recensies
Armando Ello & Griselda Molemans, Zwarte huid, oranje hart. Afrikaanse knil-nazaten in de diaspora (Zwolle: d’Jonge hond, 2011) 312 p. isbn 978 90 89101 62 4. Vijftien jaar geleden waren de belanda hitam, de ‘Zwarte Hollanders’ of Indo-Afrikanen, nog een volstrekt vergeten groep, een voetnoot bij de multiculturele en multiraciale mix in Nederlands-Indië. Het was dan ook nooit een bijzonder grote groep – van de 3068 Afrikaanse soldaten die het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger tussen 1831 en 1872 in dienst nam in de Ghanese kolonie Elmina, vestigden zich uiteindelijk slechts 459 soldaten permanent in Indië. Uit deze groep kwamen de belanda hitam voort. De meest prominente van deze Indiëgangers was de Ashantijnse prins Kwasi Boakye (1827-1904; ook bekend als Aquasi Boachi), wiens lot verbonden was met de belanda hitam doordat zijn opvoeding in Nederland onderdeel was van het akkoord over de levering van Afrikaanse soldaten dat Nederland met het koninkrijk Ashanti had gesloten. Het is zijn verhaal dat door romancier Arthur Japin tot leven werd gewekt in zijn bekroonde bestseller De zwarte met het witte hart (1997). Wellicht mede in het kielzog daarvan is de belangstelling voor dit vergeten hoofdstuk in de Nederlandse koloniale geschiedenis aanmerkelijk toegenomen. Ineke van Kessel onderzocht hun geschiedenis in Zwarte Hollanders. Afrikaanse soldaten in Nederlands-Indië (Amsterdam 2005) waarin ze de lotgevallen van de belanda hitam volgde tot hun komst naar Nederland. De journalist en publicist Griselda Molemans en de fotograaf Armando Ello schetsen in Zwarte huid, oranje hart door middel van een reeks fotoportretten en interviews een beeld van de hedendaagse afstammelingen van de Afrikaanse knil-soldaten, in Nederland, de Verenigde Staten en Indonesië. Verreweg de meeste belanda hitam, die door de koloniale overheid werden beschouwd als Europeanen en de Nederlandse nationaliteit bezaten, zijn na de Indonesische onafhankelijkheid vertrokken, waarbij velen naderhand Nederland verruilden voor bijvoorbeeld Amerika. Een aantal is om allerlei redenen gebleven, waarbij families vaak onderling het contact verloren, hoewel de belanda hitam in Indië een hechte gemeenschap vormden en er veel onderling gehuwd werd. Opmerkelijk is ook het gemak waarmee velen trouwden met zowel Indische als ‘autochtone’ Nederlanders. Misschien verklaart dat deels hun ‘onzichtbaarheid’: in Nederland worden ze bovendien stelselmatig voor Surinamers of Antillianen aangezien, zowel door Nederlanders als door Surinamers. Een voorbeeld is het nageslacht van Kwasi Boakye, dat grotendeels in Nederland is terechtgekomen, en veelal met Nederlanders trouwde. Één kleinzoon stichtte echter een Amerikaanse tak, de enige die nog de naam Boachi voert – de Nederlandse takken stammen af van kleindochters. En mogelijk bestaat er nog een Indonesische tak, met wie het contact is verloren. Uit interviews blijkt dat de meeste Indo-Afrikaanse families weinig afwisten van hun voorgeslacht en hoe ze in Indië waren terecht gekomen – veelal wensten hun ouders of grootouders dat ze opgingen in de koloniale
tseg_2012-4_def.indd 79
26-11-2012 14:29:24
80 »
tseg — 9 [2012] 4
samenleving, en Nederlands spraken. Het Afrikaanse verleden werd door de eerste generaties blijkbaar als een obstakel beschouwd voor een volwaardige deelname aan het leven in de kolonie. De Boachi’s bezaten nog wel memorabilia van de stamvader, maar ook bij hen was er over hem verder vrij weinig bekend. Opmerkelijk is de sterke identificatie met Ethiopië in de jaren 1930. Men praat uitgebreid over de Ethiopisch-Italiaanse oorlog, identificeert zich met het land als synoniem voor Afrika, waarbij een enkele zelfs verkondigt dat Haile Selassie ‘haar keizer’ is. Één familie denkt later uit Ethiopië te komen. Een andere familie denkt van een Zulu-prins af te stammen. Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat de stamvader uit Dahomey komt. Deze identificatie met prominente Afrikaanse koninkrijken is een interessant fenomeen. Het doet denken aan de verering van Haile Selassie door de rastafari’s en hun identificatie met Ethiopië. Maar de identificatie met Afrika gaat niet zo ver dat men zich interesseert voor het familieverleden. Pas in de jaren 1980 verandert die houding, als Indo-Afrikaanse Nederlanders elkaar en hun voorouders weer beginnen op te zoeken. Helaas doen de auteurs geen poging deze vrijwel collectieve amnesie te duiden – noch wordt diep ingegaan op de vele multiraciale relaties van de belanda hitam. Men vraagt zich bij lezing af of hoe gebruikelijk het was dat hoogblonde jongens uit Friesland met een Indische of Indo-Afrikaanse bruid thuis kwamen. Hoe legden zij het eerste contact? En hoe was de huwelijksrelatie? Ging dat allemaal van een leien dakje, of waren er de nodige culturele verschillen te overbruggen? Andere vragen waar het boek geen antwoord op geeft: waarom werden zovele Afrikanen en hun nageslacht katholiek? Waarom niet Nederlands-hervormd? Jammer is ook het ontbreken van stambomen – veel van de geïnterviewden zijn aan elkaar verwant, of delen dezelfde stamvaders. Kortom, het boek doet naar meer smaken, maar los daarvan is het een boeiende inleiding op een interessant vergeten aspect van de Nederlandse koloniale en migratiegeschiedenis, met fraaie portretten van de geïnterviewden. Hoewel geen historische studie als zodanig, zal het in de toekomst ongetwijfeld zijn waarde bewijzen als een momentopname van het historisch besef en de identiteitsbeleving van een bijzondere groep Nederlanders. Henk Looijesteijn Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
Marga Altena, A true history full of romance. Mixed marriages and ethnic identity in Dutch art, news media, and popular culture (1883-1955) (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2012) 183 p. isbn: 978-90-8964-425-1. De rijke dochter van een beroemde Amsterdamse architect trouwt met een Chinese koopman. Een ongetrouwde moeder uit Den Haag wordt de echtgenote van een Mohawk opperhoofd in Canada. De eerste zwarte bewoner van Hengelo trouwt met het mooiste meisje van de stad. Het lijken verhalen uit een boek of een film, verhalen om bij weg te dromen, verhalen waar je meer over wilt weten. Dat vonden de tijdgenoten van deze drie Nederlandse vrouwen en hun buitenlandse echtgenoten ook. In dit mooi vormgegeven en rijk geïllustreerde boek analyseert Marga Altena hoe etnische
tseg_2012-4_def.indd 80
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
81
identiteit werd gerepresenteerd in teksten en beelden over deze gemengde huwelijken in nieuwsmedia, kunst en populaire cultuur. Altena deed archiefonderzoek en interviews in Nederland, Saint Lucia, Canada, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Op grond van analyses van tijdschriften- en krantenberichten, reclamemateriaal, romans, een schilderij, foto’s uit familiealbums, briefwisselingen, en interviews met familieleden en tijdgenoten schetst zij een sprekend en boeiend beeld van deze zes mensenlevens en de verhalen die over hun huwelijken zijn verteld. Altena’s analytische benadering is bijzonder, niet alleen door de rijke schakering aan bronnen waaruit ze put, maar vooral ook doordat zij expliciet ruimte inbouwt voor een actieve rol van de koppels zelf in de representatie van hun huwelijk en etnische identiteit. In de literatuur wordt algemeen verondersteld dat etnische minderheden het passieve onderwerp zijn van mediarepresentatie. Altena daarentegen laat zien dat gemarginaliseerde individuen invloed willen en kunnen uitoefenen op de manier waarop hun (etnische) identiteit in de media wordt gerepresenteerd. Altena analyseert de representatie van de drie huwelijken in chronologische volgorde. Het eerste empirische hoofdstuk gaat over Mia Cuypers, dochter van de architect Abraham Cuypers, en Frederick Taen Err Toung, een handelaar in Oosterse producten uit Berlijn. Over hun huwelijk in 1886 worden tot de dag van vandaag verhalen verteld, waarin een beeld wordt geschetst van een schandalig en tot mislukken gedoemd huwelijk tussen een koppig onbesuisd meisje en een opportunistische vreemdeling. Dat beeld is grotendeels gebaseerd op de roman Blank en Geel die Lodewijk van Deyssel, een neef van Mia, in 1892 over het koppel schreef. Altena laat zien dat de rol van etnisch verschil in de conflicten in en over het huwelijk achteraf sterk is overdreven. Verschillen in religie en klasse waren minstens zo belangrijk voor het verzet van Mia’s familie tegen het huwelijk, en niet Fredericks ‘vreemdheid’ maar zijn ontrouw waren aanleiding voor hun scheiding in 1897. Het volgende hoofdstuk gaat over de Haagse Johanna van Dommelen en de Canadese Mohawk Angus Montour, die in 1906 trouwden. Johanna was ongehuwde moeder van een zoon toen ze Angus ontmoette in Den Haag, tijdens een ‘indianenshow’ waarin hij optrad. Altena laat zien dat Johanna in Canada, waar het koppel zich vestigde, minstens zo exotisch werd gevonden als haar echtgenoot: in krantenartikelen werden haar een adellijke afkomst en zelfs verwantschap met koningin Wilhelmina toegedicht. Johanna bewaakte dat beeld van een adellijke dame uit de Oude Wereld door zich niet als ongehuwde moeder maar als weduwe te presenteren. Altena beschrijft ook hoe Johanna en Angus de voortdurende publieke aandacht voor hun huwelijksleven gebruikten om de zaak van de Mohawk indianen in de media te behartigen. Hoewel ze daarbij probeerden om stereotypen over indianen te ontkrachten, ontsnapten ook Angus en Johanna zelf vaak niet aan het repertoire van het mythisch indianenopperhoofd. Het laatste empirische hoofdstuk gaat over Marie Borchert, bakkersdochter en fotomodel uit Hengelo, die in 1928 trouwde met Joseph Sylvester, een marktkoopman uit Saint Lucia. Het koppel wordt tot op heden aangehaald om de tolerantie van de bevolking van Hengelo aan te tonen, maar Altena laat zien dat de flamboyante Marie en Joseph niet alleen op gefascineerde aandacht maar ook op kritiek en vooroordeel mochten rekenen. Altena beschrijft hoe Joseph en Marie, in de reclameteksten en -beelden die zij maakten voor de koopwaar van Joseph, speelden en spotten met stereotypen van hun tijdgenoten over ‘negers’.
