Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
1
Het Woord van de Gerechtigheid Nummer 106, juni, juli 2013 “Want ieder die nog van melk leeft, is onervaren in het woord van de gerechtigheid (St. vert.): hij is nog een kind” (Hebr. 5:13). Het “woord van de gerechtigheid” staat in contrast tot “de eerste beginselen van de uitspraken van God” (Hebr. 5:12). Het “woord van de gerechtigheid” duidt daarom op diepere waarheden waarin God handelt op basis van Zijn gerechtigheid met ons. Het Woord van de Gerechtigheid wil een bijdrage leveren om christenen vertrouwd te maken met de “vaste spijs” (Hebr. 5:14) van het woord van God om geestelijke volwassenheid mogelijk te maken. Bijbelse waarheden die nauwelijks worden onderwezen en van cruciaal belang zijn om “het einddoel van het geloof” (1 Petr. 1:9) te bereiken, zullen in het bijzonder onderwerp van aandacht zijn. Het Woord van de Gerechtigheid wordt geredigeerd door Roel Velema e-mail:
[email protected] website: http://wvdg.velemaweb.nl/nl/wvdg/wvdg.aspx
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid Galaten 2 “Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt” (Gal. 5:1a). “Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven” (Gal. 2:19). Er waren mensen die de gemeenten in Galatië in verwarring hadden gebracht en hen tot een ander evangelie hadden afgebracht, dat geen evangelie was (Gal. 1:6). Deze Judaïsten wilden de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen. Galaten 2:14 gebruikt hiervoor het Griekse werkwoord iuodaizoo dat betekent ‘zich als Jood gedragen, naar de Joodse wijze leven’. Het gevaar van deze ‘valse broeders’ (Gal. 2:4) was dat zij Christus niet openlijk ontkenden en daarom moeilijk te ontmaskeren waren. Zij beweerden helemaal in Hem te geloven, maar voegden heel subtiel de wet toe, hoewel de gelovige door en voor de wet was gestorven. Hierdoor werd Christus een deel van een systeem waarbij de volle aandacht van Christus Zelf werd afgetrokken. Dit zien we wanneer een christen verplicht wordt de wet van Mozes als leidraad te nemen, zoals ook later Maria voorkeur krijgt boven de Heer en de Zevendedagsadventisten Christus overschaduwen door het houden van de sabbat. Dit was de crisis die Paulus doorzag en hem aanzette zijn brief aan de Galaten te schrijven. Het was een crisis zonder weerga. De voornaamste strategie van de boze was het getuigenis van Christus van de jonge gemeente weg te nemen. Hierdoor zou niet zichtbaar worden wie Christus is en wat Hij kan doen. Het maakt Christus kleiner dan Hij is. De oorzaak was steeds een gebrek aan zelfkennis, een gebrek aan persoonlijke kennis van God en een gebrek aan kennis van het evangelie.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
2
Galaten 2:1:1-2a: Paulus vervolgt dat hij na 14 jaar opnieuw naar Jeruzalem ging (50 A.D.). Dit was 14 jaar na zijn bekering in 36 A.D. We kunnen dit als volgt in kaart brengen (zie ook de studie over Galaten 1, blz. 8-9): 3. Vijf jaar in Syrië en Cilicië (39-43 A.D.) 3.1. Terugkeer naar Tarsus 3.1.1.Zijn geboorteplaats (Hand. 22:3), van waaruit hij predikte in Syrië en Cilicië (Gal. 1:21) 3.1.2.Elders hoort men van zijn prediking (Gal. 1:22-24). 3.1.3.Verder weten we weinig van deze periode, maar er werden gemeenten gesticht (Hand. 15:23,41) en hij kreeg tegenstand (2 Cor. 11:24-26). 3.1.4.In deze periode van ongeveer vijf jaar, trad hij voornamelijk alleen op. 3.2. Vertrek uit Tarsus 4. Een jaar in Antiochië (44 A.D.) (Hand. 11:19-30) 5. Tweede bezoek aan Jeruzalem (45. A.D.) (Hand. 11:29-30; 12:25-13:13) 6. Paulus’ eerste zendingsreis (45-49 A.D.) (Hand. 11:19-14:27) 7. De conferentie in Jeruzalem (50 A.D.) (Hand. 15)
Tussen Galaten 1 en 2 zien we een periode van zeven jaar waarin Paulus een jaar in Antiochië verblijft, Jeruzalem bezoekt en zijn eerste zendingsreis maakt. Na deze reis kwamen ze terug in Antiochië en “gaven verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen een deur van het geloof had geopend” (Hand. 14:27). Sommigen, die uit Judea waren gekomen, leerden de broeders: “Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden” (Hand. 15:1). Dit stuitte op hevig verzet bij Paulus en Barnabas, met als gevolg dat zij en Titus, en misschien een paar anderen, mede door een openbaring die Paulus kreeg, naar Jeruzalem gingen om dit geschil op te lossen (Hand. 15:2). Dit was 14 jaar na de bekering van Paulus. Paulus en Jeruzalem In Galaten 1:18 lezen we dat Paulus na drie jaar terugging naar Jeruzalem en nu na 14 jaar ging hij opnieuw. Zijn reizen naar Jeruzalem lijken de moeilijkste die hij maakte, want hier werd hij met zijn verleden geconfronteerd. Daar ontmoette hij de weduwen en wezen van de mannen die hij had weggevoerd. Toch ging hij, hoewel hij dat verleden niet kon uitwissen. God brengt ons altijd terug naar het verleden om te laten zien wat Christus voor ons heeft gedaan. Het kruis van Christus verlost ons van dit