaten, ontwerp-ontwikkelings- en reklame-arbeid van Scholten & Visser, dat zij evengoed ledikantjes van een ander model hadden kunnen „opnemen" zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van eigen product afbreuk te doen en dat zij door dit na te laten verwarring bij het publiek teweeg brengen, zulks alles terwijl zij geacht moeten worden zich van de onrechtmatigheid van hun handelen redelijkerwijs bewust te zijn geweest.
1. Overwegende dat de President aan de bestreden beslissing vooreerst ten grondslag heeft gelegd de navolgende overwegingen: dat eiseres in de eerste plaats ten aanzien van haar kinderbedjes in geding auteursrecht pretendeert, welke bedjes namelijk werken zouden zijn van op nijverheid toegepaste kunst in de zin van artikel 10, lid 1 onder 10° van de Auteurswet 1912, en de ontwerpen waarvoor tekeningen als bedoeld in artikel 10, lid 1 sub 6° en/ of ontwerpen en schetsen als bedoeld in artikel 10, eerste lid onder 8° van gemelde wet; dat Wij eiseres in die pretentie niet kunnen volgen; dat toch naar Ons oordeel het door eiseres voor haar product gebruikt model, in overeenstemming met de aanduiding „Oud Holland" die zij aan dat product gegeven heeft, een algemeen bekend model is van min of meer lang voorbije tijd, dat zij enige jaren geleden weer op de markt heeft gebracht zonder dat zij daarin eigen vinding of oorspronkelijkheid heeft verwerkt of op enig onderdeel daaraan toegevoegd; dat met name ook de onder het ledikant, in de plaats van het vroegere schommelelement aangebrachte sleevoet op zichzelf geen aanspraak op originaliteit kan maken; 2. O. dat appellante daartegen opkomt in de eerste grief, waarin betoogd wordt dat de door haar vervaardigde en in de handel gebrachte ledikantjes wel zijn werken van kunst in de zin van de Auteurswet 1912; 3. O. dat alleen de vormgeving die de uiting is van datgene wat den maker tot zijn arbeid heeft bewogen, de bescherming van het auteursrecht geniet; 4. O. dat de ontwerper van de kinderbedjes van Scholten & Visser — blijkens de benaming „Oud Holland" en blijkens de vorm zelf van die bedjes — kennelijk bezield geweest is door het kunstzinnig streven om ledikantjes te maken naar Oudhollands — respectievelijk algemener: oud-europees — model, welke niettemin aan de eisen van de moderne tijd voldoen met name in dit opzicht dat zij vast staan en niet, gelijk de antieke modellen, schommelwiegen zijn; door al hetwelk de sierlijkheid van de antieke vorm gecombineerd zou worden met de eisen van de moderne praktijk;
Blz. 108
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
5. O. dat dit denkbeeld op zichzelf iets origineels heeft en derhalve de vraag rijst of de ontwerper daaraan op oorspronkelijke wijze vorm gegeven heeft; 6. O. dat de ontwerper in hoofdzaak gehandhaafd heeft de antieke vorm van het prototype, te weten de naar beneden schuin toelopende bak, golvende bovenlijn van hoofd- en voetenplank en boerenknoppen op de vier stijlen, waarbij die stijlen, evenals de onder de bak doorlopende poten, de schuine vorm van de bak zelf meemaken in dier voege dat de knoppen bovenaan verder uiteenstaan dan de voeten beneden; 7. O. dat de ontwerper, in zoverre de antieke vorm gevolgd hebbende, stond voor de vraag hoe hij, met behoud van het antieke aanzien, het bedje voor modern gebruik zou aanpassen; dat daarbij de ontwerper er kennelijk op bedacht geweest is, het idee van een schommelwieg te handhaven in het uiterlijk; dat hij daartoe de ondereinden van de voeten telkens aan het hoofdeinde en aan het voeteneinde heeft verbonden door een naar beneden toe gebogen verbindingsplank, gelijkende op het antieke schommelelement, waar de voeten in grijpen en die aan weerszijden van de voeten doorloopt; dat ter plaats waar — bij de antieke wiegen — aan de buiten de voet uitstekende delen van het schommelelement (veelal in de vorm van een krullend uiteinde) een weerstand was gemaakt om het omslaan van de wieg te voorkomen, de ontwerper grote ronde schijven heeft gemaakt, waarin het (kwasi-) schommelelement uitmondt en waardoor dit wordt afgerond; dat deze schijven zo groot zijn dat het benedeneinde ervan lager ligt dan de voeten en ook lager dan het onderste deel van het schommelelement (de boog tussen de voeten) zodat het bedje als het ware met voeten, schommelelement en al van de vloer gelicht wordt; dat aldus een luchtig aanzien verkregen wordt dat aan schommelen doet denken, doch tegelijkertijd de vereiste stabiliteit is gerealiseerd; 8. O. dat aldus aan hej onder 4 bedoelde originele denkbeeld op oorspronkelijke wijze vorm is gegeven, waardoor de ontwerper aan de bedjes een eigen en persoonlijk karakter heeft gegeven; dat deze bedjes derhalve de bescherming van het auteursrecht genieten; 9. O. dat, nu niet is betwist dat, als de bedjes werken van op nijverheid toegepaste kunst zijn in de zin der Auteurswet 1912, het auteursrecht daarop toekomt aan Scholten & Visser, de eerste grief opgaat en de overige grieven geen behandeling behoeven; 10. O. dat voorts vaststaat tussen partijen dat Denneboom kinderledikantjes van derden betrekt en in Nederland in de handel brengt waarvan het model in vormgeving tot op de centimeter overeenstemt met het model van Scholten & Visser's ledikant „Oud Holland"; dat Prenatal een potentiële afnemer is van Denneboom en voornemens is, de door deze in de handel gebrachte bedjes ten verkoop aan te bieden; dat verder vaststaat dat Denneboom en Prenatal geen toestemming van appellante hebben om dergelijke ledikantjes in Nederland in het verkeer te brengen of op andere wijze openbaar te maken; dat mitsdien dit handelen van Denneboom en Prenatal oplevert inbreuk op het auteursrecht van Scholten & Visser; dat met name ook verworpen moet worden de stelling van geïntimeerden dat bij toewijzing van de eis Scholten & Visser een monopolie zou krijgen voor de verkoop van bedjes die in wezen niet meer zijn dan copieën van Oudhollandse, Friese, Deense en andere modellen, nu immers die modellen op originele wijze zijn gemoderniseerd;
15 mei 1972
11. O. dat Prenatal, die zich in beide instanties aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, niet in de kosten moet worden veroordeeld; enz. 12. O. dat derhalve, met vernietiging van het beroepen vonnis moet worden beslist als volgt: RECHTDENDE:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep; En opnieuw rechtdoende: Veroordeelt geïntimeerden, onverwijld na te laten het in Nederland vervaardigen, doen vervaardigen en in het verkeer brengen van kinderledikantjes die een nabootsing zijn van de bedjes, afgebeeld in de bij inleidende dagvaarding betekende katalogus van appellante op bladzijde 17 (bovenste foto), alsmede het verspreiden van katalogi waarin zodanige nagebootste ledikantjes zijn afgebeeld; Verstaat dat door geïntimeerden zal zijn verbeurd een dwangsom van f 1.000,— (ÉÉNDUIZEND GULDEN) voor ieder zodanig ledikantje hetwelk zij in Nederland zullen hebben vervaardigd, doen vervaardigen of in het verkeer zullen hebben gebracht en voor iedere afbeelding van zulk een ledikantje welke zij zullen hebben verspreid; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt geïntimeerde Denneboom in de kosten van beide instanties, aan de zijde van appellante begroot in eerste aanleg op f 55,— voor verschotten en f 300,— voor salaris en in hoger beroep op f75,— voor verschotten en f 1.050,— voor salaris; enz.