tseg_2012-4_def.indd 81
26-11-2012 14:29:24
82 »
tseg — 9 [2012] 4
De kracht van dit boek is deels ook zijn zwakte: door de rijkheid aan bronnen en perspectieven verliest de lezer soms de rode draad van de analyse. De verandering van representaties door de tijd heen en het onderscheid tussen verschillende media en sprekers zijn niet altijd even scherp uitgekristalliseerd, evenmin als de standpuntbepaling van Altena ten opzichte van bestaande literatuur. Dit doet echter weinig af aan de waarde van dit boek. Altena laat zien hoe flexibel, veelzijdig en variabel etnische identiteit is, en dat etnische minderheden niet alleen onderwerp maar ook scheppers van representatie zijn. Haar benadering maakt het mogelijk de mediarepresentatie van etnische identiteit niet alleen als een gevangenis of belemmering voor minderheden te zien, maar ook als een machtsmiddel en een opening naar de buitenwereld. Saskia Bonjour Leiden University Institute for History
Els De Vos, Hoe zouden we graag wonen? Woonvertogen in Vlaanderen tijdens de jaren zestig en zeventig (Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2012) 327 p. isbn 978-90-5867-908-6. Zo dichtbij en toch zo verschillend! Dat is vaak de verzuchting van Nederlanders die door België rijden en de volstrekt andere aanblik van de woningen van onze zuiderburen op zich laten inwerken. In dit degelijk gedocumenteerde en fraai geïllustreerde boek duidt Els De Vos de maatschappelijke krachten die in de naoorlogse periode tot het karakteristieke Belgische woonlandschap geleid hebben: van de populaire fermette tot de woning met inpandige garage. Ze leidt de lezer op vakkundige wijze door het Belgische woud aan politieke, kerkelijke en standsorganisaties die hun achterban via een eigen verenigingsblad of tijdschrift met allerlei woonadviezen hebben bestookt. De Vos heeft de veranderingen in de woonadviezen, de zogeheten woonvertogen, van al die verschillende instanties die zij typeert als het maatschappelijk middenveld vooral geanalyseerd naar de mate van vooruitstrevendheid of traditionalisme. De term middenveld ontleent ze aan studies van de Nederlandse techniekgeschiedenis in de twintigste eeuw waarin op dezelfde wijze gekeken is hoe consumenten door verschillende organisaties geadviseerd werden over nieuwe praktijken en technieken. In het sterk verzuilde Nederland was gek genoeg het aantal organisaties dat zich met woonadvies bezighield veel geringer dan in Vlaanderen waar alleen al binnen de katholieke zuil ettelijke organisaties bestonden. Nederland kende in de naoorlogse periode eigenlijk maar één instantie die zich nadrukkelijk met woon- in de zin van interieuradviezen bezighield en dat was de neutrale Stichting Goed Wonen. Na een vliegende start in 1948 raakten de bevoogdende interieuradviezen van Goed Wonen in de jaren zestig meer en meer in discrediet. In 1968 wordt Goed Wonen opgeheven omdat de organisatie zelf inziet dat de tijd van smaakbetutteling voorbij is. Op dat moment bestaat er geen enkele Nederlandse organisatie meer op dat terrein. Dat in België het woonadvies in de jaren zestig juist tot bloei kwam, heeft te maken met een wezenlijk verschil tussen de Belgische en de Nederlandse aanpak van de naoorlogse woningnood. Na de oorlog werd in België met wetgeving (Wet De Taeye) het eigen woningbezit van de kleine man gestimuleerd door riante subsidies, terwijl
tseg_2012-4_def.indd 82
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
83
de Nederlandse overheid de naoorlogse woningnood bestreed met subsidiëring van de bouw van huurwoningen door woningbouwverenigingen. Als in het begin van de jaren zestig het welvaartsniveau in beide landen stijgt, vertaalt zich dat in België in een sterke toename van het aantal eigen huizen dat gebouwd wordt, en in Nederland vooral in interieurverfraaiïng van de huurwoning en modernisering van de meubilering. Dus in België gold de vraag zoals in de titel verwoord: hoe zouden we graag wonen?, terwijl in Nederland de vraag niet veel verder ging dan hoe zouden we ons graag inrichten. De toonaangevende rol van in dit geval de Vlaamse middenveldorganisaties voor het Belgische woonlandschap kwam voort uit het feit dat zij in hun verenigingsbladen en tijdschriften hun achterban bedienden met voorbeeldplattegronden en besprekingen van woningtypes die binnen de subsidieregelingen vielen. Bij zo’n belangrijke beslissing als de bouw en indeling van een eigen huis wilde men blijkbaar maar al te graag geadviseerd worden. Met hun voorbeeldwoningen en woonadviezen moesten de organisaties op hun beurt aansluiten bij de woonwensen en smaak van hun achterban. Het bleef niet alleen bij woonadvies maar er werd ook samenwerking gezocht met aannemers die de voorbeeldwoningen konden bouwen. In die zin maakten deze middenveldorganisaties hun naam meer dan waar, want uit het oogpunt van architecturale vormgeving zijn hun voorbeelden niet bepaald hemelbestormend maar veeleer traditioneel te noemen. Met name de populaire fermette, een rustiek woningtype, kreeg veel kritiek van architecten die in België lijdzaam moesten toezien hoe de smaak van de gewone man de aanblik van het land ging bepalen. Ook dat is een verschil met Nederland waar niet de smaak van de gewone man, maar juist de smaak van architecten beeldbepalend is geweest in de jaren zestig en zeventig. Hoewel De Vos de ontstaansgeschiedenis van het karakteristieke Belgische woonlandschap van fermettes en huizen met inpandige garages voornamelijk schetst aan de hand van adviezen in de periodieken en publicaties van de vele organisaties, heeft zij ook eigenaarbewoners en andere toenmalige sleutelfiguren geïnterviewd. Niet alleen door de afwisseling van het schriftelijke bronmateriaal met interviewcitaten, maar vooral door de levendige presentatie van het materiaal rond toentertijd veelbesproken thema’s als de keuken, de woonkamer, de badkamer en de garage, is Hoe zouden we graag wonen? zo’n bijzonder leesbare studie geworden. Het is een waardige sluitstuk van een groot interdisciplinair onderzoeksproject naar de geschiedenis van bouwen en wonen in Vlaanderen in de twintigste eeuw, dat al twee mooie studies heeft opgeleverd: de studie van Frédie Floré naar modelwoningen in de jaren vijftig en die van Sofie de Caigny naar wooncultuur in het interbellum. Irene Cieraad Technische Universiteit Delft Faculteit Bouwkunde
Jessica Dijkman, Shaping medieval markets. The organisation of commodity markets in Holland, c. 1200-c. 1450 (Leiden/Boston: Brill, 2011) 447 p. isbn 9789004201484. Het is de overtuiging van veel economen en sociale wetenschappers dat de kortste weg naar economische voorspoed ligt in het vrijmaken van markten, of juister, van het menselijke handelen. Vooral de (nieuwe) institutionele economie is hierin invloedrijk:
tseg_2012-4_def.indd 83
26-11-2012 14:29:24
84 »
tseg — 9 [2012] 4
hoge transactie- en transportkosten verhinderen handel, het verminderen van deze in oorsprong institutionele belemmeringen is dan ook de eerste en misschien wel belangrijkste stap naar economische ontwikkeling. Met Shaping medieval markets. The organisation of commodity markets in Holland, c. 1200-c. 1450 plaatst Jessica Dijkman zich middenin deze nieuw-institutionele benadering van de economische geschiedenis van Holland en ruimer het Noordzeegebied. Het boek draagt alle karakteristieken van de bijzonder succesvolle Utrechtse school in de (sociaal)economische geschiedenis met als vaandeldragers Jan Luiten van Zanden en Bas van Bavel, niet toevallig de promotoren van het onderliggende proefschrift dat met verve werd verdedigd in 2010. Zo draagt Shaping medieval markets aan de hand van een aantal relevante en welomschreven onderzoeksvragen bij aan de zoektocht naar de middeleeuwse wortels van de Hollandse Gouden Eeuw. Wat maakte vroegmodern Holland uniek, en vinden we onmiskenbare sporen van een voordelige institutionele ontwikkeling in de middeleeuwen? Dijkman schrijft niet dé geschiedenis van goederenmarkten, maar concentreert zich op theoretisch belangrijke vragen en aspecten uitgewerkt in drie grote delen. Hierbij wordt de Hollandse casus systematisch afgezet tegen Engeland en Vlaanderen, wat het boek een grote leesbaarheid en betekenis geeft – al te vaak wordt het Hollandse wonder immers in isolement bestudeerd – al kunnen kniesoren opmerken dat dit nog steeds een bijzonder kleine geografische dekking biedt voor een werk uitgegeven in de Global Economic History Series van Brill. Het eerste deel beschrijft met een grote zin voor detail (maar