verleden en het bloed reinigt ons geweten. Sommige gelovigen willen hun verleden verbergen en het uit hun gedachten bannen zonder dat een ander het te weten komt. Paulus liet zich duidelijk confronteren met het verleden. Dat was een stap in het geloof en leidde uiteindelijk tot een zegen: “En zij [die door Paulus werden vervolgd], verheerlijkten God in mij” (Gal. 1:24). Paulus ging opnieuw naar Jeruzalem en zijn vorig bezoek leek daarvoor van belang ter wille van de relaties en zij de genade zagen die aan Paulus was geschonken. Hierdoor kon nu ook een zaak als de wet worden besproken. Zo zien we dat God ons verleden ten goede kan keren door het werk van onze Heer op Golgotha en ons leven tot zegen kan maken voor hen die we groot onrecht hebben aangedaan.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
3
Galaten 2:2b-6: Het verslag van deze bijeenkomst vinden we in Handelingen 15:6-21. In Jeruzalem aangekomen, werden ze hartelijk ontvangen en vertelden ze alles wat God op de eerste zendingsreis had gedaan. De mannen waren al op de hoogte van de leer dat men zonder de besnijdenis niet behouden kon worden, maar anderen voegden daar aan toe dat men ook de wet van Mozes moest houden (Hand. 15:5b). In feite ging de conferentie niet alleen over de vraag of de wet van Mozes ons kan rechtvaardigen, maar ook of de wet ons kan heiligen. Petrus neemt het voortouw en stelt dat God Zijn Geest heeft gegeven aan zowel de Jood als de heiden. Er is geen verschil. Zij worden op dezelfde manier behouden (Hand. 15:11). Paulus neemt in vers 3 Titus als voorbeeld. Hij was niet besneden, maar toch behouden. Ook Jacobus, als bekeerde Jood, benadrukte dat een heiden noch Jood hoeft te worden noch de Joodse wet als leidraad moet nemen en men hen niet verder met de wet van Mozes lastig moet vallen (Hand. 15:19b). Alleen moesten zij zich onthouden wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij en het verstikte en van bloed (Hand. 15:20,21). Deze zaken waren al door God verboden voor de wet van Mozes (vgl. Gen. 35:2; 38:24; Gen. 9:4) en waren een concessie van de vergadering. Galaten 2:7,8: “Maar integendeel, zij zagen dat aan mij het Evangelie onder de onbesnedenen toevertrouwd was, zoals aan Petrus dat onder de besnedenen. Want Hij Die door Petrus werkte met het oog op het apostelschap onder de besnedenen, werkte ook door mij met het oog op de heidenen” (Gal. 2:7,8). God maakte Paulus en Petrus niet machtig, maar de Machtige werkte door hen. Daarom was er ook geen concurrentie tussen hen, want het was Christus die werkte en Christus concurreert niet met Christus. Daarom hoeven we nooit jaloers te zijn op de bediening van een ander, want wij hebben geen bediening voor Christus, want onze bekwaamheid is het werk van God. Wat doen we nu als er in ons leven geen bediening van Christus is door ons. Misschien bevinden we ons in een periode zoals Mozes nadat hij vluchtte en hij leerde dat hij niets kon doen buiten God. Toen hij – veertig jaar later – die les had geleerd, was hij klaar om “de goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:10). Wij hebben in feite geen bediening, maar Christus Zelf is onze bediening, want wij wandelen in eenheid met Hem. Paulus positioneert onze werken en onze bediening naar voor de grondlegging van de wereld. Daar horen zij thuis, niet in ons zichtbare en tijdelijke denken, maar vanuit het eeuwige en onzichtbare perspectief. Wat een ontspanning geeft dit leven! “Want Hij Die door … werkte … werkt ook door mij …” Onze Heer wil productieve slaven, daarom neemt Hij de tijd om ons te vormen. God buigt ons leven om van een zelf-voor-zelf leven naar een zelfvoor God-en-anderen leven, Vroeg of laat zal God ons dan in het volle werk zetten waartoe Hij ons heeft geroepen (vgl. Ef. 2:10).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
4
Galaten 2:9,10: “Alleen moesten wij de armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen.” In het vorige vers zien we dat God sommigen roept om naar de onbesnedenen te gaan en anderen naar de besnedenen. Beide groepen moesten echter de armen ondersteunen. Hieruit leren we dat anderen ons op zaken opmerkzaam kunnen maken. Christus gebruikt heel Zijn lichaam om tot ons te spreken. Paulus zegt dan ook dat hij al om de armen dacht en de aansporing van de anderen een bevestiging was van wat de Geest al op zijn hart had gelegd. Een probleem zou het worden wanneer het zou betekenen “je moet de armen blijven gedenken”, zoals we ook zouden zeggen “Ik moet meer liefhebben” en “ik moet verbeteren wat ontbreekt”. Zo’n benadering brengt ons in Romeinen 7 en onder de wet en tot ongeloof. Ongeloof is alles wat minder is dan de volheid die wij hebben verkregen hebben in Hem (Col. 2:9,10). We hebben NU zijn volheid in Hem en we zijn NU Zijn uitdrukking in Hem. Wij zijn gestorven en Hij leeft in ons. Daarom ziet God ons alleen in Christus in Wie Zijn welbehagen is. De Bijbel spoort