Nr 41. President Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 30 september 1971. (Mr C. H. de Kat) Art. 5 Handelsnaamwet. Door hier te lande wasmiddelen in de handel te brengen in een verpakking met de opschriften „Neu von Lorimonf' en „Lorimont Enterprises G.m.b.H." heeft gedaagde ten opzichte van eiseres sub 1 in strijd gehandeld met art. 5 der Handelsnaamwet. Art. 13 Benelux Merkenwet. Omdat op de vorenbedoelde verpakking tevens de merken Mitt-100 en Swipe voorkomen, waarop eiseres sub 2 resp. eiseres sub 3 in Nederland recht hebben, heeft gedaagde ook op de rechten van de respectievelijke eiseressen op die merken inbreuk gemaakt. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Onrechtmatig is de verhandeling van waspoeder in de vermelde verpakking ten opzichte van eiseres sub 2, nu dit waspoeder niet door eiseres sub 2 in het verkeer is gebracht en gedaagde daarvan op de hoogte is gebracht. 1. Lorimont Enterprises N. V. te Breda, 2. Lorimont Enterprises G.m.b.H. te Frankfort aan de Main, Bondsrepubliek Duitsland, 3. Homcare H.C.I. Ltd, te Zug, Zwitserland, eiseressen, procureur Mr R. Lion, tegen Polak Super Discount N.V. te Arnhem, gedaagde. De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Gedaagde betwist niet, dat eiseressen aan het handelsverkeer deelnemen in de hoedanigheid en op een wijze als door hen in de dagvaarding is omschreven, terwijl zij verder niet weerspreekt, dat zij in Nederland niet van
15 mei 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
eiseresse sub 2 afkomstige wasmiddelen in een verpakking, die geheel identiek is aan de door eiseresse sub 2 in Duitsland gebruikte verpakking, in de loop van dit jaar heeft verkocht als is gesteld. Op deze verpakking stond — gelijk ter terechtzitting door eiseressen met een dergelijk van gedaagde haar zaak afkomstig pak werd gedemonstreerd — als vermelding: a) Neu von Lorimont b) Lorimont Enterprises G.m.b.H. 6 Frankfurt a / m - Rüsterstr. 11 c) I like Swipe d) Mitt-100 Gedaagde heeft bovendien niet tegengesproken de stelling van eiseressen, dat bedoelde wasmiddelen, welke zij had ingekocht, afkomstig zijn geweest van een partij, die eiseres sub 2 heeft geretourneerd, omdat de kwaliteit van deze wasmiddelen ver beneden de overeengekomen kwaliteit lag. Ook heeft gedaagde niet bestreden, dat eiseres sub 1 — zoals is aangevoerd — haar handelsnaam Lorimont Enterprises N.V. rechtmatig in Nederland voerde, voordat gedaagde met de verkoop van genoemde wasmiddelen een begin maakte. Door haar handelen met voornoemde produkten als voormeld heeft gedaagde in strijd gehandeld met artikel 5 der Handelsnaamwet, waartegen eiseres sub 1 terecht bezwaar kan maken, terwijl dit handelen ook in strijd is met de zorgvuldigheid die gedaagde jegens eiseres sub 2 in acht behoort te nemen en derhalve als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, nu dit waspoeder niet door eiseres sub 2 in het verkeer is gebracht en gedaagde daarvan op de hoogte is gebracht. Waar eiseres sub 2 recht heeft op het merk M I T T - 1 0 0 en eiseres sub 3 op het merk Swipe in Nederland, heeft gedaagde door het gebruik van deze merken als voormeld inbreuk gemaakt op de rechten van de respectievelijk eiseressen, waartegen deze gerechtigd zijn op te komen. De vorderingen van eiseressen zijn derhalve toewijsbaar als gevorderd, ook ten aanzien van de op te leggen dwangsom, zij het met een gemitigeerde omvang. RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!:
Verbieden gedaagde wasmiddelen, verpakt op de wijze als sub 5 en 6 in het lichaam der dagvaarding is omschreven, te verkopen, af te leveren, te koop aan te bieden of voor aldus verpakte wasmiddelen op enigerlei wijze reclame te maken. Verbieden gedaagde bij de verkoop, aflevering of reclame voor wasmiddelen op enigerlei wijze gebruik te
BIz. 109
Nr 42. Octroolraad, Afdeling van Beroep, 3 januari 1972. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Irs Th. Schatborn en F . J. Siegers. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het was op het tijdstip van indiening van de aanvrage onder deskundigen algemeen bekend, dat een nok en een leisleuf gelijkwaardige constructieve middelen zijn, die men in beginsel onderling kan verwisselen. Daarom lag het voor een deskundig constructeur voor de hand in de genoemde bekende straalbuis een nok in beginsel te vervangen door een leisleuf. Aanvraagster heeft niet gesteld en het is ook niet aannemelijk, dat deze vervanging in het onderhavige geval voor een deskundige enige moeilijkheid zou bieden of enig verrassend effect zou opleveren. Geen octrooieerbare uitvinding aanwezig geacht. J ) Beslissing nr 9688/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 000.000. x ) Het voorgaande wordt met toestemming van de gemachtigde van aanvraagster gepubliceerd {Red.)
Nr 43. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 24 december 1971. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir J. Dekker en Mr A. C. J. Stork. Art. 8A Rijksoctrooiwet. Aanvraagster mag in een afgesplitste aanvrage geen materie opnemen die in de moederaanvrage is behouden en definitief beoordeeld en niet behoort tot de onderwerpen waarvoor een niet-eenheidsbeslissing is gegeven. Zolang de moederaanvrage nog van kracht is, kan aanvraagster voor een ander afzonderlijk onderwerp van uitvindig een andere niet-eenheidsbeslissing uitlokken. Een Afdeling van de Octrooiraad moet in een nieteenheidsbeslissing zoveel mogelijk de afzonderlijke onderwerpen van uitvinding aangeven en dus bij een complexe niet-eenheid de verschillende onderwerpen van uitvinding specificeren. 1 ) Beslissing nr 9684/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 273.198.
maken van de woorden LORIMONT, SWIPE of M I T T - 1 0 0 ,
of met enig woord dat verwarring stichtend lijkt op één van deze woorden. Veroordelen gedaagde om aan ieder van eiseressen ten titel van dwangsom te betalen de som van f 1.000,— (éénduizend gulden) voor iedere keer dat zij in strijd met het opgelegde verbod of enig onderdeel daarvan mocht handelen, waarbij een verkoop of aflevering van meerdere pakken wasmiddel zal gelden als evenzovele overtredingen als pakken verkocht of afgeleverd zijn. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Ontzeggen het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van deze procedure, welke kosten aan de zijde van eiseressen tot dit vonnis worden begroot op f 495,—. Enz.