zonder de grote vragen van het boek uit het oog te verliezen) het ontstaan van jaarmarkten, rurale markten en de Dordtse stapelrechten. Deel twee focust op de concrete regels en praktijk van twee goed gekozen voorbeelden: de juridische en praktische organisatie van wegen en meten, en de rechtszekerheid en afdwingbaarheid van contracten. Het derde deel, tot slot, kiest voor een meer analytische aanpak waarin Dijkman tracht te kwantificeren of de institutionele verschillen in commerciële organisatie tussen Holland, Vlaanderen en Engeland ook tot meetbare verschillen in marktintegratie en marktoriëntatie geleid hebben. De conclusies zijn belangwekkend, en laten zich volledig inschrijven in de andere bevindingen van de Utrechtse groep (vooral Bas van Bavel): al in de dertiende eeuw waren de Hollandse goederenmarkten ingebed in een stevig ontwikkeld institutioneel kader, ontstaan en geëvolueerd op het snijpunt van specifieke sociale en politieke structuren. De verschillen tussen de drie onderzochte regio’s bleken daarenboven verrassend klein, al onderstreept Shaping medieval markets nadrukkelijk de in vergelijkend opzicht relatief autonome positie van het Hollandse platteland tegenover de steden, en meer algemeen dat zowel verticale (feodale) als horizontale (door collectieve instellingen zoals gilden) drempels tegen handel klein waren. De specifieke machtsbalansen tussen sociale groepen gaven vorm aan dit relatief vrije institutionele raamwerk, maar het was wachten op gunstige exogene macro-economische ontwikkelingen (onder andere veranderende vraag- en aanbodstructuren ten gevolge van de veertiende-eeuwse Zwarte Dood) voor dit systeem zijn volledige potentieel benutte in de zestiende en zeventiende eeuw. Hoewel de eerste twee delen in alle opzichten exemplarisch zijn, verliest het boek vaart in het derde deel, en kunnen er kritische vraagtekens geplaatst worden bij enkele geformuleerde schattingen. Vooral de geschatte marktoriëntaties doen de wenkbrauwen fronsen. Zo schat Dijkman het ‘total share of labour input in market-oriented activities’ in het laatmiddeleeuwse Holland op liefst 87-94% (p. 325). Dit is zeker een
tseg_2012-4_def.indd 84
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
85
(veel) te hoge schatting, of suggereert de auteur werkelijk dat alle mannen en vrouwen in Holland zo’n 90% van hun arbeidstijd uitsluitend via de markt aanboden, in de steden zelfs 92-97%? Bestond er dan geen huisnijverheid in Holland, en werd zelfs poetsen, koken en kleren verstellen nagenoeg helemaal uitbesteed aan de markt? Wat met vrije tijd en kroeglopen? En hoe sluit dit aan op de revolutie van de vlijt, de vroegmoderne ‘industrious revolution’ van Jan de Vries waarbij huishoudens hun arbeidsparticipatie nog wisten op te vijzelen (o.a. door het afschaffen van feestdagen), als men al zulke hoge scores optekende in de late middeleeuwen? Bij gebrek aan definitie van ‘labour input’ is het moeilijk te achterhalen wat Dijkman precies bedoelt. Haar schattingen lijken gebaseerd op de assumptie dat als een persoon/huishouden een activiteit voor de markt uitoefent (scheepsbouw, turfsteken, etc.), meteen de volledige ‘labour input’ van het gezin marktgeoriënteerd was. De vraag naar ‘market performance’ is inderdaad van cruciaal belang in ons begrip van laatmiddeleeuwse en vroegmoderne economische ontwikkeling, Dijkmans antwoord kan vooralsnog niet overtuigen. Dit neemt niet weg dat Shaping medieval markets een meer dan voorbeeldige studie is, perfect op het kruispunt van theorie en bron, en een bijzonder inspirerende leidraad voor verder onderzoek naar de oorzaken van economische groei én stagnatie binnen en buiten de Nederlanden. Jord Hanus Centrum voor Stadsgeschiedenis, Universiteit Antwerpen
Margo De Koster, Bert De Munck, Hilde Greefs, Bart Willems, Anne Winter (eds.), Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden 1500-1900. Liber alumnorum Catharina Lis en Hugo Soly (Brussel: vubpress, 2011) 335 p. isbn 978 90 5487 869 8. In 2011 gingen Catharina Lis en Hugo Soly met emeritaat. Een huldebundel lag voor de hand. Sinds 1975 vormen beiden immers, in de woorden van Alfons K.L. Thijs, een ‘perfomante braintrust’ die zich met groot gemak beweegt door de brede periode van het pre-industriële Europa, van het opkomende handelskapitalisme in de lange zestiende eeuw (het oorspronkelijke specialisme van Soly) tot en met de transitiejaren van 1750-1850, de periode die Lis zo goed kende. Telkens weer stelden zij in de afgelopen decennia nieuwe werkhypothesen op over deze lange periode, deden zij gezamenlijk onderzoek naar onderwerpen als ondernemerschap, arbeid, proletarisering, armenzorg, conflictregulering en staatsvorming, en daagden zij elkaar en anderen uit met kritische commentaar en overdenkingen. Met hun vele artikelen en boeken, vernieuwende onderzoeksprojecten, kritische en opbouwende commentaren, promotiebegeleiding en onderwijs hebben zij de sociale geschiedschrijving in België bijna veertig jaar lang gedomineerd en geïnspireerd. Hoe doe je daaraan recht in een huldebundel? Gewoon door oud-leerlingen en medewerkers van beiden te vragen in dialoog te treden met het werk van hun leermeesters, aldus de initiatiefnemers van dit liber alumnorum. Dat heeft de substantiële bundel Werken aan de stad opgeleverd. Daarin gaan 17 auteurs in 15 artikelen zo’n gesprek aan, verdeeld over vijf aan het werk van Lis en Soly gerelateerde thematische clusters: stedelijke productie en arbeid, arbeidsmarkt en armenzorg, stedelijke identiteiten en sociale netwerken, buurtleven, criminaliteit en conflictregulering, en stad en staat. Een persoonlijk getinte beschou-
tseg_2012-4_def.indd 85
26-11-2012 14:29:24
86 »
tseg — 9 [2012] 4
wing van de hand van Alfons K.L. Thijs over het oeuvre van Lis en Soly en een 13 pagina’s tellende bibliografie van de gehuldigden completeren het werk. Werken aan de stad is een volle, om niet te zeggen overvolle bundel geworden die op verschillende manieren kan worden beoordeeld. In de eerste plaats is daar de grote variatie aan onderwerpen en benaderingen. Die variatie is natuurlijk inherent aan het genre. Je kunt dat betreuren of, zoals de redactie van de bundel doet, het presenteren als veelzijdig en inspirerend: ‘Dat deze verzameling bijdragen een grote variatie vertoont, zowel wat betreft de behandelde onderwerpen en perioden als de gebruikte methoden, weerspiegelt niet alleen de veelzijdigheid van het wetenschappelijk oeuvre van Catharina Lis en Hugo Soly, maar is ook kenmerkend voor de verschillende wijzen waarop het onderzoeksgebied zelf – stadsgeschiedenis – kan worden verkend en ingevuld’ (p. 11). Feit is dat de lezer zich geen moment hoeft te vervelen en al lezend kennis maakt met nieuwe onderzoeksprojecten rond belangrijke thema’s als de betekenis van de ‘commodificering’ van producten voor ambachtslieden en -gilden, migratie, de vorming van stedelijke identiteiten, lobby-praktijken en de nieuwe rol van de politie in de negentiende-eeuwse stedelijke samenleving. Je zou, met enige overdrijving, kunnen stellen dat Werken aan de stad een staalkaart biedt van de Belgische sociale (stads)geschiedenis van dit moment. Die staalkaart toont dus een opvallend divers onderzoeksgebied, niet alleen wat de bestudeerde onderwerpen betreft, maar ook wat perspectief, aanpak en stijl aangaat. De een staat nog duidelijk in de no-nonsense traditie van het kwantitatieve onderzoek, de ander is beïnvloed door de ‘cultural turn’, en een derde kiest vooral voor een verhalende vorm. Er bestaat dus inderdaad niet zoiets als ‘de’ Lis en Soly-methode. Mede door die gevarieerdheid voldoet Werken aan de stad uitstekend als huldebundel. De meeste bijdragen maken bovendien nieuwsgierig naar het werk van Lis en Soly zelf. Maar – en dat is de tweede manier waarop het boek bekeken kan worden – weet deze staalkaart ook te boeien als een op zichzelf staande bundel? Alweer vele jaren geleden schreef Sophie de Schaepdrijver als reactie op het sterk ambachtelijke karakter van de Belgische geschiedenisopleiding een persoonlijk getint essay dat opriep tot meer durf en avontuur in het academische historische bedrijf, tot meer klank en furie in de geschiedschrijving (‘Klank en furie. Een pleidooi voor dilettantisme in de geschiedschrijving’, opgenomen in de bundel Taferelen uit het burgerleven (2002)). Belgische historici, zo schreef zij daarin, worden in de eerste plaats opgeleid tot ‘gestaalde professionelen’: ‘Van alle historici hebben de Belgen wellicht het intensiefst allergestrengste omschrijving van het Vak onderschreven. Vasthoudend als terriërs bijten zij zich in hun onderwerpen vast, zij ploegen zich zonder één klacht doorheen mijlen archief omwille van een voetnoot, en hebben op het perverse af het principe van de uitgestelde bevrediging verinnerlijkt’. Ik moest tijdens de lezing van Werken aan de stad opnieuw aan haar verzuchtingen denken. Dat is natuurlijk niet helemaal eerlijk, want veel van de in de bundel opgenomen bijdragen betreffen ‘werk in uitvoering’ en willen de lezer dus slechts een inkijkje gunnen in lopend onderzoek. Tal van artikelen worden zo ook ingeleid. René Vermeir bijvoorbeeld noemt zijn bijdrage over de vorming van een transnationale elite in de Spaans-Habsburgse samengestelde staat nadrukkelijk een ‘aanzet tot een grondige behandeling van dit brede onderzoeksveld’. ‘Een en ander’, vervolgt hij, ‘maakt dat deze bijdrage eerder aan de oppervlakte blijft en vooral pistes bevat die verder kunnen worden uitgediept’ (p. 291). Maar toch…juist dat soort formuleringen brachten het pleidooi van De Schaepdrijver weer bij me boven. Want ondanks (of misschien wel: juist door) alle kwaliteiten