ons aan niet traag maar ijverig te zijn, vurig van geest (Rom. 12:11). IJver zonder verstand leidt tot niets (Spr. 19:2; Rom. 10:2). De armen De Bijbel legt een bijzondere nadruk op de armen. De Here hoort naar de armen (Ps. 69:34). Job was als een vader voor de armen (Job 29:16), en onze Heer werd arm ter wille van ons (2 Cor 8:9). Gods woord verbindt de armen met ellendigen en gevangenen en geeft een zegen aan wie naar hen omkijken: “Hij heeft uitgedeeld, aan de armen gegeven, zijn gerechtigheid blijft in eeuwigheid” (2 Cor. 9:9; Ps. 112:9). In deze crisistijd van nieuwe armoede is het belangrijk de nood van de ander in het oog te houden. Daarom is dit een tijd waarin mensen weer open kunnen staan voor het evangelie, want armoede kan ons naar God drijven en ons doen zien dat onze ware rijkdom in Christus is: “Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben?” (Jac. 2:5). We kennen armen in de wereld, maar er zijn ook “armen van geest” (Matt. 5:3). We moeten arm van geest niet verwarren met geestelijk arm. Arm van geest betekent dat we beseffen en leven met het feit dat we geen bron hebben in onszelf. Het wijst op nederigheid. Een arme is zich bewust van zijn noden, zijn tekortkomingen en kan daarom meer openstaan voor het evangelie: “Het is beter nederig van geest te zijn met de armen, dan buit te delen met de hoogmoedigen” (Spr. 16:19).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
5
Galaten 2:11-14: Paulus schrijft de Galaten dat Céfas, dat is Petrus, niet lang daarna in Antiochië was. Barnabas was daar ook. Petrus voelde zich vrij onder de heidenen en at met hen aan één tafel heidens voedsel. Toen er echter mannen uit de kring van Jacobus kwamen, werd Petrus bang en gevoelig voor kritiek. Jacobus was een strenge Jood en behoorde waarschijnlijk tot de groep die de besnijdenis preekte voor de gelovigen (vgl. Hand. 15:1-5). Petrus had al eerder kritiek gekregen toen hij met onbesnedenen in het huis van Cornelius had gegeten. Paulus vond hem een huichelaar, een schijnheilige, iemand die het ene beweert, maar het andere doet. Door zijn afzondering van de heidenen wilde hij tegenover de Joden in Jeruzalem de indruk wekken dat de wet nog van kracht was in het leven van gelovigen in Christus. Tegenover de heidenen liet hij daardoor zien dat hun eenheid in Christus niet voldoende was voor geestelijke gemeenschap. Zo viel Petrus, die bij de Judaïsten in hoog aanzien stond, van zijn voetstuk. Zijn gedrag toonde aan dat hij de besnijdenis tot een voorwaarde maakte tot heiliging. Dit is echter niet het evangelie. Wet en genade sluiten elkaar uit en het zuurdesem van de wet mag de genade niet binnendringen. In Matthéüs 17 lezen we dat God Petrus al had vermaand toen hij Mozes op gelijke voet wilde zetten met Christus. Petrus zei: “… indien Gij het wilt, zal ik hier drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een” (Matt. 17:4). Hierop zei de Vader liefdevol: ““Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” (Matt. 17:5). Mozes en Elia verdwenen en Jezus bleef alleen achter. Ook Paulus legt de vinger op de zere plek toen hij zei: “Petrus, u bent een Jood van geboorte. Hoe kunt u van anderen eisen dat zij als Joden gaan leven, als u zelf niet volgens de Joodse wetten leeft?” (Gal. 2:14 Het Boek). Hieruit leren we ook een belangrijke les voor onszelf, namelijk dat angst voor mensen een valstrik is (Spr. 29:25). We willen graag iedereen te vriend houden en een ander niet voor het hoofd stoten. Dat was ook de houding van de discipelen van Jezus: “Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord hoorden, er aanstoot aan namen?” (Matt. 15:12). Hierop antwoordde de Heer: ““Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen” (Matt. 15:13,14). Een andere reden is dat we willen vermijden buiten de groep te komen. Zo hielden de ouders van de blindgeborene zich op de vlakte “omdat zij bang waren voor de Joodse leiders. Want die hadden besloten dat ieder die erkende dat Jezus de Christus was, niet meer in de synagoge mocht komen” (Joh. 9:22). Paulus had die houding niet. Hij bewandelde de rechte weg van het evangelie zonder angst voor mensen te hebben: “Tracht ik thans mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn” (Gal. 1:10).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
6
