Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Rechtsgeleerdheid
Instituut voor Internationaal Recht Working Paper Nr. 12 - november 2001
Het Human Rights Committee en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens: wederzijdse beïnvloeding in jurisprudentie of niet? Olivier Lins en Maaike De Lille
Het Instituut voor Internationaal Recht van de K.U.Leuven groepeert het onderwijs en onderzoek dat aan de rechtsfaculteit van de K.U.Leuven wordt verricht op het gebied van het internationaal recht en het recht van de internationale organisaties. Het Instituut organiseert ook congressen, seminars, workshops en lezingen die actuele internationaalrechtelijke thema’s onder de aandacht brengen. De reeks working papers, gestart in 2001, streeft naar een betere verspreiding van de resultaten van het onderzoek van het Instituut binnen de academische gemeenschap en daarbuiten. Zij bevat zowel bijdragen in het Nederlands als in het Engels. Naar deze working papers mag met gepaste bronvermelding verwezen worden. Voor meer informatie en een volledige lijst van beschikbare working papers, raadpleeg de internetsite van het Instituut voor Internationaal Recht op www.internationaalrecht.be Instituut voor Internationaal Recht, Katholieke Universiteit Leuven, 2001
Instituut voor Internationaal Recht K.U.Leuven Tiensestraat 41, B-3000 Leuven Tel. +32 16 32 51 22 Fax +32 16 32 54 64 Prof. Dr. Jan Wouters, Directeur
2
HET HUMAN RIGHTS COMMITTEE EN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS : WEDERZIJDSE BEÏNVLOEDING IN JURISPRUDENTIE OF NIET ? Olivier Lins en Maaike De Lille*
INLEIDING 1. Het Human Rights Committee (HRC) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn twee prestigieuze key-players wanneer het op de verdediging van de mensenrechten aankomt. In deze bijdrage wordt onderzocht of beide organen elkaar wederzijds beïnvloeden of naar elkaar verwijzen in hun rechtspraak. Het is daarbij niet de bedoeling de rechtspraak van beide instellingen vanaf hun onstaan tot op vandaag in detail te analyseren, zo’n omvangrijk werk zou uitermate interessant zijn, doch dit valt buiten het bestek van deze bijdrage. Onze bedoeling is eerder om de relatie tussen een universeel systeem ter bescherming van de rechten van de mens en een regionaal systeem met hetzelfde doel van naderbij te bekijken.1 Deze relatie wordt algemeen beschouwd als complex.2 Het Handvest van de VN voorziet in de mogelijkheid om op regionaal niveau maatregelen te nemen met het oog op het behoud van de vrede en de veiligheid. Maar het Handvest zwijgt over een mogelijk regionaal initiatief waar het de rechten van de mens betreft. Dit heeft de Raad van Europa er nochtans niet van weerhouden om reeds in 1950 het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) aan te nemen. Ongeveer twintig jaar later volgden de Verenigde Staten van Amerika het
*
Olivier LINS is Assistent Volkenrecht, Universiteit Antwerpen (UIA), Maaike DE LILLE is Licentiaat in de Rechten. Haar scriptie, geschreven in het kader van de Grondige Studie Volkenrecht tijdens het academiejaar 2000-2001, vormt gedeeltelijk de basis van deze bijdrage. 1 Over de relatie tussen het HRC en het EHRM zijn er reeds enkele bijdragen verschenen. Zie bijvoorbeeld L. HEFFERMAN, “A comparative view of individual petition procedures under the European Convention on Human Rights and the International Covenant on Civil and Political Rights”, Human Rights Quarterly 1997, 78112 ; R. HIGGINS, “Extradition, the right to life, and the prohibition against cruel and inhuman punishment and treatment : Similarities and differences under the ECHR and the ICCPR”, in P. MAHONEY, F. MATSCHER, H. PETZOLD en L. WILDHABER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Rolv Ryssdal, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 2000, 605-615 ; M. NOWAK, « The Interrelationship between the Covenant on Civil and Political Rights and the European Convention on Human Rights », Lecture delivered on 18.12.91 on the occasion of the 25th anniversary of the adoption of the Covenant en T. OPSAHL, “Ten years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1988, 431-439. 2 H.J. STEINER en P. ALSTON, International Human Rights in context : Law, Politics, Morals – Text and Materials, Oxford University Press 1996, 779-781.
3
Europese voorbeeld. De houding van de Verenigde Naties ten opzichte van deze initiatieven was op zijn minst dubbelzinnig te noemen. 2. Op 10 december 1948 werd binnen de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aangenomen. De leden van de VN zagen deze verklaring als een overwinning, omwille van het universele karakter van de verklaring en de wereldwijde instemming. Om het even welk regionaal initiatief inzake de bescherming van de rechten van de mens kon dit karakter enkel tegenspreken en de universaliteit ervan ontkrachten. De VN stonden daarom niet te springen om regionale instrumenten. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is slechts een aanbeveling van de Algemene Vergadering van de VN, en heeft juridisch gezien dan ook geen bindende kracht.3 Daarnaast voorziet de Universele Verklaring in geen enkel toezichtorgaan teneinde de in de Verklaring opgesomde rechten en vrijheden te doen eerbiedigen. Hiervoor diende men te komen tot een juridisch bindende tekst, en dus tot een verdrag. Op 16 december 1966 nam de Algemene Vergadering twee verdragen aan : het Internationaal Pact inzake Sociale, Economische en Culturele rechten (IVESCR) en het Internationaal Pact inzake Burgerlijke en Politieke rechten (IVBPR).4-5 Op dezelfde datum nam de Algemene Vergadering ook het Eerste Facultatieve Protocol bij het IVBPR aan, waarmee de individuele klachtenprocedure in het leven werd geroepen.6 Het was pas in 1966 dat de Verenigde Naties zich positiever opstelden ten opzichte van regionale initiatieven.7 In 1977 veranderden de VN hun houding formeel door op te roepen, “ to States in areas where regional arrangements in the field of human rights do not yet exist to consider agreements with a view to the establishment within their respective regions of suitable regional machinery for the promotion and protection of human rights”.8 Deze adversiteit binnen de VN verklaart waarschijnlijk ook waarom het HRC in zijn eerdere beslissingen slechts heel zelden verwees naar beslissingen van andere supranationale rechtsinstellingen. Het is pas de laatste jaren dat het HRC zich bereid toont om in zekere mate
3
Zie M. BOSSUYT, “De werking van het VN- comité mensenrechten”, in INTERUNIVERSITAIR CENTRUM MENSENRECHTEN (ed.), De Betekenis van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten voor de interne rechtsorde, Antwerpen, Maklu, 1993, 9-21. 4 Ibid. 5 Op 22 augustus 2001 waren 145 Staten partij bij het IVESCR, en 147 bij het IVBPR. 6 Dit Protocol trad in werking op 23 maart 1976, overeenkomstig art. 9 ervan. Op 22 augustus 2001 waren 97 Staten partij bij dit Protocol. 7 H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 780. 8 AV res. 32/127 (1977).