tseg_2012-4_def.indd 86
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
87
van de bundel, toont Werken aan de stad bovenal een goed geordend professioneel academisch bedrijf in werking – alle auteurs presenteren hun onderwerp keurig, met veel oog voor de bestaande literatuur en het beschikbare bronnenmateriaal, een zekere neiging tot volledigheid, en een voorkeur voor onderscheidend wetenschappelijke jargon (‘pauper agency ten aanzien van zorgmodaliteiten’, ‘sociale finaliteit’, en ‘approximatieve afbakening’, om slechts enkele stijlbloempjes te noemen). Sommigen eindigen hun bijdrage weliswaar met een wilde suggestie of een uitdagende hypothese, maar dan altijd met het voorbehoud dat nog veel onderzoek vereist is voordat echte uitspraken in deze kunnen worden gedaan. Slechts een enkele bijdrage valt op door intens schrijfplezier. Door dit alles mist de bundel als geheel urgentie, en is zij slechts interessant voor collega-historici, voor ‘insiders’. Werken aan de stad is, laat daar geen twijfel over bestaan, een passend en liefdevol eerbetoon aan twee belangrijke historici, maar dan wel zonder het vuur en het politieke engagement dat de in de jaren 1960 gevormde Catharina Lis en Hugo Soly zelf tekenen. In zijn persoonlijke herinneringen aan het echtpaar laat Alfons K.L. Thijs niet na te wijzen op de betekenis van dat engagement en het trouw blijven aan de idealen van vroeger: ‘Zij zijn steeds blijven geloven in de maatschappelijke waarde van de accumulatie van historische kennis ter ondersteuning van de “dialoog tussen verleden en heden”’(p. 26). Hun werk zinderde, ondanks het soms dodelijk saaie cijfermateriaal, onderhuids altijd van een diepe verontwaardiging over maatschappelijke misstanden in verleden en heden. Dat engagement, die klank en die furie, dat is wat je als lezer node mist in Werken aan de stad. Paul Knevel Universiteit van Amsterdam
Judith M. Spicksley (ed.), The business and household accounts of Joyce Jeffreys, spinster of Hereford, 1638-1648 (Oxford: Oxford University Press, 2012) xxxi + 413 p. isbn 978-0-19-726432-4. Judith Spicksley’s edited publication of Joyce Jeffreys’ decade-spanning business and household accounting is already the 41st instalment of the British Academy’s ‘Records of social and economic history: new series’ – an ongoing effort to publicise social-economic source material on British history, and as such both a remnant from traditional eras where source-publications were highly esteemed cogwheels in historiography’s engine of progression, as well as an example for continental/international projects of similar attire.1 The volume starts with a thorough chapter on the editorial method, filled with commentary on the presented text as a linguistic object. Spicksley admits how the forwarded method of editing, in its effort to both preserve the look and feel of the original document as well as make it accessible to a wide range of readers, will ‘not delight every reader’ (p. xv), although I feel this to be an overstatement – barring particular linguistic study, the editing of the text does not feel intrusive. On the contrary,
1. http://www.britac.ac.uk/pubs/cat/rseh.cfm, August 2012; Smith, R.M., ‘Records of social and economic history’, British Academy Review 19 (2012) 29-32.
tseg_2012-4_def.indd 87
26-11-2012 14:29:24
88 »
tseg — 9 [2012] 4
the adopted methods of capitalisation, completion and meta-signage – in addition to being well-argued – serve to clarify both text and intent of the original author. Thirdparty research and review is further facilitated through a very worthwhile glossary, several handy indexes, and appendices on the local context, personalia and genealogies. There is, however, one fundamental criticism on usability: at this time (August 2012) there appears to be no digital version of the edited text, which constitutes an unnecessary and archaic barrier for analysis by other scholars. Such further study is to be expected, and tangibly supported throughout the chief communicative section of the work. Before providing a complete edited reproduction of Joyce Jeffreys’ receipts (p. 81-142) and disbursements (p. 143-289, with p. 290-292 being a few added pages on ‘debts’), Spicksley offers an introduction spanning 80 pages, covering biographical data on Joyce Jeffreys, the local context, and broad topics like consumption; family, household, religion and charity; medical knowledge and practice; and hobbies and pastimes. It goes without saying that this section interests social, economic and cultural historians alike, a fact of which Spicksley – in her enthusiastic appraisal of the high particular value of the accounts – is duly aware. For starters, Joyce Jeffreys was a spinster, making her accounts a reflection of the socialeconomic activity of a single, elderly female – just the type of subject that has gotten significant interest in recent years.2 As Spicksley correctly puts it, ‘single women have now become a major focus of historical investigation, as research seeks to reveal not only why women may have resisted the idea of marriage, but also how their single lives would have taken shape within the confines of a society in which adult female status and identity were so intimately tied to marriage’ (p. 1-2). Even if this statement feels a bit superfluous, as single women have already been ‘redeemed’ by the likes of Sarti and others, the positive assertion is spot-on when combined with another strong point: the accounts offer a comprehensive view of Joyce Jeffreys’ money-lending activities, her ‘economic ties’ to the community. With an understanding of the importance of credit in early modern society, the reader thus welcomes Spicksley’s subchapter on money-lending – even if this section is perhaps too entangled in the particularities of Joyce’s local context, while sadly also mostly skipping the ‘moral’ concepts of reciprocity and trust.3 The reader’s appetite is wetted with crediting to economic agents that also provided a service to the protagonist (thus at least implying reciprocal economic 2. Just a few months ago, several sessions on ‘Singles in the city in Northwest Europe’ were organised during the European Social Science History Conference in Glasgow (see http:// www2.iisg.nl/esshc/programme.asp?selyear=12&find=singles) – one of which attended by Spicksley herself. Concurrently, (female) singles have been headlining subjects in historiographical articles in the Netherlands and elsewhere, for instance S. De Langhe, M. Mechant and I. Devos, ‘Regionale verschillen in het leven van ongehuwde moeders op het platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1730-1846’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 8:1 (2011) 2-28 and J. De Groot, ‘Zorgen voor later? De betekenis van de dienstperiode voor jonge vrouwen in het laatmiddeleeuwse Gent herbekeken’, Stadsgeschiedenis 6:1 (2011) 1-15. 3. This would fit in a larger ‘social anthropology of economic behaviour’, advocated by Muldrew and Thompson. For more on credit relations and moral concepts, see: C. Muldrew, ‘Interpreting the market: the ethics of credit and community relations in early modern England’, Social History 18:2 (1993) 163-184; C. Muldrew, The economy of obligation. The culture of credit and social relations in early modern England, New York: Palgrave 2001; E.P.
