Het Woord van de Gerechtigheid Nr. 37 augustus 2006
pagina 1
“Want ieder die nog van melk leeft, is onervaren in het woord van de gerechtigheid (St. vert.): hij is nog een kind” (Hebr. 5:13). Het “woord van de gerechtigheid” staat in contrast tot “de eerste beginselen van de uitspraken van God” (Hebr. 5:12). Het “woord van de gerechtigheid” duidt daarom op diepere waarheden waarin God handelt op basis van Zijn gerechtigheid met ons. Het Woord van de Gerechtigheid wil een bijdrage leveren om christenen vertrouwd te maken met de “vaste spijs” (Hebr. 5:14) van het woord van God om geestelijke volwassenheid mogelijk te maken. Bijbelse waarheden die nauwelijks worden onderwezen en van cruciaal belang zijn om “het einddoel van het geloof” (1 Petr. 1:9) te bereiken, zullen in het bijzonder onderwerp van aandacht zijn. Het Woord van de Gerechtigheid wordt geredigeerd door Roel Velema e-mail:
[email protected] website: http://roel.velemaweb.nl/nl/wvdg/wvdg.aspx
De Buitenste Duisternis “En werpt de onnutte slaaf in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars” (Matt. 25:30). “Maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars” (Matt. 8:12). In de vorige studie, over de gelijkenis van de talenten, hebben we gezien dat de onnutte slaaf – de man met het ene talent – in de buitenste duisternis werd geworpen. Een correcte interpretatie van deze gelijkenis vereist dat de man met het ene talent wordt geassocieerd met een ontrouwe gelovige die in de duisternis buiten de feestzaal wordt geworpen. Vanwege de grote weerstand die deze gedachte oproept bij veel christenen, zullen we in deze studie dieper ingaan op de betekenis van de buitenste duisternis. De uitdrukking ‘de buitenste duisternis’ komt drie keer voor in het Nieuwe Testament, alle drie keer in het evangelie naar Matthéüs (8:12; 22:13; 25:30). In Lucas 13:28,29 wordt, in een parallelgedeelte van Matthéüs 8:11,12, ook verwezen naar de buitenste duisternis, maar de uitdrukking zelf wordt niet gebruikt. Matthéüs en Lucas gebruiken in deze Bijbelgedeelten het Griekse werkwoord ekballo, dat ‘uitwerpen’ betekent. Hoewel Lucas ‘de buitenste duisternis’ niet noemt, is het veelzeggend wanneer hij schrijft: “wanneer gij Abraham en Isaäk en Jacob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen” (Luc. 13:28). Het sleutelwoord van Lucas is ‘buiten’. De buitenste duisternis moet gezien worden in vergelijking tot ‘buiten’ iets anders. De buitenste duisternis is een plaats ‘buiten’ een andere plaats.
De buitenste duisternis is een plaats ‘buiten’ een andere plaats. .
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 2
Matthéüs 22:1-14 is bij uitstek een Bijbelgedeelte om deze waarheid te laten zien. Een man zonder bruidskleed werd geworpen in de duisternis buiten het licht van de bruiloftszaal in de buitenste duisternis, dat wil zeggen in de duisternis ‘buiten …’ In het Midden-Oosten werden bruiloftsfeesten gewoonlijk ’s avonds gevierd in een verlichte feestzaal. Buiten was er dan de onverlichte, duistere binnenplaats of erf. In Matthéüs 25:10-13 zien we hetzelfde: het is de duisternis buiten de bruiloftszaal. Lucas noemt niet de bruiloftszaal, maar stelt de buitenste duisternis, het buitengeworpen zijn, tegenover het Koninkrijk van God. Hiermee raken we de kern waarom veel christenen moeite hebben de buitenste duisternis te verbinden met wedergeborenen. Het probleem is dat het verschil niet wordt gezien tussen eeuwig heil en het binnengaan in het koninkrijk van God. Dit gebrek aan inzicht heeft dramatische gevolgen, want het vertroebelt ons beeld van eeuwig heil en het vertroebelt ons beeld van het koninkrijk van God. Alle verwijzingen naar de buitenste duisternis zijn naar het koninkrijk van God, nooit naar eeuwig heil. Men wordt geworpen buiten een sfeer van activiteit die met het komende koninkrijk heeft te maken; het is geen eeuwige verwerping van de onverloste mens. Christenen die in deze passages niet anders zien dan eeuwig heil, kunnen de buitenste duisternis alleen maar opvatten als een synoniem voor de “hel”, de eeuwige scheiding van God. Laten we de drie Bijbelgedeelten in Matthéüs waar de uitdrukking ‘de buitenste duisternis’ voorkomt, eens nader bekijken. 