4
een dialoog aan te gaan met andere gelijkaardige instanties ter bescherming van de rechten van de mens. Het HRC is een treaty-based organ, samengesteld uit onafhankelijke experts die elk hun eigen visie en overtuiging mogen verdedigen, in tegenstelling tot de leden van de VNCommission on Human Rights, waarin afgevaardigden van Staten zetelen.9 Voormalig HRClid Rosalyn HIGGINS10 benadrukt de onafhankelijkheid van het Comité.11
3. Is een regionale uitbouw van het mensenrechtencontentieux wenselijker dan een universele aanpak ? Sommigen menen van wel, daar men op regionale basis beter rekening kan houden met de politieke, sociaal-economische en culturele eigenheid van een bepaalde regio. Echter, in de geglobaliseerde wereld waarin we vandaag leven is het belangrijk om ook het universele kader niet uit het oog te verliezen. Heel wat conflictsituaties overstijgen de grenzen van een regio
en
beïnvloeden
de
hele
internationale
gemeenschap.
Inzake
het
mensenrechtencontentieux is het daarom belangrijk om zowel op universele als op regionale basis efficiënte systemen te voorzien ter bescherming van de mensenrechten. Wanneer men beschikt over zowel universele als regionale systemen – wat een goede zaak is – is het belangrijk om de interactie tussen beiden na te gaan. Is zo’n interactie überhaupt mogelijk ? De meeste auteurs vinden de universele en regionale benadering van de mensenrechten nuttig en complementair.12 Volgens HIGGINS maakt het weinig uit dat het HRC een universeel karakter heeft, en dus ook openstaat voor ondemocratische Staten . Het Comité heeft immers altijd het standpunt verdedigd dat burgerlijke en politieke rechten geen kwestie zijn van economische evolutie, maar te maken hebben met “good faith”. De leden van het Comité die afkomstig zijn uit derdewereldlanden hebben er steeds de nadruk op gelegd dat deze rechten universeel dienen te worden toegepast en niet slechts een product zijn van het Westen.13
9
H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 706-707. Zie ook infra. Lid van het HRC van 1985 tot 1995. 11 R. HIGGINS, “Ten Years on the UN Human Rights Committee: Some Thoughts upon Parting”, European Human Rights Law Review 6-1996, 570-582. 12 Zie o.a. T. OPSAHL, “Instruments of Implementation of Human Rights”, Human Rights Law Journal 1989, vol.10, 31 en H.J. STEINER en P. ALSTON, o.c., 784. 13 Zie R. HIGGINS, l.c., 574-575. 10
5
4. Het EHRM en het HRC bestaan naast elkaar. Deze coëxistentie kan op drie manieren geanalyseerd worden : vergelijking, coördinatie en interactie.14 In deze bijdrage beperken wij ons tot het nagaan van mogelijke interactie tussen het Europees Hof en het Comité. Beide systemen vertonen heel wat gelijkenissen, maar ook contrasten. Volgens HIGGINS beschermen het IVBPR en het EVRM voor een groot deel dezelfde rechten. Ter zelfder tijd zijn beide verdragen uniek en vertrekken ze vanuit een verschillende achtergrond.15 5. Het Europees systeem wordt vaak geprezen voor de efficiënte aanpak in het verzekeren van de eerbiediging van de rechten van de mens.16 In 1989 schreef OPSAHL nog dat een efficiënt internationaal
bekrachtigingsmechanisme
voor
internationale
verdragen
inzake
de
bescherming van de rechten van mens, nog steeds slechts een utopie was.17 De efficiëntie van het Europees systeem is echter gedeeltelijk te danken aan de ingestelde toezichtsorganen, vroeger de Europese Commissie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nu nog enkel het Europees Hof door de inwerkingtreding van Protocol 11 bij het EVRM.18 De uitspraken van het Hof hebben bindende kracht (art. 46 EVRM). De rechtspraak van het EHRM is omvangrijker dan die van het HRC. Dat komt niet alleen doordat het Europees Hof ouder is, maar ook omdat het zich moet uitspreken over een numeriek veel groter aantal zaken. Op basis van deze argumenten zou men kunnen besluiten dat de invloed van het EHRM op het HRC ontegensprekelijk vaststaat. Dat is echter niet helemaal waar. Het is immers uitermate gecompliceerd om de expliciete invloed te detecteren. Beide instellingen verwijzen weinig naar elkaar. Daarnaast heeft het HRC een veel groter “rechtsgebied”, omwille van zijn universeel karakter. Zo dient het Comité zich soms uit te spreken over zaken die nog geen toepassing vonden in de Europese jurisprudentie.19
14
T. OPSAHL, “Ten years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1988, 431. 15 R. HIGGINS, l.c., 574. 16 M. NOWAK, “The Interrelationship between the Covenant on Civil and Political Rights and the European Convention on Human Rights”, Lecture delivered on the occasion of the 25th anniversary of the adoption of the Covenant. 17 T. OPSAHL, “Instruments of Implementation of Human Rights”, Human Rights Law Journal 1989, vol. 10, 13-34. 18 Protocol nr. 11 van 11 mei 1994, B.S. 4 juli 1997, in België goedgekeurd bij wet van 27 november 1996, B.S. 4 juli 1997. 19 M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”, Rev.trim.dr.h., 509.
6
6. Vooraleer de interactie tussen het EHRM en het HRC na te gaan, willen we even ingaan op het HRC zelf, meerbepaald op de werking en de functies ervan, gezien de eigenheid van een universeel orgaan in vergelijking met het Europees systeem.