Galaten 2:15-18: Paulus confronteert Petrus met de volgende argumenten: 1. Petrus was door geboorte een Jood en gehoorzaamde de wet van Mozes. 2. Door het geloof werd hij een christen en liet Mozes achter zich. 3. Hij keerde nu terug naar Mozes. In de verzen 16-17 zegt Paulus in feite: “Petrus, welke positie neem je nu eigenlijk in? De Heer had je al aangesproken dat het onderscheid tussen Jood en heiden in deze bedeling was opgeheven in je visioen van het laken dat uit de hemel kwam (Hand. 10). Je weet toch dat geen mens uit werken van de wet wordt gerechtvaardigd (Ps. 143:2; Rom. 3:20), maar door het geloof in Christus (Rom. 3:22), en jij bent ook tot het geloof in Christus gekomen. Je hebt erkend dat je door het geloof in Christus bent gerechtvaardigd en je weet ook dat je een zondaar was. Je weet ook dat uit werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd wordt.” Vanaf vers 17 gaat Paulus in op de terugkeer van Petrus naar de wet. Hierdoor laat hij zien dat hij in Christus niet de gerechtigheid vond die hij zocht. Hij zoekt nu opnieuw een gerechtigheid die hem kon rechtvaardigen. Door terug te gaan naar de wet plaatste hij een smet op Christus. Het is hierbij van belang te weten dat de Bijbel twee rechtvaardigingen kent. De eerste rechtvaardiging is gebaseerd op het volbrachte werk van Christus’ werk op Golgotha en is een rechtvaardiging tot eeuwig leven. Deze rechtvaardiging is gebaseerd op het werk van Christus op Golgotha en is onvoorwaardelijk (Rom. 3:28; 5:1). We staan recht voor God als verzoende mensen door Christus’ volbrachte werk. De tweede rechtvaardiging, die in beeld is vanaf vers 17, is een toekomstige rechtvaardiging tot leven voor de (komende) eeuw (het Messiaanse tijdperk), een rechtvaardiging die te maken heeft met loon door werken (vgl. Jac. 2:14-26). Voor deze toekomstige rechtvaardiging geldt ook dat uit werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden. Dit laat zien dat ook na onze wedergeboorte de wet als leidraad niet in beeld is en de naleving ervan een corruptie van het evangelie zou zijn. De wet kan noch rechtvaardigen noch heiligen. Er is dus een rechtvaardiging uit genade (Titus 3:5; Rom. 5:1), en er is een toekomstige rechtvaardiging uit werken (Jac. 2:24). Zo spreekt Galaten 5:4-6 niet over onze eeuwige rechtvaardiging uit genade (Titus 3:7), maar over onze toekomstige rechtvaardiging voor de rechterstoel van Christus. “Gerechtigheid“ is ook een vrucht (Jac. 3:18), en vrucht komt pas in beeld nadat we een christen zijn geworden. Wie het koninkrijk van God zoekt, moet ook Zijn gerechtigheid zoeken (Matt. 6:33). De verwezenlijking van onze hoop is een verwezenlijking van de gerechtigheid uit werken (Jac. 2:24). Gods oordeel zal rechtvaardig zijn en Hij zal een ieder geven, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad (2 Cor. 5:10).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
7
Jacobus zegt dat onze toekomstige rechtvaardiging is gebaseerd op werken. Abraham en Rachab werden uit werken gerechtvaardigd (Jac. 2:20,25). Hij zegt dat een mens wordt gerechtvaardigd uit werken en niet alleen door geloof (2:24). “Kan dat geloof hem behouden” (Jac. 2:14), is de sleutel om het betoog van Jacobus te begrijpen, niet alleen het onderscheid tussen een rechtvaardiging bij de bekering en een toekomstige rechtvaardiging, maar ook dat behoud veel meer omvat dan ons eeuwig behoud (Ef. 2:8,9). Behoud is het hele proces van bekering tot de volheid in Christus en daarom omvat behoud het hele panorama van ons geestelijk leven. Eeuwig behoud is het onvoorwaardelijke deel van elk christen en kan men nooit meer verliezen. Behoud heeft echter ook een huidig aspect dat met onze geestelijke groei heeft te maken (Rom. 5:10b; 1 Peter. 2:2b), en een toekomstig aspect dat met onze erfenis heeft te maken (vgl. Hebr. 1:14). Alleen een kind van God komt voor zo’n toekomstige erfenis van Messiaanse heerlijkheid in aanmerking (we moeten namelijk eerst een kind van de erflater zijn), en is afhankelijk van onze geestelijke wandel in dit leven. De vraag is daarom steeds: Welk aspect van behoud wordt hier bedoeld? Het is duidelijk dat er in Jacobus 2:14 sprake is van een toekomstig behoud waarin de erfenis wel of niet wordt verkregen voor de rechterstoel van Christus als uitkomst van onze geestelijke wedloop. Eeuwig behoud is helemaal niet in beeld in Jacobus 2:14, want dat was bij de rechtvaardiging door het geloof al afgerond (Rom. 5:1). Wat bedoelt Jacobus dat ons toekomstig behoud gebaseerd is op werken? Dat betekent ten eerste dat ons oordeel voor de rechterstoel van Christus gebaseerd is op werken, want waar anders kan een mens op worden geoordeeld? Ten tweede betekent het dat het werken betreft die gebouwd zijn op Jezus Christus, het fundament (1 Cor. 3:11-14). Zulke werken leiden tot loon, terwijl alle andere werken de proef niet doorstaan en verbranden (vers 15). In het leven van de Heer zien we hetzelfde. Hij werkte de werken van de Vader, maar kon niets uit Zichzelf doen: “… Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo” (Joh. 5:19) “Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft” (Joh. 5:30). Wat voor de Heer geldt, geldt ook voor ons: “… want zonder Mij kunt gij niets doen” (Joh. 15:5). We zien in Jacobus 2 de verbindingen tussen geloof, ‘het geloof’, werken, een toekomstige rechtvaardiging en een toekomstig behoud (dat afhankelijk is van ons huidig behoud). Deze werken zijn daarom ‘werken van geloof’: “Wij danken God altijd om u allen, wanneer wij u gedenken bij onze gebeden, onophoudelijk gedachtig aan het werk van uw geloof, de inspanning uwer liefde en de volharding uwer hoop op onze Here Jezus Christus voor het oog van onze God en Vader” (1 Thess. 1:2,3).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