D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP:
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van haar octrooigemachtigde Ir R. Schuursma; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 24 december 1970, waarbij werd besloten de aanvrage openbaar te maken op basis van de materie van conclusie 1, doch waarbij tevens aan aanvraagster het recht werd ontzegd om voor de materie van de conclusies 2 t / m 8 een afgesplitste aanvrage in te dienen en het daartoe strekkende verzoek van aanvraagster werd afgewezen; enz. Overwegende dienaangaande: enz. dat de Aanvraagafdeling voorts in haar evengenoemde brief van 8 april 1970 inzake de materie van de overige conclusies 2 t / m 8 d.d. 17 juli 1969, waarvan aanvraagster, naar het oordeel van de Aanvraagafdeling i) Vergelijk ook Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 20 september 1966, Bijblad I.E. 1967, nr 14, blz. 18 (Red.).
Blz. 110
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
terecht verklaard heeft, dat deze geen eenheid vormt met de materie van conclusie 1 en waarvoor aanvraagster verzocht heeft in de gelegenheid gesteld te worden alsnog een (wederom) afgesplitste aanvrage te kunnen indienen, heeft medegedeeld, dat aanvraagster bij de eindbeschikking van deze Aanvraagafdeling inzake de moederaanvrage 190.113 op grond van artikel 8A van de Rijksoctrooiwet (zie van de tekst van artikel 8A vooral de zinsnede „voor het als ene afzonderlijke uitvinding aan te merken gedeelte") het recht verkreeg een van de oudere aanvrage 190.113 afgesplitste aanvrage in te dienen, die beperkt was tot een enkel onderwerp, i.c. de materie van conclusie 1 van de onderhavige aanvrage; dat de Aanvraagafdeling zich dan ook op het standpunt heeft gesteld, dat aanvraagster niet het recht heeft verkregen om behalve het voornoemde enkele onderwerp nog een ander onderwerp, dus meerdere onderwerpen met de onderhavige aanvrage uit de moederaanvrage 190.113 af te splitsen, waarbij de Aanvraagafdeling voor de jurisprudentie heeft verwezen naar een beslissing van een Aanvraagafdeling van 1 oktober 1943, B.I.E. 1945, pag. 6; dat aanvraagster in haar eerdergenoemde antwoordbrief van 8 september 1970 aan de Aanvraagafdeling haar verzoek om een afsplitsingsbesluit ter zake van de conclusies 2 t/m 8 heeft gehandhaafd, waarbij zij er op gewezen heeft, dat de door de Aanvraagafdeling aangehaalde jurisprudentie weersproken wordt door de beslissingen van de Afdeling van Beroep d.d. 10 februari 1951 B.I.E. 1951, pag. 70 en d.d. 9 januari 1954, B.l.E. 1954, pag. 22; dat de Aanvraagafdeling evenwel heeft opgemerkt, dat deze door aanvraagster aangehaalde beslissingen van de Afdeling van Beroep op geheel andere gevallen betrekking hebben dan het geval, dat bij de onderhavige aanvrage aan de orde is gesteld en de Aanvraagafdeling ook overigens in het verweer van aanvraagster geen aanleiding heeft gevonden haar afwijzend standpunt met betrekking tot de mogelijkheid van afsplitsing van de conclusies 2 t/m 8 alsnog te herzien; dat aanvraagster er in beriep op heeft gewezen, dat de zienswijze van de Aanvraagafdeling, dat aanvraagster bij de eindbeschikking van deze Aanvraagafdeling inzake de moederaanvrage 190.113 op grond van artikel 8A van de Rijksoctrooiwet het recht heeft verkregen om een van de moederaanvrage 190.113 afgesplitste aanvrage in te dienen, die beperkt was tot één enkel onderwerp, door de inhoud van die eindbeschikking lijkt te worden weersproken; dat immers blijkens bedoelde beschikking (zie blz. 5, regels 29 e.v.), aldus aanvraagster, de verkrijging van het recht tot afsplitsing veeleer lijkt voort te vloeien uit artikel 5 (lees 5A) van de Rijksoctrooiwet, welk artikel, waarvan de strekking in hoofdzaak van financiële aard is, geen enkele regeling omvat omtrent de inhoud van een af te splitsen aanvrage, zodat de meergenoemde eindbeschikking inzake de moederaanvrage 190.113 geen beperking ten aanzien van de inhoud van de af te splitsen aanvrage, i.c. de onderhavige aanvrage lijkt in te houden; dat aanvraagster voorts heeft betoogd, dat de door de Aanvraagafdeling gegeven uitleg van artikel 8A van de Rijksoctrooiwet slechts steun lijkt te vinden in een uit 1943 stammende jurisprudentie, die gelet op de sinds 1964 in werking getreden gewijzigde Octrooiwet, die op de onderhavige aanvrage van toepassing is, haar betekenis lijkt te hebben verloren; dat immers, aldus nog steeds aanvraagster, in aanmerking nemende, dat volgens de bepalingen van de gewijzigde Octrooiwet van 1964 elke vertraging in de procedure gaat ten koste van de duur van de uit een eventueel verkregen octrooi voortvloeiende uitsluitende rechten, noch artikel 5 (lees 5A) van de Rijksoctrooiwet noch
15 mei 1972
artikel 8A van de Rijksoctrooiwet lijken te zijn bedoeld als middel om wanneer een aanvrager zich de moeite en kosten wil getroosten voor materie van de oorspronkelijke moederaanvrage alsnog bescherming te verkrijgen, de uitvoering van dit voornemen te verhinderen; dat waar ten slotte de materie van de conclusies 2 t/m 8 zowel in de moederaanvrage alsook in de onderhavige aanvrage is terug te vinden en verder bij de behandeling van de moederaanvrage niet is beoordeeld en gegeven voorts het feit, dat deze materie, zij het in een later stadium voor aanvraagster van belang is geworden, aanvraagster tot de slotsom is gekomen, dat één en ander voldoende reden lijkt te geven om haar het recht tot het alsnog indienen van een afgesplitste aanvrage voor de materie van de bovenbedoelde conclusies 2 t/m 8 niet te onthouden; dat de Afdeling van Beroep voorop wil stellen, dat zij tegen openbaarmaking van de aanvrage, beperkt tot de materie van conclusie 1 en in de vorm, zoals bij brief van 8 april 1970 door de Aanvraagafdeling is aangegeven, geen bezwaren koestert; dat er voorts geen verschil van mening tussen aanvraagster en de Aanvraagafdeling heeft bestaan noch ook bij de Afdeling van Beroep bestaat over het feit dat de materie van de conclusies 2 t/m 8 van de aanvrage op een ander onderwerp van uitvinding betrekking heeft dan de materie van conclusie 1; dat echter het verschil van opvatting, dat aanvraagster en de Aanvraagafdeling verdeeld heeft gehouden de principiële vraag betreft of van een aanvrage, die zoals i.c. zelf als een afsplitsing is ingediend, materie kan worden afgescheiden, teneinde op haar beurt het onderwerp van een af te splitsen aanvrage te vormen, welke materie evenwel niet door de niet-eenheidsbeslissing in de moederaanvrage wordt gedekt; dat de Afdeling van Beroep in dit verband opmerkt, dat de materie waarvoor aanvraagster thans in de conclusies 2 t/m 8 van de onderhavige aanvrage uitsluitende rechten vraagt, stamt uit de moederaanvrage 190.113, alwaar deze materie, zij het in beperkter toepassing en minder gedetailleerd was neergelegd vooral in de oorspronkelijke conclusies 6 en 8; dat deze materie verder is te vinden in conclusie 5 van de door de Aanvraagafdeling beoordeelde conclusies, en niet