DE WERKING EN DE FUNCTIES VAN HET HUMAN RIGHTS COMMITTEE (HRC)20 7. Het Human Rights Committee (HRC) vervult voornamelijk twee “beschermende” functies : onderzoek en commentaar bij verslagen die Verdragspartijen dienen toe te zenden, en onderzoek van individuele klachten met betrekking tot schendingen van rechten gewaarborgd door het Pact.21 In de eerste plaats onderzoekt het Comité de verslagen die de Verdragspartijen dienen toe te zenden, in principe vijfjaarlijks (zie art. 40 IVBPR). In dat verslag dient elke Staat aan te geven welke maatregelen genomen zijn om uitvoering te geven aan de in het Verdrag erkende rechten, en welke vorderingen men heeft gemaakt ten aanzien van het genot van deze rechten. De verslagen worden door het Comité onderzocht, in aanwezigheid van één of meer regeringsvertegenwoordigers van de betrokken Staat. Het Comité formuleert vervolgens overwegingen en aanbevelingen met betrekking tot de manier warop de betrokken Staat gevolg geeft aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag. Vaak worden daarbij insufficiënties vastgesteld, en dienen de aanbevelingen om de situatie te verbeteren.22 In de tweede plaats is er een individuele klachtenprocedure uitgebouwd.23 Belangrijk om weten is dat enkel particulieren zich tot het HRC kunnen wenden, wat tal van groepen uitsluit. Zo kunnen verenigingen, NGO’s of handelsvennootschappen geen beroep doen op het Comité door middel van een individuele klacht. Particulieren moeten bewijzen dat ze geraakt worden
20
Zie de art. 28 t/m 45 IVBPR en het Eerste Facultatieve Protocol. Voor een exhaustieve uiteenzetting over het Human Rights Committee in al zijn aspecten, zie T. OPSAHL, “The Human Rights Committee”, in P. ALSTON (ed.), The United Nations and Human Rights – A critical appraisal, Oxford, Clarendon Press, 1992, 369-443. Voor een recente bespreking van het Comité (werking en functies) met inbegrip van de jurisprudentie (vooral over procedurele aspecten), zie P.R. GHANDHI, “The Human Rights Committee : developments in its jurisprudence, practice and procedures”, Indian Journal of International Law 2000, vol. 40, p. 405-454. 21 D.P. FORSYTHE, Human Rights in International Relations, Cambridge University Press, 2000, 75-76. 22 R. ERGEC, Protection européenne et internationale des droits de l’homme, C.D.P.K. Libri nr. 8, Gent, Mys & Breesch, 2000, nr. 46, p. 27-28. 23 Zie A. DE ZAYAS, “Les procédures de communications individuelles devant le Comité des droits de l’homme des Nations Unies”, R.T.D.H. 1990, 339 e.v. en R. ERGEC, o.c., 29-32.
7
door de schending van een recht gewaarborgd in het IVBPR, er is dus geen ruimte voor een actio popularis.24 Naast de individuele klachtenprocedure bestaat er ook een procedure voor het verwerken van tussenstaatse mededelingen. Deze procedure is echter nooit geactiveerd.25 Staten getuigen van een grote terughoudendheid wat het indienen van klachten tegen een andere Staat wegens het schenden van mensenrechten betreft.26
8. Zowel het Europees Hof als het Comité zijn bevoegd om tussenstaatse en individuele klachten te onderzoeken.27 Het toezichtsmechanisme van het IVBPR is echter voornamelijk gericht op de verplichte verslagprocedure. Aangezien het systeem van Straatsburg geen verslagprocedure kent, zullen we hier niet verder op ingaan. Om de invloed van beide organen op elkaars jurisprudentie te meten zullen we vertrekken van de individuele klachtenprocedure, daar de tussenstaatse procedure in Straatsburg marginaal is uitgebouwd, en wat het HRC betreft nooit werd geactiveerd, hoewel verschillende Staten die partij zijn bij het IVBPR een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig art. 41 van het Pact.
DE INTERACTIE TUSSEN HET EHRM EN HET HRC 9. Zowel de Verenigde Naties als de Raad van Europa streven ernaar om de mensenrechten in de wereld te doen eerbiedigen. Beide organisaties hebben verdragen opgesteld in dat verband, en mechanismes uitgebouwd om het toezicht op de eerbiediging van de in de verdragen opgenomen rechten te waarborgen. 10. Het systeem van Straatsburg wordt alom geprezen om zijn efficiëntie, de formeelwettelijke aanpak, het verfijnde toezichtsmechanisme en de meer ontwikkelde rechtspraak in vergelijking met het HRC. Deze karakteristieken zijn grotendeels te danken aan het regionale karakter van het systeem, en niet enkel aan de langere geschiedenis. Het systeem van Genève is jonger en daardoor alleen al minder ontwikkeld. Maar het wordt ook gekenmerkt door de universaliteit, waarvan de samenstelling en de praktijk van het HRC
24
R. ERGEC, o.c., 29. De verdere voorwaarden om een individuele klacht in te dienen bij het Comité staan helder beschreven bij ERGEC, wij verwijzen daarom naar hem voor meer details. 25 D.P. FORSYTHE, o.c., 75. 26 Zie M. BOSSUYT, “De werking van het VN- comité mensenrechten”, in INTERUNIVERSITAIR CENTRUM MENSENRECHTEN (ed.), De Betekenis van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten voor de interne rechtsorde, Antwerpen, Maklu, 1993, 9-21. 27 Officieel spreekt men over “mededelingen” in plaats van klachten, het betreft echter wel degelijk aanklachten.