1. Matthéüs 8:11,12 “Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaäk en Jacob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tanden geknars”. De context van Matthéüs 8:11,12 is de Bergrede die de Heer daarvoor had gehouden (Matthéüs 57). De Bergrede is een redevoering over de toegang of uitsluiting van het koninkrijk der hemelen. De boodschap in Matthéüs 8 is een voortzetting van het onderwerp dat de Heer in de Bergrede uitgebreid had behandeld. Het is binnen deze context dat de buitenste duisternis voor het eerst wordt vermeld in het Nieuwe Testament. Maar dat is niet alles. De directe aanleiding was de hoofdman uit Kapérnaüm, die bij de Heer kwam om zijn knecht te laten genezen. Het was naar aanleiding van het grote geloof van deze hoofdman dat de Heer zijn uitspraak in Matthéüs 8:11,12 deed. De Heer gebruikte het geloof van deze man om het gebrek aan geloof van Israël te laten zien: “… bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden!” Vervolgens anticipeerde de Heer op Matthéüs 21:43, dat de heidenen eenzelfde geloof zouden laten zien, maar dat de “kinderen van het Koninkrijk” [Israël], buitengeworpen zouden worden. De heidenen, de volkeren, zouden erfgenamen worden volgens de belofte die aan Abraham was gegeven (Gal. 3:17,18,29; Ef. 2:12,13; vgl. Gen. 22:17), “dat de heidenen mede-erfgenamen zijn” (Ef. 3:6). Indien we echter Efeziërs 3:6 alleen met eeuwig heil willen verbinden, missen wij de kern van het Nieuwe Testament. De kern van het Nieuwe Testament is niet eeuwig heil, maar wat ná dit eeuwig heil komt. Meer dan 90% van het Nieuwe Testament houdt zich bezig met gelovigen, niet met de boodschap hoe we eeuwig heil moeten verkrijgen. Gods doel is niet eeuwig heil, maar wat uit eeuwig heil voortkomt. Gods doel is dat Christus in alles de voorrang krijgt en daarin is eeuwig heil een eerste stap, nooit een eindstation.
Gods doel is niet eeuwig heil, maar wat uit eeuwig heil voortkomt.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 3
Erfenis komt pas in beeld nadat we kinderen van de Erflater zijn. Onze erfenis komt in beeld nadat wij zijn wedergeboren en kinderen van God zijn geworden. De buitenste duisternis heeft daarom te maken met het missen van een erfenis, niet met eeuwig verderf. Het is essentieel om dit verschil te zien, want anders blijft het Nieuwe Testament een gesloten boek voor ons. Eeuwig heil scheidt de verloste mens van de onverloste mens. God maakt ook een onderscheid tussen Zijn kinderen door Zijn loon. God onderscheidt Zijn kinderen in gehoorzame kinderen en ongehoorzame kinderen, in trouwe kinderen en ontrouwe kinderen. Het grote probleem onder christenen is dat zij eeuwig heil te veel op de voorgrond zetten. Zij denken dat eeuwig heil het einddoel van het geloof is en er daarna weinig meer mis kan gaan. Het idee dat iets essentieel gemist kan worden, is doorgaans niet bespreekbaar. 2. Matthéüs 22:1-14 “Toen zei de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Want velen zijn geroepen maar weinig uitverkoren” (Matt. 22:13,14). De tweede keer dat de uitdrukking “buitenste duisternis” voorkomt, is in de gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal (Matt. 22:1-14). De context van deze gelijkenis is het koninkrijk der hemelen en de gebeurtenissen rond de koninklijke bruiloft. In deze gelijkenis verwijst de koning naar God de Vader en de zoon naar de Here Jezus Christus, de Zoon van God. De slaven en de genodigden in vers 2 en 3 verwijzen naar de bedieningen van oudtestamentische profeten, Johannes de Doper en de twaalf discipelen (vgl. Matt. 3:1 e.v.; 10:1 e.v.; 21: 33-36), die het koninkrijk der hemelen aanboden aan Israël (Matt. 4:17). Uiteindelijk zond Hij Zijn Zoon, de Erfgenaam, maar zij grepen Hem en doodden Hem (Matt. 21:37-39). De verwerping van de Zoon was de anticlimax. Aan het einde van Zijn bediening reed de Heer op een ezel Jeruzalem binnen en presenteerde Zich als de Koning van Israël. Dit was een vervulling van Zach. 9:9 (vgl. Matt. 21:1-11). Maar de Heer werd verworpen en ter dood gebracht (vgl. Matt. 21:37-39; 23:1-39). De verwerping van de Heer deed de deur dicht. Het koninkrijk der hemelen werd van Israël weggenomen en aan een ander volk gegeven, aan de gemeente van Christus (Matt. 21:40-46; 22:810). Dit andere volk zijn de “velen die zullen komen van oost en west” in Matthéüs 8:11. Matthéüs 22:1-8 heeft betrekking op het aanbod van het koninkrijk der hemelen aan Israël, aan de “kinderen van het koninkrijk” (Matt. 8:12). Matthéüs 22:9-13 heeft betrekking op de gemeente van Christus. De man die geen bruiloftskleed had, moet daarom een christen zijn. De buitenste duisternis in Matthéüs 8:12 heeft betrekking op Israël en de buitenste duisternis in Matthéüs 22:13 heeft betrekking op christenen. In Matthéüs 8:11,12 moest het koninkrijk der hemelen nog worden afgenomen van Israël, maar in Matthéüs 22:9-13 was dit reeds een feit (vgl. Matt. 21:43). De buitenste duisternis in Matthéüs 8:11,12 en Matthéüs 22:13 verwijzen naar verschillende groepen aan wie het koninkrijk der hemelen was aangeboden. De strekking echter was steeds dezelfde.