behoort tot de door de Aanvraagafdeling aangewezen geen eenheid vormende onderwerpen, immers nadrukkelijk in de moederaanvrage is gehandhaafd en daarin ook de Aanvraagafdeling is beoordeeld en ten slotte is afgewezen; dat eerst ± 1 5 jaar na de voorrangsdatum van de moederaanvrage aanvraagster tot de ontdekking is gekomen dat de idee, welke achter de materie van de oorspronkelijke conclusie 5 van de moederaanvrage schuilt, de moeite waard is om te trachten daarvoor alsnog in een meer algemene vorm uitsluitende rechten te verkrijgen; dat nu de eindbeslissing van de Aanvraagafdeling inzake de moederaanvrage reeds in 1961 in kracht van gewijsde is gegaan, de mogelijkheid daartoe in de moederaanvrage niet meer openstond, reden waarom aanvraagster bij brief van 23 juli 1968 in de onderhavige aanvrage een aantal nieuwe conclusies 2 t/m 9 heeft ingediend, waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met de geldende conclusies 2 t/m 8 van 17 juli 1969, met de bedoeling voor deze materie eventueel opnieuw een afgesplitste aanvrage in te dienen; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat onder de hierboven geschetste omstandigheden de principiële vraag of het mogelijk is van een aanvrage, die zelf reeds als een afgesplitste aanvrage is ingediend, materie af te scheiden, die geen onderwerp heeft uitgemaakt van de niet-eenheidsbeslissing in de moederaanvrage, niet in de eerste plaats aan de orde is;
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
dat naar de mening van de Afdeling van Beroep primair aan de orde is de vraag of het in dit geval eigenlijk wel mogelijk is voor de desbetreffende materie uit de moederaanvrage nog in enige afgesplitste aanvrage, zoals de onderhavige, rechten te doen gelden; dat deze vraag naar het oordeel van de Afdeling van Beroep ontkennend moet worden beantwoord, aangezien de betreffende materie, zoals hierboven uiteengezet, in de aanvankelijk beperkte vorm in de moederaanvrage is behouden en daarin definitief is beoordeeld en in de meer algemene vorm niet behoort tot de door de Aanvraagafdeling ter zake van de moederaanvrage 190.113 in de gegeven niet-eenheidsbeslissing aangewezen geen eenheid vormende onderwerpen; dat deze materie dan ook niet geacht kan worden rechtmatig van de onderhavige aanvrage deel uit te maken en mitsdien ook niet rechtmatig daaruit kan worden afgesplitst; dat de Afdeling van Beroep er in dit verband op wil wijzen, dat het vaste jurisprudentie van de Octrooiraad is — vergelijk Afdeling van Beroep 8-12-1943, B.l.E. 1946, pag. 93, Afdeling van Beroep 12-2-1954, B.l.E. 1954, pag. 35 en Afdeling van Beroep 7-1-1960, B.I.E. 1960, pag. 41 — dat materie die in de moederaanvrage is behouden en niet valt onder de onderwerpen waaromtrent is beslist, dat zij betrekking hebben op een an-
Blz. 111
dere uitvinding dan die waarop de moederaanvrage betrekking heeft, binnen het kader van de desbetreffende niet-eenheidsbeslissing niet alsnog het onderwerp van een afgesplitste aanvrage kan uitmaken; dat dit overigens niet afdoet aan de mogelijkheid om in de moederaanvrage, zolang deze nog van kracht is, nogmaals een niet-eenheidsbeslissing uit te lokken met betrekking tot een ander afzonderlijk onderwerp van uitvinding; dat de Afdeling van Beroep er in dit verband ten slotte ten overvloede nog op wil wijzen, dat naar haar oordeel artikel 8A van de Rijksoctrooiwet zo moet worden verstaan, dat in de niet-eenheidsbeschikkingen van de Aanvraagafdelingen en de Afdelingen van Beroep zoveel mogelijk de afzonderlijke onderwerpen van uitvinding moeten worden aangegeven, hetgeen impliceert, dat bij een complexe niet-eenheid de verschillende onderwerpen van uitvinding moeten worden gespecificeerd; dat uit het bovenstaande volgt, dat de beschikking van de Aanvraagafdeling dient te worden bevestigd, zowel voor zover daarbij besloten werd de aanvrage openbaar te maken in de vorm, zoals door de Aanvraagafdeling bij brief van 8 april 1970 is aangegeven, als voor zover daarbij aan aanvraagster het recht werd ontzegd om voor de materie van de conclusies 2 t/m 8 een afgesplitste aanvrage in te dienen; enz.
MEDEDELING Verslag van de vergadering van de Commissie inzake de internationale bescherming van de industriële eigendom, van de Internationale Kamer van Koophandel, gehouden te Parijs op 8 maart 1972. De Commissie besprak een tweetal zaken die op de te Luxemburg gehouden Intergouvernementele Conferentie voor het Europees Octrooi (26 januari-1 februari) weliswaar aan de orde waren geweest, doch waarover nader overleg nodig was. (Voor hét standpunt van de IKK inzake de laatste versie van de Ontwerp-Conventie wordt verwezen naar het voorgaande verslag.) Het streven van de IKK om de reeds gesignaleerde gebrekkige regel voor de omvang van het octrooi te verbeteren leidde in Luxemburg tot een door 6 delegaties ingediend voorstel om de tekst van art. 20 aan te vullen, hetgeen door de Commissie werd gesteund. Voorts werd een voorstel door een aantal delegaties op een latere bijeenkomst te München uitgewerkt om te bepalen hoe een rechtspersoon kan handelen onder de Conventie, goedgekeurd. De Intergouvernementele Conferentie zal nu aan de hand van de in Luxemburg gedane voorstellen de uiteindelijke tekst ontwerpen die men in de tweede helft van dit jaar tegemoet kan zien en die in 1973 aan een Diplomatieke Conferentie voorgelegd zal worden. Het tweede ontwerp voor de EEG-Octrooiconventie dat in mei te Brussel met belanghebbende kringen besproken zal worden, passeerde vervolgens de revue. Het gaat hier in hoofdzaak om bepalingen van economische strekking, en in het bijzonder over die bepalingen die, hoewel meer specifiek, op het terrein liggen van artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome. De IKK zal erop aandringen dat klaarheid geschapen wordt in de verhouding tussen beide Verdragen in dier voege dat de bepalingen van de Conventie te beschouwen zijn als nadere uitwerkingen van die artikelen. Ook dient de territoriale werking van door de afzonderlijke nationale autoriteiten te verlenen dwanglicenties en van nationale voorgebruiksrechten gehandhaafd te worden. Inzake de voorziene