8
doordrongen is. Het is juist deze universaliteit die we voortdurend in het achterhoofd moeten houden bij het onderzoeken van de praktijk van het HRC. Dit universeel karakter bepaalt voornamelijk de mate waarin het Comité zich laat beïnvloeden door de praktijk van andere gelijkaardige organisaties, zoals het EHRM. 11. De leden van het HRC vertegenwoordigen verschillende juridische culturen. Ook de Europees-continentale cultuur is vertegenwoordigd. Dit draagt ertoe bij dat het Comité altijd goed ingelicht is over het bestaan van enig Europees precedent betreffende de aangelegenheid die voorligt. Het is echter zo goed als uitgesloten dat het Comité op directe wijze een Europees precedent zou aanhalen. Op die manier zou het Comité niet trouw zijn aan zijn universeel karakter, dat juist het Comité kenmerkt en onderscheidt van enige gelijkaardige (regionale) organisatie. Als er aldus sprake is van enige invloed van het EHRM op het HRC, dan gebeurt dit slechts op indirecte wijze, op informele basis. Het is daarom aan de scherpzinnige waarnemer om na te gaan of een Europees precedent een rol gespeeld heeft in de beoordeling van het HRC. Als leek of buitenstaander is dit dan ook geen eenvoudige zaak.28 12. Een gezamenlijke lezing van de zaken Vuolanne29 en Engel30 leidt tot interessante gelijkenissen.31 Het EHRM moest in de zaak Engel en anderen beslissen of de autoriteiten van het Nederlandse leger, bij het opleggen van disciplinaire maatregelen, in strijd met het EVRM hadden gehandeld. ln de zaak Vuolanne moest het HRC nagaan of het Finse leger niet in strijd met het IVBPR had gehandeld bij het opleggen van disciplinaire maatregelen ten opzichte van Vuolanne. In beide zaken betrof de vermeende schending ondermeer de schending van het recht om de wettigheid van een arrestatie of gevangenhouding door een rechter te laten toetsen.32 Engel en Vuolanne meenden ook dat het recht op een nondiscriminatoire behandeling door hun respectievelijke regeringen geschonden was.33 Waarschijnlijk heeft het HRC zich door de zaak-Engel laten beïnvloeden bij het uitschrijven van de beslissing. Het is echter moeilijk om na te gaan wat die invloed precies is geweest, temeer daar er geen enkele expliciete verwijzing wordt gehanteerd. De enige “veilige” manier om te spreken over een effectieve invloed van de rechtspraak 28
R. HIGGINS, l.c., 574. HRC, Communication nr. 265/1987, Vuolanne / Finland, Report of the Human Rights Committee, A/44/40 (1989) Annex X sect. J, p. 249-258. 30 Hof Mensenrechten, arrest Engel e.a. / Nederland van 8 juni 1976, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 22. 31 Zie R. HIGGINS, l.c., 574. 32 Art. 9 § 4 IVBPR en art. 5 § 4 EVRM. 29
9
van het EHRM op die van het HRC is wanneer het Comité expressis verbis verwijst naar een Europees precedent, maar dat is zoals hoger al werd gezegd, vrij uitzonderlijk.
Drie verschillende vormen van interactie.
13. Hoger schreven we al dat het EHRM en het HRC naast elkaar bestaan. Deze coëxistentie kan op drie manieren geanalyseerd worden : vergelijking, coördinatie en interactie.34 Hier willen we ingaan op de mogelijke interactie tussen beiden. Tot op vandaag kunnen drie vormen van interactie worden onderkend.35
a) De partijen voor het Comité verwijzen naar de jurisprudentie van Straatsburg. 14. Het gebeurt dat één van de partijen in het geschil voor het HRC rechtstreeks verwijst naar een Europees precedent om zijn of haar standpunt kracht bij te zetten. Of het tot een echte interactie komt is in deze vorm niet helemaal duidelijk, daar men niet altijd weet of en hoe de aangebrachte argumenten de uiteindelijke uitspraak beïnvloeden. In de meeste van dergelijke zaken hebben de leden zich dan ook niet uitgelaten over de waarde die zij aan het regionale precedent hechten.36 15. Een recent voorbeeld is de zaak Malcom Ross v. Canada.37 Malcom Ross meende dat zijn rechten op vrijheid van meningsuiting en van religie geschonden waren. In zijn betoog verwees Malcom Ross naar de zaak Vogt tegen Duitsland voor het EHRM, waarin een schending van de artikelen 10 (vrije meningsuiting) en 11 (vrijheid van vereniging en vergadering) EVRM werd vastgesteld.38-39 De Staat Canada repliceerde dat de zaak Vogt in essentie verschilde met voorliggende zaak.40 Het HRC oordeelde dat het recht op vrijheid van religie en op vrije meningsuiting van Malcom Ross niet geschonden was. In welke mate het Comité de argumenten van de partijen,
33
Art. 2 § 1 IVBPR en art. 14 EVRM. Supra, nr. 4. Zie T. OPSAHL, “Ten years’coexistence Strasbourg-Geneva”, in F. MATSCHER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Gérard J. Wiarda, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1988, 431. 35 L.R. HELFER en A.-M. SLAUGHTER, “Toward a Theory of Effective Supranational Adjudication”, The Yale Law Journal 1997, vol. 107:2, 359-360. 36 Ibid. 37 HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, CCPR/C/70/D/736/1997. 38 HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, § 5.3. 39 Hof Mensenrechten, arrest Vogt / Duitsland van 26 september 1995, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 323. 40 HRC, Communication nr. 736/1997, Malcom Ross / Canada, § 6.13. 34
10
en met name het Europees precedent, heeft laten meewegen in de besluitvorming valt moeilijk te achterhalen. In het algemeen kan men stellen dat het Europees Hof vrij ver gaat in de bescherming van het recht op vrije meningsuiting, terwijl het HRC daarentegen iets terughoudender is op dat vlak. 16. In een andere recente zaak, George Osbourne v. Jamaica, verwijst de verzoekende partij in voetnoot naar een Europees precedent.41 De verzoeker beweert dat het gebruik van een twijg van de tamarindeboom om iemand zweepslagen toe te dienen, op zichzelf een wrede, onmenselijke en onterende bestraffing uitmaakt waardoor artikel 7 IVBPR geschonden is. Om de aanklacht te ondersteunen verwijst hij naar een arrest van het EHRM in de zaak Tyrer v. United Kingdom42.43 Het HRC geeft verzoeker gelijk, maar laat niet blijken of het zich heeft laten beïnvloeden door de uitspraak van het Europees Hof. b) Het Comité als internationale ‘beroepsinstantie’. 17. Een procespartij legt een zaak die door een regionaal orgaan reeds verworpen werd, voor aan het Comité. Dit is mogelijk, omdat art. 5 lid 2 (a) van het Eerste Facultatieve Protocol zegt dat “The Committee shall not consider any communication from an individual unless it has ascertained that: (a) The same matter is not being examined under another procedure of international investigation or settlement (…)”. Aangezien enkel een gelijktijdig onderzoek wordt uitgesloten, belet niets een verzoeker om zich na een procedure in Straatsburg te wenden tot het Comité in Genève.44 Echter, de meeste Staten die ook lid zijn van de Raad van Europa, hebben bij de ondertekening van het Eerste Facultatieve Protocol bij het IVBPR een voorbehoud geformuleerd : zij erkennen de bevoegdheid van het HRC om individuele mededelingen te onderzoeken, met uitzondering van die klachten welke reeds aan een andere internationale instantie voor onderzoek of regeling zijn voorgelegd.45 Op die manier wordt een
41
HRC, Communication nr. 759/1997, George Osbourne / Jamaica, CCPR/C/68/759/1997, Report of the Human Rights Committee, A/55/40, Vol. II (2000), Annex IX, sect. L, p. 133-139. 42 Hof Mensenrechten, arrest Tyrer / Verenigd Koninkrijk van 25 april 1978, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 26. 43 HRC, Communication nr. 759/1997, George Osbourne / Jamaica, § 3.1. 44 Zie ook H. HANNUM, Guide to International Human Rights Practice, Ardsley, New York, Transnational Publishers, 2000, 45. 45 Volgende formuleringen komen voor : “(…) the Human Rights Committee shall not have competence to consider a communication from an individual if the same matter is being examined or has already been examined under another procedure of international investigation or settlement”, of “(…) matter has already been examined under another procedure (…), of (…) matter is not being examined under (…), of “(…) which have been submitted to other procedures (…), of “(…) if the matter has already been considered under another procedure (…).