De buitenste duisternis heeft te maken met het missen van een erfenis, niet met eeuwig verderf.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 4
3. Matthéüs 25:14-30 “En werpt de onnutte slaaf uit in de buitenste duisternis. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars” (Matt. 25:30). De betekenis van de buitenste duisternis is in de vorige studie, over de gelijkenis van de talenten, gedeeltelijk besproken. Een aantal aanvullende opmerkingen kan hierbij van belang zijn. De gelijkenis van de talenten omvat meer dan een uitsluiting van de koninklijke bruiloft in Matthéüs 22:1-14. Het wijst ook op een falen in onze huidige geestelijke wedloop, waardoor we ons niet kwalificeren voor een positie in het komende Messiaanse koninkrijk. De buitenste duisternis verwijst naar de positie van christenen die niet deel zullen krijgen aan de Messiaanse beloften in Openbaring 2 en 3 (2:7, 11, 17, 26-28; 3:5, 12, 21). Het is daarbij van belang dat we twee bijbelse plaatsen nader bekijken: 1) geenna, en 2) de poel des vuurs. 1. Geenna De buitenste duisternis wordt in het Nieuwe Testament verbonden met het Griekse woord “geenna”. (spreek uit als gé-ènna [‘g’’als in ‘garçon’]). Met uitzondering van één verwijzing in de brief van Jacobus (Jac. 3:6), wordt het woord alleen gebruikt door de Heer in zijn bediening op aarde (vgl. Matt 5:22,29,30; 10:28; 18:9; 23:15,33; Marc. 9:43,45,47; Luc. 12:5). De vertaling van het woord is in de vertaling van het NBG steeds het woord ‘hel’. Bijna alle christenen passen geenna (zoals in Matthéüs 23:15: zonen van de hel [“geenna”] ) toe op de onverloste mens. De Heer echter gebruikte het woord maar in één opzicht: met het oog op de toegang of uitsluiting van het koninkrijk der hemelen. Het woord geenna is verbonden met het Hebreeuwse woord hinnom in het Oude Testament. Hinnom was de naam voor het dal ten zuidwesten van Jeruzalem (Jozua 15:8; 18:16). Het was het dal waar mensen werden geofferd (2 Kon. 23:10; Jer. 7:31). Het was ook de plaats waar vuilnis werd verbrand. Kortom, het was de plaats van verwerping. De Heer gebruikte het woord geenna geestelijk met het oog op de verwerping ten opzichte van Jeruzalem. Ook de heerschappij van het komende koninkrijk der hemelen zal verbonden zijn met Jeruzalem, namelijk met het hemelse Jeruzalem. Christenen die het koninkrijk der hemelen niet zullen beërven, zullen geen deel krijgen aan de heerschappij vanuit het hemelse Jeruzalem. Dit zal geween en tandengeknars tot gevolg hebben. Het is belangrijk dat we het ingaan in het koninkrijk der hemelen associëren met heerschappij, niet zo zeer met een betreden van een plaats. Soms wordt de vraag gesteld waar de christenen zullen zijn die het komende vrederijk niet zullen beërven. Alle christen zullen opgenomen worden in de hemelse sfeer (Openb. 1:9-20), maar niet alle christenen zullen deel krijgen aan de hemelse heerschappij vanuit het hemelse Jeruzalem. Geenna en de buitenste duisternis zijn beeldspraak en verwijzen naar hetzelfde. En de verwijzing is steeds naar de verlosten en het komende koninkrijk.