mogelijkheid om gedurende een overgangstijd cumulatie van bescherming door nationale en communautaire octrooien toe te laten, hetgeen vele complicaties meebrengt, besloot de Commissie zich hiertegen te verklaren. Voorts werd een standpunt bepaald ten aanzien van een aantal administratieve en tekstuele kwesties die hier verder onbesproken gelaten mogen worden. Ten slotte werd een door de Nederlandse delegatie gedaan voorstel om de vrijheid van magistrale receptuur nauwkeuriger te formuleren aanvaard, omdat gevreesd werd dat de bestaande tekst zou leiden tot misbruik van deze vrijheid door voorraadvorming in ziekenhuizen en gemeenschappelijke apotheken. Wat betreft het ontwerp voor een „Trademark Registration Treaty" bleek, dat in een mondiale organisatie geen overeenstemming mogelijk was ten aanzien van de principiële vraag of hierin bepalingen voorzien moeten worden die het mogelijk maken ongeldige pretenties te weren of te verwijderen. Verwacht moet worden dat dit een breekpunt wordt met betrekking tot de vraag of de nieuwe Conventie, zo die er komt, mondiale dan wel, zoals het Arrangement van Madrid, slechts regionale betekenis zal hebben. Met dit mogelijke vooruitzicht besloot de Commissie tot medewerking ter verkrijging van een zo goed mogelijk resultaat wat het overige betreft. Behalve een aantal punten die alleen voor de experts van belang zullen zijn, kwam de principiële vraag aan de orde of het effect van de internationale registratie door het Internationale Bureau, eventueel met terugwerkende kracht, op het ogenblik van die registratie in de aangewezen landen zal ingaan dan wel na afloop van de termijn waarin de administraties van die landen de registratie kunnen weigeren. De Commissie opteerde voor het eerste systeem. Ook besloot de Commissie erop aan te dringen dat, gelijk er een mogelijkheid is voorzien om reeds bestaande nationale rechten in de internationale registratie te doen voortleven, ook in het omgekeerde geval wordt voorzien. De nieuw ingestelde werkgroep „Kwekersrecht" onder voorzitterschap van Dr WUESTHOFF, die zich in het bij-
Blz. 112
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
zonder bezig zal houden met de zich op dat gebied voordoende merkenkwesties, kwam reeds met een eerste voorstel dat echter nog aan de nationale organisaties voorgelegd dient te worden. Ten slotte kwam met betrekking tot de nogal buitensporige aanbevelingen van de commissie van de Andean Pact landen het gesprek op de erosie-tendenties in het
15 mei 1972
gebied van de industriële eigendom. Dit punt zal ongetwijfeld het onderwerp van verdere studie gaan uitmaken, nu de frenetieke werkzaamheden ten aanzien van vele voorgenomen of reeds gesloten Conventies gaan aflopen. 's-Gravenhage, 30 maart 1972. Dr D. A. WAS.
WETGEVING Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen Nederland en Marokko. De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Marokko hebben op 23 december 1971 te Rabat een Overeenkomst inzake economische samenwerking (Tractatenblad 1972, nr 14) gesloten. Voor het recht van de industriële eigendom is in het bijzonder artikel VII van belang: En ce qui concerne la protection de la propriété industrielle, les ressortissants de chaque Partie Contractante jouiront sur Ie territoire de Pautre Partie Contractante d'une protection qui ne sera pas moins favorable que celle dont jouissent les ressortissants de cette autre Partie Contractante, sans préjudice des droits dé-
coulant des conventions internationales conclues en matière de propriété industrielle et liant les Parties Contractantes. (De aangehaalde verdragsbepaling bepaalt in wezen hetzelfde als art. 2, lid 1, zin 1 van het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom en zou daarom slechts van belang worden, indien Nederland en/of Marokko dit Verdrag zouden opzeggen.) De Overeenkomst wordt, in afwachting van de inwerkingtreding overeenkomstig art. XLX, tweede lid, met ingang van 23 december 1971 voor ten hoogste een jaar voorlopig toegepast. De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 60, tweede lid van de Grondwet de goedkeuring van de StatenGeneraal, voordat zij kan worden bekrachtigd.
BOEKAANKONDIGINGEN Les Brevets d'Invention. (Ancien MANUEL R. MOUREAUX et C. WEISMANN) Quatrième édition par P. DEVANT, R. PLASSERAUD, R. GUTMANN, H. JACQUELIN et M. LEMOINE, Irigénieurs-Conseils en Propriété Industrielle. Préface de PAUL MATHÉLY.
Parijs, Librairie -Dalloz, 1971, 597 blz. Prijs 50 Franse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 436.) Dit boek, geschreven door octrooigemachtigden, geeft vooral de buitenlander een bijzonder goede indruk van het Franse octrooirecht. De indeling is duidelijk en systematisch en men kan een drietal afzonderlijke delen onderscheiden. Het eerste deel behandelt het octrooirecht; het tweede deel geeft voorbeelden van veel voorkomende overeenkomsten en het derde deel bevat de van toepassing zijnde wetteksten. Het werk wordt gecompleteerd met een lijst van de besproken rechterlijke beslissingen en een overzicht van enkele hoofdpunten van de octrooiwetgeving van andere landen; dit laatste is overigens beslist niet het sterkste punt in het boek. Men kan zich afvragen hoe juist de opmerking in de inleiding van het boek is, dat het systeem van de nieuwe Franse octrooiwet, waarbij de administratie na het vooronderzoek geen uitspraak doet over de octrooieerbaarheid, de voorkeur verdient boven het Nederlandse en Duitse verleningssysteem. Inderdaad kan veel tijd worden bespaard bij toepassing van het Franse systeem; of, zoals zo veel wordt beweerd, hierdoor de rechtszekerheid zou worden geschaad, kan m.i. worden betwijfeld. Uiteraard wordt een belangrijk deel van het boek in beslag genomen door de behandeling van de inbreuk- en nietigheidsprocedures, waarbij vooral de verschillen tussen de nieuwe octrooiwet van 1968 en de oude octrooiwet uitvoerig worden besproken. Bij de bespreking van de rechten van de octrooihouder wordt er op gewezen, dat
in de nieuwe wet een artikel is opgenomen, waarin wordt bepaald, dat de octrooihouder de mogelijkheid heeft om derden te verbieden aan een ieder die geen octrooihouder is de middelen te verschaffen voor het toepassen van de geoctrooieerde uitvinding. Zelfs het aanbieden van dergelijke middelen is niet toelaatbaar. Op deze wijze is in de nieuwe wet de vervolging van middellijke octrooiinbreuk vergemakkelijkt. Een ander belangrijk punt is, dat in tegenstelling tot de jurisprudentie van vóór 1968, in de nieuwe wet de licentiehouder het uitdrukkelijke recht heeft zich in een inbreukprocedure te voegen om schadevergoeding voor de door hem zelf geleden schade te verkrijgen. Overeenkomstig aan de regeling van de oude Franse wet is ook in de wet van 1968 uitdrukkelijk vermeld, dat verbeurdverklaring van de inbreukmakende artikelen of van de werktuigen waarmede de inbreukmakende werkwijze is uitgevoerd ten gunste van de octrooihouder mogelijk is. In tegenstelling tot de oude wet kan dit echter slechts op verzoek van de gelaedeerde geschieden. Een belangrijk punt in de nieuwe Franse wetgeving is de wijziging van de rechterlijke competentie. Sinds 1968 kunnen de inbreuk- en nietigheidsprocedures slechts voor tien rechtbanken en gerechtshoven worden gevoerd. Een soortgelijke wijziging van de competentie zou m.i. eveneens voor Nederland gewenst zijn. Ook hier zou men het aantal rechtbanken en gerechtshoven waarvoor men inbreukprocedures zou kunnen brengen, belangrijk kunnen beperken. Dit boek is een boek voor de praktijk en door zijn heldere en duidelijke uiteenzetting vooral van nut voor hen die een indruk willen krijgen van het Franse octrooisysteem, zonder zich in uitvoerige theoretische beschouwingen te moeten verdiepen. Wateringen, 28 februari 1972. Mr Ir H. MULDER.