tseg_2012-4_def.indd 88
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
89
cycles), and gift-giving to members of both ‘family’ and ‘kin’ (in Tadmor’s sense4) – alas, skin-deep description of said elements and the use of dated references leave an aftertaste of superficiality. Sometimes there are what one could consider to be omissions: Joyce Jeffreys was a consumer and producer in her rural locality, while also a consumer of London-borne goods and services, making her of interest to that recent wave of researchers studying the (consumptive) relation between town and country – yet there is no reference to Stobart and others.5 These remarks should be seen not as criticism per se, but rather as additions to an already tantalising introductory chapter; a continuation of Spicksley’s own enthusiasm, if you will. While hardliners may feel there is little excuse for referring to dated works, we mustn’t forget that this is a source-edition, not a monograph. As such, while the holistic introduction engenders some superficiality, it also duly provides a good overview of possible avenues of interest regarding the published source. Exactly that, in my opinion, is what we should expect. Now if only there existed a digitalised version of the edition, so an excited scholar could start scrutinising Joyce Jeffreys’ accounting right away without first having to type over 200 odd pages… Tom De Roo Universiteit Antwerpen Centrum voor Stadsgeschiedenis
Daniël Broersma, Het Groene Front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door lto Nederland, 1995-2005. (Groningen/Wageningen: Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 2010) 184 p. isbn 9789036746441 [Historia Agriculturae, 43]. In deze studie brengt Daniël Broersma de recente en korte geschiedenis van koepelorganisatie lto Nederland, die in 1995 ontstond uit de fusie van drie landbouworganisaties, namelijk de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (knbtb), de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond (cbtb) en het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité (knlc). In 2005, na tien jaren van moeizaam samenwerken, zou lto als landelijke georganiseerde agrarische belangenvereniging een ingrijpende herstructurering ondergaan. Broersma gaat op zoek naar de oorzaken van de falende Thompson, ‘The moral economy of the English crowd in the eighteenth century’, Past and Present 50 (1971) 76-136. 4. Naomi Tadmor, Family and friends in eighteenth-century England: Household, kinship, and patronage, Cambridge: Cambridge University Press, 2001. 5. For reference, once again, sessions at the European Social Science History Conference in Glasgow: ‘Town and country: supplying elite consumers in the 18th and 19th centuries’ (http://www2.iisg.nl/esshc/programme.asp?selyear=12&find=town+and+country). While the time-frame of the sessions was different than Joyce Jeffreys’ accounts, Stobart has expressed interest in the earlier historical ‘country house’ on multiple occasions. His current project, titled ‘Consumption in the country house, c. 1730-1800’ (http://www. northampton.ac.uk/download/3544/consumption-and-the-country-house-1730-1800) is reflected in a community website on the broader subject: http://consumptionandthecountryhouse.ning.com/.
tseg_2012-4_def.indd 89
26-11-2012 14:29:24
90 »
tseg — 9 [2012] 4
samenwerking. Hij schetst daarbij treffend de achtergrond van de bewogen lto-historie: de Nederlandse land- en tuinbouw kende tijdens het laatste kwart van de voorbije eeuw een snelle transformatie. Net zoals elders in West-Europa kenmerkte deze evolutie zich door steeds minder boeren en ondernemingen, een voortschrijdende specialisatie, een toenemende inbreng van kapitaal, een groeiende dominantie van een wereldwijd geörienteerd agribussines complex
Op hetzelfde ogenblik verbrokkelde de macht van het zogenoemde Groene Front in Nederland, de samenwerking tussen boerenorganisaties, het ministerie van Landbouw en de politiek. Ook het landbouwbeleid op Europees niveau wijzigde van karakter: het werd liberaler van opzet en er kwam meer aandacht voor milieu, landschap en dierenwelzijn. Deze trend was overigens ook merkbaar in Nederland: zo werd het landbouwministerie vanaf de jaren 1990 tevens bevoegd voor natuur, milieu, en later zelfs voor voedselkwaliteit. In Nederland kwam in 1994 een paarse coalitie aan de macht, die de christen-democratische cda, traditioneel de partij van de boerenstand, buiten spel zette. Broersma stelt zich de vraag in welke mate de hierboven beschreven wijzigende externe omstandigheden de oprichting en verdere werking van lto Nederland hebben beïnvloed. Vooreerst belicht hij de aanloop naar de fusie en beklemtoont hij het belang van het financiële aspect als dwingende motivatie om samen te werken. De drie landbouworganisaties hadden in toenemende mate te kampen met dalende ledencijfers, wat uiteraard teruglopende inkomsten met zich meebracht en dat op een moment wanneer leden meer en meer nood hadden aan ondersteuning en belangenbehartiging op maat. Eerder had dit in de sector al geleid tot een proces van ontzuiling, fusies op regionaal niveau en het ontstaan van enkele gespecialiseerde vakorganisaties. Maar midden jaren 1990 diende een volgende stap zich aan: een samenwerking op landelijk niveau. lto opteerde daarbij voor een strategie van ‘beheerste overlegvoering en beïnvloeding’ van de nationale en Europese beleidsmakers, met als doel alle land- en tuinbouwers zo goed mogelijk te vertegenwoordigen. Gezien de verder uiteenlopende belangen bij de leden zou dat evenwel een moeilijke opdracht worden. De afhandeling van de waterschade in 1995 door lto bleek nog een succesverhaal te zijn, omdat de organisatie daar geen harde keuzes diende te maken. Ze kon de overheid ervan overtuigen om alle getroffen land- en tuinbouwers volledig te vergoeden. De daaropvolgende jaren dienden evenwel standpunten in concrete dossiers te worden ingenomen en dat viel soms minder goed mee. Glastuinbouwers, akkerbouwers, varkenstelers en melkveehouders bleken maar weinig gemeenschappelijks te hebben. Sommigen wensten bijvoorbeeld meer overheidsondersteuning, anderen prefereerden een vrije marktwerking. Een minderheid verkoos een harde lijn in plaats van voorzichtig en langzaam lobbywerk. lto zocht ook naar strategieën om het imago van de land- en tuinbouwsector bij de consument te verbeteren. Dat betekende een meer open attitude en een voorzichtige zoektocht naar de introductie van meer milieu- en diervriendelijke productiewijzen. Maar zonder de eigen leden al te veel te bruskeren. Hoewel lto het moeilijk had om een beleid te ontwikkelen waar alle leden zich konden achter scharen, moet volgens Broersma een verklaring voor het falen van lto elders worden gezocht. Immers, de organisatiegraad van agrariërs in Nederland bleef in deze periode relatief hoog. Doorslaggevend was de onduidelijke structuur van de nieuwe organisatie. Land- en tuinbouwers konden immers niet rechtstreeks lid zijn van lto. Zij moesten zich nog steeds aansluiten bij de regionale en vakorganisaties. En dit leidde onvermijdelijk tot spanningen over macht en invloed: lag het beslissingscentrum centraal in Den Haag bij het hoofdkwartier van lto of nog steeds
tseg_2012-4_def.indd 90
26-11-2012 14:29:24
Recensies
»
91
bij de regionale en sectorale organisaties? Een andere knelpunt was het wantrouwen dat bleef bestaan tussen de bestuursleden van de drie verschillende boerenverenigingen: de oude concurrentiestrijd werd verder gezet. En ten slotte bleven de verschillen inzake toekomstperspectieven tussen de lto-top, die voor meer openheid koos, en de regionale en sectorale organisaties te groot. Vooral de kapitaalkrachtige zlto, die nauwe banden had met de agro-industrie, wilde een meer onafhankelijke koers gaan varen. In 2005 viel het landelijke lto-apparaat dan ook opnieuw uiteen. Blijkbaar was er tussen het Europese beslissingsniveau en de regionale (vak)organisaties geen plaats voor een krachtige, eengemaakte Nederlandse boerenorganisatie. De geschiedenis van lto Nederland, die Broersma helder en gedetailleerd beschrijft, illustreert mooi hoe moeilijk traditionele agrarische organisaties het hadden op het einde van de voorbije eeuw om zich aan te passen aan een snel veranderende sociaaleconomische en politieke context. Het onderzoek van Broersma is in dat opzicht een mooie case die navolging verdient. De naoorlogse geschiedenis van landouworganisaties is immers weinig ontwikkeld in West-Europa. En zeker de jongste decennia genoten tot op heden weinig aandacht. Opvallend (en lovenswaardig) is dat lto Nederland zelf opdracht gaf om deze moeilijk episode te laten bestuderen en toegang gaf tot alle bronnen. Jammer genoeg verkoos Broersma om de hoofdrolspelers in dit verhaal niet te interviewen. Dat had deze sterk intern gerichte organisatiegeschiedenis nochtans een extra diepgang en een levendiger cachet kunnen opleveren. Yves Segers ku Leuven
