I NSTITUUT
VOOR
I NTERNATIONAAL R ECHT
DE DOODSTRAF IN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF. EEN TRANSATLANTISCHE DIALOOG Verslag van de internationale conferentie in Brussel op 23 en 24 mei 2003 Cedric Ryngaert – Aspirant FWO, Instituut voor Internationaal Recht K.U. Leuven
Ter gelegenheid van de eerste Werelddag tegen de Doodstraf op 10 oktober 2003 liet de Europese Unie niet na haar verzet tegen de uitvoering van de doodstraf in alle gevallen te herhalen. Op hetzelfde ogenblik wachtten tientallen Amerikaanse terdoodveroordeelden op de voltrekking van hun vonnis. Sinds de herinvoering van de doodstraf in de Verenigde Staten in 1976 werden bijna 700 misdadigers geëxecuteerd. De doodstraf blijkt één van de weinige ethische thema’s te zijn waar zoveel meningsverschillen over blijven bestaan in de westerse wereld. Daar waar het Europese continent de laatste decennia tot een doodstrafvrije zone geëvolueerd is, blijkt 70 procent van de Amerikanen de doodstraf te steunen en laten 38 Amerikaanse staten de executie van zware misdadigers toe. Om dit fenomeen beter te begrijpen organiseerden de Rechtsfaculteit van de K.U. Leuven en de Amerikaanse Northwestern University School of Law, met steun van de Amerikaanse ambassade en de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen en Kunsten, op 23 en 24 mei 2003 een interdisciplinaire conferentie over de doodstraf vanuit een internationaal perspectief. Als men weet dat het net de bevindingen van een klas studenten journalistiek van de Northwestern University School of Law waren die het debat over de doodstraf in de Verenigde Staten opnieuw aanzwengelden, en George Ryan, de gouverneur van de Amerikaanse staat
Illinois, ertoe brachten in 2000 een moratorium op de uitvoering van de doodstraf af te kondigen, kon deze transatlantische dialoog niet anders dan boeiende inzichten opleveren. Retributivisten versus utilitaristen Eén van de opmerkelijkste sprekers op deze conferentie was Robert Blecker, een verklaard voorstander van de doodstraf. Blecker, hoogleraar strafrecht aan de New York Law School, ondervroeg van 1986 tot 1999 meer dan honderd moordenaars om te weten te komen waarom zij een moord begingen en welke straf zij daarvoor verdienden. Als aanhanger van de retributivistische school, een criminologische strekking die ervan uitgaat dat het verleden telt voor de bestraffing, is hij van oordeel dat sommigen zulke gruwelijke misdaden plegen dat zij verdienen te sterven. Anders dan relativistische of utilitaristische voorstanders van de doodstraf, die de rol van de doodstraf zien in een strafrechtsbeleid dat de veroordeelde onschadelijk maakt, potentiële misdadigers afschrikt en mogelijke budgetaire voordelen biedt, speelt Blecker de moraliteit van de doodstraf uit. Ironisch genoeg zit hij daarmee op de lijn van de rabiate abolitionisten die de discussie rond de doodstraf eveneens in duidelijk morele termen voeren door rehabilitatie en herstel te benadrukken. Maar hij onderscheidt zich van hen door de emotionaliteit in de morele
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 244
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