8
“Hiertoe bidden wij ook te allen tijde voor u, dat onze God u de roeping waardig achte en met kracht alle welgevallen in het goede en het werk van het geloof volmake” (2 Thess. 1:11). Het gaat daarom om het werk van het geloof, waar Paulus in Galaten 2:20 verder op ingaat: “… En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God …” Ons geloof wordt pas volkomen door onze werken (Jac. 2:22), wanneer wij de werken van God werken (Joh. 6:28). Het werk van God is dat we geloven in Hem die God gezonden heeft (Joh. 6:29). Onze Heer werkte de werken van de Vader omdat Hij en de Vader één waren (Joh. 10:30). De Heer was één met de Vader, maar wat ook geldt, is dat wij één zijn met Christus, zoals Hij één was met de Vader (Joh. 17). Daarom kunnen we zeggen: “gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld” (1 Joh. 4:17b). In deze organische eenheid is geen plaats voor de wet van Mozes. Wanneer geloof ‘werkt’, ontvangen we Christus voortdurend die door Zijn Geest in ons woont. Wat we ontvangen en in bezit nemen, neemt bezit van ons. Hierdoor worden wij de belichaming van wat bezit van ons neemt en leeft Christus als ons. Dit is wat we verderop in Galaten 2:20 zullen zien. We zullen zien dat niet alleen werken uit Hem voortkomen, maar ook het geloof dat deze werken werkt. Waar de Heer voor de rechterstoel daarom naar kijkt, zijn Zijn eigen werken die Hij als ons heeft verricht. Al andere werken houden geen stand. Nu terug naar Petrus in vers 18. Petrus leerde dat de wet van Mozes opnieuw moest worden gehoorzaamd. Hij had het huis van Mozes (Hebr. 3:5) verlaten omdat het niet kon rechtvaardigen en heiligen en ging door zijn dood en opstanding met Christus over naar het huis van Christus (Hebr. 3:6), dat zoveel heerlijker was (Hebr. 3:3). Door opnieuw terug te gaan naar de wet van Mozes, bouwde Petrus het huis van Mozes weer op en bewijst hij dat hij een overtreder is. Hij was een overtreder, omdat hij opbouwde wat hij had afgebroken. Het was daarom al een zonde om het destijds af te breken! Paulus spreekt Petrus aan op de genade van God. Door de wet als leidraad te nemen, ontkent Petrus alles wat God voor hem had gedaan. Dit gold voor zijn rechtvaardiging door het geloof (Rom. 5:1), waar alles uit God is, maar ook voor onze toekomstige rechtvaardiging waar ook alles uit God is. Wie dan teruggaat naar de wet, zegt: “Wie dit doet, zal daardoor leven” en dat staat haaks op het organische leven dat we in Christus hebben ontvangen. Wanneer we daarom de wet als leidraad nemen voor ons christelijke leven, zijn we nog onmondig en heen en weer geslingerd in de leer (Ef. 4:13), omdat we de volheid van Christus nog niet hebben begrepen. (Ef. 4:14). Door de menging van wet en genade is er niet langer gerechtigheid in Mozes, maar ook niet in Christus. Petrus ging terug naar Mozes zonder de hoop op een toekomstige gerechtigheid. Paulus noemt dit ‘anathema’, dan ben je vervloekt. Petrus had beter moeten weten, want hij was door de wet veroordeeld en gestorven (vers 19). Hij was ook voor de wet gestorven, omdat de wet niet verder reikt dan het graf. Terug te keren naar de wet is niet mogelijk, omdat het proces van dood en opstanding nooit meer kan worden teruggedraaid.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
9
Galaten 2:19: “Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven.” Onze verlossing begint met onze dood in Christus. Wij zijn dan een gestorven persoon en een dood persoon kan de wet niet gehoorzamen. De wet heeft ons veroordeeld tot de dood en is in Christus tot uitvoering gebracht. Een dood persoon kan de wet niet houden en kan het christelijke leven niet leven. Een dood persoon heeft geen heden om in te leven en heeft geen de toekomst om naar uit te zien. Een dood persoon kan zichzelf niet verbeteren en heeft geen psycholoog nodig om zijn of haar gedragspatronen te onderzoeken. Een dood persoon kan niet geestelijker worden, zich niet meer toewijden en kan niet zelfzuchtig zijn. Een dood persoon kan geen verantwoordelijkheid dragen, dat wil zeggen hij is niet verantwoordelijk voor de Bron waaruit hij leeft, maar wel in de samenwerking om het nieuwe leven te leven. Onze dood in Christus is een werkelijkheid en niet positioneel en slechts een werkelijkheid zolang we het geloven. Onze dood in Christus vond plaats in onze geest toen we overgingen naar het nieuwe leven in de Geest. In onze ziel en lichaam vond er toen geen dood plaats. Onze dood in Christus betekent dat we zijn afgesneden van de wortel die ons als slaven gevangen hield in het kamp van de boze. In onze ziel, ons natuurlijke leven, en in ons lichaam zijn wij er echter nog steeds. Uitwendig lijkt er niets