Luc Duerloo, Dynasty and piety. Archduke Albert (1598-1621) and Habsburg political culture in an age of religious wars (Farnham: Ashgate, 2012) 592 p. isbn 978 0 7546 6904 3. In mei 1598 gaf Filips ii van Spanje, die een paar maanden later zou sterven, de Nederlanden als bruidschat mee aan zijn dochter Infanta Isabella. Zij zou aanvankelijk trouwen met Aartshertog Ernst, maar die ging dood in 1595. De jongere broer van Ernst, Aartshertog Albrecht, was de volgende huwelijkskandidaat. Albrecht kwam uit de kinderrijke Oostenrijkse tak van de Habsburgse dynastie maar was evenals Ernst grotendeels opgegroeid aan het Spaanse hof. Filips ii had eigenlijk een kerkelijke carrière voor Albrecht uitgestippeld. Vanwege dynastieke belangen moest Albrecht echter zijn kardinaalshoed afleggen en samen met Infanta Isabella werd hij de nieuwe landsheer van de Nederlanden. Met zijn gedegen studie stelt Luc Duerloo het gangbare beeld van Albrecht en Isabella als landsheren van de Habsburgse Nederlanden bij. Historici hebben de regering van de Aartshertogen (zoals de twee landsheren gezamenlijk ook genoemd worden) vaak afgedaan als een façade waarachter de macht van Spanje schuilging. In de Akte van Afstand van 1598, waarmee Filips ii de Nederlanden weggaf, werd de soevereiniteit van de nieuwe landsheren namelijk in belangrijke mate beperkt. Spanje bleef verantwoordelijk voor het buitenlandbeleid en de krijgsmacht. En als een van de Aartshertogen kinderloos kwam te overlijden dan zouden de Nederlanden terugkeren onder het gezag van de Spaanse koning. Het Aartshertogelijke regime eindigde daarom in 1621 met de dood van de kinderloze Albrecht. De Spaanse koning Filips iv,
tseg_2012-4_def.indd 91
26-11-2012 14:29:24
92 »
tseg — 9 [2012] 4
zoon van de inmiddels overleden Filips iii, volgde hem op als landsheer en Albrechts weduwe Infanta Isabella verloor haar soevereiniteit. Meerdere historici hebben op basis van deze beperkingen geconcludeerd dat de Habsburgse Nederlanden nauwelijks een volwaardige en zelfstandige staat vormden in de periode 1598-1621 en dat Albrecht niet veel meer was dan een stroman van de Spaanse koning. Duerloo vindt dit een al te teleologische interpretatie. Hij merkt terecht op dat ook andere middelgrote machten in vroegmodern Europa beperkt werden in hun soevereiniteit. Soevereiniteit was niet iets absoluuts, de mate ervan was afhankelijk van de internationale machtsverhoudingen waarin zwakkere landen per definitie minder in de melk te brokkelen hadden. De auteur laat door bestudering van Albrechts rol in de internationale dynastieke arena zien dat de aartshertog naast gehoorzaam te zijn aan Spanje ook een eigen koers kon varen. Aan de hand van de belangrijkste (internationale) conflicten schetst Duerloo een overtuigend beeld van de bewegingsvrijheid die Albrecht nam op het internationale toneel en hoe hij Filips iii meermaals confronteerde met voldongen feiten. Bijvoorbeeld in zijn erkenning van Jacobus I en bij de vredesonderhandelingen die uiteindelijk leidden tot het Verdrag van Londen (1604) lag het initiatief bij Albrecht. Zijn optreden speelde een cruciale rol in de totstandkoming van een entente tussen Spanje en Engeland. Ook in de vredesonderhandelingen met de Republiek der Verenigde Nederlanden streefde Albrecht een eigen koers na. Hij probeerde vrede te bewerkstelligen terwijl Filips iii onwillig was om compromissen te sluiten die zijn reputacíon zouden kunnen beschadigen. Door toch door te zetten dwong hij Filips iii beslissingen te nemen waar de koning liever nog even mee had gewacht. Duerloo beperkt zich bewust niet tot een Spaans-Nederlands perspectief. Albrechts ambities lagen voornamelijk in de Nederlanden en het Duitse Rijk. De aartshertog trachtte vrede te stichten in de Nederlanden, probeerde het koninkrijk Bourgondië opnieuw op te laten richten en deed een gooi naar het door hem begeerde keizerschap van het Heilige Roomse Rijk. Het mislukte allemaal en dat maakt Albrecht een klein beetje een tragische figuur. Toen hij en Isabella geen kinderen bleken te kunnen krijgen en de lobby van Albrechts broer Aartshertog Matthias om keizer te worden succesvoller was, schoof Albrecht zijn persoonlijke ambities opzij voor het welvaren van zijn huis. De dynastie kon het zich niet veroorloven om in de onrust van de GulikKleefse successieoorlog (1609-1614) en rond de uitbraak van de Dertigjarige Oorlog in 1618 intern verdeeld te zijn. De auteur doet niet gauw uitspraken die hij niet uitgebreid kan ondersteunen met bewijs uit de archieven, waar hij op veel plaatsen in Europa grondig onderzoek heeft gedaan. Dit verklaart de opvallende afwezigheid van Aartshertogin Isabella die tot de dood van Albrecht in 1621 maar in weinig bronnen te vinden is. Het boek zou aantrekkelijker zijn geweest als Duerloo juist wat gedurfder had gegeneraliseerd en de bewijslast iets minder hoog had opgenomen. In de eerste plaats zouden dan minder woorden nodig geweest zijn om zijn punten te maken (het boek telt 536 pagina’s, exclusief bibliografie). Ook zou de tekst, die overigens goed geschreven is, toegankelijker geweest zijn voor de lezer die niet zoveel kennis heeft van dynastieke geschiedenis. Daarnaast zouden meer spannende anekdotes en inzichten in Albrechts privéleven wonderen doen voor de leesbaarheid van de tekst. Desondanks is dit een knappe en vernieuwende studie die laat zien hoe Albrecht functioneerde binnen de Habsburgse dynastie in een tijd van grote politieke en religieuze onrust in Europa. Albrecht hield met wisselend succes dynastieke, religieuze
tseg_2012-4_def.indd 92
26-11-2012 14:29:25
Recensies
»
93
en politieke speelballen in de lucht. Hij kon veel van zijn persoonlijke ambities niet waarmaken en moest rekening houden met het machtige Spanje. Door zijn bewegingsvrijheid op te rekken waar het kon en te beperken wanneer het om dynastieke redenen moest, drukte Albrecht zijn stempel op de Habsburgse Nederlanden. Jasper van der Steen Universiteit Leiden
Milena Veenis, Material fantasies: Expectations of the western consumer world among East Germans. (Amsterdam: Amsterdam University Press in cooperation with the Foundation for the History of Technology, 2012) 280 p. isbn 978 90 8964 400 8 [Technology and European History Series, 6]. In 1990, two weeks after West and East Germany formed a currency union, I spent a night in an isolated East German farmhouse in the Spreewald. Prominently displayed on the bathtub ledge were three household products from West Germany. Each colourful plastic container indicated a different brand, but the contents of each had the same purpose: to clean bathroom surfaces. Tucked nearly out of sight on the floor next to the sink was a blandly packaged box of powder, a functionally identical East German product. Why were the West German wares so appealing to the woman who ran this house? The anthropologist Milena Veenis helps explain the far-reaching expectations that East German citizens brought with them in their encounters with the West’s consumer culture. Drawing on her fieldwork in the small Thuringian city of Rudolstadt in 1993 and 1994, she explores the relationship between the German Democratic Republic (gdr) and the material appetites of its inhabitants. This is not a simple tale of material want behind the Iron Curtain that could only be satisfied by the West’s plenty. Drawing on Daniel Miller’s findings, Veenis maintains ‘that consumption plays a central role in current processes of cultural and individual self-development’. But ‘whereas Miller seems to have a rather optimistic view on the development of identity’, Veenis sees ‘this process as a continuously doomed … attempt to construct a true and solid identity’. Informed by the work of Colin Campbell, Jacques Lacan, and Yannis Stavrakakis, among others, Veenis sees ‘the dialectic between identity and consumption’ as ‘propelled by estrangement – not as a temporary phase in a continual process of further self-development, but as an existential condition that drives our consumption behaviour, ensuring that as soon as consumer desires for material possessions … are satisfied’, these feelings are followed by ‘disillusionment’ (p. 234). This process typifies many societies, but it gained special significance in the former gdr, where the euphoria of 1989-90 soon turned to disappointment among both winners and losers of the transition from socialism to capitalism. To apprehend the hopeful expectations that ended in collective disenchantment, Veenis adopts fantasy as a cultural heuristic. ‘When reality threatens to undermine the discursive fundamentals supporting a certain group as a more or less cohesive entity, people have two escape routes at their disposal to restore and uphold faith in their mutual coherence: creating a scapegoat … or suggesting that the true “us” is to be reached’ in a different manner (p. 29). In both cases, fantasy cloaks any weaknesses in the ideology that led to this point.