11
beroepsprocedure van Straatsburg naar Genève uitgesloten.46 Nederland heeft evenmin als België een voorbehoud geformuleerd. De Nederlandse regering geeft toe dat er inderdaad praktische problemen verbonden zijn aan deze mogelijke dubbele procedure. Maar volgens de Nederlandse regering zouden deze bezwaren niet opwegen tegen het recht van het individu om zijn aanklacht te laten onderzoeken door zowel het Europees Hof als het Comité.47 Het is dan ook in een zaak tegen Nederland, meerbepaald de zaak-Coeriel en Aurik, dat het Comité oordeelde in het voordeel van de aanklager, nadat de klacht verworpen was door de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens.48 Het Comité verantwoordde niet waarom het inging tegen de beslissing van de Europese Commissie.49
18. De mogelijkheid voor een individu om met zijn klacht van Genève naar Straatsburg te gaan is door het EVRM uitgesloten. Artikel 35, lid 2 (b) sluit immers van de behandeling door het Hof uit, elk individueel verzoekschrift dat “in wezen gelijk is aan een zaak die reeds eerder door het Hof is onderzocht of reeds aan een andere internationale instantie voor onderzoek of regeling is voorgelegd en geen nieuwe feiten bevat”.
c) Het Comité verwijst expliciet naar de jurisprudentie van Straatsburg. 19. Deze derde vorm is de belangrijkste, omdat hier mogelijkerwijze sprake is van echte invloed van de rechtspraak van het EHRM op die van het HRC. Het Comité zal hier actief nagaan wanneer het Europees Hof over een soortgelijke of identieke aangelegenheid uitspraak heeft gedaan, en hoe dit oordeel luidt. Het neemt het Europees precedent in detail door om vervolgens zelf een oordeel te vellen in de zaak die voorligt en dit oordeel te doen afwijken van of in harmonie te brengen met de beslissing van het Europees Hof.50 De mededelingen die het Comité dient te onderzoeken betreffen ofwel ernstige schendingen van de rechten van de mens, ofwel schendingen van procedurele garanties, zoals bijvoorbeeld het recht op een eerlijk proces ex artikel 14 IVBPR. Wat dit betreft sluit de jurisprudentie van
46
R. ERGEC, o.c., nr. 48, p. 30. P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Den Haag, Kluwer Law International, 1996, 65-69. 48 HRC, Communication nr. 453/1991, A.R. Coeriel en M.A.R. Aurik / Nederland, HRLJ 1994, 422 ; CCPR/C/57/1, 23-35 en Report of the Human Rights Committee, A/50/40, Vol. II, Annex X, sect. D, p. 21-31. Zie ook M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”, Rev.trim.dr.h., 551. 49 Zie L.R. HELFER en A.-M. SLAUGHTER, l.c., 359-360. 50 Ibid. 47
12
het Comité aan bij die van het Europees Hof, dat zich merendeels dient uit te spreken over betwistingen met betrekking tot artikel 14.51 20. Vanuit juridisch oogpunt is het interessant om de onderlinge invloed van het Europees Hof en het Comité na te gaan met betrekking tot de overige artikels van het IVBPR.52 Het HRC behoorde tot één van de eersten die zich moesten buigen over het “death row phenomenon”.53 Het “death row phenomenon” staat voor een langdurige opsluiting in de dodencel, in afwachting van de uitvoering van de doodstraf. Vooral de onzekerheid omtrent het tijdstip waarop de straf voltrokken zal worden, brengt bij de veroordeelden een langzame geestelijke foltering teweeg. In de Verenigde Staten worden jaarlijks nog veel mensen ter dood veroordeeld. Velen blijken achteraf onschuldig te zijn, gelet op een gebrekkige of onbestaande verdediging tijdens het initiële proces. Er kunnen bijgevolg in veel gevallen ernstige vraagtekens worden geplaatst bij het recht op een eerlijk proces, met inbegrip van alle aanverwante rechten. Sedert 1987 heeft het Comité zich in een reeks van zaken moeten buigen over dit fenomeen en de gevolgen, gerelateerd aan het Verdrag. Tal van gedetineerden die vastzaten in de dodencel van Staten die partij zijn bij het Verdrag, dienden klacht in bij het HRC. Het ging daarbij voornamelijk om Staten uit het Caraïbisch gebied. De verzoekers meenden dat hun rechten onder het IVBPR geschonden waren wegens de langdurigheid van hun opsluiting in de dodencel.54 Op 5 april 1989, in Pratt and Morgan v. Jamaica, sprak het Comité zich voor een eerste maal uit over een dergelijke aanklacht.55 Volgens het Comité is het onjuist te stellen dat verlengde rechterlijke procedures per se een wrede, onmenselijke en mensonwaardige behandeling uitmaken. Ook speelt het geen rol dat deze verlengde procedures psychische stress bij de veroordeelden teweeg brachten. Een
51
M. BOSSUYT, “Chronique de jurisprudence du Comité des droits de l’homme (1993-1997)”, Rev.trim.dr.h., 564. 52 Ibid. 53 Zie R. HIGGINS, “Extradition, the right to life, and the prohibition against cruel and inhuman punishment and treatment : Similarities and differences under the ECHR and the ICCPR”, in P. MAHONEY, F. MATSCHER, H. PETZOLD en L. WILDHABER (ed.), Protection des droits de l’homme : la perspective européenne/Protecting human rights : the European perspective. Mélanges à la mémoire de/Studies in memory of Rolv Ryssdal, Keulen, Carl Heymanns Verlag, 2000, 605-615. In dit bijzonder interessant artikel analyseert Rosalyn HIGGINS op scherpzinnige wijze de jurisprudentie van het Europees Hof en het Comité met betrekking tot deze problematiek en maakt tevens enkele vergelijkingen. Zie ook M.G. SCHMIDT, “The Death Row Phenomenon: A Comparative Analysis”, in T.S. ORLIN, A. ROSAS en M. SCHEININ, The Jurisprudence of Human Rights Law: A Comparative Interpretive Approach, Institute for Human Rights, Abo Akademi University, Turku/Abo, 2000, 47-57. 54 Ibid., 48-49. 55 HRC, Communication nr. 210/1986 en 225/1987, Pratt and Morgan / Jamaica, CCPR/C/OP/2, p. 3 en Report of the Human Rights Committee, A/44/40 (1989), Annex X, sect. F, p. 222-231.