15 mei 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
(Stiftverband für die Deutsche Wisschenschaft te Essen), Le röle et le fonctionnement des fonds de recherche indépendants en Europe. Document CCC/ESR (71) 76, Conseil de 1'Europe, Straatsburg, nov.-dec. 1971; gestencild, Engelse en Franse uitgave, 21 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2894.)
KLAUS NEUHOFF,
Op 16 en 17 februari jl. organiseerde Interphil („Conférence internationale permanente des organisations sans but lucratief", „International standing conference on philanthropy") onder de auspiciën van de Raad van Europa in Straatsburg een ronde-tafel-conferentie over de rol van onafhankelijke (d.i. particuliere) research fondsen. Ter voorbereiding van deze conferentie verscheen enkele maanden tevoren bovengenoemde studie van NEUHOFF, als ondertitel dragende „Recueil de données et d'arguments". Hierin verzamelde hij gegevens over de bedragen, besteed aan speur- en ontwikkelingswerk in een reeks Europese landen, de Verenigde Staten van Amerika en Japan, verschaft door de regeringen, door de industrie en afkomstig uit „onafhankelijke fondsen". Deze laatste groep omvat non-profit stichtingen en fondsen, waaronder „memorial trusts", fondsen van vak- en bedrijfsgroepen, ook van „research councils". Wat de statistische gegevens betreft, zijn de verschillen tussen de genoemde landen opvallend: Engeland bezit 102.000 non-profit fondsen, Frankrijk 260, Nederland 32.000, in totaal bedragende in 1967 resp. (Eng.) 73 miljoen, (Fr.) 6 miljoen en (Ned.) 9 miljoen U.S. dollars. Hoe groot deze bedragen ook zijn, vergeleken met de nationale uitgaven voor speurwerk zijn zij minimaal, nl. resp. (Eng.) 3,0%, (Fr.) 0,3% en (Ned.) 1,8%, eveneens in 1967. De totale uitgaven voor speurwerk worden soms voor meer dan de helft gefinancierd door de staat: Verenigde Staten van Amerika 63%, Frankrijk 54%, soms draagt de industrie het leeuwendeel: Zwitserland 78%, Japan 63%. De onafhankelijke fondsen dragen relatief aan het totale speurwerk-budget bij 0,8% in Zwitserland, 3,7% in Nederland, 7,4% in Engeland, 15% in Frankrijk, maar in het laatstgenoemde land worden staatsfondsen en hoger onderwijs tot deze categorie gerekend. In het beschouwende gedeelte van zijn studie analyseert NEUHOFF de voor- en de nadelen voor het speurwerk van enerzijds door de regering of de industrie en anderzijds door „onafhankelijke fondsen" verschafte geldmiddelen. Als dreigend gevaar signaleert hij een internationaal streven van de fiscus een eind te maken aan de belasting vrijdom of belastingfaciliteiten voor schenkingen aan non-profit speurwerkfondsen. Een voorbeeld is reeds de Tax Reform Act 1969 van de Verenigde Staten van Amerika. De Assemblee parlementaire van de Raad van Europa heeft nu aan de regeringen verzocht de mogelijkheid na te gaan deze fiscale belemmeringen voor een verdere groei van de werkzaamheden van de hier bedoelde fondsen uit de weg te ruimen en te komen tot een akkoord van de Raad van Europa over dit onderwerp. Notulen van de „Table ronde" zijn (nog) niet beschikbaar. 's-Gravenhage, april 1972. Dr H. P. TEUNISSEN.
Blz. 113
Aspects actuels du droit des marques dans le Marché commun. Brussel, Interuniversitair Centrum voor Rechtsvergelijking, 1967, 698 blz. Prijs 1200 Belgische franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2740.)
LOUIS VAN BUNNEN,
Zoals uit de titel van dit boek reeds blijkt, beoogt de schrijver daarin de voornaamste aspecten van het merkenrecht in het licht te stellen en daarbij vooral aandacht te schenken aan de ontwikkeling die dat recht onder de druk van de omstandigheden bezig is te ondergaan. Oorzaak van die ontwikkeling is volgens de schrijver niet enkel het streven naar technische vervolmaking dat op ieder terrein van het recht altijd zijn invloed laat gelden, maar ook en vooral een zich voltrekkende wijziging in de door het merk vervulde functies en daardoor in de betekenis van het merk als middel in de concurrentiestrijd. Hoever die wijzigingen gaan en welke invloed daarvan op de regeling van het merkenrecht uitgaat, zie daar de vragen die de schrijver aan de OTde stelt. Belangrijk daarbij is, dat de schrijver rechtsvergelijkend te werk gaat. Hij beziet de door hem aan de orde gestelde vragen niet enkel in het licht van het eigen Belgische recht, maar betrekt daarbij ook de rechtsstelsels van de andere oorspronkelijke EEG-landen, terwijl hij daarnaast ook nog aandacht schenkt aan het — ten tijde van de verschijning van zijn boek nog toekomstige — Benelux Merkenrecht en aan het ook thans nog in statu nascendi verkerende EEG-merkenrecht. Als gevolg van deze opzet vertoont het boek in zijn indeling een ander beeld dan men gemeenlijk bij aan het merkenrecht gewijde verhandelingen aantreft. Omdat de schrijver zich op vier hoofdonderwerpen heeft geconcentreerd, heeft hij zijn boek opgebouwd uit vier delen, waarvan het eerste gewijd is aan de structurele elementen van het recht, het tweede aan de grenzen van het recht, het derde aan de verkrijging en vervreemding van het recht en tenslotte het vierde aan geschillen betreffende het merk. Elk van die vier delen is weer onderverdeeld in verschillende hoofdstukken, waarin aspecten van de vier hoofdonderwerpen worden belicht en in het bijzonder de aard en invloed van ontwikkelingen in de functie van het merk aan de orde worden gesteld. In het eerste deel van het boek, gewijd aan de structurele elementen van het recht, behandelt de schrijver achtereenvolgens de vereisten waaraan een teken moet voldoen om als merk te kunnen dienen, de objecten ten aanzien waarvan merken hun functie als onderscheidingsteken dienen te vervullen en de verhouding tussen het merk en zijn houder. Vragen die daarbij aan de orde komen zijn die in hoeverre merken ook ter onderscheiding van diensten kunnen fungeren en in hoeverre het ontstaan of bestaan van merkrechten afhankelijk is of moet zijn van het bezit van een fabriek of handelsinrichting. In het tweede deel van het boek, waarin het gaat om de grenzen van het recht, behandelt de schrijver het warenbereik van het merkrecht. Hij onderzoekt in hoeverre het merkrecht tot bepaalde waren begrensd is en of die grenzen anders komen te liggen indien het om een zeer bekend merk gaat. Ook de territoriale werking van het merkrecht en de betekenis van die werking wordt in dit deel van het boek behandeld en uiteraard wordt daarbij aandacht geschonken aan zulke ingrijpende beslissingen als die van onze HR in de zaak GRUNDIG/ PRINS en die van het Duitse B.G.H, inzake MAYA en REVLON. Ook de problematiek van de artt. 36 en 85 EEG-verdrag komt in dit deel aan de orde. In het deel, dat aan de verkrijging en vervreemding van het merkrecht gewijd is, staat de schrijver uitvoerig