plicht tot bestraffing binnen te voeren. Het verlangen om het slechte bestraft te zien gaat immers dieper dan een abstract gevoel van rechtvaardigheid. Blecker, en met hem de meeste voorstanders van de doodstraf, worden aangetrokken door de doodstraf op fundamenteel emotionele en moreelintuïtieve gronden: zij voelen een directe en persoonlijke sympathie voor het vermoorde slachtoffer en ervaren een directe en persoonlijke voldoening wanneer de veroordeelde kort lijdt en vervolgens sterft. Blecker stelt daarom onomwonden: ‘We must not let our anger cool, our memory fade, or anguished deliberation diminish our felt need for justice – to execute as quickly as possible those who must deserve to die’. Hoewel deze typisch menselijke bestraffende impuls niet kan worden ontkend, dient het gebruik van de doodstraf toch te worden beperkt. Retributie is immers niet zomaar wraak. Retributie is een beperkte en evenredige reactie op een misdaad. Amerikaanse aanklagers en gouverneurs zouden de doodstraf dan ook moeten voorbehouden aan de meest verdorven moordenaars. Tegenover Bleckers ideeën plaatst Irvin Waller, hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Ottawa (Canada), een wetenschappelijke analyse vanuit een functionalistisch oogpunt. Waller wijst erop dat de herinvoering van de doodstraf in 1976 in de Verenigde Staten samenviel met een vermindering van het aantal moorden. Hij hoedt zich er echter voor het preventief effect van de doodstraf te prijzen. Toen Canada de doodstraf afschafte in 1976 en een vuurwapenwet invoerde in 1978, nam het aantal moorden immers ook in aantal af. In het algemeen zou het strafrechtssysteem misdaadstatistieken nauwelijks beïnvloeden, zoals een rapport voor het Amerikaans Congres recent nog heeft aangetoond. Volgens Waller maakt dit rapport duidelijk dat programma’s die de oorzaken van criminaliteit aanpakken, wél resultaten opleveren. Waller stelt enigszins cynisch vast dat het aantal misdaden uiteindelijk afneemt indien de staat erin slaagt genoeg misdadigers op te sluiten – een
verwijzing naar de toename met 300% van de opsluitingsgraad (gevangenen/bevolking) in de Verenigde Staten tussen 1960 en 2000. Onderzoek heeft uitgewezen dat een dergelijke toename de misdaadgraad met slechts 25% terugdringt. De hoge opsluitingsgraad kost een gemiddeld Amerikaans belastingbetalend gezin ongeveer 600 dollar per jaar. Sociale begeleidingsprogramma’s zouden een zelfde reductie kunnen bereiken voor een kost van 100 dollar per gezin per jaar. Bovendien zou de correlatie tussen de hogere opsluitingsgraad en de vermindering van de misdaadgraad doorkruist kunnen worden door demografische wijzigingen. In leeftijdsgroepen voor zware misdaad zijn jonge mannen de laatste jaren minder sterk vertegenwoordigd en is de werkloosheid onder jongeren afgenomen. Er zou zelfs eerder een omgekeerd causaal verband bestaan tussen opsluitings- en misdaadgraad: hoe hoger de misdaadgraad, hoe groter de opsluitingsgraad. Uit cijfers blijkt namelijk dat Texas en Louisiana de hoogste opsluitingsgraad hebben en tegelijk in de top-6 van de moordstatistieken voorkomen. De doodstraf in Europa Volgens Blecker getuigt de Europese houding tegenover de doodstraf van onderdrukking en sublimering van woede. Europeanen zouden de neiging hebben hun woede te kanaliseren in de richting van de natuurlijke en sociale condities die monsters voortgebracht hebben. Hij hekelt de Europese abolitionistische beweging als een culturele overreactie op twee wereldoorlogen en een geschiedenis van totalitaire verdrukking. Europese elites zouden vanuit hun politiek correct denken bovendien meer gehecht zijn aan de afschaffing van de doodstraf dan de volken die zij geacht worden te vertegenwoordigen. Wat er ook van zij, feit is dat de lidstaten van de Europese Unie en zelfs van de Raad van Europa, waarvan 45 Europese staten lid zijn, sinds 1997 de doodstraf minstens de facto afgeschaft hebben.