Alle christenen zullen opgenomen worden in de hemelse sfeer, maar niet alle christenen zullen deel krijgen aan de hemelse heerschappij vanuit het hemelse Jeruzalem.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 5
2. De poel des vuurs In Openbaring 21:8 lezen we: “Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alles leugenaars – hun deel is in de poel, die brand van vuur en zwavel: dit is de tweede dood”. Op het eerste gezicht lijkt dit vers niets te maken te hebben met verlosten, maar een nadere studie laat anders zien. In Openbaring 2:11 lezen we: “Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden”. Om deze materie te begrijpen, moeten we een oor hebben om te horen en niet alleen afgaan op ons gevoel of op wat de traditie ons heeft geleerd. Alle beloften aan de overwinnaars in Openbaring 2 en 3 zijn gericht aan christenen. Hoewel elk christen positioneel een overwinnaar is in Christus, is onze wandel in de Geest bepalend of we praktisch overwinnaars zullen zijn. Een christen kan daarom overwinnen of overwonnen worden. Wie niet overwint, zegt Openbaring 2:11, zal van de tweede dood schade lijden. Het is niet van belang of zo’n opmerking ons aanstaat of niet; het enige belangrijke is: “Wat zegt de Schrift?” Vergelijken we Openbaring 21:7 met Openbaring 21:8, dan zien we dezelfde tegenstelling als in Openbaring 2 en 3. Openbaring 21:7 beschrijft de overwinnaar in Openbaring 2-3, terwijl Openbaring 21:8, als tegenstelling, de verloste beschrijft die schade lijdt van de tweede dood. En de tweede dood wordt in verband gebracht met de poel des vuurs. In Openbaring 19:20 en 20:10, 14-15 lezen we dat de duivel, het beest en de valse profeet en het dodenrijk in de poel des vuurs werden geworpen om daar voor eeuwig gepijnigd te worden. Dit is de tweede dood: de poel des vuurs. Merk op dat er een verschil is tussen geworpen te worden in de poel des vuurs en schade te lijden van de poel des vuurs. Een christen wordt niet in de poel des vuurs geworpen, maar kan wel schade lijden door de poel des vuurs. Dit kan niet ontkend worden in het licht van Openbaring 2:11 en 21:8. Het ‘schade lijden’ van de tweede dood in Openbaring 2:11 is dezelfde schade als in 1 Corinthiërs 10:15. Geena is in het Oude Testament verbonden met het aardse Jeruzalem en het schade lijden door de poel des vuurs is ook verbonden met geenna. De verwijzing is Messiaans en duidt op de verwerping van heerschappij met de Heer gedurende de duizend jaar van Messiaanse heerschappij. Wie geworpen wordt in de poel des vuurs, zal voor eeuwig de verwerping van de Heer ervaren. De poel des vuurs was niet beschikt voor de mens, maar voor “de duivel en zijn engelen”(Matt. 25:41). De poel des vuurs was voorbeschikt voor hen die Gods hoogste gezag verwierpen (vgl. Jes. 14:13,14). In dit opzicht heeft de poel des vuurs te maken met ‘heerschappij’. De relatie van de mens met de poel des vuurs is precies hetzelfde. De christen die niet overwint en zich afkeert van het doel van zijn of haar verlossing, zal in het Messiaanse tijdperk schade lijden door de poel des vuurs. De onverloste mens die zich heeft afgekeerd van de reden waarom God hem of haar heeft geschapen en daarmee Gods hoogste gezag heeft verworpen, zal voor eeuwig in de poel des vuurs worden geworpen.