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Blz. 114
stil bij twee vragen: die van de verhouding tussen gebruik en inschrijving als ontstaansgrond voor het subjectieve recht en die van de relatie tussen merk en onderneming en de consequenties daarvan voor de overdracht van het merkrecht. Het vierde deel tenslotte bevat belangrijke beschouwingen over zulke principiële vragen als de verwatering als grondslag voor merkinbreuk, de positie van de wederverkoper van gemerkte waar en de gronden voor nietigheid van het formele resp. materiële merkrecht. Uit dit overzicht moge blijken, dat de schrijver, ook al heeft hij dan niet van het gehele merkenrecht een beschrijving gegeven, in ieder geval wel al die aspecten van het merkenrecht heeft behandeld, ten aanzien waarvan dat recht inderdaad in beweging is. Wanneer men daarbij dan tevens bedenkt, dat al die aspecten vanuit de optiek van verschillende rechtsstelsels worden bezien, zal het geen verwondering baren, dat het werk de res-
15 mei 1972
pectabele omvang van bijna 700 bladzijden heeft, daarbij inbegrepen een samenvatting van de inhoud in het Engels en uitvoerige registers. Voor de Nederlander is het vaak moeilijk te beoordelen met welke mate van betrouwbaarheid buitenlands recht is weergegeven. Eerst wanneer in een boek naast buitenlands recht ook het eigen recht beschreven wordt, kan men zich over de beschrijving van het buitenlandse recht een meer concreet oordeel vellen, omdat het dan voor de hand ligt aan te nemen, dat de beschrijving van het buitenlandse recht in kwaliteit met die van het eigen recht gelijk zal staan. Naar deze maatstaf beoordeeld zal men voor het buitenlandse recht het boek van Van Bunnen met vertrouwen kunnen raadplegen; op de beschrijving van het Nederlandse recht valt niets aan te merken. 's-Gravenhage, 20 maart 1972.
v. N. H.
LITTERATUUR Boeken.
E., Urheberrecht in der Musik. Berlijn, Walter de Gruyter, 1972, vierde druk, 308 blz. Prijs DM 48,—. SIMON, L., Das Betriebsgeheimnis unter besonderer Berücksichtigung des Betriebsverfassungsgesetzes und des Gesetzes gegen den unlauteren Wettbewerb. Würzburg, rechtsgeleerd proefschrift, 1971, 317 blz. STROHM, H. G., Wettbewerbsbeschrankungen in Patentlizenzvertragen nach amerikanischem und deutschem Recht. K e u l e n > Heymann, 1971, 483 blz., tevens München, rechtsgeleerd proefschrift, 1969. VINCK, KAI, Die Rechtsstellung des Urhebers im Arbeitsund Dienstverhaltnis. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1972, 120 blz. Prijs ingenaaid DM 28,—. (Gerectificeerde opgave.) Anwendung der internationalen Verhaltensregeln für die Werbepraxis im Hinblick auf die Verbraucherinformation. Chambre de Commerce Internationale, Déclarations et Résolutions 1969-1971. Parijs, 1971, blz. 17-19. SCHULZE,
A., G. SCANZANO en A. SCHERMI, Il diritto industriale. Milaan, Giuffrè 1970, 641 blz. NORDEMANN, W., Wettbewerbsrecht. Grundrisz mit Kurzkommentierung, Rechtsprechung, Beispielen und Formularmustern. Bonn, Stollfusz, 1971, 196 blz. Prijs DM 19,80. OBERDORFER, C. W., A. GLEISS en M. HIRSCH, Common Market cartel law. Chicago, Commerce Clearing House, 1971, tweede druk, 318 blz. Prijs $25,—. (Aangekondigd door P. D. ROSENBERG in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (54> jan. 1972 (1) blz. 66/8.) JANNUZZI,
H., Die rechtliche Beurteilung der Boykotterklarung. Erlangen-Nürnberg, rechtsgeleerd proefschrift, 1971, 162 blz.
SATTLER,
STATISTIEK VAN DE INDUSTRIËLE EIGENDOM 1970 I. Octrooien
II. Tekeningen en modelten van nijverheid
III. Fabrieks- of handelsmerken
Landen aangevraagd
verleend
369
ingezonden
ingeschreven
ingezonden nationale
buitenlandse
47
173
323
839
2 742 2 007
2 362 1604
26153
8 231
ingeschreven totaal 1 162
nationale 692
buitenlandse
totaal
1559
2 251
Uitvinderscertifi-
Brazilië
14 7 078 16 443
6 739 6 130
17 187 41) 199 9 224 843
17 098 4') 191 2 722 364
1951 30 5103) 151
555 29 1933) 54
1488 69
7
1403) 29 243 70
195 3 474 104 1 5002) 3 101 506
1375 6
6 0523) 464
4 1803) 550
1488
10 2 849
34 384 9 117 205 6 323 104 1 640a) 32 344 576 10 2323)4) 1014
24 787 2 358 5 2 849 1202) 5 669 75
7 970 3 465 210 3 474 104 1 200a) 1621 588
3 6023) 49
3 2953) 90
32 757 5 823 215 6 323 104 1 3202) 7 290 663
UitvinderscertifiCeylon
1420 6
6 8973)4) 139
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 5
15 mei 1972
II. Tekeningen en modellen van nijverheid
I. Octrooien
Blz. 115
Hl. Fabrieks- of handelsmerken
Landen
ingeschreven
ingezonden aangevraagd
verleend
ingezonden
ingeschreven
nationale
buitenlandse
totaal
nationale
buitenlandse
totaal
3 925
3 927
7 852
3 236
3 490
6 726
2 542 1335 1 100
3 331 1577 1 123
5 873 2 912 2 223
1957 1 128 600
3 924 1477 1533
5 881 2 605 2 133
143 2 075
564 3 109
707 5 184
118 1370
718 2 598
836 3 968
171
880
1051
160
859
1019
62 657
16 396
3 485
19 881
9 435
1844
11279
676
426 320 438
344 1030 426
770 1350 864
413 195 208
272 664 476
685 859 684
17 853 18 331 161 3 533
125 2 372 3 463 625 2 270
142 3 225 21 794 786 5 803
17 368 18 925 153 2 326
125 1401 8 562 397 1782
142 1769 27 487 550 4108
9 719
6 792
16 511
5 600
3 772
9 372
900 220 748 363 6 099
1210 401 1 875 1910 1 301
2 110 621 2 623 2 273 7 400
218 381 201 2 713
347 1 399 1205 1357
565 1780 1406 4 070
442 874 1281 3 096
669 2 622 1 687 11923
184 637 194
406 769 807
590 1406 1001 6 500
1099
923
4 218 1 193 151
1951 504 41
88
23
56 6 637 53
56 3 368 25
650
539
115
76
66132 48 705 346
12 887 21 179 141
7 494 233 551
7 729 300 249
3 528 47 283°) 80 2 672
1372 26 297») 80 2 890
62 101') 157 250 3 222 512 1 662 5 142
40 995 110 94 1258 506 784 3 532
6 306
5 135
614
633
137 1295
129 1 169
39 645 1518 29 500 3 178
12
—
Italië Gebruiksmodellen
123 798 2 295 31 828 4 600
185 4 162
127 2 672
227 1748 406 8 827
46 857
21776
130 357
9 010
139 367
46 017
3 081
49 098
Gebruiksmodellen
130 829 142 056
4 522
1657
190 109 3 105
790 314 2 019
980 423 5 124
132 109 1622
484 314 963
616 423 2 585
63
63
96 324 50
488 1 118 413
584 1 142 463
96 324 30
488 1 118 501
584 1 142 531")
6
6
2
2
154 164 20
106 1204 438
260 1368 458
154 161 3
106 1 198 128
260 1 359 131
Chili Chinese Volksrepubliek . . . . Cuba* Denemarken . . . . Kweekprodukten . Dominicaanse Republiek . . . . Duitsland Bondsrepubliek . . Gebruiksmodellen. Kweekprodukten . Duitse „Democratische" Republiek .