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 245
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
Bill Schabas, hoogleraar mensenrechten aan de Universiteit van Galway (Ierland) en auteur van diverse boeken en artikelen over de doodstraf, wijst erop dat Europese normen met betrekking tot de doodstraf aanvankelijk veeleer conservatief waren. Hoewel een aantal landen – niet toevallig Duitsland, Oostenrijk en Italië – de doodstraf reeds afschaften op het einde van de jaren 1940, erkende artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) de doodstraf, en duurde het tot 1983 voor de Raad van Europa het zesde protocol bij het EVRM tot afschaffing van de doodstraf in vredestijd aannam. In 2002 nam de Raad het dertiende protocol bij het EVRM aan, dat de doodstraf in alle omstandigheden afschaft. Beide protocollen zijn weliswaar optioneel en wijzigen de oorspronkelijke tekst van het EVRM niet, maar toch is hun succes indrukwekkend. Slechts drie landen hebben het zesde protocol niet geratificeerd en slechts zes landen zijn geen partij bij het dertiende protocol. Tegen deze achtergrond stelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Öcalan op 12 maart 2003 vast dat de uitzondering op de doodstraf in het EVRM gewijzigd is: ‘It can be said that capital punishment in peacetime has come to be regarded as an unacceptable, if not inhuman, form of punishment which is no longer permissible under Article 2 [EVRM]’. Ook in zijn betrekkingen met derde landen wenst de Raad van Europa zijn tegenstand tegen de voltrekking van de doodstraf tot uiting te brengen. Zo verklaarde de Parlementaire Assemblee van de Raad in zijn Resolutie 1253 (2001) bijzonder ontstemd te zijn over de executies die staten met waarnemerstatus bij de Raad van Europa, zoals de Verenigde Staten en Japan, uitvoeren, ondanks hun verbintenis om de mensenrechten te respecteren. Aanbeveling 1522 (2001) beveelt het Comité van Ministers van de Raad van Europa daarom aan een dialoog aan te gaan met de Verenigde Staten en Japan met het oog op een verbetering van de condities op Death Row en de afkondiging van een moratorium op executies. Deze
aanbeveling stelt dat waarnemerstatus voortaan slechts toegekend zal worden aan landen die zo’n moratorium afgekondigd hebben of de doodstraf afgeschaft hebben. Renate Wohlwend, rapporteur van het Comité voor Juridische Zaken en Mensenrechten van de Raad van Europa, benadrukt dat het de Raad van Europa er niet om te doen is de Verenigde Staten de les te spellen, maar eerder om de Europese ervaring met de opheffing van de doodstraf te delen. Toch hekelt zij in duidelijke bewoordingen de doodstraf als onrechtvaardig, door de staat gesteunde moord en een aanslag op de menselijke waardigheid. Ze betwist dat de doodstraf geweldmisdrijven kan voorkomen of dat de doodstraf een diepgewortelde steun van de publieke opinie geniet. Blecker van antwoord dienend stelt ze dat politici overtuiging en moed moeten tonen en het zichzelf derhalve verplicht zijn in te gaan tegen een vijandige, maar vluchtige publieke opinie. May Ann Ramsay van de Eenheid voor Mensenrechten en Democratisering van de Europese Commissie onderstreept het verregaande politieke engagement van de Europese Unie voor de afschaffing van de doodstraf. De Unie geeft substantiële financiële ondersteuning aan concrete projecten ter zake in het kader van het Europese Initiatief voor Democratie en Mensenrechten (EIDM). In 2002 werd 4,9 miljoen dollar vrijgemaakt voor sensibilisering in landen die de doodstraf handhaven. De Unie financiert onder andere projecten die de publieke opinie beïnvloeden, studies over hoe staten minimumstandaarden met betrekking tot de doodstraf naleven, informatie- en ondersteuningsstrategieën ter vervanging van de doodstraf en inspanningen om de toegang tot aangepaste verdediging van terdoodveroordeelden te verzekeren. De Europese Unie ziet de afschaffing van de doodstraf als een emanatie van het recht op menselijke waardigheid. Zo stelt artikel 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (december 2000) dat het recht op leven impliceert dat niemand tot de doodstraf veroordeeld
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 246
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