tseg_2012-4_def.indd 93
26-11-2012 14:29:25
94 »
tseg — 9 [2012] 4
How did material fantasies play out in the gdr? Linking the rise of socialism to the demise of fascism and its alleged progenitor, capitalism, the socialist regime promised its citizens a bright future in which the conflicts of the past would supposedly disappear because of the material prosperity that socialism promised. Ironically, by thus elevating the symbolic value of material goods, the regime also helped attach great significance to West German products. Veenis’s nuanced account of life under the East German dictatorship suggests that such discourses helped paper over features at odds with socialist solidarity. One had to keep quiet about the Stasi, for instance, but could vent about the regime’s failure to deliver sufficient wares. ‘Scapegoating the state for not delivering the [goods] it promised, and fantasizing about a life amidst western abundance, allowed East Germans to uphold some sort of faith in their collective self-representation as being more or less harmonious’ (p. 221). The materiality of Western products – their look, feel, smell, and taste, which so many experienced directly through Christmas packages and vicariously via television – promised to deliver what was missing for the good life. Imagine, then, the disillusionment that Veenis encountered a few years after the residents of Rudolstadt had obtained unhindered access to Western currency and goods. Instead of attaining fulfilment, they lost the social harmony that they imagined had existed in the gdr, as ever greater social differentiation developed for all to see. Instead of standing together in lines or bartering with each other in a situation of shared want that enforced much apparent equality, one openly sought one’s own advantage and no longer socialized with less successful neighbours. At the same time, people faced the symbolic devaluation of their previous lives. This experience led many residents of Rudolstadt to view Veenis’s project with suspicion. To study their relationship to consumption, Veenis had to learn as much from their silences as she did from their words. She also turned to the goods around them, and to local and regional archives. Finally, she drew on extensive scholarship about this and other dictatorships because her informants’ reactions to material goods and her questions about these things were bound up in how these people had experienced life in the gdr. The reality was complex, she shows in deep meditations about everyday life under an oppressive regime. Neither East German whitewashing and nostalgia nor West German demonization and disparagement do justice to it. Mark R. Stoneman German Historical Institute, Washington, dc
Arjan Nobel, Besturen op het Hollandse platteland. Cromstrijen 1550-1780 (Zutphen: Walburg Pers, 2012) 250 p. isbn 9057308479. Naar sommige boeken wordt al lang voor verschijning uitgekeken. Arjan Nobel was zo gelukkig om in 2012 zo’n boek te publiceren en daar op te promoveren aan de Universiteit Leiden. Zoals de titel al aangeeft gaat het boek over besturen op het Hollandse platteland in de Vroegmoderne Tijd, een onderwerp waar tot dusver bar weinig over is verschenen. Aan de hand van de casus van de ambachtsheerlijkheid Cromstrijen komen we veel te weten over hoe het er daar aan toeging en in hoeverre dat (vermoedelijk) overeenkwam met de praktijk op de rest van het Hollandse platteland. Nobel heeft voor zijn onderzoek gebruik kunnen maken van het unieke archief van
tseg_2012-4_def.indd 94
26-11-2012 14:29:25
Recensies
»
95
de heren van Cromstrijen, dat zich na de nodige omzwervingen sinds 2007 bevindt in het Stadsarchief Dordrecht. Nadrukkelijker dan zijn Nederlandse voorgangers op het gebied van microstudies – met als voornaamste vertegenwoordigers Van Deursen en Schutte over het dorp Graft – trekt Nobel systematisch vergelijkingen met de rest van Holland. Verder laat Nobel de historiografische hokjes van andere microstudies nadrukkelijk achter zich door te kijken naar de dynamiek van het platteland in plaats van de onveranderlijkheid en juist te wijzen op de overeenkomsten tussen stad en platteland in plaats van de verschillen. We komen in het boek in vijf thematische hoofdstukken veel te weten over de lotgevallen in de ambachtsheerlijkheid Cromstrijen, waar de dorpen Numansdorp (1642) en Klaaswaal (1539) in gelegen waren. De institutionele geschiedenis, de bestuurlijke veranderingen, de bestuurscultuur, de verhouding tussen bestuurders en inwoners en de relaties van het dorp met de buitenwereld komen aan bod. In een heldere stijl – en geholpen door een reeks prachtige illustraties – weet Nobel de geschiedenis van het Hollandse platteland tot leven te brengen. Daarmee levert de auteur een bijzonder waardevolle bijdrage aan ons beeld van de Nederlandse geschiedenis. Zijn betoog voor het afbreken van de nadruk op de grote tegenstelling tussen stad en platteland in de geschiedschrijving is overtuigend. De auteur is een historicus die aan de hand van gedegen archiefonderzoek een beeld van de geschiedenis schept, zonder zich daarbij te laten remmen door alomvattende theorieën, modellen en een omvangrijk begrippenapparaat. Hij doet echter ook niet aan duidelijke definities van de begrippen die hij wel gebruikt. Het gevolg is dat zijn conclusies soms nogal subjectief aandoen, bijvoorbeeld als hij het leven op het Hollandse platteland dynamisch en pragmatisch noemt. Alles is natuurlijk relatief, maar als men er bijvoorbeeld niet minder dan negen jaar over doet om tot een overeenkomst te komen over een geschil dat de samenleving schaadt dan relativeert dat het pragmatische karakter daarvan (p. 166). Nobel gebruikt het woord ‘dynamisch’ zo vrijelijk dat het in feite niets meer betekent. De auteur noemt zijn hele onderzoeksperiode een ‘dynamische periode’ en ‘Ook in politiek opzicht vormden de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw een uiterste dynamische tijd’ (p. 161). Hetzelfde kan natuurlijk ook gezegd worden over de veertiende, vijftiende, negentiende en twintigste eeuw, of iedere andere periode die een historicus onder de loep neemt. Verwarrend is ook het gebruik van de begrippen professionalisering en bureaucratisering, die de auteur vrijelijk door elkaar gebruikt, terwijl hij het in de meeste gevallen vooral over bureaucratisering heeft. Hij heeft het bijvoorbeeld over professionalisering als het gaat om het verdwijnen van de plaatselijke boerenschout. Tegelijkertijd schrijft hij echter dat in plaats van de boerenschout soms onervaren, jonge mannen werden aangesteld en dat die als het zo uitkwam ook nog eens substituten aanstelden die op hun beurt ook weer substituten aanstelden. Heel professioneel kan je een dergelijke gang van zaken niet noemen en de heerlijkheid werd waarschijnlijk beter – professioneler – bestuurd door de minder bureaucratische boerenschout die het veld heeft moeten ruimen. Zoals de auteur overigens zelf al stelt: ‘Het ontbreken van duidelijke richtlijnen wil niet zeggen dat de bestuurders hun taken niet serieus namen of dat ze stelselmatig maar wat aanrommelden’ (p. 86). De auteur is er zich een enkele keer ook van bewust dat hij op sommige plaatsen beter een ander begrip dan professioneel had kunnen gebruiken: ‘Hij was een professioneel ambtenaar, hoewel we het woord “professioneel” beter tussen aanhalingstekens kunnen zetten’ (p. 79). Die aantekening zou ook geplaatst kunnen worden bij veel meer andere passages in
tseg_2012-4_def.indd 95
26-11-2012 14:29:25
96 »
tseg — 9 [2012] 4
het boek, waardoor de vraag zich aandient of professionalisering wel de goede term is. Bureaucratisering, regulering of formalisering zijn begrippen die – bij gebrek aan een goede definitie van professionalisering – op veel plaatsen de lading beter zouden dekken. De voornaamste conclusies van de auteur blijven echter staan en het is boeiend om te zien hoe de inwoners van het Hollandse platteland inspeelden op alle veranderingen waar ze mee te maken kregen en hoe de verhouding tot de bestuurders met de tijd mee veranderde. Nobel geeft met zijn studie het goede voorbeeld van een geslaagde microstudie. Zijn boek mag gelden als het nieuwe standaardwerk over bestuur op het Hollandse platteland in de Vroegmoderne Tijd. Serge ter Braake Vrije Universiteit Amsterdam