veranderd, maar in werkelijkheid is er van alles veranderd. Deze verandering is gekomen door het geloof, waarvan Hebreeën 11:1 zegt dat het geloof de zekerheid, de vaste grond, de essentie, de kern en de basis is van het nieuwe leven en waarop wij hopen. Wij dienen allereerst te beseffen dat God ons met Christus heeft gekruisigd en begraven. In deze toestand bestaat er geen mogelijkheid om uit onszelf voor God te leven. Een dood persoon heeft niet de kracht om in geloof te staan en is onbekwaam Gods wet te houden. Een dode heeft noch de kracht om de duivel te weerstaan noch is de duivel geïnteresseerd in een dood persoon. Wanneer we deze overtuiging hebben bereikt, zijn we in een positie om de volgende stap te nemen. Deze volgende stap is dat wij in de opstanding met Christus Hem door de Heilige Geest als nieuwe essentie ontvangen. Deze nieuwe vaste grond biedt nog steeds niet de mogelijkheid om naar de wet te leven, want God heeft ons niet geroepen door Christus of voor Christus om te wet te houden. Christus is van buitenaf in ons komen wonen en wil Zelf het christelijke leven door ons leven. Wij leven nu, gestorven voor de wet, voor God. Het is belangrijk dat er een dag komt dat we zien dat we helemaal vrij zijn van de wet en die niet als leidraad mogen nemen. God verwerpt dat we de wet, die ons ter dood heeft veroordeeld en waarvoor we zijn gestorven, als leidraad nemen voor het nieuwe leven. De volgende illustratie kan ons hierbij helpen. De types van onze geest en ziel zijn het Heilige der Heilige en het Heilige. Het Heilige der Heilige is de kern en de essentie van het Heilige. Neem deze kern weg en we houden niets meer over. Een tempel zonder godheid betekent niets en een koffiekop zonder koffie heeft geen functie. Wanneer we met Hem zijn gestorven en Hij wordt toegevoegd aan ons leven, vult Christus nog steeds het beeld en is er geen ruimte om voor Hem te leven als ‘ik voor Hem’. In onze opstanding met Hem leven wij voor God als ‘ik als Hem’, “want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht” (Hand. 17:28).
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
10
Galaten 2:20: “Met Christus ben ik [de oude mens; Rom. 6:6] gekruisigd, en toch leef ik [de nieuwe mens; 2 Cor. 5:17], dat is, niet meer mijn ik [als mijzelf alleen; Rom. 7:15 e.v.], maar Christus leeft in mij [twee als één; 1 Cor. 6:17]. En voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven.” In Galaten 2:20 legt Paulus onze dood voor de wet verder uit. Hoe vond die dood plaats? Hoe ziet ons verdere leven er dan uit? Als er geen plaats meer is voor de wet, hoe werkt onze gehoorzaamheid aan Christus dan? Wanneer de Heer zegt: “Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren” (Joh. 14:15), hoe kunnen wij Zijn geboden anders gehoorzamen dan door de regels die de wet ons voorhoudt? Paulus zegt dat de persoon die de wet hield, de oude mens, met Christus is gekruisigd en nu in het graf ligt. Een persoon in het graf kan geen wet houden en geen geboden gehoorzamen. Wat werd er dan gekruisigd met Christus? Onze kruisiging vond plaats in de sfeer van onze geest, niet in de sfeer van de ziel en het lichaam. Onze oude mens is gekruisigd en begraven, dat wil zeggen mijn geest die mij gevangen hield in het kamp van de boze, bestaat niet meer. Mijn nieuw mens, mijn nieuwe geest, waar ik vergroeid ben met Christus, is nu mijn nieuwe identiteit. Mijn identiteit is niet in mijn ziel met haar wil, gevoel en verstand, maar ik ben één geest geworden met Christus. Mijn zondige ik, mijn ikvoor-ik leven bestaat niet meer. Hoewel wij zijn gestorven, leven wij toch, zegt Paulus. Het is niet meer mijn ik, maar Christus. Het is nu Christus in plaats van mij. Het is een staat waarin er geen scheiding meer is tussen ons en Christus; wij zijn nu één geest met Hem, vergroeid met Hem (1 Cor. 6:17). Wat organisch met elkaar is verbonden, heeft geen uiterlijke wet nodig. Er is een periode in ons christelijke leven dat we dit niet zien, de ‘woestijn’ periode, waarin we het innerlijke leven willen leven door uitwendige geboden. Dit is wat de tweede helft van Romeinen 7 leert. Dit hoofdstuk maakt een scheiding tussen wet en genade. Wet en genade verwijzen naar twee concepten met een diepere gedachte. De wet versus de genade gaat over het gescheiden-ik versus ik-in-vereniging (met Christus). Genade is een andere term voor wie “door de Geest leeft” (vgl. Rom. 8:13). Wanneer we worden wedergeboren, beseffen we vroeg of laat dat we in de Heer niet twee maar één zijn. Hiermee wordt onze mens-zijn een uitdrukking van Hem die ons leven is. Er bestaat geen gescheiden leven meer van onszelf, want de rank is ook niet gescheiden van de Wijnstok. In Christus bestaat er daarom geen gescheiden ‘mijn wil’ en zelfinspanning om de wet te houden. Zolang we de Tora als leidraad beschouwen, zijn we nog niet toe aan de genade van het leven in de Geest. Door de wet misleidt Satan ons dat we door naleving van de wet iets aan onze geestelijke wandel kunnen toevoegen. Het volk dat uit Egypte verlost werd, liet in de woestijn deze zelfinspanning van een gescheiden leven zien. Nadat deze eerste generatie was gestorven, was de tweede generatie, als type van de nieuwe mens, in staat de Jordaan over te steken.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