wordt noch terechtgesteld wordt. De Unie is van oordeel dat de doodstraf vervallen is als gevolg van de inwerkingtreding van het zesde protocol bij het EVRM. Zoals het EIDM bewijst, voert de EU eveneens een abolitionistisch beleid jegens derde landen. De Unie ijvert voor een universeel moratorium op de uitvoering van de doodstraf en moedigt andere landen aan om toe te treden tot het Tweede Optioneel Protocol bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR, 1966) en vergelijkbare regionale instrumenten die de doodstraf afschaffen. Indien staten op de handhaving van de doodstraf staan, benadrukt de Unie het respect voor zekere minimumstandaarden, zoals de beperking van de doodstraf tot ernstige misdaden, de naleving van het legaliteits- en het schuldbeginsel, de vrijstelling van minderjarigen, zwangere vrouwen en zwakzinnigen en het voorzien van voldoende procedurele waarborgen voor de veroordeelden. Ten aanzien van de VS ijvert de Unie in het bijzonder voor het terugtrekken van het voorbehoud dat de Verenigde Staten formuleerden bij artikel 6 IVBPR, een artikel dat de uitoefening van de doodstraf beperkt. Dankzij de mogelijkheid van de amicus curiae briefs voor Amerikaanse gerechten (tussenkomsten van belanghebbenden die geen partij zijn bij een geschil als zogenaamde ‘vrienden van het Hof’) slaagt de EU er ook in de nationale Amerikaanse doodstrafprocedures te beïnvloeden. Toen het Amerikaans federaal Hooggerechtshof in 2002 de executie van mentaal gehandicapten ongrondwettelijk verklaarde in de zaak Atkins, verwees het onder andere naar een amicus curiae brief van de EU. Ramsay spreekt de hoop uit dat druk vanwege de EU ook een einde kan stellen aan het executeren van veroordeelden die minderjarig of mentaal gehandicapt waren op het ogenblik van het plegen van de feiten. Aan de hand van een vergelijkende studie over de voormalige lidstaten van de Sovjetunie en de Verenigde Staten wijst Delphine Chalus, onderzoekster aan de Universiteit van de Auvergne (Frankrijk), erop dat de Raad van Europa geen
monolothisch geheel vormt in zijn verzet tegen de doodstraf. Net als in de Verenigde Staten is de publieke opinie in Rusland overwegend gekant tegen de afschaffing van de doodstraf. Zoals Blecker opmerkt met betrekking tot de Amerikaanse houding, is die tegenstand voornamelijk gebaseerd op de wens tot retributie. Daarnaast begunstigen de toename van de criminaliteit en het grote onveiligheidsgevoel het discours om de doodstraf te behouden. Rusland en de Verenigde Staten verschillen echter daarin dat Rusland internationaalrechtelijk verplicht is de doodstraf af te schaffen als lidmaatschapsvereiste van de Raad van Europa. Het Parlement van de Russische Federatie heeft de doodstraf echter nog niet afgeschaft. In 1996 kondigde president Jeltsin wel een moratorium af, waardoor alle doodstraffen door veroordelingen tot levenslange opsluiting vervangen werden. Hoewel artikel 20 van de Russische grondwet de doodstraf nog steeds toelaat, is het Grondwettelijk Hof erin geslaagd de uitvoering van de doodstraf op te schorten. Het Hof redeneerde dat de voorwaarden waaronder de doodstraf opgelegd werd, wel in strijd waren met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, aangezien de 89 subjecten van de Russische federatie de beschuldigde in een doodstrafzaak niet steeds het recht gaven op een volksjury, zoals vereist is door artikel 20 van de grondwet. De doodstraf in de Verenigde Staten Met uitzondering van een korte periode in de jaren 1970 wordt de doodstraf in de Verenigde Staten sinds de onafhankelijkheid toegepast in de meeste staten. Vandaag voorziet de strafwetgeving van 38 Amerikaanse staten in de doodstraf. Ieder jaar worden gemiddeld iets minder dan 100 veroordeelden geëxecuteerd, vooral in Texas, Virginia en Florida. Executiemethodes variëren van een dodelijke injectie over de elektrische stoel tot vergassing, ophanging en zelfs het vuurpeloton. Hoewel de Amerikaanse Grondwet de doodstraf als zodanig niet verbiedt, wordt de toepassing ervan in de praktijk beperkt door het verbod
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 247
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
van willekeur en door het Achtste Amendement, dat gruwelijke en ongewone bestraffingen verbiedt. In 1972 achtte het federale Hooggerechtshof in Furman v. Georgia de toepassing van de doodstraf ongrondwettelijk want willekeurig. Het moratorium dat hierop volgde, werd in 1976 ongedaan gemaakt door hetzelfde hof in Gregg v. Georgia, waarna de meeste staten en de federale overheid de doodstraf opnieuw invoerden. De discussie over de doodstraf is evenwel nooit geluwd in de Verenigde Staten. Recentelijk verbood het Hooggerechtshof in de zaak Atkins (2002) de toepassing van de doodstraf op zwakzinnigen. De meerderheid van de rechters waren van oordeel dat de zogenaamde evolving standards of decency (evoluerende standaarden van fatsoenlijkheid) van een democratie, zoals zij bleken uit het doodstrafbeleid van een meerderheid van de Amerikaanse staten, executie van mentaal gehandicapten uitsloot. Het Hof verwees daarbij enigszins verrassend naar het verzet van bepaalde beroepsgroepen, religieuze organisaties en de wereldgemeenschap, onder andere de Europese Unie – een verwijzing die ernstig op de korrel werd genomen door de conservatieve rechter Scalia. Volgens Doug Cassel, hoogleraar mensenrechten aan de Northwestern University (Chicago), betreffen de belangrijkste bezwaren tegen de doodstraf zoals die nu in de Verenigde Staten uitgevoerd wordt, de rassendiscriminatie (onevenredig veel zwarten worden geëxecuteerd), de klassenongelijkheid (onevenredig veel armen worden geëxecuteerd) en de fallibiliteit van het strafrechtsysteem (een groot aantal beschuldigden worden onterecht veroordeeld). Sommigen, zoals Cassel zelf (voorheen een aanhanger van de doodstraf) ijveren daarom voor een afschaffing ervan. Anderen – waaronder Robert Blecker en gouverneur Ryan – pleiten voor drastische hervormingen. Om het doodstrafsysteem accurater, eerlijker en rechtvaardiger te maken richtte George Ryan, de gouverneur van de staat Illinois, na het afkondigen van een moratorium op de uitvoering van de doodstraf, in 2000 een commissie op, die op 15