Een christen kan schade lijden door de poel des vuurs.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 6
Geenna wordt altijd geassocieerd met het Messiaanse aspect van de poel des vuurs, nooit met het eeuwige aspect. Bezwaren tegen de buitenste duisternis als tijdelijke bestraffing voor christenen Hoewel de Schrift duidelijk is dat de buitenste duisternis betrekking heeft op een Messiaanse bestraffing voor een falende geestelijke wedloop, zijn er veel christenen die bezwaren hebben tegen deze leerstelling. Laten we een zevental bezwaren onder de loep nemen. 1. Bezwaar: De ware gelovige bevindt zich nu reeds ‘in het licht’ (Ef. 1:4; Col. 1:12; 1 Thess. 5:4,5; 1 Joh. 1:5-7). Dit is zijn positie in Christus en om die reden zal een christen nooit in de duisternis verkeren (Joh. 8:12). Antwoord: Onze positie in Christus is in het licht, maar een christen moet ook in Christus blijven. Deze positie nemen wij in geloof in, maar als ongeloof op de voorgrond treedt, zullen wij niet deze positie weerspiegelen. Johannes 8:12 zegt: “Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben”. De voorwaarde om niet in de duisternis wandelen, is dat wij “Hem volgen”. We kunnen niet zeggen dat een christen zondermeer Christus altijd volgt. Wij hebben de keuze “in het licht” of “in de duisternis” te wandelen (1 Joh. 1:6,7). In Lucas 9:23 lezen we: “Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij”. Christus volgen is een zaak van discipelschap, waarbij zelfverloochening en het kruis een centrale rol spelen. Niet ieder christen zal die weg willen gaan; het resultaat zal een wandel in de duisternis zijn. Een christen kan in de duisternis wandelen (1 Joh. 2:9,11). In Johannes 12:35 lezen we: “Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalt”. De duisternis van christenen die licht hebben gehad en dat licht niet gehoorzaamden, is groter dan de duisternis van de wereld die nooit het licht heeft gehad. Er is een duisternis die groter is dan de wereld die in de duisternis is. Het eerste werk van God was licht. Het voornaamste werk van de boze is om dat licht te verdraaien. Als we zeggen dat een christen niet in de duisternis kan wandelen, onderschatten we de geestelijke strijd waarin hij verkeert.
2. Bezwaar: Judas spreekt over “dwaalsterren, voor wie de donkerheid van de duisternis tot in eeuwigheid bewaard wordt” (Judas 13). Gaat het hier niet duidelijk om de eeuwige straf? Antwoord: De brief van Judas centreert zich rond “afvalligheid van het geloof” (apostasie). Het woord ‘apostasie’ is afgeleid van het Griekse woord apostasia en van het bijbehorende werkwoord aphistemi. Deze woorden komen in het boek Judas niet voor, maar wel elders in het Nieuwe Testament. (2 Thes. 2:3; Hebr. 3:12; 1 Tim. 4:1). Het woord apostasia is samengesteld uit de woorden apo (=vanaf) en stasis (=staan). Letterlijk betekent het woord daarom “staan vanaf”. In feite kan men niet af-staan, afwijken, van een positie waarmee men niet verbonden is geweest. Matthéüs 5:31 spreekt over een scheidbrief, een apostasion, die een vrouw ontvangt wanneer haar man haar wegzendt. Een huwelijkse scheiding was alleen mogelijk als er sprake was van een huwelijk.
3. Bezwaar: In Matthéüs 24 en 25 wordt gesproken van de slechte slaaf en de dwaze maagden. Deze kwalificaties bevestigen dat het om ongelovigen gaat.
Een christen kan niet afvallen van een positie waarmee hij of zij niet verbonden is geweest.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 7
Antwoord: De kwalificaties “slecht” en “dwaas” kunnen, behalve op ongelovigen, ook op gelovigen van toepassing zijn. De volgende voorbeelden zijn van toepassing op gelovigen: Het Griekse woord voor “slecht” in Matthéüs 24:48 is kakos. Het woord wordt veelvuldig toegepast op christenen (Rom. 12:21; 13:4; 16:19; 1 Corinthiërs 10:6; 1 Thess. 5:15; 3 Joh. 11). Zolang een christen kan leven uit het vlees, moet hij “de leden doden, die op aarde zijn” (Col. 3:5), die ook ‘boze’ [‘slechte’] begeerte omvat. Het Griekse woord voor “slecht” in Matthéüs 25:26 is poneros. Het woord kan zonder meer van toepassing zijn op gelovigen: “Ziet toe, broeders, dat bij niemand van uw een boos [‘slecht’], ongelovig hart zij” (Hebr. 3:12). Het Griekse woord voor “dwaas” in Matthéüs 25:2 is moros. Het woord betekent traag, lui, dom of dwaas. Een christen kan zich dwaas gedragen, bijvoorbeeld door zich bezig te houden met ‘dwaze’ en onverstandige strijdvragen (2 Tim 2:23). In de Bergrede wordt ook gesproken over dwazen. De Bergrede is een redevoering van de Heer over de kwalificaties die nodig zijn om het koninkrijk der hemelen binnen de gaan. De Bergrede was in eerste instantie van toepassing op Israël toen het koninkrijk aan haar werd aangeboden. Nu het koninkrijk der hemelen aan de gemeente van Christus wordt aangeboden, is de Bergrede van toepassing op christenen. Ongelovigen zijn niet in beeld in de Bergrede. In Matthéüs 7:26 lezen we: “En een ieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand”. Alleen een christen kan de woorden van de Heer gehoorzamen of niet. Een ongelovige kan geen geestelijk huis bouwen, want hij heeft geen geestelijke fundament. Een christen wordt ‘boos, ‘slecht’ of ‘dwaas’ genoemd wanneer hij of zij zich niet door geestelijke groei in een positie komt om het komende koninkrijk te beërven.