13
situatie waarin sprake is van de doodstraf en andere hiermee samenhangende specifieke omstandigheden kan echter wel tot een wrede, onmenselijke en mensonwaardige behandeling leiden. Een langdurige opsluiting in de dodencel op zich maakt volgens het Comité echter geen schending uit van artikel 7, noch van artikel 10 IVBPR. De omstandigheden waarin de veroordeelde in de dodencel verblijft, en de behandeling die hij daarbij ondergaat, maken wel een schending uit van de artikelen 7 en 10 IVBPR, indien zij ertoe bijdragen dat de veroordeelde een ware foltering ondergaat in afwachting van de voltrekking van het doodsvonnis. In de zaak Clement Francis v. Jamaica oordeelde het Comité dat er een inbreuk gepleegd was op artikel 7 IVBPR.56 De veroordeelde had gedurende zijn verblijf in de dodencel van om en bij de twaalf jaar duidelijke tekenen van ernstige mentale onevenwichtigheid ontwikkeld. De langdurigheid van het verblijf in de dodencel maakt echter per se geen schending uit. Zo zei het Comité dat “with regard to the "death row phenomenon", the Committee reaffirms its well established jurisprudence that prolonged delays in the execution of a sentence of death do not per se constitute cruel, inhuman or degrading treatment. On the other hand, each case must be considered on its own merits, bearing in mind the imputability of delays in the administration of justice on the State party, the specific conditions of imprisonment in the particular penitentiary and their psychological impact on the person concerned.” In casu stelde het Comité dat “the psychological tension created by prolonged detention on death row may affect persons in different degrees, the evidence before the Committee in this case, including the author's confused and incoherent correspondence with the Committee, indicates that his mental health seriously deteriorated during incarceration on death row. Taking into consideration the author's description of the prison conditions, including his allegations about regular beatings inflicted upon him by warders, as well as the ridicule and strain to which he was subjected during the five days he spent in the death cell awaiting execution in February 1988, which the State party has not effectively contested (…)”, besluit het Comité dat “these circumstances reveal a violation of Jamaica's obligations under articles 7 and 10, paragraph 1, of the Covenant”.57 Ook in de zaak Colin Johnson v. Jamaica stelde het HRC een schending van artikel 7 IVBPR vast.58 De langdurigheid van het verblijf in de dodencel gekoppeld aan de betreurenswaardige omstandigheden waarin dit verblijf moest doorgebracht worden (zoals het gebrek aan medische verzorging, mishandeling door de bewakers, doodsbedreigingen en de slechte 56
HRC, Communication nr. 606/1994, Clement Francis / Jamaica, CCPR/C/57/1, p. 148-158 en Report of the Human Rights Committee, A/50/40, Vol. II, Annex X, sect. N, p. 130-139. 57 Ibid., §§ 9.1, 9.2 en 10.
14
leefomstandigheden in de cel), spoorden het Comité ertoe aan om tot een dergelijk besluit te komen. Een andere factor die een rol speelde in het vormen van het oordeel, was het feit dat Jamaica naliet het Comité in te lichten over het gevoerde intern onderzoek na het formuleren van de klachten. Het Comité was vooral bijzonder ongelukkig omwille van de gebrekkige medewerking van de betrokken Staat.59 21. Een andere zaak, die van Soering v. the United Kingdom60 voor het Europees Hof, is om meerdere redenen interessant, vooral met betrekking tot de invloed op latere jurisprudentie van het HRC. Het Hof diende te oordelen over een eventuele schending van artikel 3 EVRM dat individuen tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen beschermt. De Duitser Soering werd vastgehouden in een gevangenis in het Verenigd Koninkrijk. Daar wachtte hij zijn uitlevering aan de Verenigde Staten af, gezien hij door de staat Virginia werd gezocht voor een dubbele moord. In Virginia staat er op moord de doodstraf, Soering riskeerde ter dood veroordeeld te worden, mocht het Verenigd Koninkrijk hem uitleveren. Een Staat die partij is bij het EVRM, is verantwoordelijk waar zijn handelingen een individu blootstellen aan een behandeling die in strijd is met het Verdrag, zelfs indien die behandeling plaatsvindt buiten het grondgebied van het Verdrag en ten aanzien van een Staat die geen partij is bij het Verdrag.61 Het HRC is ingegaan op de problematiek van de uitlevering in verschillende zaken met betrekking tot personen die zich in Canada bevonden, in afwachting van hun uitlevering aan de Verenigde Staten. Al deze personen riskeerden de doodstraf.62 In Soering analyseerde het Europees Hof minutieus het democratisch gehalte van het gerechtelijk apparaat en de procedure in Virginia, en kwam tot het besluit dat het systeem het recht steeds superieur stelt en aan de beschuldigde tal van garanties verleent : “Aucun détenu condamné à mort ne saurait éviter l'écoulement d'un certain délai entre le prononcé et l'exécution de la peine, ni les fortes tensions inhérentes au régime rigoureux d'incarcération nécessaire. Le caractère démocratique de l'ordre juridique virginien en général, et notamment les éléments positifs des procédures de jugement, de condamnation et 58
HRC, Communication nr. 653/1995, Colin Johnson / Jamaica. Ibid., §§ 8.1, 8.2 en 9. 60 Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 161. 61 Zie Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 161, § 85-88. 62 Zie de zaken HRC, Communication nr. 469/1991, Charles Chitat Ng / Canada, HRLJ 1994, 149 en Report of the Human Rights Committee, A/49/40, Vol. II (1994), Annex IX, sect. CC, p. 189-220 ; HRC, Communication nr. 470/1991, Joseph Kindler / Canada, HRLJ 1993, 307 en HRC, Communication nr. 539/1993, Keith Cox / Canada, CCPR/C/57/1, p. 117-147 ; HRLJ 1994, 410 en Report of the Human Rights Committee, A/50/40, Vol. II, Annex X, sect. M, p. 105-129. 59
15