Griekenland . . . . Groot-Brittannië en N. Ierland . . . . Kweekprodukten . Hongkong
665 13s) 69B)
85) 516)
12 759
Indonesië*
Khmer Republiek , . Gebruiksmodellen
Liechtenstein (Vorstendom) . . Luxemburg . . . . Malta
Nieuw-Zeeland . . . Noorwegen . . . . O.A.M.P.I. M ) . . .
Philippijnen . . . . Gebruiksmodellen
30 818 27 718
102 17 1846 6 167 4 184 135
106 16 266 864
2 228 62
2 366 16
43 385 5
33 364 6
5 85
4 85
53 350
336 463
389 813
46 350
349 463
*
534 23
245 23
5 980 184 3 703
3 885 158 2 352
9 865 342 6 055
3 378 184 3 651
3 834 158 2 721
7 212 342 6 372
* *
* *
* *
* *
* *
* *
*
Kweekprodukten . Nederlandse Antillen
'•
67 19 109 447
3
3 573 ) 165 5 007 306
—
184
—
63 2 508 223
3
3 396 ) 138 2 450 1659
311 858
376
1021
2 428
—
—
717
905 45
2 877 750
4 226
11786
8 761
*
*
*
*
1595 1 187
1 317 980
1075 132
630 66
91
55
755
979
3 449 1 139 3 782 795
2 912 2 167 2 45711) 1734
949 481 44
—
2 183 1099
3 330 569 2 664 1 143
1079 600
1094 875
2 173 1475
307
632
939
—
2 381
395 8139)
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 5
Blz. 116
II. Tekeningen en modellen van nijverheid
I. Octrooien
III. Fabrieks- of handelsmerken
Landen
ingezonden
Polen Gebruiksmodellen Gebruiksmodellen
aangevraagd
verleend
7 480 1 390 1995 216
2 621 995 2 003 114
—
Uitvinderscertificaten . . . Saoedi Arabië . . . Sierra Leone . . . . Somaliland*
Trinidad en Tobago . Tsjechoslowakije . . Unie van Soc. Sowjet Republieken . . . Uitvinderscertificaten . . . Gebruiksmodellen Ver. St. v. Amerika . Kweekprodukten . . . . .
Zuid-Afrika . . . . Kweekprodukten . Zwitserland
—
ingeschreven
ingezonden
ingeschreven
221
108
379
632
1011
234
494
728
538
340
2 434
1234
3 668
1 786
1 119
2 905
45
43
1 324 324
124 870 258
125 1 194 582
1 262 413
124 777 286
125 1039 699
21
463 3 439
263 543
2 123
996
25 290
25 289
6
11 810 10 057 108
7 375 8 721 108
3 918
117 8 953 212 636
nationale
*
buitenlandse
*
totaal
*
nationale
buitenlandse
totaal
*
*
*
487 18
1 138 125
1625 143
703
151
552
703
1779 677 385 285 1086
3 644 732 703 320 1983
671 26 331 35 745
1023 372 291 285 964
1715
750
2 465
1277
662
1939
356
3 075 3 456
1552 5 926
4 627 9 382
3 206 2 943
2 317 5 824
5 523 8 767
5 996
3 214
30 273
3 053
33 326
20 012
1 733
21745
328 61
54 61
84 513 21 71 12 2 359
472 542 484 615 285 3 497
556 1055 505 686 297 5 856
78 105 21 43 11
493 203 484 394 210
571 308 505 505 221 5 056
2 059 3 412
3 744 1 684
5 803 5 096
1472 3 191
2 767 1580
26 1014 88
302 1 750 475
328 2 764 563
3 858
24140
2 828
26 968
73
73
151
552
114 4 500 149 425
10 618 17
10 534 17
1 865 55 318 35 897
4 953
1723
1209
579
110 567 489 2 179 296 103 17512) 188 78 3 214 117 151
30 743 559 4 873 278 64 427 52 76 781 117 159
364
. . . .
Gebruiksmodellen
Yoegoslavië
15 mei 1972
. . . .
*
8 744 3 , 17 858 19 40614)
*
6 791
13 690 17 575")
Totaal octrooi-aanvragen/octrooien .
705 203
383 085
Totaal uitvinderscertificaten . . . .
114 655
32 294
Totaal.gebruiksmodellen . . . .
213 619
63 113
Totaal kweekprodukten . . . .
1 194
551
26813) 571 102 334
28813) 535 120 160
526 967
1694 398 622 3208) 1709
4 2394) 4 771 312 219
* Cijfers nog niet beschikbaar. 2 ) Alleen de aanvragen sinds 1962. 2 ) Het Boliviaanse Bureau heeft deze getallen op vijfvouden afgerond. 3 ) Tijdvak: 1 april 1970 tot 31 maart 1971. 4 ) Met inbegrip van de dienstmerken. 6 ) Het bovenste getal heeft betrekking op de tekeningen en het onderste op de modellen. 6 ) Het aantal ingeroepen rechten van voorrang berust op een schatting. ') Dit getal heeft betrekking op de openbaargemaakte aanvragen. 8 ) Met inbegrip van de inschrijvingen gedurende de laatste maanden van 1969. 9 ) Met inbegrip van de vernieuwingen in 1970. 10 ) O. A.M.P.I. is de afkorting van „Office Africain et Malgache de la Propriété Industrielle" voor elk van de volgende staten: Bo ven-Volta, Centraal Afrikaanse Republiek, Democratische Republiek Kongo (Kinshasa), Dahomey, Gabon, Ivoorkust, Kameroen, Republiek Madagascar, Mauretania, Republiek Niger, Senegal, Togo en Tsjaad. ") Tijdvak: 1 oktober 1970 tot 30 september 1971. 12 ) Met inbegrip van de reissues. la ) Deze getallen omvatten niet de aanvragen ingediend op grond van de nieuwe modellenwet, die op 1 oktober 1970 in werking is getreden. ") Hieronder zijn begrepen de aanvragen en de verleende octrooien voor Liechtenstein.
Samengesteld met gegevens uit La Propriété Industrielle december 1971, blz. 1—32.