11
Mozes als wetgever was niet in staat het beloofde land binnen te gaan, maar wel Jozua als type van Christus om hun “bezittingen in bezit te nemen” (Obadja 1:17). De wet is daarom niet langer een leefregel of een bedreiging of een nieuwe verplichting om na te leven, want wij zijn één met hem die de Wet is. We zijn vrij. We zijn gestorven voor de verantwoordelijkheid om de wet te houden vanaf het moment dat we beseffen dat we in onszelf geen jota of tittel aan vrucht voor God kunnen voortbrengen. Zo leven we of door de genade of in gebondenheid aan de wet. Er is geen tussenweg en geen menging tussen wet en genade. Galaten 2:20 is een gouden vers . Wat Johannes 3:16 is voor de ongelovige, is Galaten 2:20 voor de gelovige. Dit vers omschrijft de christen en zijn wandel in de meest eenvoudige woorden, maar met een intense diepgang. “Leven is niet een zaak buiten Christus; het is Christus Zelf … Wat is leven? Leven is dieper dan gedachten; gedachten stijgen nooit boven leven uit. Het is ook dieper dan emotie; emoties zijn oppervlakkig vergeleken met leven; Zowel gedachten als emotie zijn nogal uiterlijk. Wat is dan leven? De Here Jezus zei: ‘Ik ben het leven’ “ (Watchman Nee). Wij zijn met Christus gekruisigd en daarom dood voor de zonde en voor de wet en levend in Christus. Dit betekent dat noch de wet noch de zonde een plaats heeft in ons leven, want het is “niet meer mijn ik, maar Christus”. “Ikzelf leeft niet meer, maar Christus leeft in mij” (NBV). Wanneer “ik niet meer leef” (HSV), dan leeft Hij in plaats van mij en word ook ik niet geacht het christelijke leven te (kunnen) leven, maar Christus die in mij leeft. Mijn diepste identiteit is nu in de geest, waar wij één zijn met Gods Geest (1 Cor. 6:17). Het geloof van de Zoon van God “… leef ik door het geloof in de Zoon van God”. Andere vertalingen zeggen: “… leef ik door het geloof van de Zoon van God” (Canisius; King James). Darby zegt: “Ik leef door geloof, het [geloof] van de Zoon van God”. Het is goed deze vertaling nader te bekijken. De uitdrukking in het Grieks is “ek pisteos Jesou” (lett: ‘uit geloof van Jezus’). Het gaat om het voorzetsel ‘ek’ of ‘ex’ dat ‘uit’ betekent. Het voorzetsel kan als volgt gebruikt worden: Van plaats: uit Egypte (Matt.2:15). Van tijd: sinds de geboorte (Joh.9:1). Overdrachtelijk: “uit [voor] het uur der verzoeking” (Openb.3:10). “zij kochten de akker van hen” (Matt.27:7). In het algemeen geeft ‘ek’of ‘ex’ een oorsprong aan en zo ook in Galaten 2:20. Dezelfde uitdrukking “ek pisteos Jesou” komen we ook tegen in Romeinen 4:16: “… niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn …” Grammaticaal is er geen bezwaar om te zeggen: “door het geloof van de Zoon van God”, omdat het geloof in Galaten 2:20 zijn oorsprong heeft in de Zoon van God.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
12
Het heeft zelfs de voorkeur, want het geeft antwoord op de vraag of geloof iets is wat we zelf moeten produceren of een gave is in Christus. Wanneer we geloof zelf moeten voortbrengen, zien we ons nog steeds als een persoon afzonderlijk van Christus. Wij zijn echter nooit afzonderlijke personen geweest noch voordat we tot geloof waren gekomen noch erna. We zijn altijd in een eenheid geweest, of in Adam of in Christus. 1 Corinthiërs 6:17 laat ons zien dat mijn geloof in werkelijkheid geloof is uit Zijn identiteit, Hijzelf in mij, die zich uit, in, en door mij en als mij. “Christus in plaats van mij” betekent dat wij niets (kunnen) doen uit onszelf (vgl. Joh. 15:5b). We verliezen ons gevoel om goed en kwaad te beoordelen, omdat we nu verbonden zijn aan de boom van het leven. “Christus in plaats van mij” betekent dat onze wandel in de Geest door Hem wordt geïnitieerd en uitgevoerd “als mij”. Zo was het geloof van Abraham het geloof van de God “die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept” (Rom. 4:17). De Heer roept tot aanzijn, zoals dat ook geldt voor het gebed: “Ook dit zal Ik Mij door het huis van Israël laten afsmeken om hun te doen” (Ezech. 