de recours en Virginie, ne suscite aucun doute. La Cour reconnaît, avec la Commission, que le système judiciaire auquel le requérant se verrait assujetti aux Etats-Unis n'est en soi ni arbitraire ni déraisonnable; au contraire, il respecte la prééminence du droit et accorde à l'accusé passible de la peine de mort des garanties procédurales non négligeables. Les détenus du "couloir de la mort" bénéficient d'une assistance, par exemple sous la forme de services psychologiques et psychiatriques (paragraphe 65 ci-dessus).”63 Het Hof hield echter rekening met de extreme omstandigheden in death row, het constante angstgevoel omwille van de latere uitvoering van de doodstraf, alsook met de leeftijd en psychische toestand van de Soering op het ogenblik van het misdrijf, en kwam tot het besluit dat een uitlevering aan de Verenigde Staten de betrokkene aan een risico zou blootstellen dat de drempel van artikel 3 EVRM overschrijdt : “Eu égard, cependant, à la très longue période à passer dans le "couloir de la mort" dans des conditions aussi extrêmes, avec l'angoisse omniprésente et croissante de l'exécution de la peine capitale, et à la situation personnelle du requérant, en particulier son âge et son état mental à l'époque de l'infraction, une extradition vers les Etats-Unis exposerait l'intéressé à un risque réel de traitement dépassant le seuil fixé par l'article 3 (art. 3). L'existence, en l'espèce, d'un autre moyen d'atteindre le but légitime de l'extradition, sans entraîner pour autant des souffrances d'une intensité ou durée aussi exceptionnelles, représente une considération pertinente supplémentaire. En conclusion, la décision ministérielle de livrer le requérant aux Etats-Unis violerait l'article 3 (art. 3) si elle recevait exécution.”64 22. In de zaak Joseph Kindler v. Canada verwijst het HRC expliciet naar de Soering-zaak, om vervolgens de situatie van Soering te onderscheiden van die van Kindler. Eerst en vooral herhaalt het Comité dat de verlengde duur van opsluiting in de dodencel niet per se een schending van het IVBPR inhoudt : “As to whether the "death row phenomenon" associated with capital punishment, constitutes a violation of article 7, the Committee recalls its jurisprudence to the effect that "prolonged periods of detention under a severe custodial regime on death row cannot generally be considered to constitute cruel, inhuman or degrading treatment if the convicted person is merely availing himself of appellate remedies." [Footnote: Howard Martin v. Jamaica, No. 317/1988, Views adopted on 24 March 1993, paragraph 12.2.] The Committee has indicated that the facts and the circumstances of each case need to be examined to see whether an issue under article 7 arises.”65
Daarop volgt een nauwkeurige overweging met betrekking tot het oordeel van het Europees Hof in Soering. Het Comité gaat ten dele op dezelfde wijze te werk in het benaderen van de 63
Hof Mensenrechten, arrest Soering / Verenigd Koninkrijk van 7 juli 1989, Publ. Cour eur. D.H., Serie A, nr. 161, § 111, 1ste lid. 64 Ibid., § 111, 2de en 3de lid. 65 HRC, Communication nr. 470/1991, Joseph Kindler / Canada, § 15.2.
16
kwestie. Zo houdt het rekening met de persoonlijke kenmerken van de betrokkene, de specifieke omstandigheden van het verblijf in de dodencel en de executiemethode. Het HRC verwijst naar Soering maar onderlijnt het bestaan van belangrijke verschillen met de voorliggende zaak. Gezien deze verschillen kan er geen sprake zijn van een schending van de artikelen 6 en 7 IVBPR : “In determining whether, in a particular case, the imposition of capital punishment could constitute a violation of article 7, the Committee will have regard to the relevant personal factors regarding the author, the specific conditions of detention on death row, and whether the proposed method of execution is particularly abhorrent. In this context the Committee has had careful regard to the judgment given by the European Court of Human Rights in the Soering v. United Kingdom case [Footnote: European Court of Human Rights, judgement of 7 July 1989.]. It notes that important facts leading to the judgment of the European Court are distinguishable on material points from the facts in the present case. In particular, the facts differ as to the age and mental state of the offender, and the conditions on death row in the respective prison systems. The author's counsel made no specific submissions on prison conditions in Pennsylvania, or about the possibility or the effects of prolonged delay in the execution of sentence; nor was any submission made about the specific method of execution. The Committee has also noted in the Soering case that, in contrast to the present case, there was a simultaneous request for extradition by a State where the death penalty would not be imposed. Accordingly, the Committee concludes that the facts as submitted in the instant case do not reveal a violation of article 6 of the Covenant by Canada. The Committee also concludes that the facts of the case do not reveal a violation of article 7 of the Covenant by Canada.”66 In Kindler heeft het Comité rechtstreeks verwezen naar rechtspraak van het Europees Hof, en de gedachtengang ervan gevolgd. Hoewel het uiteindelijk tot een andere uitspraak is gekomen, is deze vaststelling op zich al zeer belangrijk. 23. Ook in recente zaken met betrekking tot de opsluiting in death row wordt verwezen naar de zaak-Soering. In de zaken Robinson La Vende v. Trinidad and Tobago en Rarncharan Bickaroo v. Trinidad and Tobago, zijn het echter enkel de aanklagers die ernaar verwijzen.67 In beide zaken verwijst het Comité naar de zaak Errol Johnson v. Jamaica waar het in detail zijn standpunt uiteenzette met betrekking tot de relatie tussen de opsluiting in de dodencel en een mogelijke schending van het IVBPR.68 Ongeacht de onbehoorlijk lange duur van opsluiting in de dodencel (18 en 16 jaar), herhaalt het Comité droogweg dat verlengde
66
Ibid., § 15.3 en 16. HRC, Communication nr. 554/1993, Robinson LaVende / Trinidad and Tobago, CCPR/C/61/D/554/1993 en Report of the Human Rights Committee, A/53/40, Vol. II (1998), Annex XI, sect. B, p. 8-14 ; HRC, Communication nr. 555/1993, Ramcharan Bickaroo / Trinidad and Tobago, CCPR/C/61/D/555/1993 en Report of the Human Rights Committee, A/53/40, Vol. II (1998), Annex XI, sect. C, p. 15-20.