4. Bezwaar: In Matthéüs 13 gaat het niet om verbranden van werken, maar van personen. De gedachte dat 1 Corinthiërs 3 een tijdelijke straf zou zijn, moet van de hand worden gewezen. Antwoord: 1 Corinthiërs 3:10-15 handelt over christenen die voor de rechterstoel van Christus verschijnen. Elk christen zal voor deze rechterstoel verschijnen om te bepalen of zijn of haar werk zal standhouden of verbranden. De persoon zelf zal gered worden. Fysiek zal de persoon gered worden, maar de werken zullen verbranden indien ze op het verkeerde fundament zijn gebouwd (vgl. Matt. 7:26). In dit licht moet ook de bestraffing in Matthéüs 13 worden gelezen.
5. Bezwaar: In Matthéüs 13:42 en 50 wordt het geween en tandengeknars verbonden met de ‘vuuroven’. Deze term kan niet als tijdelijke worden voorgesteld. Dit verbranden is een “eeuwig branden”. Antwoord: De vuuroven in de gelijkenis van het sleepnet in Matthéüs 13, verwijst evenals geenna en het schade lijden door de poel des vuurs, naar zaken die betrekking hebben op het Messiaanse rijk. De bestraffing is daarom niet eeuwig. Bovendien wordt in Matthéüs 13:42 en 50 het woord ‘eeuwig’ niet genoemd.
Een ongelovige kan geen geestelijk huis bouwen, want hij heeft geen geestelijk fundament.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 8
6. Bezwaar: Er zal geen verschil zijn in beloning ten aanzien van ons hemelse deel, dat ons in Christus is geschonken op grond van Gods vrije wil en onberouwelijke gave. Onze plaats in het Vaderhuis is niet afhankelijk van goede werken als gelovige. Onze hemelse erfenis is nooit voorwaardelijk. Antwoord: Onze wedergeboorte verzekert ons niet onvoorwaardelijk van die erfenis. In de type is dit niet zo en in de antitype daarom ook niet. In Colossenzen 4:24 lezen we dat we “tot vergelding de erfenis zullen ontvangen.” Eeuwig heil wordt nooit als vergelding ontvangen. Ons eeuwig heil is volledig gebaseerd op het volbrachte werk van de Here Jezus. In dit werk heeft de mens geen enkel deel. De mens kan dit heil niet bewerken, noch in stand houden, noch ongedaan maken. Dit heil is een blijvend bezit van elke gelovige (Ef. 2:8,9). In 1 Corinthiërs 9:23 zegt Paulus: “Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf ook deel aan te verkrijgen”. Dit is een interessant vers, want waar wilde Paulus deel aan krijgen? Het ging niet om zijn eeuwig heil, want dat bezat hij al op basis van het volbrachte werk van Christus. Blijkbaar omhelst het evangelie meer dan alleen ons eeuwig heil. Om dit verder toe te lichten, spitst Paulus dit in vers 24-27 toe op de geestelijk wedloop. Het deel krijgen aan het evangelie in vers 23, heeft daarom te maken met het resultaat van de wedloop waarin ieder christen wordt geplaatst nadat hij of zij tot geloof is gekomen. Eén ding moet daarom goed worden gezien in deze verzen, want dat is cruciaal: een christen kan slagen of falen in zijn wedloop. Paulus deed er alles aan om deze wedloop te behalen (vers 23,25, 26). Hij wist echter dat hij in deze wedloop kon falen en de uitdrukking die hij gebruikt is: “afgewezen te worden” (vers 27) (vgl. Fil. 3:13,14). Een christen kan afgewezen worden, maar die afwijzing heeft niets te maken met het verliezen van zijn eeuwig heil. Een christen kan zijn of haar eeuwig heil niet verliezen, omdat het volledig gebaseerd is op het volbrachte werk van Christus. We moeten daarom twee zaken goed onderscheiden: 1) het verkrijgen van eeuwig heil en 2) het behalen van de geestelijke wedloop. Deze twee zaken zijn niet identiek, noch waarborgt ons eeuwig heil dat we onvoorwaardelijk onze geestelijke wedloop zullen behalen. Wanneer we verzen 24-27 lezen, kunnen we tot geen andere conclusie komen dat het mogelijk is dat een christen afgewezen kan worden. Paulus licht dit verder toe in 1 Corinthiërs 10:1-13. Na 1 Corinthiërs 9:27 begint er een nieuw hoofdstuk. Deze indeling is door mensen gemaakt, maar de twee gedeelten zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het “want” in 1 Corinthiërs 10:1 slaat