april 2002 een opzienbarend rapport afleverde. De commissie stelde vast dat 50% van de veroordelingen tot de doodstraf in beroep herzien werden; 13 beschuldigden werden vrijgelaten uit Death Row. Uit een door de commissie bestelde statistische studie bleek dat de kans dat de aanklager de doodstraf zou eisen, groter was indien het slachtoffer blank was of indien de moord op het platteland gebeurde. Onder het recht van Illinois bleek het bovendien nagenoeg onmogelijk om een moordgeval te vinden dat niet met de doodstraf bestraft zou kunnen worden. Volgens de commissie leidde dit in hoofde van de aanklager tot een onbeperkte vrijheid om de doodstraf te eisen. Omdat de commissie in de 250 doodstrafzaken die ze onderzocht, geen consistent patroon ontwaarde, stelde ze 85 aanbevelingen op om de toepassing van de doodstraf eerlijker en proportioneler te maken. De doodstraf zou onder meer slechts opgelegd mogen worden voor vijf categorieën van moord. Aanklagers zouden bepaalde procedures moeten volgen bij de beslissing om de doodstraf te eisen en een commissie zou de beslissingen van aanklagers die de doodstraf eisen, steeds herzien. Verder bepleitte de commissie de creatie van een forensisch laboratorium, de ontwikkeling van een omvattende DNA-database, de beschikbaarheid van forensische tests, het verschaffen van audioen videomateriaal om politieverhoren en line-ups van verdachten op te nemen, het toekennen van meer financiële middelen aan de beschuldigden, de introductie van bijkomende bewijsprocedures en het voorzien in mogelijkheden om de onschuld van de veroordeelde te bewijzen na zijn veroordeling, ongeacht het tijdsverloop. Een en ander zou de uniformiteit en consistentie van het doodstrafsysteem verhogen, en tegelijk het aantal doodstraffen verminderen. De gouverneur verzocht de leden van de commissie niet uitdrukkelijk om hun mening over afschrikkend effect, moraliteit, wijsheid of kosteneffectiviteit van de doodstraf te geven. Thomas P. Sullivan, strafpleiter en voorzitter van de commissie, wijst erop dat de commissie toch het
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 248
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
afschrikkend effect van de doodstraf verwierp en dat de meerderheid van de leden de afschaffing boven het behoud van de doodstraf verkoos. Hij brengt in herinnering dat een terdoodveroordeelde gemiddeld 13 jaar op Death Row doorbrengt en de kosten om de beschuldigde te executeren uiteindelijk hoger zijn dan de kosten voor levenslange opsluiting. Een afschaffing van de doodstraf zou volgens Sullivan, die in eigen naam spreekt, de directe kosten verminderen, het risico op fatale fouten vermijden, een einde stellen aan vragen omtrent rassendiscriminatie en geld beschikbaar maken voor misdaadpreventie en rehabilitatie. Als één van zijn laatste beleidsdaden zette gouverneur Ryan enkele maanden na de vrijgave van het rapport van de commissie alle doodstraffen in Illinois om in levenslange opsluiting. Sinds zijn ontslag reist hij, samen met een man die ten onrechte ter dood veroordeeld werd, rond om de wereld te sensibiliseren voor de afschaffing van de doodstraf. Hij tracht daarnaast de nodige steun te verwerven voor een resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties die de doodstraf veroordeelt. Robert Blecker laakte de omzetting van de doodstraf als een morally indiscriminate act en verweet Ryan uit te zijn op publiciteit en geld van het lucratieve sprekerscircuit. Het moratorium op en de omzetting van de doodstraf in levenslange opsluiting in de staat Illinois vormen geen alleenstaand geval in de Verenigde Staten. Senator Ellie Kinnaird getuigt over het moratorium dat de Senaat van North Carolina op haar initiatief afkondigde in mei 2003, om dezelfde redenen als in Illinois. De door de Senaat gestemde wet verbiedt gedurende twee jaar executies, terwijl politici de eerlijkheid van de doodstraf bestuderen. De wet kwam er onder meer op vraag van de Amerikaanse Unie voor de Burgerrechten en religieuze organisaties. In 2003 werden overigens in 18 staten wetgevingsvoorstellen tot de instelling van een moratorium ingediend. In 13 staten is de wetgevingsprocedure nog aanhangig.