36:37). Zijn verlangens worden onze verlangens, Zijn wil wordt onze wil en Zijn geloof is ons geloof. Het is Zijn geloof in mij en ik leef door Hem! Daarom is ons geloof positief, vol blijdschap en nooit pessimistisch, alsof satan op de troon zit in plaats van de Heer. Gelovigen geven de duivel vaak ruimte die er helemaal niet is. Wij zijn van hem verlost, van de zonde, van de wet en van de wereld. Het zijn juist deze zaken waarvoor we zijn gestorven die hij wil oprakelen. Hij zal altijd proberen ons van Christus te scheiden en vanuit onszelf te laten handelen en niet vanuit de Vader. Dit was zijn strategie in de woestijn: “Als u de Zoon van God bent … beveel dan …” (Matt. 4:3 NBV). De Heer beval nooit, tenzij uit de Vader. Zo vergaat het ons ook: “Als jij een christen bent …. dan reageer je niet zo …. en nog steeds zó denkt … en zo weinig bewogen bent … dan doe je er nu iets aan … moet je nu wel de wet gaan houden … zal God nu wel genoeg van je hebben …. en je nu door God in de steek gelaten weet … dan had God het toch niet zover met je laten komen … etc.” Al deze aantijgingen gebruikt de duivel om ons gescheiden te laten denken van God en gescheiden van God te laten handelen. Ons reactie is dan ook steeds: “Ga weg satan, er staat geschreven: ‘Het is Christus in plaats van mij’ ”. De uitkomst van Galaten 2:20 is daarom: Christus doet ALLES. Hiermee beantwoordt Paulus Galaten 2:19 wat de plaats van de wet is in het leven van de gelovige. De plaats van de wet is dat de wet onze oude mens heeft veroordeeld en dat wij dood zijn voor de wet en de nieuwe mens de wet niet gebruikt, niet kan en niet wil gebruiken. De wet is gegeven om de overtreding te doen blijken, maar een christen is een persoon waar Christus alles is en alles als mij doet. Dat leven kan Zelf het leven leven dat aan Gods standaard voldoet. Dat is het kenmerk van het Nieuwe Verbond, waarbij het Oude Verbond met de wet ongedaan is gemaakt door het kruis.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2)
13
Galaten 2:21: “Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven.” Hiermee rondt Paulus af alles wat hij tot dan toe heeft geschreven aan de Galaten. Het was de genade tegenover de wet en vrijheid tegenover slavernij. Genade en de wet gaan niet samen, want de wet kent geen genade. In dit opzicht is er veel judaistisch denken in de gemeente van Christus. We geloven dat we buiten enig werk van ons en buiten de wet voor eeuwig zijn behouden. Terecht wordt gezegd : “Stel je vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden” (Hand. 16:31). Maar zijn we eenmaal tot geloof gekomen, dan overladen we de jonge gelovigen met alles wat gedaan moet worden op geestelijk te groeien: Bijbel lezen, bidden, kerkgang, tijds- en geldbesteding, kledingwijze, muziek, evangelisatie, enz., enz. Hoewel al deze dingen hun waarde hebben, is het gevaar dat we onze geestelijke groei afmeten naar ons gedrag, naar wat we doen. Hoewel ons gedrag belangrijk is in het christelijke leven, dient gedrag een gevolg te zijn van onze eenheid met Christus. Gedrag is belangrijk, maar het christelijke leven gaat niet over regels en de wet als leidraad, want het christelijke leven wordt geleefd door de werking van de inwonende Christus. In onze tijd zien we een ‘vriendelijke vorm’ van wet en genade waarbij we zowel de genade en de wet niet serieus nemen. We proberen zo veel mogelijk de wet te houden en ons best te doen en dan zal Gods genade de rest wel aanvullen. Maar dit is noch wet noch genade. Wanneer we, op welke wijze dan ook, de wet een plaats willen geven, dan ook vanuit het volgende: “Vervloekt is een ieder, die zich niet houdt aan alles, wat geschreven is in het boek van de wet, om dat te doen” (Gal. 3:10). Wanneer op een of andere wijze teruggaan naar de wet waarvoor we zijn gestorven, zijn we vervloekt, want niemand kan in zichzelf deze wet houden. De wet is niet gegeven om te rechtvaardigen, dat wil zeggen dat de wet ons niet voor eeuwig kan behouden, maar ook ons niet kan heiligen en ons geestelijke te doen groeien. In 1 Timothéüs 1:9 zegt Paulus: “wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers, hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer”. De wet maakt geen onderscheid tussen rechtvaardiging en heiliging. Volmaakte gehoorzaamheid aan de wet brengt zowel uiterlijke gerechtigheid als innerlijke heiliging voort. Ongehoorzaamheid leidt echter tot uiterlijke veroordeling en toont een innerlijke onheiligheid aan. Het evangelie biedt ons echter een blijvend rechtvaardiging aan en een innerlijke deelname aan de goddelijke natuur (2 Petr. 1:4). Zowel onze rechtvaardigheid als onze heiliging is Christus Zelf die ons dat van God is geworden (1 Cor. 1:30). Hiermee is de wet afgedaan en overbodig geworden voor de christen, want Christus is nu onze Levende Wet. Onze heiliging kan alleen voortkomen uit geloof en genade, zoals rechtvaardiging dat ook alleen kan. Wanneer we zeggen dat we gerechtvaardigd zijn door genade, maar de wet als leidraad nemen in onze wandel, dan is Christus tevergeefs gestorven.
Galaten - Het Evangelie van Onze Vrijheid (2) Studievragen
1. Wat is een Judaïst? 2. Waarom zijn Judaïsten zo moeilijk te ontmaskeren? 3. Wanneer spreekt Paulus over ‘anathema’? 4. Wat betekent Galaten 2:20 praktisch voor jou? 5. Hoe kun je leven door het geloof van de Zoon van God? 6. Wat verstaan we onder de ‘woestijn’ periode? 7. Wanneer ontnemen we aan de genade van God haar kracht?
14