terug op de vorige verzen. Om toe te lichten wat het betekent om afgewezen te worden, “stelt Paulus er prijs op dat …” (10:1). Hij stelt het volk Israël onder Mozes dan tot voorbeeld om toe te lichten, wat het betekent om afgewezen te worden. Het woord “voorbeeld” komen we dan twee keer tegen (10: 6,11). Het Griekse woord dat gebruikt wordt, is het woord “tupos”, waarvan het woord “type” is afgeleid. Paulus stelt het volk Israël als type voor ons, om te laten zien wat het betekent om afgewezen te worden. En wat in de type (het beeld) geldt, geldt ook voor ons in de antitype (de werkelijkheid). Paulus stelt er prijs op dat we weten dat het volk Israël: 1 - onder de wolk was
Onze wedergeboorte verzekert ons niet onvoorwaardelijk van onze erfenis.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 9
2 - allen door de zee gingen 3 - allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk 4 - allen zich in Mozes lieten dopen in de zee 5 - allen hetzelfde geestelijk voedsel aten 6 - allen dezelfde geestelijke drank dronken 7 - allen dronken uit een geestelijke rots die Christus is Er is geen duidelijker manier om te zeggen dat wat in de type voor Israël geldt, in de antitype ook voor de christen. Israël werd in Egypte verlost door het bloed en verlost van de boze. Zij werden in Mozes gedoopt zoals christenen in Christus zijn gedoopt. De wolk van Gods aanwezigheid over Israël vertelt ons over de naam van God - als Vader, Zoon en Heilige Geest, die uitgeroepen wordt over de gedoopte gelovige. Al deze zeven punten tezamen laten zien dat het in de type en de antitype om gelovigen gaat. Verder zegt Paulus in 1 Corinthiërs 10:5: “En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad”. Misschien zegt iemand: “Ik heb geleerd dat God altijd welgevallen heeft aan een christen, omdat hij gered is door het bloed van Christus”. Paulus zegt echter in 1 Corinthiërs 10:6: “deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben zoals zij die hadden”. Wat de Israëlieten deden, kunnen christenen ook doen, zoals afgoderij, hoererij, de Here verzoeken en tegen Hem morren (10:7-10). Het argument van Paulus is dat een christen afgewezen kan worden, precies zoals Israël viel. Toen Israël viel, viel het aan de goede kant van het bloed. Dit kan een christen ook overkomen “door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen” (Hebr. 4:11). 1 Corinthiërs 9:27-10:13 is niet moeilijk te begrijpen wanneer we de types en de antitypes vergelijken. Wel moeten we nog een antwoord vinden op de vraag wat het betekent om “afgewezen te worden”. Toen Israël viel, viel het met betrekking tot de erfenis in een land dat voor hen lag, niet met betrekking tot Egypte dat achter hen lag. Voor een christen geldt hetzelfde: de uitkomst van onze geestelijke wedloop heeft te maken met een erfenis, die men wel of niet kan verkrijgen. Vandaar ook dat Petrus twee zaken onderscheidt als het om het evangelie gaat: 1) wedergeboorte en 2) een erfenis die in de hemelen is weggelegd (1 Petr. 1:3,4). Onze erfenis is daarom voorwaardelijk.
7. Bezwaar: Het zijn naambelijders die in de buitenste duisternis worden geworpen. Naambelijders, die miljoenen gedoopte christenen die helaas niet opnieuw zijn geboren, maar toch leven op het christelijke erf. Zij hebben wel degelijk een talent van de Heer ontvangen. Denk in dit verband maar aan de vele stoffelijke en zelf geestelijke zegeningen die het resultaat daarvan zijn. Zij zijn in het koninkrijk der hemelen volgens Matthéüs 13, maar worden bij de komst van de Heer in de vurige oven geworpen. Antwoord: Er bevinden zich momenteel geen mensen in het koninkrijk der hemelen. “Het koninkrijk der hemelen” is de heerschappij vanuit de hemelen over de aarde (Dan. 4:26b). Deze heerschappij wordt momenteel vanuit de hemelen uitgeoefend door de satan en zijn engelen over de volkeren van deze aarde. Deze heerschappij zal op deze wijze worden uitgeoefend totdat deze engelen met geweld uit de hemelen op
Onze erfenis is voorwaardelijk.