Rebekka Habermas en Gerd Schwerhoff (red.), Verbrechen im Blick. Perspektiven der neuzeitlichten Kriminalitätsgeschichte (Frankfurt/New York: Campus Verlag, 2009) 441 p. isbn 978-3-593-38932-5, 441. In tegenstelling tot Nederland bestaat er in Engeland, Frankrijk en Duitsland een levendige historiografie op het gebied van de vroegmoderne criminaliteit en rechtspraak. Het in 2009 verschenen Verbrechen im Blick, een bundel onder redactie van Gerd Schwerhoff en Rebekka Habermas – twee van Duitsland’s belangrijkste criminaliteitshistorici – is een weerslag van de nieuwste perspectieven in het onderzoek naar vroegmoderne criminaliteit in Duitsland. Het boek bestaat uit vijf delen. Het eerste deel ‘Perspectiven’ bevat twee introductieartikelen van Rebecca Habermas en Achim Landwehr waarin zij ingaan op de huidige debatten en de stand van zaken in het criminaliteitsonderzoek. De laatste decennia heeft op dat gebied een verschuiving plaatsgevonden van de klassiek rechtshistorische invalshoek waarin de nadruk ligt op wetgeving, de toepassing van rechtsregels en juridische procedures naar de sociaaleconomische benadering van criminaliteit. In deze laatste stroming worden ontwikkelingen in criminaliteit en rechtspraak gerelateerd aan sociale disciplinering en de civilisatietheorie van de socioloog Norbert Elias. Dat laatste is wel bekend in Nederland, maar veel minder bekend is het door Martin Dinges geïntroduceerde begrip ‘Justiznutzung’. Deze term staat voor de manieren waarop mensen in het verleden gebruikmaakten van de verschillende vormen van rechtspraak en conflictregulering en betekende een belangrijke paradigmaverschuiving binnen de sociaaleconomische geschiedenis. De focus verschoof van de controle van bovenaf vanuit overheden, kerken en andere instituties – historicus Heinz Schilling is een belangrijke representant van die richting – naar de initiatieven en drijfveren van mensen vanuit allerlei lagen van de bevolking die gebruikmaakten van het recht om hun eigen doelen te verwezenlijken. Rebekka Habermas meent dat criminaliteitshistorici nog een stap verder moeten gaan en introduceert de term ‘Doing Recht’, waarmee ze bedoelt dat een rechtssysteem slechts kan worden doorgrond door naar alle actoren te kijken (aanklagers, verdachten, politie, media, etc.). De bundel wil niet alleen laten zien dat een interdisciplinaire invalshoek noodzakelijk is voor het onderzoek naar criminaliteitsgeschiedenis, maar is daarnaast een pleidooi voor grensoverschrijding in chronologisch opzicht. Traditioneel bestaat er
tseg_2012-4_def.indd 96
26-11-2012 14:29:25
Recensies
»
97
in de Europese (rechts)geschiedenis een sterk onderscheid tussen de vroegmoderne periode en de moderne periode. Dat is niet vreemd, want met het ontstaan van de moderne natiestaat ontstond er een fundamenteel ander rechtstelsel dat niet meer lokaal vanuit steden en gemeenschappen was georganiseerd, maar op centraal niveau met algemeen geldende wetgeving en regels voor civiel recht, strafrecht en rechtsprocedures. Een probleem is dat als gevolg daarvan criminaliteitspatronen in relatie tot sociaaleconomische ontwikkelingen in de overgangsfase – de periode tussen 1800 en 1900 – weinig zijn onderzocht. De Duitse historici duidden de overgangsperiode van vroegmodern naar modern aan met de term ‘Sattelzeit’. In hun introductieartikelen pleitten Rebekka Habermas en Achim Landwehr dan ook voor een grensoverschrijdend perspectief waarin historici veel meer de juridische debatten of rechtsideeën in relatie moeten brengen met rechtspraktijken. In de daaropvolgende dertien artikelen worden drie thema’s behandeld: criminaliteit en strafrecht tijdens de overgangsperiode; sociale controle; criminaliteit en de media. In de eerste vier artikelen van Karl Härter, Falk Bretscheider, Peter WettmannJungblut en Joachim Eibach blijkt direct de waarde van het periodeoverschrijdende perspectief. Zo laten zij zien dat er naast een aantal fundamentele veranderingen ook continuïteit in het strafrecht tussen ca. 1770 en 1850 valt waar te nemen. De staat werd vanaf deze periode bepalend in het recht, terwijl burgers onmiskenbaar een minder sturende rol gingen spelen. Härter werpt dan ook de interessante vraag op in hoeverre ‘Justiznutzung’ in de vroegmoderne en moderne tijd vergelijkbaar is. Wettman-Jungblut vraagt zich daarnaast af waarom vrouwelijke verdachten in deze periode grotendeels uit het strafrecht verdwijnen. Het is jammer dat geen van de auteurs aandacht besteed aan een andere belangrijke verandering in de overgangsperiode, namelijk de grotere aandacht voor kinderen in het strafrecht. Anderzijds, laat Falk Bretschneider zien dat overheden bleven teruggrijpen op oude strafgewoonten en stelt Joachim Eibach dat – in tegenstelling tot de algemeen geaccepteerde civilisatietheorie – geweld na de vroegmoderne periode net zo goed een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven vormde. De drie artikelen over sociale controle vanuit verschillende actoren in het strafrecht – van onder andere Lars Behrisch – zijn drie mooie casussen over Görlitz en Berlijn, maar misschien ook de minst verassende stukken. De laatste zes artikelen over criminaliteitsmedia – waaronder een van Gerd Schwerhoff zelf – zijn thematisch het meest vernieuwend, want over de verslaggeving van en literatuur over criminaliteit in de vroegmoderne periode is nagenoeg niets bekend. Deze bundel biedt een mooi zicht op de inspirerende perspectieven van Duitse criminaliteitshistorici. Daarnaast valt in dit werk de coherentie op, want de hoofdstukken sluiten qua thema’s en onderzoeksvragen uitstekend op elkaar aan. Deze bundel is dan ook een aanrader voor iedere historicus die zich met strafrecht en criminaliteit bezighoudt. Manon van der Heijden Universiteit Leiden
tseg_2012-4_def.indd 97
26-11-2012 14:29:25
98 »
tseg — 9 [2012] 4
Han Nabben, Lichter dan lucht, los van de aarde. Geschiedenis van de ballon- en luchtscheepvaart in Nederland. (Barneveld: bdu, 2011) 300 p. isbn 978-90-8788-151-1. De auteur van dit mooi uitgegeven en rijk geïllustreerde boek schotelt zijn lezers een compleet overzicht voor van de ballon(scheep)vaart in Nederland – en van hoe deze zich in het verleden verhield tot ontwikkelingen in andere landen. Vanaf de oudst bekende ballonexperimenten in China en in Peru, ruim vóór onze jaartelling, via de bekende opstijgingen van de gebroeders Montgolfier in Frankrijk in 1783 verschuift het beeld naar de Nederlandse rol in de ontwikkeling van de ballonvaart. Deze Nederlandse inbreng is voor het grote publieke vrij onbekend en daarmee verrassend. Het levert een veelvoud aan fascinerende verhalen op, zoals dat van de Rotterdamse stadsgeneesheer Johan van Noorden die nog in dezelfde novembermaand als de Montgolfiers zijn eerste luchtballon liet opstijgen. Dat de uitvinding van het uit steenkool gedestilleerde ‘ballongas’ (dat overigens vooral toepassing vond als stadsgas voor verlichting en verwarming) kan worden toegeschreven aan de Maastrichtse apotheker Jan Pieter Minckelers zal ook geen gemeengoed zijn, zomin als de naam van de eerste Nederlander die zich (in 1804) in het luchtruim liet voeren, Abraham Hopman. Daarna kregen de ontwikkelingen langzaam aan meer vaart. Ballonopstijgingen stonden in de negentiende eeuw garant voor spektakel, met acrobaten die hun kunsten vertoonden in de lucht, vuurwerk en, wonderlijk genoeg, konijnen die aan parachutes werden neergelaten. In 1886 geraakte ook het leger geïnteresseerd in de mogelijkheden die de (verkennings)ballon kon bieden. Het resulteerde in de aanschaf van een kabelballon voor observaties vanuit de lucht. Vier jaar later schafte ook het Koninklijk NederlandschIndisch Leger een ballon aan voor gedachte militaire luchtverkenningen rond Atjeh op Sumatra. Evengoed bleef de ballonvaart vooral ook een zaak van notabele burgers. In 1907 richtten die de Nederlandse Vereeniging voor Luchtvaart op. En al verschoof de aandacht spoedig naar vliegtuigen, toch bleef de ballonvaart van tijd tot tijd van zich doen spreken via wedstrijden en via het gebruik van de luchtballon in de meteorologie. Intussen veranderde de gebruikte technologie vanaf de jaren zeventig dramatisch. De gasgevulde ballon maakte plaats voor de gasgestookte heteluchtballon, die zich preciezer liet besturen. De mogelijkheden voor opstijgingen en de vaarbare afstand namen daarmee sterk toe. In 1986 stak een Nederlandse ballon zelfs de Atlantische Oceaan over, van Canada naar Almere. Ook het karakter van de ballonvaarten veranderde: meer en meer geraakte het ballonvaren ingeburgerd als – dat dan weer wél – bijzonder uitstapje voor passagiers uit alle lagen van de bevolking. Het boek eindigt met een hoofdstuk over de luchtscheepvaart met bestuurbare, door motoren aangedreven sigaarvormige luchtschepen – enorme zwevende gevaartes waarbij ook de grootste hedendaagse vliegtuigen in het niet vallen. Vanaf het einde van het eerste decennium van de twintigste eeuw verschenen ze sporadisch boven Nederland, de meeste vanuit Duitsland, de bakermat van de luchtscheepvaart. Pogingen, vanaf het begin van de jaren dertig, om in Nederland op commerciële basis luchtschipdiensten in te richten kwamen echter uiteindelijk niet van de grond. De luchtscheepvaart ging in 1937 teloor met het verongelukken van het Duitse luchtschip Hindenburg in de Verenigde Staten. Daarna gingen er decennia voorbij voordat nieuw ontwikkelde, kleinere en eenvoudiger luchtschepen in de vaart kwamen. Ze werden voornamelijk gebruikt voor reclamedoeleinden. Pogingen die rond de millen-
tseg_2012-4_def.indd 98
26-11-2012 14:29:25
Recensies
»
99
niumwisseling werden ondernomen om ook in Nederland tot de bouw van moderne luchtschepen te komen eindigden in een financieel debacle. Alleen het Duitse Zeppelin slaagde er uiteindelijk in om, liftend op de oude naam en faam van het bedrijf, een nieuw luchtschip te ontwikkelen. Dit alles doet Nabben, zelf ook ballonvaarder, uitvoerig en nauwgezet uit de doeken, waarbij hij het verhaal ook nog eens lardeert met inkijkjes in de techniek en praktijk van de moderne ballonvaart. Het levert een zeer compleet totaalbeeld op waarin nauwgezet speurwerk in bibliotheken en archieven doorklinkt. Jammer is wel dat Nabben nergens voetnoten hanteert en de geïnteresseerde lezer zo weinig handreikingen biedt zelf op nader onderzoek uit te gaan. Ook de ordening van de bibliografie, waarin de chronologie voorrang heeft gekregen boven de meer gebruikelijke alfabetische indeling, is niet optimaal. De zeer fraaie vormgeving en de rijkdom aan illustraties maken deze tekortkomingen echter ruimschoots goed. Marc Dierikx Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis
tseg_2012-4_def.indd 99
26-11-2012 14:29:25