67
17
opsluiting in de dodencel per se geen schending van de artikelen 7 en 10 IVBPR inhoudt. Het Comité voegt er wel aan toe dat dit standpunt niet uitsluit dat andere omstandigheden die verband houden met de opsluiting in de dodencel, alsnog een wrede, onmenselijke of mensonwaardige behandeling kunnen inhouden.69 In beide zaken ontbreekt het echter aan informatie met betrekking tot bijkomende omstandigheden, zodat het Comité besluit dat er geen schending is.
24. Het is duidelijk dat het Comité kennis neemt van de rechtspraak van het Europees Hof, en er terdege over nadenkt. Inzake het “death row phenomenon” kunnen verlengde periodes van opsluiting in de dodencel die niet samengaan met andere omstandigheden, in principe geen schending van het IVBPR inhouden, zoveel is duidelijk wanneer we de jurisprudentie van het Comité analyseren. Echter, de invloed van Straatsburg op Genève is een feit, gezien de zorgvuldige opbouw van de overwegingen van het Comité met betrekking tot deze materie. 70
BESLUIT 25. In een geglobaliseerde wereld nemen mensenrechten een bijzondere plaats in. Grenzen vervagen en landen vinden elkaar terug in grote samenwerkingsverbanden. Echter, net zoals er grote verdedigers van mensenrechten bestaan, is er ook een keerzijde aan de medaille. Dat hebben de gebeurtenissen in de Verenigde Staten van enkele weken terug ten volle aangetoond. Daar waar mensenrechten onder druk staan dienen verschillende antwoorden geformuleerd te worden : er is de politieke kant die resoluut moet kiezen voor rechtvaardige 68
HRC, Communication nr. 588/1994, Errol Johnson / Jamaica, Report of the Human Rights Committee, A/51/40, (1996) Vol. II, Annex VIII, sect. W, p. 174-190. 69 Zie HRC, Communication nr. 554/1993, Robinson LaVende / Trinidad and Tobago, § 5.6 en 5.7 en HRC, Communication nr. 555/1993, Ramcharan Bickaroo / Trinidad and Tobago, § 5.6 en 5.7. 70 Soms verwijzen leden van het HRC in een individual opinion naar rechtspraak van het Europees Hof. Zie bijvoorbeeld de individual opinion van mevrouw CHANET in de zaak Randolph Barrett and Clyde Sutcliffe v. Jamaica. Zij sluit zich daarin aan bij het standpunt van het Europees Hof in Soering, dat indien de lange duur van de opsluiting in de dodencel te wijten is aan het gedrag van de veroordeelde, dit de Staat niet vrijstelt van de verplichtingen van artikel 7 IVBPR : “On this point, I share the position taken by the European Court of Human Rights in its judgement of 7 July 1989 on the Soering case: "Nevertheless, just as some lapse of time between sentence and execution is inevitable if appeal safeguards are to be provided to the condemned person, so it is equally part of human nature that the person will cling to life by exploiting those safeguards to the full. However well- intentioned and even potentially beneficial is the provision of the complex of post-sentence procedures in Virginia, the consequence is that the condemned prisoner has to endure for many years the conditions on death row and the anguish and mounting tension of living in the ever-present shadow of death." Consequently, my opinion is that, in this type of case, the elements involved in determining the time factor cannot be assessed in the same way if they are attributable to the State party as if they can be ascribed to the condemned person. A very long period on death row, even it partially due to the failure of the condemned prisoner to exercise a remedy, cannot exonerate the State party from its obligations under article 7 of the Covenant.” Zie HRC, Communication nr. 270/1988 en 271/1988, Randolph Barrett and Clyde Sutcliffe / Jamaica, Report of the Human Rights Committee, A/47/40 (1992), Annex IX, sect. F, p. 246-252.
18
vrede en veiligheid, gebouwd op fundamenten van onderling respect en dialoog. Daarnaast is er ook de jurisdictionele kant : efficiënte systemen ter bescherming van de rechten van de mens zijn bijzonder nuttig en noodzakelijk. Systemen bedenken is één zaak, ze laten functioneren een andere. Deze opdracht is complex en vraagt om diversificatie. Het is wenselijk om te beschikken over zowel universele als regionale systemen, en deze zowel kwalitatief als kwantitatief uit te bouwen. Het Human Rights Committee doet zeer goed werk op het universele vlak, maar kan nog beter. Met name wat betreft de staf, de financiering en de publicatie van de jurisprudentie. Daarin heeft GHANDHI gelijk.71 Maar dit alles hangt af van de goodwill van de Staten die de mensenrechten een warm hart toedragen en de bescherming ervan willen bevorderen. Het Comité werkt universeel, en kan daarom de verschillende gevoeligheden op wereldvlak duidelijk in kaart brengen. Zijn taak is bovenal de verdediging van de mensenrechten, over alle grenzen heen, en daar is een vruchtbare toekomst verzekerd. Het Europees Hof is tevens bijzonder nuttig, omwille van de zeer uitgebreide rechtspraak en de invloed inzake het respect voor mensenrechten. Als regionaal systeem kan het Hof zich meer specialiseren dan het HRC en zich aanpassen aan specifieke omstandigheden. Het Human Rights Committee en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn keyplayers in het mensenrechtendebat : zij spelen een belangrijke match, maar mogen niet als tegenstanders of concurrenten tegenover elkaar staan. Zij dienen van elkaar te leren, naar elkaar te luisteren en visies over te nemen, indien daar ruimte voor is. Immers, tegenstanders van mensenrechten zijn er genoeg, het komt erop aan een sterke equipe te hebben die daar een tegengewicht voor vormt. We kunnen daarom alleen maar hopen dat het Comité en het Europees Hof zich in de toekomst steeds meer zullen vinden.
71
P.R. GHANDHI, l.c., 452.
19