Internationale procedures en de doodstraf in de Verenigde Staten Internationaal recht met mondiale roeping brengt op het eerste gezicht nauwelijks beperkingen aan aan de tenuitvoerlegging van de doodstraf. Het strafbaar stellen van ernstige misdaden met de doodstraf is een nationale bevoegdheid. Binnen de Verenigde Staten behoort de strafbaarstelling zelfs tot de discretie van substatelijke entiteiten (de deelstaten). Bepaalde internationaalrechtelijke procedures kunnen evenwel de nodige tanden geven aan de morele verontwaardiging over de doodstraf buiten de VS. Een aantal supranationale fora hebben bijvoorbeeld bepaald dat uitlevering aan de VS van een verdachte die er de doodstraf riskeert, zekere internationale verplichtingen schendt. Zo beschouwde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Soering (1989) de uitlevering van de Duitser Soering door het Verenigd Koninkrijk aan de Verenigde Staten strijdig met artikel 3 van het EVRM, een artikel dat foltering en onmenselijke en vernederende behandeling en bestraffing verbiedt. Volgens het Hof zou de uitlevering Soering blootstellen aan Death Row, een fenomeen dat niet verenigbaar geacht werd met de standaarden van artikel 3 EVRM. In 2003 ging het Comité voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties in de zaak Judge t. Canada nog verder door te stellen dat de uitlevering van een verdachte aan de Verenigde Staten onverenigbaar is met de Canadese verplichtingen onder artikel 6 IVBPR, niet omdat de condities op Death Row strijdig zouden zijn met die verplichtingen, maar wel omdat de tenuitvoerlegging van de doodstraf in hoofde van Canada als zodanig in strijd is met artikel 6 IVBPR. Deze redenering kan enigszins verbazen: artikel 6 IVBPR staat de doodstraf immers toe onder welbepaalde voorwaarden. Het VN-Comité oordeelde echter dat er op landen die de doodstraf afgeschaft hebben, een verplichting rust een persoon niet bloot te stellen aan een reëel risico op de toepassing ervan. In gevallen waarin
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 249
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
een verdachte de doodstraf riskeert in de Verenigde Staten, bevatten de uitleveringsvoorwaarden derhalve vaak een niet-executie-clausule. Bill Schabas merkt op dat de Amerikaanse rechtbanken de uitleveringsvoorwaarden soepel interpreteren, ten gunste van de verdachte. Een verdachte van de bomaanslag op de Amerikaanse ambassade in Dares-Salaam (1998), genaamd Mohamed, werd door Zuid-Afrika aan de Verenigde Staten uitgeleverd zonder een niet-executie-clausule. Het Grondwettelijk Hof van Zuid-Afrika had in 1995 reeds beslist dat de doodstraf ongrondwettelijk was en besliste in 2001 op petitie van Mohamed dat zijn uitlevering de grondwet schond. De zaak Mohamed was echter reeds hangende in de VS, en enkele dagen na de uitspraak van het ZuidAfrikaanse Hof werd Mohamed schuldig bevonden aan moord. Onder federaal recht diende de jury dan nog te beraadslagen over de vraag of de doodstraf verdiende. Op 10 juni 2001 beslisten de juryleden Mohamed tot levenslange opsluiting te veroordelen in plaats van tot de doodstraf, nadat de rechter hen het arrest van het Zuid-Afrikaans Hof voorgelegd had. Volgens Doug Cassel hebben procedures voor supranationale fora vaak minder impact op de annulatie of opschorting van de tenuitvoerlegging van de doodstraf. Zo beperkt het Inter-Amerikaans Verdrag voor de Rechten van de Mens de toepassing van de doodstraf en geeft het het Inter-Amerikaanse Comité voor de Rechten van de Mens rechtsmacht over klachten betreffende de schending van dit verdrag. Door het Comité opgelegde voorlopige maatregelen, die de Verenigde Staten verzochten een veroordeelde niet te executeren tijdens de procedure voor het Comité, hebben tot nu toe geen opschortend effect gehad op de executie. De resoluties van het Comité zijn niet bindend. Ook het in Den Haag gevestigde Internationaal Gerechtshof heeft de Verenigde Staten reeds een aantal keer aangemaand de doodstraf op te schorten in procedures betreffende het recht op consulaire bijstand. De arresten van het Internationaal Strafgerechtshof die voorlopige