Nr. 37 augustus 2006
Het Woord van de Gerechtigheid
pagina 10
de aarde zullen worden geworpen (Openb. 12:8). In het daaropvolgende Messiaanse tijdperk zullen Christus en zijn mede-erfgenamen vanuit de hemelen over deze aarde heersen. Het zal dezelfde heerschappij zijn als vandaag: een heerschappij vanuit de hemelen over de aarde. De uitdrukking “het koninkrijk der hemelen” kan daarom verwijzen naar het koninkrijk onder de satan in het heden of Christus in de toekomst. Aangezien het koninkrijk onder Christus toekomstig is, is er momenteel geen koninkrijk der hemelen waarin een mens kan binnengaan, want dit koninkrijk wordt momenteel bezet door de satan en zijn engelen. Slechts nadat de satan uit de hemelen is geworpen en hij gedwongen wordt de scepter af te staan, kan de mens het koninkrijk der hemelen binnengaan. Verder bestaat er niet zo iemand als een naambelijder. Een mens is wedergeboren of niet wedergeboren, en zolang de zogenaamde “naambelijder” niet is wedergeboren, verschilt hij niets van de mens “die dood is door zijn zonden en overtredingen” (Ef. 2:1).
Conclusie Weinig uitdrukkingen zijn met meer vrijheid en slordigheid behandeld dan de uitdrukking ‘de buitenste duisternis’. Het onderwerp is echter van zo’n groot belang, dat het een serieuze en diepe studie verlangt. Er is te weinig aandacht geweest dat de buitenste duisternis in contrast staat met de “feestzaal” waaruit men wordt geworpen. Bovendien wordt de buitenste duisternis verbonden met het einde van deze bedeling, niet met het einde van het Messiaanse tijdperk en de grote witte troon. De meerderheid van de christenen verbindt de buitenste duisternis met de poel des vuurs waarin onverlosten voor eeuwig worden geworpen. Dit is een groot misverstand. Er bestaat een relatie tussen de buitenste duisternis en de poel des vuurs, maar deze relatie is er één van een tijdelijk schade lijden door de poel des vuurs. De ‘buitenste duisternis’ heeft niets met een zogenaamd ‘vagevuur’ te maken of met een ‘protestants vagevuur’ zoals sommigen zeggen. De leer van het ‘vagevuur’ leert dat wanneer een christen niet leeft zoals God het verlangt, hij of zij ‘de hemel niet kan binnengaan’. Die christen moet dan eerst gelouterd worden in het dodenrijk [‘hades’] alvorens de hemel binnen te gaan. De Bijbel laat zien dat er positief en negatief loon is in het komende koninkrijk, maar er is geen huidige loutering in het dodenrijk. De leer van het ‘vagevuur’ en de leer van de ‘aflaten’ (om deze loutering geheel of gedeeltelijk af te kopen) zijn dwalingen die voortkomen uit een verkeerd begrip van eeuwig heil en van de beloning van het koninkrijk. Hierdoor wordt de hoop van een christen op een verkeerde basis gezet. In het Nieuwe Testament wordt “hoop” verbonden met “erfenis” (1 Petr. 1:3,4; Ef. 1:8). Ieder christen is een erfgenaam (Ef. 1:5), maar de verwezenlijking van deze erfenis is voorwaardelijk (1 Cor. 6:8). Dit is ook het argument van Hebr. 3 en 4: een heel volk trok onder Mozes uit naar het beloofde land: naar rust, hun hoop, hun erfenis. Toch miste heel Israël, behalve Jozua en Kaleb, haar erfenis, hoewel ze allen door het bloed in Egypte waren gered. Een christen kan deze toekomstige rust ook missen (Hebr. 4:11; 1 Cor. 10:11). Onze erfenis is daarom voorwaardelijk. Een christen kan de feestzaal binnengaan en zijn erfenis verwezenlijken, maar hij of zij kan deze erfenis ook verspelen en in de duisternis buiten de feestzaal komen. Deze beeldspraak is niets anders dan het missen van het einddoel van ons geloof (1 Petr. 1:9). Het is het meest tragische dat een christen kan overkomen en zal zich uiten in ‘geween en tandengeknars’ van die christen. “Maak er ernst mee u wél beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen …” (2 Tim. 2:15).
In het Nieuwe Testament wordt onze “hoop” verbonden met onze “erfenis”.