maatregelen bevelen, zijn bindend. Het Weense Verdrag inzake Consulaire Betrekkingen geeft vreemdelingen die in een procedure betrokken zijn, het recht op consulaire bijstand van de staat waarvan zij onderdaan zijn. Bij de ongeveer 100 buitenlandse terdoodveroordeelden in de VS blijkt dit recht dikwijls met de voeten getreden te zijn. In de zaken LaGrand en Breard werden de veroordeelden ondanks het bevel tot voorlopige maatregelen in afwachting van een beslissing over de grond van de zaak, toch geëxecuteerd. De Verenigde Staten zijn van oordeel dat zij weliswaar verplicht zijn herzienings- en heroverwegingsprocedures te voorzien in geval van schending van het Consulair Verdrag, maar dat zij geenszins verplicht zijn de veroordelingen ongedaan te maken noch de procedure volledig opnieuw te beginnen. Volgens de VS is de mogelijke gratieverlening door de uitvoerende macht een voldoende rechtsmiddel dat de schending van het internationaal recht in aanmerking neemt, waardoor er geen nood is aan voorlopige maatregelen. Het valt af te wachten of de Verenigde Staten een gelijkaardig bevel ten aanzien van 3 Mexicanen op Death Row naast zich zullen neerleggen (Mexico t. Verenigde Staten, 2003). Besluit Opvallend aan deze conferentie was de milde toon die alle sprekers aansloegen met betrekking tot een toch wel bijzonder controversieel onderwerp. Dit was enerzijds te wijten aan het feit dat een beschrijving van de bestaande rechtsregels inzake de doodstraf een prominente plaats innam. Anderzijds bevonden zich onder de sprekers slechts twee voorstanders van de doodstraf: Robert Blecker, een radicale theoreticus van de doodstraf, en Joshua Marquis, een gematigde aanklager uit de staat Oregon. Hun moed om voor een overwegend vijandig publiek een onpopulaire mening te verkondigen was op zijn minst prijzenswaardig. Wat duidelijk bleek, is dat Europa in de tweede helft van de twintigste eeuw op morele gronden
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 250
INSTITUUT VOOR INTERNATIONAAL RECHT
definitief afstand heeft genomen van de doodstraf als sanctiemiddel voor de meest ernstige misdaden. In de Verenigde Staten is de discussie nog niet beslecht, al is er een onmiskenbare tendens aantoonbaar in de richting van een beperktere toepassing. De Amerikaanse voorstanders waren het erover eens dat de doodstraf slechts toegepast mag worden voor de meest ernstige misdaden en dat geoptimaliseerde doodstrafprocedures noodzakelijk zijn om veroordelingen van onschuldigen te voorkomen. Joshua Marquis wees er overigens op dat nu reeds slechts 0,2% van alle Amerikaanse moordenaars geëxecuteerd wordt. Maar elke
onschuldige is er uiteraard één te veel. De tegenstanders van de doodstraf leken de mening van de voorstanders te begrijpen en te respecteren. Ze leken er kennelijk op te speculeren dat die laatsten ooit eens overstag zouden gaan, zoals velen van hen zelf ooit van kamp hadden gewisseld. In die zin was de conferentie een vruchtbare dialoog. Het politiek correct denken over de doodstraf maakt het evenwel onwaarschijnlijk dat Europa ooit gematigde pro-doodstraf-elementen zal overnemen. Maar het begrip leek wel gegroeid. En dat is misschien meer dan op voorhand kon worden verwacht.
Ethische Perspectieven 13 (2003)4, p. 251